Stijfkopje. Op school
(ca. 1910-1920 )–Emmy von Rhoden– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |||||
Stijfkopje
| |||||
[pagina II]
| |||||
Emmy von Rhoden.
| |||||
[pagina 1]
| |||||
‘Papa, Diana heeft jongen!’ Met die woorden vloog een slank meisje van ongeveer vijftien jaar onstuimig de kamer binnen, waar behalve de aangesprokene, diens vrouw en de dorpspredikant, nog een heer en dame met een volwassen zoon op bezoek waren. Allen lachten en wendden zich naar het jonge meisje, dat nu zonder eenige verlegenheid verder uitweidde over de gewichtige gebeurtenis. ‘Er zijn er vier, papa,’ vertelde zij levendig, ‘en allemaal bruin, net als Diana. Toe, kom u ze eens zien, ze zijn zoo lief! De pootjes zijn van voren wit. Ik heb dadelijk eene mand gehaald, en mijn hoofdkussen er in gelegd, ze moeten toch warm liggen, de kleine dieren.’ Burgemeester Macket had den arm om zijne lieveling geslagen en streek haar het verwarde haar uit het gloeiende gezichtje; daarbij keek hij haar vol welgevallen aan, wat eigenlijk te verwonderen viel, want Ilse was erg slordig aangekleed, en had niet zoo behooren binnen te komen, vooral | |||||
[pagina 2]
| |||||
niet nu er vreemden waren. Zij had eene reeds dikwijls gewasschen, donkerblauw katoenen jurk aan, met een blouselijf en een lederen riem om het middel; die jurk zat waarschijnlijk heel gemakkelijk, maar was alles behalve elegant, en daarenboven op verschillende plaatsen gescheurd en gevlekt. De lompe, leeren laarzen, die onder het te korte kleedje uitkwamen, waren zoo bestoven, dat zij eer grijs dan zwart leken. Maar mijnheer Macket scheen op die kleeding in het geheel geen acht te slaan, hij zag alleen de vroolijke, bruine oogen van zijn dochtertje. Hij wilde juist opstaan om aan haar wensch gehoor te geven, toen zijne echtgenoote, een deftige dame met zachte en toch ernstige trekken, hem voorkwam. Zij trad naar Ilse toe, nam haar bij de hand, en zeide vriendelijk: ‘Ik heb je iets te zeggen, Ilse; ga een oogenblik mee naar mijne kamer!’ Ilse gevoelde aan den toon waarop deze woorden gesproken waren, dat er niet aan verzet te denken viel. Onwillig volgde zij hare moeder in het aangrenzend vertrek. ‘Wat hebt u mij te zeggen, Mama?’ vroeg zij en keek mevrouw Macket uitdagend aan. ‘Niets anders, mijn kind, dan dat je je dadelijk moet gaan verkleeden. Je wist zeker niet, dat er gasten waren?’ ‘O jawel, maar daar geef ik niets om,’ antwoordde Ilse kortaf. ‘Maar ik wel, Ilse. Het is mij niet onverschillig, als je je zoo slordig vertoont. Je bent nu geen kind meer, maar een jong meisje, dat haar fatsoen bewaren moet. Wat zal de jonge Schäffer van je denken; hij zal je uitlachen en den spot met je drijven.’ ‘Die domme jongen!’ riep Ilse uit. ‘Het kan mij niets | |||||
[pagina 3]
| |||||
schelen of die mij uitlacht. Ik lach ook om hem! Hij doet net alsof hij een heer is en gaat toch nog op school.’ ‘Hij zit in de hoogste klasse van het gymnasium en is negentien jaar. Wees nu verstandig en ga je verkleeden.’ ‘Neen, - ik trek geen andere jurk aan, ik wil mij niet mooi maken!’ ‘Zoo, maar dan verzoek ik je, of liever ik wensch bepaald dat je in je kamer blijft en daar het avondeten gebruikt,’ gaf mevrouw Macket zeer rustig ten antwoord. Ilse beet zich op de onderlip en stampte heftig op den grond, maar zij zeide niets. Snel liep zij de deur uit en wierp die hard achter zich dicht. Boven in hare kamer liet zij zich op een stoel neervallen, steunde de ellebogen op de vensterbank en weende bittere tranen van boosheid. ‘O, hoe vreeselijk naar is het hier tegenwoordig!’ bracht zij snikkend uit. ‘Waarom heeft papa ook weer een vrouw genomen, - het was zoo veel, veel prettiger, toen wij met ons beiden waren! Alle dagen moet ik praatjes hooren over manieren en fatsoen, en ik wil geen dame zijn, ik wil het niet - al zegt zij het honderdmaal!’ Toen zij nog alleen was met haar vader, had zij werkelijk een veel vrijer en vroolijker leven. Niemand had over haar te bevelen, of durfde haar beknorren als zij iets verkeerds deed. Het leeren werd slechts als eene vervelende bijzaak beschouwd, en als de gouvernantes geen lust hadden zich naar den wil van hare leerlinge te voegen, dan moesten zij het veld ruimen. De eene of andere had zich wel eens over haar bij den heer des huizes beklaagd, en deze had zich wel eens vast voorgenomen een ernstig woordje net zijn kind te spreken, maar het was er nooit toe gekomen. Zoodra hij tegen- | |||||
[pagina 4]
| |||||
over haar stond met een bestraffend gezicht, viel Ilse hem om den hals, noemde hem haar ‘eenigen, kleinen papa,’ hoewel hij een zeer lange, sterke man was, en kuste hem op mond en wangen. Wilde hij toch probeeren iets te zeggen, dan hield zij de hand voor zijn mond. ‘Ik weet alles wel, wat u zeggen wilt, en ik zal werkelijk beter oppassen!’ met dergelijke beloften troostte zij haar vader - ach, en hoe gaarne liet hij zich geruststellen! Hij kon nooit in ernst boos worden op zijn eenig dochtertje, zijn alles. Toen Ilse's moeder stierf, had zij hem het kleine, hulpelooze wezentje in den arm gelegd. Het meisje had dezelfde mooie, lachende oogen als de afgestorvene, en als zij hem aankeek, was het net alsof zijne lieve vrouw hem aanzag. Lange jaren had hij alleen voor zijn kind geleefd. Toen leerde hij een dame kennen, wier zacht, verstandig voorkomen hem zoo boeide, dat hij haar als zijn tweede vrouw zijne woning binnenleidde. Mevrouw Anne kwam met het vaste voornemen om voor zijn kind eene trouwe, liefderijke moeder te zijn, en haar het gemis harer mama zooveel mogelijk te vergoeden; maar iedere hartelijke poging van haar kant stuitte af op Ilse's koppigheid. Reeds een jaar had dit zoo geduurd, en nog was het haar niet gelukt Ilse's liefde te winnen. De gasten bleven het avondmaal gebruiken op Moosdorf, zoo heette het groote buiten van burgemeester Macket. Toen de tafel gedekt was en allen zaten, vroeg mijnheer Macket, waarom Ilse niet kwam. Mevrouw Anne stond op en schelde, en beval de dienstbode de jonge juffrouw te roepen. | |||||
[pagina 5]
| |||||
Ilse zat nog in dezelfde houding bij het venster. Zij had de deur op slot gedaan en liet de meid langen tijd kloppen en roepen, eer zij besloot den sleutel om te draaien. ‘U moet beneden komen, juffrouw, uwe mama heeft het bevolen.’ zeide Kathrine, met een sterken klemtoon op dat ‘moet’ en ‘bevolen.’ ‘Ik moet!’ riep Ilse, ‘maar ik wil niet! Zeg dat aan mama!’ ‘Jawel,’ zeide Kathrine, zeer voldaan over dit antwoord, want zij was er ook volstrekt niet op gesteld geweest, dat er eene nieuwe mevrouw in huis kwam om een einde te maken aan de gulden vrijheid, ‘ja, ik zal het wel zeggen. U hebt wel gelijk, dat eeuwige commandeeren, wanneer men zelf oud genoeg is, is vrij vervelend, en vooral, als er vreemden bij zijn.’ Zoo ging zij naar beneden en bracht Ilse's boodschap woordelijk over. De heer Macket keek zijn vrouw verlegen aan, maar deze antwoordde bedaard: ‘Ilse is niet heel wel, lieve man, zij klaagde over hoofdpijn. Kathrine heeft hare boodschap niet goed overgebracht.’ De aanwezigen begrepen dadelijk, dat dit slechts eene uitvlucht was. Alleen mijnheer Macket nam het in ernst op, en vroeg bezorgd: ‘Zullen wij den dokter laten halen?’ Het antwoord op die vraag gaf Ilse zelf; zij bewees hun namelijk, dat zij geen dokter noodig had. Onder vroolijk gelach dreef zij een hoepel over het groote grasperk, en schaterde het uit van pret, wanneer Tyras, de jachthond, dien tevergeefs trachtte tegen te houden, en telkens een gehuil van teleurstelling aanhief. Het gelaat van mijnheer Macket helderde geheel op bij | |||||
[pagina 6]
| |||||
dezen aanblik. Hij stond op, en begaf zich naar de openstaanden tuindeur, en was juist op het punt Ilse te roepen, toen zijne vrouw hem daarvan terughield. ‘Laat haar aan haar lot over, lieve man,’ vroeg zij smeekend, en vervolgde tot hare gasten: ‘Het spijt mij, dat ik nu door Ilse's gedrag genoodzaakt word, de volle waarheid te zeggen.’ En zij vertelde het kleine voorval zoo vergoelijkend mogelijk. Er werd over gelachen, en de heer von Schäffer beweerde dat er meer in die kleine zat en dat zij eigenlijk een jongen had moeten zijn. Zijne echtgenoote zeide niet veel, zij vond zulk een wild meisje iets ontzettends, en noemde haar op den terugweg een ‘enfant terrible.’ Toen de gasten weggereden waren, bleef de predikant nog over. Dit was een verstandig, welwillend man, die heel veel van Ilse hield, omdat hij haar gedoopt en aangenomen had, en haar onder zijne oogen had zien opgroeien. Sedert het vertrek der laatste gouvernante zorgde hij ook voor haar onderwijs. Er trad nu eene bijna pijnlijke stilte in, want alle drie de aanwezigen hadden iets op het hart en niemand wilde graag het eerste woord zeggen. Mijnheer Macket rookte, mevrouw zat ijverig te naaien, dominee Wollert liep de kamer op en neer en zag er ernstig en nadenkend uit. Eindelijk bleef hij voor den burgemeester staan en zeide: ‘Het helpt niet, beste vriend, het hooge woord moet er uit. Wij kunnen het niet langer aanzien met dit bandelooze kind, wij moeten bekennen, dat zij ons over het hoofd gegroeid is.’ De burgemeester zag den predikant verbaasd aan. ‘Hoe meent gij dat?’ vroeg hij, ‘ik begrijp het niet.’ | |||||
[pagina 7]
| |||||
‘Ik bedoel,’ ging deze voort, ‘dat het tijd wordt om Ilse naar eene kostschool te zenden.’ ‘Hoe? Naar eene kostschool? Maar waarom, ze heeft toch geene misdaad begaan!’ riep mijnheer Market verschrikt. ‘Neen, dat gelukkig niet!’ antwoordde dominee Wollert glimlachend, ‘maar een pensionaat is ook geene strafinrichting. Hoor mij nu eens rustig aan,’ vervolgde hij, en legde zijne hand op den schouder van zijn vriend, toen hij zag, dat deze op het punt was driftig uit te varen. ‘Gij weet, dat ik veel van Ilse houd, en dat ik slechts haar welzijn op het oog heb; welnu, ik heb ernstig over de zaak nagedacht en ben tot het besluit gekomen, dat uwe vrouw en gij en ik haar met ons drieën niet kunnen opvoeden. Zij trotseert onze macht eenvoudig, wat moet daarvan worden! Daareven heeft zij weer een schitterend voorbeeld van hare tuchteloosheid gegeven.’ De burgemeester trommelde met de vingers op de tafel. ‘Daar zal ik haar natuurlijk voor straffen,’ zeide hij, ‘maar zoo heel erg kan ik het niet vinden. Lieve hemel, Ilse is jong, nog half een kind, en een kind moet uitrazen. Waarom zal men een overmoedig meisje zoo streng houden en haar met alle geweld naar een kostschool zenden? Wat komt het er op aan, al slaat zij eene enkele maal buiten den band? Het verstand komt niet voor de jaren! Wat zeg jij er van, Anne,’ wendde hij zich tot zijne vrouw, ‘je denkt er over evenals ik, niet waar?’ ‘Een jaar geleden, toen ik hier in huis kwam, dacht ik er wel zoo over,’ antwoordde zijne vrouw, maar nu is mijn oordeel veranderd, en geef ik onzen vriend, den predikant, gelijk. Ilse is zeer moeilijk op te voeden, al heeft zij nog | |||||
[pagina 8]
| |||||
zulk een goed hart. Hoeveel moeite ik mij ook geef, ik weet werkelijk geen raad met haar. Gewoonlijk doet zij juist andersom als ik het zeg. Vraag ik haar, hare thema's te maken, dan doet zij meestal, alsof zij mij niet verstaan had, of zij neemt hare boeken lusteloos op, gooit ze op de tafel, gaat er voor zitten, maar doet allerlei andere dingen. Na een poosje staat zij op en weg is zij! Er helpt niets aan, geen vriendelijke woorden, geen gestrengheid, zij wil niet! Vraag het maar eens aan den dominee, hoe weinig kennis zij nog bezit, hoe zij soms zelfs nog spelfouten schrijft.’ ‘Wat komt dat er op aan voor een meisje!’ zeide de heer Macket, opstaande. ‘Zij behoeft geen geleerde te worden; als ze een brief kan schrijven, en de tafels van vermenigvuldiging kent, weet zij genoeg.’ De predikant glimlachte. ‘Dat kan u geen ernst zijn, mijn waarde. Je zoudt het alles behalve prettig vinden, als men uwe dochter een dom meisje noemde! Ilse heeft een heerlijken aanleg, de lust om te leeren alleen ontbreekt haar. Maar die zal komen, zoodra zij met jonge meisjes van haar leeftijd omgaat. Als zij anderen ziet werken, zal dat hare eerzucht prikkelen, en zal zij zich inspannen om niet achter te blijven.’ Mijnheer Macket voelde wel, dat er veel waars in deze opmerking school, maar hij wilde het niet toegeven, want de gedachte van zijn kind te scheiden was hem onverdraaglijk. Haar niet dagelijks te zien en te hooren, dat zou zijn, alsof de zon uit zijn leven weggenomen werd. Mevrouw Anne begreep wat er in haar man omging; hartelijk ging zij naar hem toe en greep zijne hand. ‘Je moet niet denken dat ik hard ben, Richard, als ik | |||||
[pagina 9]
| |||||
het voorstel van onzen vriend goedkeur. Ilse staat nu op de grens tusschen kind en jong meisje, nog heeft zij tijd het verzuimde in te halen en haar bandelooze natuur te leeren beteugelen. Gebeurt dat niet, dan vrees ik dat zij iets onvrouwelijks krijgen zal; zou dat niet vreeselijk zijn?’ Hij hoorde nauwelijks wat zij zeide. ‘Gij wilt haar opsluiten,’ sprak hij, ‘maar dat houdt zij niet uit, dat weet ik. Laat haar eerst nog wat ouder worden, dan is het tijd genoeg haar weg te sturen.’ Daar kwamen de beide anderen tegen op; zij beweerden dat het geen dag langer uitgesteld mocht worden, als eene kostschool nog iets zou uitwerken. ‘Ik zou wel een uitstekend pensionaat weten in W.’ vertelde dominee Wollert. De directrice er van ken ik, het is een voortreffelijk mensch. Behalve het pensionaat, dat onder hare leiding zeer in bloei toegenomen is, heeft zij een druk bezochte dagschool. Ilse zou daar het beste onderricht ontvangen en de meest liefdevolle verpleging vinden. En de natuur is er zoo prachtig! Het plaatsje ligt rondom in de bergen, en de lucht...’ ‘Ja, ja,’ viel mijnheer Macket hem ongeduldig in de rede, ‘ik geloof dat alles graag! Maar laat mij tijd om er over te denken, dring nu niet verder bij mij aan. Zulk een gewichtig besluit kan niet zoo plotseling genomen worden.’ Het gebeurde evenwel spoediger dan hij meende. Den volgenden morgen, in de vroegte, trof de burgemeester zijn dochtertje aan, terwijl ze juist op het punt was mee naar het land te rijden, om het hooi te helpen inhalen. Ilse had zich door den koetsier op een der paarden laten zetten; daarna sprong deze zelf op den wagen en nam de teugels in de hand. | |||||
[pagina 10]
| |||||
‘Goeden morgen, papaatje!’ riep zij hem reeds uit de verte toe, ‘wij gaan naar het weiland, het hooi moet naar binnen; de opzichter zegt, dat wij tegen den middag een onweer krijgen. Ik ga mee helpen opladen!’ De vader had vandaag niet zooveel pleizier als anders aan zijn kind, hij dacht aan de woorden zijner vrouw. Ilse leek op dit oogenblik meer op een wilden jongen dan op een jong meisje, zooals zij daar zat op het hooge paard, een been aan iederen kant. De korte blauwe jurk bedekte hare voeten niet, zoodat er lompe, leeren laarzen uit te voorschijn kwamen en nog een stuk van de bonte kousen. De indruk, dien zij maakte, was alles behalve bevallig. ‘Ga er af, Ilse,’ zeide Mijnheer Macket, terwijl hij haar naderde, om haar bij het afstijgen te helpen, ‘je moet nu eerst je werk afmaken, versta je, in plaats van naar het land te rijden.’ Het was de eerste maal in haar leven dat de vader op deze wijze tot haar sprak. Zij keek hem hoogst verwonderd aan, maar maakte volstrekt geen aanstalten om zijn bevel te gehoorzamen. Zij sloeg de armen over elkander en begon hartelijk te lachen. ‘Ha, ha, ha, ha!’ Werken moet ik! O lieve, kleine papa, hoe komt u toch op zulk een grappigen inval! Zet u niet zulk een boos gezicht! Weet u, hoe u er op het oogenblik uitziet? Precies mademoiselle, och hoe heet ze ook, de laatste papa, als ze boos was! ‘Juffrouw Ilse, ga naar je kamer, mais tout-de-suite. Heb je mij verstaan?’ Daarbij fronste zij de wenkbrauwen en sperde de oogen wijd open - ‘zoo,’ en zij probeerde het na te doen. O, dat was zoo komisch! Nu, dag papaatje, tegen het ontbijt ben ik weer terug!’ | |||||
[pagina 11]
| |||||
Zij zond hem een kushand toe, lachte schelms en voort ging het in vollen draf naar de weide. De heer Macket schudde het hoofd; voor het eerst zag hij Ilse's toekomst donker in, en de gedachte haar naar een kostschool te zenden schrikte hem minder af dan gisteren. Zoo juist had zij hem het bewijs gegeven, dat zij ook hem niet gehoorzaamde, en hij moest zich zelven bekennen, dat dit het gevolg was van zijne te groote toegevendheid. Hij ging naar de eetzaal en van daar naar de met wilden wingerd begroeide veranda, die zich langs de overzijde van het huis uitstrekte. Zijne vrouw wachtte hem aan de ontbijttafel. Tegen zijne gewoonte was hij weinig spraakzaam. ‘Is je iets onaangenaams gebeurd?’ vroeg mevrouw Anne, terwijl zij hem een kop koffie overreikte. ‘Neen,’ antwoordde hij, ‘dat niet.’ Hij wachtte een oogenblik, alsof het hem eenige inspanning kostte, en vervolgde toen: ‘Ik heb je een voorstel te doen, of liever gezegd, ik moet je mijn besluit meedeelen, omtrent ons gesprek van gisteren. Den eersten Juli gaat Ilse naar de kostschool.’ ‘Meen je het in ernst?’ zeide zij met een vragenden blik. ‘In vollen ernst,’ herhaalde hij, ‘zie je kans tegen dien datum alles voor hare afreis in orde te hebben?’ Het is vandaag de twaalfde Juni.’ ‘O ja, dat kan best; maar lieve Richard, heb je dat besluit niet te overijld genomen? Zal je er geen berouw over hebben? Laat Ilse dezen zomer nog hare vrijheid genieten, en zend haar eerst in den herfst weg. Het afscheid zal haar dan minder zwaar vallen.’ ‘Neen, geen verandering in het plan,’ zeide hij, want hij vreesde dat een langer uitstel hem zou doen wankelen, | |||||
[pagina 12]
| |||||
‘het blijft er bij - den eersten Juli gaat zij naar school.’ Na eenige uren keerde Ilse vroolijk en wel met gloeiende wangen en geheel met hooi bestrooid naar huis terug, en vertoonde zich, zoo slordig als zij was, op de veranda. ‘Daar ben ik,’ riep zij vergenoegd, ‘ben ik lang weggebleven? Ik kan u verzekeren, papa, het hooi is prachtig! Green druppel regen heeft het gehad, u zult er pleizier aan hebben. De opzichter vindt, dat het in geen jaren zoo goed geweest is.’ ‘Laat het hooi nu met rust,’ antwoordde de heer Macket, ‘en luister naar wat ik je te zeggen heb.’ Hij sprak op ernstigen toon; het viel hem niet gemakkelijk haar met zijn voornemen bekend te maken, terwijl zij volstrekt geen acht sloeg op zijne stemming, en alleen oog had voor den welvoorzienen disch. ‘Zal ik eene boterham voor je maken?’ vroeg mevrouw Anna vriendelijk, maar Ilse dankte. ‘Ik zal het wel zelf doen,’ zeide zij, nam het mes en sneed een dik stuk roggebrood voor zich af. De boter smeerde zij er dik op, voegde er toen nog een stuk worst bij en begon smakelijk te eten, beurtelings een hap van het een en van het ander. Zeer onbetamelijk leunde zij daarbij achterover in haar stoel en hield de voeten ver voor zich uit, over elkander geslagen. ‘U wou me iets zeggen, papaatje,’ riep zij met een vollen mond, ‘vooruit nu maar er mee, ik ben erg nieuwsgierig.’ Hij draalde even met het antwoord, nog was het niet te laat, nog kon hij op zijn besluit terugkomen - hij overlegde een oogenblik en bijna had hij het gedaan, maar hij bedwong zich en deelde Ilse, zoo kalm mogelijk, zijn plan mede. | |||||
[pagina 13]
| |||||
Hij had gerekend op een stormachtig verzet van haar kant, doch had zich volkomen vergist. Wel bleef het brood haar feitelijk in de keel steken van schrik en verbazing, maar zij wist zich te beheerschen tegenover hare moeder. Voor geen geld in de wereld mocht deze bemerken, hoe vreeselijk zij het vond haar tehuis, haar vader vooral, te verlaten, want natuurlijk ging dit geheele plan van haar uit. Papa - neen, nooit zou die haar weggestuurd hebben! ‘Welnu, je zegt niets?’ vroeg mijnheer Macket, ‘je hebt misschien zelve reeds begrepen, mijn kind, niet waar, dat je nog veel moet leeren, nog veel hebt in te halen?’ ‘Niets heb ik begrepen!’ barste Ilse plotseling los, ‘uzelf hebt mij dikwijls genoeg gezegd, dat een meisje niet zooveel behoeft te leeren, dat ze maar dom worden door het vele studeeren! Ja, dat hebt u gezegd papa, en nu is het opeens heelemaal veranderd. Nu moet ik op de schoolbanken zitten, tusschen andere meisjes en leeren tot ik er hoofdpijn van krijg. Maar het is goed, ik wil ook weg, ik verheug er mij al tegen. Was het maar de eerste Juli!’ En zij stond haastig op, wierp de rest van haar ontbijt op de tafel en snelde naar hare kamer; daar eerst kwamen de tranen te voorschijn, die zij tot nu toe met moeite ingehouden had. Mevrouw Anne zou het kind gaarne gevolgd zijn, zij voelde wat er in het jonge hart omging, maar zij wist zeker, dat Ilse hare vriendelijke woorden niet zou willen aanhooren; zij ging dus niet en hoopte op den tijd, waarin Ilse's goed hart den weg naar hare moederlijke liefde zou vinden. | |||||
[pagina 14]
| |||||
De weinige weken tot den vastgestelden termijn verliepen snel. Mevrouw Macket had de handen vol om Ilsa's garderobe in orde te maken. De directrice der kostschool had zich bereid verklaard het jonge meisje onder hare leerlingen op te nemen, en had meteen eene lijst gestuurd van alles wat zij mee moest brengen. Ilse lachtte spottend over de vele dingen, die haar volkomen nutteloos voorkwamen; vooral de schortjes die zij tot nu toe nooit gedragen had, leken haar belachelijk. ‘Die domme dingen draag ik toch niet, mama,’ zeide zij, toen hare moeder bezig was den koffer te pakken, ‘die behoeft u er niet in te leggen.’ ‘Je zult je wel naar het algemeen gebruik moeten voegen, mijn kind,’ antwoordde de moeder. ‘En waarom zou je ook niet? Zien deze blauw en wit gestreepte schortjes met de uitgeschulpte randen er niet aardig uit voor een meisje, dat zich in de huishouding nuttig wil maken?’ ‘Maar ik heb geen plan mij ooit in de huishouding te bemoeien!’ riep Ilse lomp uit, ‘dat ontbrak er nog maar aan! U denkt zeker, dat ik daar koken zal of de kamers opruimen? De schorten draag ik niet, ik wil niet.’ ‘Wees niet zoo overdreven, Ilse,’ sprak mevrouw Macket, ‘je weet heel goed, dat zoo iets niet van je geëischt zal worden. Maar wil je die schorten volstrekt niet dragen, zeg het dan aan de directrice; misschien staat zij je wensch toe.’ ‘Ik zal het haar volstrekt niet vragen? Zulke dingen gaan haar niets aan!’ was Ilse's onaardig antwoord. Zij verliet hare moeder, op wie zij in haar hart innig boos was. Geen der nette kleedingstukken, die mevrouw Macket met zooveel zorg en liefde voor haar had uitgezocht, vond | |||||
[pagina 15]
| |||||
genade in hare oogen: zij stelde er niet het minste belang in. Haar vader deelde zij mee, dat zij een klein koffertje voor zich zelve wilde inpakken; niemand mocht haar daarbij helpen, niemand mocht weten welke schatten zij meevoerde naar het nieuwe tehuis. ‘Dat is een prachtig plan, schatje,’ vond de heer Macket, ‘neem maar mee, wat je het meeste pleizier doet.’ Hij liet dadelijk een keurig koffertje komen, en verrastezijn lieveling daarmee. Toen Ilse hem dankbaar om den hals viel en hem voor het eerst sedert langen tijd weer ‘mijn klein papaatje’ noemde, werd hem het hart zoo week, dat hij zich moest omkeeren, om zijne aandoening te verbergen. Den dag voor haar vertrek sloot Ilse zich in hare kamer op en begon te pakken. Maar hoe! Alles, wat haar voor de hand kwam, werd door elkander in den koffer gestopt. Eerst de geliefde blousejurk met den lederen riem; die werd niet opgevouwen, maar alleen met de handen zoowat platgedrukt; daarop kwamen de hooge leeren laarzen te liggen, vuil en | |||||
[pagina 16]
| |||||
stofferig als zij waren, dan eene oude harmonica, waar zij slechts eenige tonen uit te voorschijn kon halen, een nieuwe halsband voor een hond met een lang touw er aan, een opgezette kanarie, en eindelijk een glas met een boomkikvorsch. Zij nam een geborduurden zakdoek uit haar kastje, bond dien om het glas heen, legde er toen nog een papier over, knipte in beide kleine gaatjes en ving een paar vliegen, die tot voedsel moesten dienen. ‘Ziezoo,’ zeide zij voldaan, ‘nu ben je goed bezorgd, lief dier, en zult op de verre reis niet verhongeren.’ Niet zonder moeite slaagde zij er in het glas in den koffer te krijgen, en toen was het lang niet gemakkelijk het deksel te sluiten. Ilse moest er met de knieën op gaan liggen, voordat het slot insprong. Toen nam zij er het sleuteltje uit, bond dat aan een zwart lint, en hing het om haar hals. Na het avondeten ging Ilse de ronde doen door alle stallen. Van alle beesten - de kippen, duiven, koeien, paarden - zij had er zoovele lievelingen onder - nam zij afscheid; morgen zou zij ze immers voor langen tijd verlaten. Het afscheid van de honden viel haar het zwaarst, het waren allemaal goede vrienden. Vooral toen zij de afstammelingen van Diana vaarwel zeide, die reeds goed opgegroeid waren en haar vroolijk tegemoet sprongen, kon zij haar tranen niet inhouden. Johan stond naast haar. Hij had de jonge juffrouw van haar geboorte af gekend en had haar afgodisch lief. Toen hij hare tranen zag, liepen ook hem eenige druppels over de wangen. ‘Als de jongejuffrouw terugkomt,’ zeide hij op bedroefden toon, en streek zich met het bovenvlak van de hand over | |||||
[pagina 17]
| |||||
de oogen, ‘zal ze wel een groote dame zijn. Ja, ja, juffrouw Ilse, onze goede tijd is voorbij! Och, en de honden, wat zullen die de juffrouw missen! Ze begrepen het al! Menschenverstand heeft het domme vee! Ziet u wel, hoe ze u likken, de beesten, alsof zij wisten, dat onze kleine juffrouw morgen afreist....’ hier werd zijne stem zoo heesch, dat hij niet verder kon spreken. ‘Johan,’ zei Ilse snikkende, ‘zorg goed voor de honden. En als je mij een groot genoegen wilt doen, voor het laatst,’ - zij keek eerst voorzichtig om, of er ook iemand in de nabijheid was, - ‘neem dan Bob,’ dezen naam had zij aan Diana's zoon gegeven, ‘morgen mee naar het station, maar stil, zoodat niemand er iets van merkt. Een halsband en een touw heb ik bij mij. Denk er om, Johan, dat het een geheim moet blijven!’ De koetsier vond het heerlijk dat hij zijne kleine jongejuffrouw dezen dienst kon bewijzen, en beloofde met een slim lachje, dat hij Bob zoo slim verstoppen zou, dat geen sterveling er iets van zou gewaar worden. Den volgenden morgen stond het rijtuig reeds vroeg voor de deur. Mijnheer Macket wilde zijn dochtertje zelf naar W. brengen, om haar aan de directrice, juffrouw Raimar, voor te stellen en een indruk te krijgen van Ilse's nieuwe omgeving. Mevrouw Anne ging het laatste oogenblik naar haar toe om hartelijk afscheid te nemen, maar Ilse maakte zich met een onvriendelijk gezicht uit hare omhelzing los, en zeide kortaf: ‘vaarwel, mama!’ Hare moeder mocht niet bespeuren, hoe smartelijk haar het scheiden viel. Toen het rijtuig wegreed en Diana het nog een tijdlang blaffend begeleidde, boog zij zich ver uit het raampje en | |||||
[pagina 18]
| |||||
knikte het dier met tranen in de oogen toe. Goed dat haar vader die tranen niet zag, hij zou onmiddellijk rechtsomkeert gemaakt hebben. Toen het goed bezorgd was en Ilse reeds met haar papa in den trein zat, kwam Johan aanstappen met Bob onder den arm en zijne muts in de hand. ‘Het beste, juffrouw Ilse, en goede reis,’ zeide hij wat verlegen. ‘Voor de honden zal ik wel zorgen, maak u daar maar niet ongerust over. Dezen hier neemt u zeker wel mee, het is toch goed als u niet zoo alleen is op die school.’ Ilse juichte van vreugde. Zij nam den hond aan, streelde en kuste hem, en gaf Johan de hand. ‘Goedendag,’ zeide zij, ‘en vriendelijk dank. Ik vind het heerlijk Bob mee te nemen.’ ‘Maar Ilse, dat gaat toch niet,’ merkte de burgemeester aan, ‘je kunt natuurlijk geen dieren meebrengen in het pensionaat. Wees verstandig en geef den hond aan Johan mee terug.’ Doch daar was geen denken aan. Daar was Ilse niet toe te bewegen. ‘Laat mij dien eenigen troost toch, papaatje? Wilt u mij dan geheel alleen laten onder die vreemde menschen? Als Bob bij mij is, heb ik ten minste één goeden vriend. Niet waar, Bobbeltje, je wilt niet weg,’ vroeg zij aan het hondje, dat het zich op haar schoot reeds gemakkelijk had gemaakt, ‘je blijft nu altijd bij mij!’ Het was den burgemeester onmogelijk zijn dochtertje teleurte stellen, en zoo ging Bob mee op reis. Het was een lange, vrij eentonige rit, meest door vlak land, maar eindelijk kwamen de bergen in het gezicht. Alles was echter nieuw voor Ilse, die nog nooit zulk eene verre | |||||
[pagina 19]
| |||||
reis gemaakt had. Aan elk station keek zij nieuwsgierig naar buiten, ieder baanwachtershuisje vond zij grappig, en al die nieuwe indrukken drongen de smart der scheiding op den achtergrond. Laat in den avond, het was over tienen, bereikten zij W. Zij overnachtten in het hotel, want natuurlijk kon zij eerst den volgenden morgen naar de kostschool gaan. Om negen uur stond Ilse al kant en klaar voor haar vader. Zij zag er allerliefst uit in haar grijs reiskleedje, met de nette, leeren laarsjes en den ronden, witten stroohoed, die opgemaakt was met een veldbouquetje en zwart fluweelen lint. Hare mooie, groote oogen keken echter niet zoo vroolijk als anders, er lag eene uitdrukking in van angstige verwachting en haar mond trilde zenuwachtig. ‘Er scheelt toch niets aan, lieve Ilse?’ vroeg de heer Macket, met een bezorgden blik op zijn dochtertje. ‘Je ziet zoo bleek, heb je slecht geslapen?’ Die hartelijke vraag maakte plotseling een einde aan de onnatuurlijke spanning. Ilse viel haar vader om den hals en de lang ingehouden tranen kwamen met geweld te voorschijn. ‘Maar kind, kind,’ zeide mijnheer Macket, geheel verschrikt door die hartstochtelijke uitbarsting, ‘zoolang zal de scheiding niet duren. Een jaar gaat immers spoedig om, en met Kerstmis kom je ons bezoeken. Toe, lieveling, schrei niet. Zie het geval niet zoo somber in. Je moet ons maar vaak schrijven en mama en ik zullen je dagelijks bericht zenden van alles wat er op Moosdorf omgaat.’ Meteen nam hij zijn zakdoek en droogde daarmede den steeds opnieuw stroomenden tranenvloed. De burgemeester was al even zenuwachtig als zijn kind, | |||||
[pagina 20]
| |||||
en had zelf evenveel troost noodig als zij. Zoo moeilijk had hij zich de scheiding niet gedacht, anders zou hij er niet in bewilligd hebben; nu het echter eenmaal gebeurd was, wilde hij zich in de noodzakelijkheid voegen. Hij streek Ilse het haar uit het voorhoofd en zette haar den afgevallen hoed weer op. ‘Kom,’ zeide hij, ‘nu zullen wij gaan. Wees een verstandig meisje.’ ‘Mama mag mij niet schrijven!’ bracht Ilse snikkende uit, ‘alleen uwe brieven wil ik hebben! Mijne brieven aan u mag zij ook niet lezen!’ ‘Zoo moet je niet spreken, Ilse,’ sprak mijnheer Macket, ‘mama houdt veel van je en meent het ook met jou zoo goed.’ ‘Zoo goed!’ herhaalde zij, ‘als zij van mij hield, zou zij mij niet verstooten hebben!’ ‘Verstooten! Je weet niet wat je zegt, kind! Als je ouder wordt, zul je pas inzien, welk een groot onrecht je vandaag je moeder aandoet en berouw hebben over je booze woorden.’ ‘Zij is mijne moeder niet, zij is mijn stiefmoeder!’ ‘Je bent een kind!’ zeide de burgemeester, ‘maar één ding moet ik je zeggen, nooit weer wil ik je op dien toon hooren spreken. Je doet er mij verdriet mee!’ Ilse sloeg de oogen neer en zweeg, maar in haar hart gaf zij zichzelve gelijk en begreep niet, waarom haar vader de zaak niet juist zoo inzag als zij. ‘Kom nu mee,’ vervolgde hij op zachten toon, ‘het is tijd.’ Zij nam den hond op den arm en verklaarde zich gereed. ‘Laat hem hier,’ beval de vader, ‘tot wij eerst van de directrice gehoord hebben, dat je hem mee moogt brengen.’ ‘Neen,’ zeide Ilse vast besloten, ‘dan ga ik ook niet; zonder Bob blijf ik in geen geval op school!’ | |||||
[pagina 21]
| |||||
Uit vrees voor nieuwe tranen gaf mijnheer Macket toe, hoewel zeer tegen zijn zin. Wat zou juffrouw Raimar denken? Een kwartier daarna stonden vader en dochter voor een statig gebouw van twee verdiepingen, dat even buiten de poort van het stadje midden in het groen lag; dit was het instituut van juffrouw Raimar. ‘Kijk eens wat een mooi huis, Ilse,’ riep de burgemeester verrast uit. ‘Welk een heerlijk uitzicht heeft men hier op de bergen!’ Wat gingen haar de bergen aan! Zij voelde zich zoo gedrukt, dat de geheele wereld haar een jammerdal geleek. ‘Hoe kunt u dat mooi vinden, papa,’ antwoordde ze, ‘'t is net een gevangenis.’ De heer Macket lachte. Denk je, dat er in een gevangenis zulke hooge, breede ramen zijn, kind? Die arme gevangenen zitten achter kleine tralievenstertjes.’ ‘Van nu af word ik ook een gevangene, papa, en u brengt mij zelf naar de gevangenis toe.’ ‘Wat een onzin!’ lachte hij en maakte spoedig een einde aan het gesprek, dat hem bedenkelijk scheen te worden. Hij klom de breede, steenen trap op, die naar den ingang voerde, en schelde. Onwillekeurig schrikte Ilse in elkander, toen zij den luiden klank hoorde. Terstond daarop werd de deur geopend, en wees de dienstbode den vreemdeling den weg naar de receptiekamer der directrice. Daartoe moesten zij eene lange gang door, die met twee deuren in een mooien, grooten tuin uitkwam. Het was juist de pauze na het ontbijt, en zoo stonden natuurlijk overal groepjes kleine meisjes lachend en pratend bijeen. Allen zwegen toen zij de nieuwe leerling zagen, en aller oogen | |||||
[pagina 22]
| |||||
richtten zich op de binnenkomende, wie het angstig te moede werd. Zij meende onderdrukt gelach achter zich te hooren, en was hartelijk blij, toen de deur der receptiekamer achter haar gesloten werd. Er was nog niemand. Ilse keek om zich heen in het ruime, sierlijk gemeubelde vertrek, en kreeg plotseling het gevoel, dat zij wijzer had gedaan kaars vaders raad te volgen, en Bob niet mee te brengen. Zij zou op dit oogenblik een lief ding gegeven hebben, als zij het dier plotseling onzichtbaar had kunnen maken. En tot overmaat van ellende begon Bob zich uit haren arm los te worstelen, en wilde met alle geweld neergezet worden, wat zij toch niet kon toestaan. Daar trad juffrouw Raimar binnen, begroette eerst den heer Macket, met een plechtige buiging, en vestigde toen hare ernstige, grijze oogen op Ilse. Deze was dicht bij haar vader gaan staan, en had zijne hand gegrepen. ‘Welkom mijn kind!’ sprak de directrice, terwijl ze Ilse de hand reikte, ‘ik denk dat je je hier wel spoedig thuis zult gevoelen. Heeft je hond je hierheen gebracht?’ voegde zij er bij, toen zij den spartelenden Bob opmerkte. Ilse keek verlegen naar haar vader, die dan ook het woord voor haar nam. ‘Zij wilde er niet van scheiden, juffrouw Raimar,’ zeide hij, ‘en hoopte dat u misschien zoo goed zoudt willen zijn, haar lieveling ook hier te houden.’ Juffrouw Raimar glimlachte. Het was de eerste maal, dat eene dergelijke vraag haar gedaan werd. ‘Het spijt mij zeer, mijnheer,’ sprak zij, ‘dat ik den eersten wensch van uw dochtertje moet afslaan, maar zij zal haar verstand wel gebruiken en inzien dat ik niet anders handelen kan. Stel | |||||
[pagina 23]
| |||||
je eens voor, kindlief, dat al mijne leerlingen hetzelfde verlangen hadden, dan zouden hier twee en twintig honden zijn. Wat een lawaai zou dat wezen! Als je het dier graag in je nabijheid hadt, zou ik er toch wel een middeltje op weten. Mijn broeder, die hier burgemeester is, zal je hond zeker wel willen verzorgen, als ik het hem vraag; en dan kun je je lieveling ten minste dagelijks zien.’ Ilse was rood geworden en dikke tranen stonden haar in de oogen. Dan blijf ik ook niet hier!’ had zij willen zeggen, maar zij durfde niet. De dame voor haar had zoo iets ongenaakbaars. In Ilse's oogen was zij eene vorstin, hoewel zij slechts een eenvoudige, grijze japon droeg, met een staand kraagje, dat met eene gouden speld om den hals bevestigd was. Het meisje sloeg dus de oogen neer en zweeg. Mijnheer Macket lachte. ‘U hebt gelijk, juffrouw,’ zeide hij, ‘en wij hadden dat zelf wel kunnen bedenken. Ilse zal zeker uw aanbod, om haar hond bij uw broeder onder dak te brengen, dankbaar aannemen, niet waar Ilse?’ Zij schudde het hoofd. ‘Vreemde menschen krijgen Bob niet, papa, neem u hem maar weer mee naar Moosdorf.’ Mijnheer Macket schaamde zich over dit antwoord, maar de directrice die dadelijk begreep, dat zij hier met een stijfkopje te doen had, hield zich, alsof zij er niets onvriendelijks in zag, en antwoordde: ‘Je hebt gelijk, het is eigenlijk beter dat je Papa het dier maar weer mee naar huis neemt. Het zou je misschien toch te veel afleiding bezorgen. Vindt u het goed, mijnheer Macket, als de meid den hond even terugbrengt naar uw hotel?’ ‘Ik breng er hem zelve heen, niet waar, papaatje?’ vroeg Ilse en hield haar hond angstig vast. | |||||
[pagina 24]
| |||||
‘Dat wil ik liever niet, kindlief,’ viel juffrouw Raimar in. ‘Ik zou je graag dadelijk hier houden, om je aan de andere leerlingen voor te stellen. Dat houd ik voor het beste. Ik vind het nooit goed, mijnheer Macket, als een meisje nog eens met vader of moeder, die haar hier gebracht hebben, naar het hotel terugkeert. Dat maakt het afscheid slechts dubbel moeilijk.’ ‘Neen, neen!’ riep Ilse uit, ‘ik blijf niet dadelijk hier! Ik wil zoolang mogelijk bij mijn vader zijn. U neemt mij mee, is het niet, papa?’ Mijnheer Macket wist geen raad met zijn van zenuwachtigheid trillend dochtertje, maar weer hielp juffrouw Raimar hem uit den pijnlijken toestand. ‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde zij kalm, ‘die wensch kan vervuld worden. Mag ik u verzoeken, mijnheer de burgemeester, vanmiddag mijn gast te zijn? U zoudt mij daarmee veel genoegen doen.’ Ilse wierp haar vader een smeekenden blik toe, die ongeveer uitdrukken moest: ‘Blijf niet hier, neem mij mee! Ik wil hier niet blijven bij deze strenge dame, die mij slecht zal behandelen!’ Ongelukkigerwijze begreep hij dien blik anders en las er eene bede in om de uitnoodiging aan te nemen, wat hij dan ook deed. De directrice schelde nu en beval de meid juffrouw Güssow te roepen. Weinige oogenblikken daarna kwam deze binnen. Juffrouw Güssow was de eerste onderwijzeres en woonde in het instituut. Zij had een zeer innemend voorkomen en was veel jonger dan de directrice, ten hoogste zes en twintig jaar. Al de leerlingen van dag- en kostschool dweepten met | |||||
[pagina 25]
| |||||
haar, want zij bezat de gave door hare gelijkmatige vriendelijkheid aller harten te winnen. ‘Wilt u Ilse hare kamer wijzen?’ vroeg de directrice, nadat de voorstelling was afgeloopen, ‘dan kan zij haar hoed en mantel afdoen.’ ‘Gaarne,’ antwoordde de aangesprokene, en vervolgde tegen Ilse: ‘Kom maar mee, lief kind, ik zal je eens laten zien, waar je slaapt. Je krijgt een mooie, groote kamer, maar niet alleen, met nog een ander, heel lief meisje. Ellinor Grey heet ze. Je verlangt zeker al kennis met haar te maken, niet?’ Ilse gaf geen antwoord. Angstig keek zij naar haar vader, en eerst toen deze beloofd had niet weg te zullen gaan, besloot zij juffrouw Güssow te volgen. ‘Maar de hond mag niet mee naar boven,’ zeide juffrouw Raimar. Geef dien zoolang aan de meid, die zal er wel voor zorgen.’ Juffrouw Güssow vond het echter niet zoo heel erg, als Ilse haar lieveling in den arm hield. Zij was minder streng dan de directrice. ‘Houdt je zooveel van hem?’ vroeg zij, terwijl zij met het jonge meisje door de gang liep. ‘O ja,’ verzekerde Ilse, ‘erg, erg veel houd ik van Bob. En ik mag hem niet bij mij houden.’ Zij drukte hare wang op den kop van het dier en had moeite hare tranen te bedwingen. ‘Treur daar niet om, kind,’ zeide juffrouw Güssow troostend, ‘dat is zoo erg niet. Je vindt hier iets veel beters. Je zult eens zien hoe gauw je Bob vergeet. Wij hebben op het oogenblik twee en twintig kostmeisjes, waar je veel vrien- | |||||
[pagina 26]
| |||||
dinnen onder zult vinden. Heb je broers en zusters?’ ‘Neen,’ vertelde Ilse, die heel vertrouwelijk met juffrouw Güssow werd, ‘ik ben alleen.’ ‘Zie je wel! Nu begrijp ik je groote gehechtheid aan den hond, je had geen speelmakkertje. Geef Bob gerust aan je Papa mee, je zult hem hier niet missen.’ Zij klommen eene trap op, en kwamen in een ruim, licht portaal, waar een aantal deuren op uitkwamen. De onderwijzeres opende eene van deze, en bracht Ilse in een groote kamer, met uitzicht op den tuin. De vensters waren open en een reusachtige appelboom strekte zijn takken bijna naar binnen. Slechts de noodzakelijkste meubelen stonden er: twee bedden, twee linnenkastjes, twee japonnenkasten, eene groote waschtafel en een paar stoelen. Toen juffrouw Güssow en Ilse binnenkwamen, rees een jong meisje van ongeveer zeventien jaar, dat voor het venster had zitten lezen, snel op. Het was een slank, tenger persoontje met goudblond haar, dat zij opgestoken droeg, met blauwe oogen en kuiltjes in de wangen, zoodra zij lachtte. Het was Ellinor Grey, eene Engelsche. ‘Hier breng ik je Ilse Macket, Nelly,’ haar naam werd gewoonlijk op deze wijze afgekort. Ik denk, dat je haar lot wel zult aantrekken.’ ‘O ja, ik zal van haar houden,’ antwoordde Nellie en gaf Ilse eene hand. ‘Doet de hond ook blijven hier?’ ‘Neen,’ zeide juffrouw Güssow. ‘O hoe jammer! Het is zulk een lief dier!’ En zij streelde Bob. Haar Engelsche zinsbouw klonk zoo grappig en zij zag er | |||||
[pagina 27]
| |||||
zoo lief uit, dat Ilse zich dadelijk tot haar aangetrokken voelde, en haar nog wel graag een poosje had hooren praten, maar zij moest hare geleidster volgen, die zich voorgesteld had haar eenige schoollokalen te laten zien. Eerst bezochten zij de muziekkamer, toen de teekenzaal en eindelijk de zoogenaamde groote zaal, waar zooals juffrouw Güssow vertelde, alle examens en soms ook feesten plaats hadden. Ilse luisterde maar half; zij had namelijk door een openstaande deur een blik in een leeg lokaal geslagen en daar schoolbanken gezien, op zulk een bank zou zij voortaan ook moeten zitten, niet mogen opstaan, wanneer zij lust had - o, het was ontzettend! Plotseling overviel haar weer een gevoel van angst en beklemdheid. ‘In welke klasse denk je geplaatst te worden?’ vroeg de onderwijzeres, wat je leeftijd aangaat hoor je in de eerste te zitten. Heb je je boeken meegebracht? Hoe staat het met de vreemde talen? Fransch en Engelsch spreek je zeker gemakkelijk, omdat je altijd, zooals je papa schreef, eene Engelsche of een Fransche gouvernante gehad hebt.’ Op dat oogenblik luidde er beneden een bel. Deze afleiding was Ilse zeer welkom, want zij gevoelde zich weinig op haar gemak bij dat examen. Zij zei dat zij niet wist hoever zij was, Fransch geloofde zij wel te kunnen spreken. ‘Nu, vandaag behoef je nog niet aan leeren te denken,’ zeide juffrouw Güssow, ‘morgen zullen wij wel eens onderzoeken, welk eene kleine geleerde je bent. - Laten wij nu naar de eetzaal gaan, er is reeds gescheld.’ In de eetzaal vonden zij de directrice reeds met mijnheer Macket, aan wien zij eenige inlichtingen gaf omtrent de gebruiken der school, en dat iedere week twee jonge meisjes | |||||
[pagina 28]
| |||||
tot taak hadden de tafel te dekken en te zorgen, dat er niets ontbrak. De jongste van allen sprak steeds het gebed uit. De burgemeester was zeer ingenomen met al deze bepalingen, en toen hij de schaar der jonge meisjes overzag, deelde hij de directrice mee, hoeveel genoegen het hem deed, dat allen zulk een frisch en vroolijk voorkomen hadden. Ilse keek ook om zich heen, maar zij lette niet op de gezichten, alleen op de schorten. Alle meisjes droegen zulk een verachtelijk voorwerp, en juffrouw Raimar zag er niet naar uit, bedacht zij, alsof zij voor haar eene uitzondering zou willen maken. Niet lang na het eten nam de heer Macket afscheid, en Ilse mocht hem begeleiden. Zoodra Nellie dat hoorde, vloog zij als de wind de trap op, om terstond daarna met Ilse's hoed en de handschoenen terug te komen. Deze bedankte haar vriendelijk, en mijnheer Macket gaf haar eene hand. ‘Vaarwel, lieve juffrouw Nellie,’ zeide hij hartelijk, want deze oplettendheid had hem dadelijk voor hem ingenomen, ‘en heb een beetje geduld met mijn kleine wildzang.’ ‘O ja,’ antwoordde Nellie, ‘ik zal wel zorg dragen voor haar.’ ‘Nu, Ilse, hoe bevalt je het instituut?’ vroeg de burgemeester, zoodra zij buiten waren, ‘ik moet bekennen dat ik zeer voldaan wegga; ik weet dat ik je in goede handen achterlaat.’ ‘Het bevalt mij volstrekt niet!’ verklaarde zijn dochtertje. ‘Het is mij alles zoo vreemd, en ik ben bang voor die juffrouw Raimar; zij is zoo stijf, zoo onvriendelijk! U zult zien, papa, dat zij niet lief voor mij zal wezen. Waarom mocht ik Bob niet bij mij houden?’ | |||||
[pagina 29]
| |||||
‘Zij heeft de reden duidelijk gezegd, en je moet daar niet telkens op terugkomen,’ vermaande hij. ‘Nu begint u ook al op mij te brommen! Dat deedt u vroeger nooit,’ riep Ilse gegriefd uit. En zij werd zoo ongelukkig bij de gedachte dat niemand, zelfs haar vader niet, van haar hield, dat zij midden op de straat begon te schreien. De burgemeester legde haar arm in den zijnen. Die tranen van zijn kind maakten ook hem het hart zoo week. ‘Maar lieveling,’ zeide hij, met eene poging om te schertsen, ‘wat scheelt er dan toch aan? Moeten de menschen je uitlachen, als zij zoo'n groot meisje zien schreien?’ Zij gingen zamen terug naar het hotel, waar Bob zijne kleine meesteres vroolijk tegemoet kwam springen. Zij nam hem in hare armen en liefkoosde hem luidsnikkend. Om vijf uur vertrok de burgemeester, en had vóór dien tijd nog eenige moeilijke uren met Ilse, want hoe meer het afscheid naderde, hoe zenuwachtiger zij werd, zoodat haar vader al zijne geestkracht noodig had om niet in te gaan, op haar onstuimig verlangen, dat hij haar mee terug zou nemen naar Moosdorf. ‘Wees toch verstandig!’ Hoe dikwijls herhaalde hij die woorden op dringenden toon, wanneer zij, hoe langer hoe meer opgewonden, allerlei bedreigingen uitstiet, als: ‘Ik loop stil weg,’ of ‘ik zal mij zoo slecht gedragen, dat de nare juffrouw mij wegstuurt!’ Hij wist dat zij geen van beide zou doen, maar het speet hem toch zijne lieveling zoo wanhopig te zien. Zij wilde hem naar het station brengen, doch dat stond mijnheer Macket niet toe. ‘Ik zet je af bij de kostschool en rijd dan alleen verder. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Dat is verreweg het beste. Kom nu, Ilse,’ ging hij voort, en legde zijn arm om hare schouders, ‘beloof mij een lief, gehoorzaam meisje te zullen wezen. Ik ben zeker dat je hier spoedig wennen zult.’ Zij sloeg de armen om zijn hals en wilde hem niet loslaten. Opeens kreeg zij berouw over haar onaardig gedrag, waarmee zij hun laatste samenzijn verbitterd had. ‘Wees niet boos op mij, lieve, lieve papa!’ smeekte zij ‘U is de eenige persoon op de geheele wereld, die van mij houdt. Toen het rijtuig voor het pensionaat stilhield, nam Ilse onder bittere tranen afscheid van haar vader, en toen zij hem zag wegrijden, was het haar te moede, alsof zij geheel alleen gebleven was op een onbewoond eiland, en daar ellendig zon moeten omkomen.
* * *
Een poosje stond zij voor de gesloten deur, eer zij den moed vond aan de schel te trekken. Daar werd de deur vanzelf geopend en juffrouw Güssow stond voor haar. Zij had, boven uit een raam kijkende, het rijtuig zien naderen, en was naar beneden gekomen om Ilse te ontvangen. ‘Ziezoo, nu ben je een lid van onze familie, kindlief,’ zeide zij hartelijk, ‘schrei nu niet meer, wij zullen allen veel van je houden.’ Ilse gaf geen antwoord; zij voelde zich zoo diep rampzalig, dat zelfs die vriendelijke woorden geen weerklank in haar hart vonden. ‘Wil je naar je kamer gaan?’ vroeg de onderwijzeres. Ilse knikte van ja, zij hield nog altijd den zakdoek voor de oogen gedrukt. | |||||
[pagina 31]
| |||||
‘Nellie,’ riep juffrouw Güssow, ‘ga met Ilse naar boven en help haar wat met uitpakken. Je vindt het zeker prettig,
is het niet, je boel dadelijk in orde te maken?’ Zij wist wel, dat Ilse er waarschijnlijk niet veel lust in had, | |||||
[pagina 32]
| |||||
maar zij wist ook dat werkzaamheid de beste afleiding geeft bij leed en kommer. De beide meisjes gingen naar boven. Ilse liet zich, zonder zelfs haar hoed af te zetten, op een stoel neervallen en staarde het venster uit. Zij had volstrekt geen plan haar koffer te ontpakken, en vond het onredelijk, dat men zulk meidenwerk van haar verlangde. Nellie had zwijgend de kast geopend, de laden der commode uitgeschoven, en wachtte tot Ilse zou opstaan. ‘Geef mij je sleutels,’ zeide zij eindelijk, ‘ik zal open doen de koffers, wij moeten uitpak.’ Onwillig verliet Ilse hare plaats, en wierp, om hare boosheid te koelen, haar hoed ver van zich op den grond. ‘Waarom moet ik alles uitpakken!’ zeide zij, ‘ik weet niet eens of ik hier wel blijf; het bevalt mij hier niet!’ Nellie raapte den hoed op en legde hem op een bed. ‘O,’ verzekerde zij bedaard, ‘dat went wel. Het gaat zoo met ieder van ons, als wij hier komen. Je moet niet de hoofd laten hangen. Nu geef je sleutels, dat ik kan opendoen.’ Geen beter middel tegen Ilse's trots dan Nellie's zachtaardigheid. Zij gaf den sleutel en keek toe hoe Nellie alles uit den koffer haalde. ‘Nu moet je zelf leg de dingen in de la,’ zei Nellie. ‘Ik zal je alles aanreiken.’ Ilse had er weinig lust in, ze was niet gewoon iets te doen. Zij nam de nette pakjes linnengoed, waar roode bandjes om gebonden waren, en wierp ze alle door elkaar in de kast. Nellie zag het eenige oogenblikken zwijgend aan, en begon te lachen. ‘Wat doe je?’ vroeg zij. ‘Weet je niet wat orde is? Zakdoeken, kragen, schorten, alles gooi je dooreen. Dat ziet | |||||
[pagina 33]
| |||||
erg slordig uit. Je moet leg het netjes naast elkander, zoo’ - en zij liet Ilse haar kastje zien. ‘Dat kan ik niet!’ antwoordde Ilse, ‘en ik vind het ook onnoodig, zooveel tijd aan die domme dingen te besteden!’ ‘Domme dingen!’ herhaalde Nellie. ‘O, Ilse, hoe kan je zeg het! Zie deze fijne zakdoeken, hoe mooi zij zijn geborduurd. - o en die beeldige schortjes! En je heb daarop gelegd de zware broeken! hoe je ze geknoeid heb! Laat maar,’ ging zij voort, toen Ilse op het punt was, schoenen en laarzen op het linnengoed te gooien, ‘ik zal het doen alleen, je kunt niets.’ Dat liet Ilse zich geen tweemaal zeggen. Bedaard zag zij het aan, hoe Nellie de laarzen onder in het kleerenkastje zette, en verder alles de juiste plaats gaf. ‘O, een mooi boek!’ riep deze plotseling en nam een boek uit den koffer, dat in bruin fluweel gebonden en met zilver beslagen was. Op een zilveren plaatje aan de voorzijde was gegraveerd: Ilse's dagboek. Ilse nam het Nellie uit de hand en bekeek het verwonderd. Wat was dat voor een boek? Zij wist er niets van. Een sleuteltje stak in het slot, en toen zij het opende viel er een blaadje papier uit. Zij nam het op en las:
‘Lief kind!
Moge dit boek je in den vreemde een trouwe vriend zijn. Als je verdriet hebt, zoek dan bij hem je troost en deel hem alles mee, wat er in je omgaat. Hij kan zwijgen en zal je vertrouwen nooit misbruiken. Denk met liefde aan je Mama.’ | |||||
[pagina 34]
| |||||
Zonder een woord te zeggen, legde Ilse het boek neer. De aardige verrassing deed haar niet het minste genoegen, en de liefdevolle woorden van hare moeder maakten volstrekt geen indruk op haar. ‘Ben je niet blij er mee?’ vroeg Nellie, verbaasd over die onverschilligheid. Ilse schudde het hoofd. ‘Wat moet ik er mee uitvoeren?’ vroeg zij, en de mooie frissche lippen werden minachtend gekruld, ‘ik schrijf er toch nooit iets in. Ik zal al blij zijn, als mijn werk klaar is. Voor zulke nuttelooze geschiedenissen heb ik geen tijd en geen lust.’ ‘Ik zou heel blij zijn, als ik had een moeder, die mij zoo iets zond,’ zeide Nellie treurig. ‘Is je moeder dood?’ vroeg Ilse deelnemend. ‘O, ze is lang, lang dood,’ vertelde Nellie. ‘Zij stierf, toen ik nog was een klein baby. Mijn vader is ook dood - ik ben geheel alleen. Niemand heeft mij lief zoo recht hartelijk.’ ‘Arme Nellie,’ zeide Ilse en greep hare hand. ‘Maar je hebt toch broers en zusters?’ ‘O neen! niets - heel alleen! Een oude oom laat mij opvoeden in Duitschland, en als ik geleerd heb goed Duitsch, moet ik worden een gouvernante.’ ‘Gouvernante!’ riep Ilse verwonderd. ‘Daar ben je toch veel te jong voor. Alleen oude dames kunnen gouvernante worden!’ Nellie lachte hartelijk over deze opvatting en meteen was hare treurige stemming voorbij en kwam hare aangeboren vroolijkheid weer boven, zooals de zonnestraal door grijze wolken breekt. Op Ilse had Nellie's verlaten toestand echter een diepen indruk gemaakt. | |||||
[pagina 35]
| |||||
‘Laat mij je vriendin zijn,’ zeide zij trouwhartig, ‘ik zal heel veel van je houden.’ ‘Graag,’ antwoordde Nellie en reikte Ilse de hand. ‘Je heb mij zoo goed bevallen van de eerste oogenblik af.’ De groote koffer was nu leeg, en Nellie was juist op het punt de riemen van den kleinen los te maken, toen Ilse hem haar onzacht uit de hand trok. ‘Die blijft dicht,’ zeide zij, ‘je mag niet zien wat daarin zit!’ ‘O he! Wat booze oogen zet je!’ riep Nellie en hield zich uiterst verschrikt. ‘Zijn er geheimen in de klein koffer? Is koek en worst er in? Ilse moest lachen en had dadelijk berouw over hare heftigheid. ‘Wees niet boos, Nellie,’ zeide zij, ‘als je belooft mij niet te verraden, zal ik je laten zien wat er in is, maar de hand er op dat je zwijgen kunt.’ Nellie legde den vinger op den mond en bezegelde hare belofte met een handdruk. Ilse nam nu den sleutel, dien zij aan het zwarte lint om haar hals droeg, en wilde dien juist in het slot steken, toen er gebeld werd voor het avondeten. ‘O hoe jammer!’ riep Nellie, die brandde van nieuwsgierigheid om de geheime schatten te zien. ‘Nu moet wij naar beneden en kun pas uitpak na de naar bed gaan!’ ‘Hoe kunnen wij uitpakken, als wij in bed liggen?’ vroeg Ilse verbaasd. ‘Stil!’ antwoordde Nellie en legde opnieuw den vinger op de lippen, ‘dat is mijn geheim’.... Ilse werd de plaats naast de directrice aangewezen, en aan | |||||
[pagina 36]
| |||||
hare andere zijde zat een Russisch meisje, Orla Sassuwitsch, eene bevallige en zeer merkwaardige verschijning met kort, zwart haar, levendige, donkere oogen en een stomp neusje. Zij telde zeventien jaar, hoewel zij er ouder uitzag. Zij sprak vloeiend Duitsch. Ilse had graag naast Nellie gezeten, maar die had eene plaats aan het andere eind van de kamer. Op het oogenblik zat zij daar nog niet, doch was met nog een meisje aan een zijtafeltje bezig en hielp de huishoudster met het ronddienen der thee. Het stond heel aardig die jonge meisjes met hare schoone schortjes zoo huiselijk en handig bezig te zien. Verscheidene schotels met boterhammen, rijkelijk met worst en vleesch belegd, waren op de tafels verdeeld. Juffrouw Raimar nam den schotel, die voor haar stond, en gaf hem aan Ilse. ‘Neem er van,’ zeide zei, ‘en geef dan aan je buurvrouw.’ Ilse had honger. Des middags had zij haast niet kunnen eten, maar nu deed de natuur hare rechten gelden. Zij nam vier stukjes brood tegelijk, legde die twee aan twee op elkander, en at alles in drie of vier happen op. Zij gaf er niet om dat haar mond propvol zat, zoodat hare wangen uitpuilden; thuis was zij gewoon op deze wijze te eten. En als zij dronk, hield zij haar kopje met beide handen vast en steunde de ellebogen op de tafel. Juffrouw Raimar had eerst niet op Ilse gelet, en merkte het eerst, toen zij in hare nabijheid onderdrukt gelach hoorde. Melanie en Grete Schwarz, twee zusters uit Frankfort am Main, die tegenover Ilse zaten, hadden de grootste pret om | |||||
[pagina 37]
| |||||
hare ongemanierdheid, stieten hare buren heimelijk aan en wezen met de oogen naar de nieuwelinge. Een strenge blik der directrice bracht de meisjes tot rust. Zij had niet graag, dat de fouten en dwaasheden der anderen bespot werden. Om Ilse niet beschaamd te maken tegenover hare medeleerlingen, zeide zij voorloopig niets over hare slordige manier van eten, maar nam zich voor dat later onder vier oogen te doen. ‘Heb je nog honger, Ilse?’ vroeg zij. In plaats van te antwoorden, knikte deze slechts van ja, zij was pas begonnen met eten. Weer werd haar de schotel aangeboden en weer nam zij dezelfde portie en at die op dezelfde wijze. ‘Wat een gulzig kind!’ fluisterde de vijftienjarige Grete hare twee jaar oudere zuster toe. ‘Kijk eens hoe zij haar mond volpropt.’ Melanie moest de hand voor den mond houden, om niet hardop te lachen. Om half acht was het avondeten afgeloopen en hadden de kostmeisjes verlof tot negen uur te doen wat zij wilden. Dan was het tijd om te gaan slapen. ‘Kom mee,’ zeide Nellie tegen Ilse, ‘ik zal wandelen met je in den tuin. Maar je heb nog niet je servet gevouwd en de ring omgedaan! Dat moet eerst.’ ‘Neen,’ antwoordde Ilse, ‘dat doe ik niet! Waar zijn de meiden dan voor? Thuis deed ik zulke dingen nooit zelf.’ ‘Doet niet, mijn lieve kind. Hier moet je het wel, net als wij allemaal, kijk maar.’ Ja, daar lagen inderdaad alle servetten netjes naast de borden, zij was de eenige, die het hare niet opgevouwen | |||||
[pagina 38]
| |||||
hed. Ongeduldig nam zij het beet, frommelde het in elkaar en haalde er den ring over. ‘Niet zoo, dat is slordig,’ meende Nellie. Zij deed het nu zelve netjes en handig; het was een lust te zien hoe keurig en bevallig zij al die kleine werkzaamheden verrichte. ‘Nu gauw in den tuin!’ zeide zij, en stak haar arm in dien van Ilse. De tuin was niet zoo groot als die op Moosdorf, maar goed onderhouden en schaduwrijk, en van alle kanten had men het uitzicht op de met bosschen begroeide bergen. ‘Is het niet mooi hier?’ vroeg Nellie, ‘heb je bij jullie ook zoo mooie bergen?’ ‘Neen, bergen hebben wij niet,’ vertelde Ilse, ‘en toch is het bij ons veel prettiger. Het uitzicht is zoo vrij, men kan aan alle kanten ver om zich heen zien. Wij hebben geen muur om ons park, maar een groene heg, dat staat veel mooier.’ Nellie bracht haar naar verschillende lievelingsplekjes, naar de schommel, naar het gymnastiekveld en naar eene oude linde, die met hare breede takken eene groote, ronde ruimte beschaduwde. ‘O, het is heerlijk hier! Nietwaar?’ vroeg zij verrukt en keek met stralende oogen omhoog naar het groen bladerdak. ‘Hier zit wij graag na de eten. Deze oude boom kan veel vertel, als hij wil! Hij weet zooveel geheimen, die zijn verteld hier!’ Onder Nellie's gebabbel ging de tijd spoedig voorbij. Ilse, die zich des morgens zoo ongelukkig had gevoeld, die des middags gemeend had de scheiding van haar vader niet te zullen overleven, had al verscheidene malen hartelijk moeten | |||||
[pagina 39]
| |||||
lachen over de grappige opmerkingen van hare nieuwe vriendin omtrent de andere kostmeisjes. ‘Hoe heet het meisje, dat aan tafel naast mij zit?’ vroeg Ilse. ‘Die met de korte haar en de knijper op den neus! Dat is Orla Sassuwitsch. O, zij is erg verstandig. Wij vrees haar allemaal een beetje, omdat zij je zegt altijd de waarheid vlak in je gezicht.’ ‘Dat is toch mooi,’ vond Ilse. ‘O ja, als de waarheid is aangenaam, maar soms is ze onaangenaam, dat hoort geen mensch graag. Als ik zou zeg tot haar: “Orla, je hebt gerookt!” dat zou ze niet prettig vind, en het is toch waar. Ik heb geloerd door haar sleutelgat en heb gezien dik rookwolks.’ Zij waren nu bij een treurwilg aangeland, die zijn groene takken tot op den grond lieten hangen. Nellie bleef staan en boog er eenige terzijde. ‘Hier, Ilse, stel ik je voor onze dichteres,’ zeide zij lachend. Ilse keek naar binnen en zag een lang, blond meisje op eene bank zitten. Zij was zeer bleek en haar gelaat was met tallooze zomersproeten overdekt. Op haar schoot had zij een dik, blauw schrift, waar zij ijverig in schreef. Dat was voor Ilse iets geheel nieuws, dat zeventienjarige meisjes verzen konden maken. Met veel belangstelling keek zij het dichteresje aan. ‘Zij schrijft romans,’ vervolgde Nellie, ‘maar hoe! Altijd zijn gebroken harts daarin. Je doe bederf je oogen, je heb niet genoeg licht voor je roman!’ Tot nu toe had Flora Hopfstange zich niet laten storen in haar arbeid, doch nu verveelde het haar. | |||||
[pagina 40]
| |||||
‘Laat mij met rust, Nellie!’ riep zij en sloeg hare lichtblauwe oogen dwepend omhoog. ‘Ik had juist zulk eene goddelijke gedachte, en nu ben ik die weer kwijt.’ ‘Wacht, ik zal zoek!’ plaagde Nellie en bukte alsof zij iets op den grond zocht. ‘Je bent onuitstaanbaar,’ zeide Flora verontwaardigd. ‘Jij hebt natuurlijk geen flauw begrip van mijne poëzie, je kunt nog niet eens zonder fouten praten!’ ‘Ja, dat is waar,’ gaf Nellie lachend toe en verliet met Ilse de beleedigde dichteres. Nu kwamen Melanie en Grete hun tegen. Tusschen de zusters in liep een meisje van Melanie's leeftijd met een lief, zacht gezichtje en gladgestreken, bruin haar. Zij glimlachte vriendelijk tegenIlse en Nellie, doch Melanie en Grete keken de nieuwaangekomene in het voorbijloopen spottend aan. ‘Je kent de zusters,’ zeide Nellie, ‘ze zit over je aan tafel, maar onze “lieve” ken je nog niet. O, Ilse, zij is een zoo goed, welopgevoed meisje. Zij is altijd de eerste in alle lessen en zij doet nooit een dwaasheid; Rosi Möller is een modelkind.’ | |||||
[pagina 41]
| |||||
‘Wat zeg je van ons modelkind?’ riep ineens eene vroolijke meisjesstem. ‘Nellie, Nellie, je booze tongetje gaat er zeker met je van door!’ ‘Je vergis je, lachduifje,’ antwoordde Nellie, ‘Ilse is nog zoo vreemd, ik maak haar bekend.’ ‘Wie was dat?’ vroeg Ilse, toen de kleine, ronde gestalte die aan Orla's arm hing, ver genoeg verwijderd was. ‘Dat is Annemie van Bosse, bijgenaamd lachduifje. Zij lacht veel, altijd bijna, en je moet meelach, zij steekt aan. Nu heb ik je gewezen al de meisjes van ons leeftijd, de anderen zijn te jong of het zijn Engelschen. Van die is niet veel te zeg, ze zijn alle vervelend en zij spreek nog meer gebrekkig als ik.’ Klokslag negen gingen alle kostmeisjes naar binnen en volgens gewoonte begaven zij zich eerst naar de kamer der directrice, om haar goeden nacht te wenschen. Juffrouw Raimar kuste ze op het voorhoofd, en zeide deze en gene een prijzend en een bestraffend woord over haar gedrag, maar alles op een vriendelijken toon, zooals eene moeder tot haar kinderen spreekt. ‘Wacht nog even,’ vroeg zij, toen Ilse haar de hand gaf, ‘ik heb je iets te zeggen.’ En toen zij alleen waren gebleven, vermaande zij haar wat behoorlijker te eten. ‘Je moet niet het kopje in de beide handen houden en de ellebogen op de tafel steunen, mijn kind, je weet niet hoe leelijk dat staat. Let maar op de anderen, niemand doet dat zoo. En dan niet zulke groote happen in den mond steken, dat lijkt zoo gulzig, en men ziet dat alleen van kleine kindertjes?’ Ilse was vuurrood geworden van boosheid, dat iemand | |||||
[pagina 42]
| |||||
eene aanmerking op haar durfde te maken. Zij hield de lippen stijf op elkander geklemd en had moeite een brutaal antwoord in te houden. ‘Ga nu naar bed, en slaap goed.’ Zij wilde Ilse op het voorhoofd kussen, maar deze trok haar hoofd snel terug. Het was haar onmogelijk eene liefkoozing te ontvangen van iemand, die zij op dit oogenblik haatte. Juffrouw Raimair wendde zich teleurgesteld van het stijfkopje af, en Ilse verliet de kamer. Zij vloog de trap op, stormde de kamer binnen, wierp de deur in het slot en schoof er den grendel voor. ‘Niet doen,’ zeide Nellie, ‘het mag niet. Als wij lig in bed, komt juffrouw Güssow de ronde doen.’ Maar Nellie moest zelve den grendel afschuiven, want Ilse deed juist alsof zij niet hoorde. Onstuimig liet zij zich op haar bed neervallen en barstte in tranen uit. ‘O, wat is het!’ vroeg Nellie verschrikt. ‘Hier blijf ik niet! Ik ga morgen weg! Als mijn papa dat wist, hoe zij mij behandeld heeft!’ riep Ilse snikkende. Door vele vragen kwam Nellie eindelijk te weten, wat juffrouw Raimar gezegd had. ‘Ik eet onbehoorlijk, ik neem te groote happen, ik ben gulzig! Thuis mag ik eten hoe wat ik wil! Ik wil weer weg! Morgen ga ik heen! ‘Je moet je niet zoo ongelukkig maak om een zoo klein ding,’ zeide Nellie zacht en streek met hare kleine hand over Ilse's krullend haar. ‘Juffrouw Raimar is zeer rechtvaardig, zij meent het goed en wil je niet beleedig. Zij doet zoo met ieder van ons. Wij zijn nog jong en dom en moet | |||||
[pagina 43]
| |||||
nog leer. - Kom, nu gaan wij in bed, en later, als Juffrouw Güssow is weg, staan we stil op als muisjes en pakken je klein kotter leeg.’ Zoo gemakkelijk was Ilse echter niet te bedaren. ‘Neen,’ riep zij, opspringende, ‘de kleine koffer blijft dicht! Ik ga hier weg!’ Haastig kleedde zij zich uit, wierp hare kleeren rechts en links om zich heen, en kroop snikkend onder de dekens. Zonder een woord te zeggen vouwde Nellie alles netjes op, en hing de reisjurk aan een spijker. Toen ging zij ook slapen, maar eerst knielde zij voor haar bed neer, en sprak zacht een kort gebedje. ‘Goeden nacht, Ilse,’ zeide zij toen, en gaf haar een kus. ‘Je moet nu niet ween meer, - alle begin is moeilijk.’ Doch Ilse schreide nog lang. Hare gedachten keerden terug naar haar vader en begeleidden hem op de terugreis. Over een paar uur zou hij thuis zijn. Och, als hij eens wist hoe zijn eenig kind behandeld werd! Zij voelde zich zoo ongelukkig in de gevangenschap! - Als een kind schreide zij zich in slaap, maar nare droomen deden haar telkens wakker worden. Nu eens hield zij een kopje in de hand, en liet het op den grond vallen, dan weer zag zij de directrice in hare grijze japon voor zich staan met een dik stuk brood doch als zij er in happen wilde, was het verdwenen.
* * *
Den volgenden morgen om zes uur heette het: Opstaan! zonder genade, al lagen de jonge persoontjes in nog zulk een diepen slaap verzonken. Ilse was thuis gewoon nu eens | |||||
[pagina 44]
| |||||
vroeg, dan eens laat uit bed te komen, al naarmate zij lust had. Nooit had zij zich aan een geregelden tijd willen wennen, zooals hare moeder zoozeer wenschte. Het viel daarom dubbel zwaar, nu op commando te moeten opstaan; juist vandaag had zij lust zich nog eens om te keeren, want zij was laat ingeslapen. Daar viel echter niet aan te denken, Nellie stond zich al te wasschen. Klokke zes was zij uit het bed gesprongen. ‘Kom er uit, Ilse,’ zeide zei, ‘wij drink koffie om half zeven.’ ‘Al opstaan,’ antwoordde Ilse slaapdronken, ‘ik ben nog zoo moe.’ ‘Dat is niets, je mag niet meer slaap.’ Ilse draalde nog en stond pas langzaam op, toen Nellie reeds kant en klaar was en alles had opgeruimd. ‘O Ilse, haast je, je hebt alleen tien minuten! Gauw, gauw, ik zal help! Waar is je kam!’ Ilse wees op een papier in de vensterbank. ‘Daar zit mijn kam en borstel in,’ antwoordde zij. ‘Dat is niet netjes, dat doet mij niet behagen,’ verklaarde Nellie, haar neusje optrekkende. ‘Je moet naai een klein taschje van grijs linnen met rood band, zie, zoo,’ en zij toonde de hare, ‘zie je, dat is fijn.’ Ilse maakte niet veel omslag met het haar. Zij behoefde het slechts uit te kammen en te borstelen, want het krulde van zelf. Nellie bond er een lichtblauw lint om, met een sierlijken strik aan den kant. ‘Nu nog de schort,’ zeide zij, toen Ilse zoover klaar was, ‘dat mag niet ontbreek.’ Zij lachte, toen Ilse zich daartegen verzette. | |||||
[pagina 45]
| |||||
‘Je bent een klein, dom ding,’ zeide zij en maakte snel de bandjes vast. ‘Houd je dadelijk stil! Zonder de schort geen koffie.’ En werkelijk liet Ilse haar begaan. ‘Zoo,’ zeide zij, ‘nu ben je mooi! De schort is heel net en je krijg er een kus voor.’ Nellie en Ilse waren de laatste die binnenkwamen. Juffrouw Raimar vertoonde zich nooit aan het ontbijt, juffrouw Güssow was dan met het opzicht belast. Ilse moest naast haar zitten. Toen de koffie haar aangeboden werd, vatte zij het kopje bij het oortje en nam ook niet zulke groote happen als den vorigen avond; maar nu deed zij weer iets anders, zij slurpte zoo dat allen begonnen te lachen. Ilse begreep niet, dat de algemeene vroolijkheid haar gold, tot Orla er haar opmerkzaam op maakte. ‘Je geeft een mooi concert,’ zeide deze, ‘doe je dat altijd? Ik kan je echter verzekeren, dat ik meer van andere tafelmuziek houd.’ Ilse gevoelde zich diep beleedigd. Haastig zette zij haar kopje neer, stond op en snelde de kamer uit. ‘Je had haar dat niet in aller tegenwoordigheid moeten zeggen, Orla,’ merkte juffrouw Güssow aan, terwijl zij opstond om Ilse te volgen, ‘dat is krenkend.’ Ilse wilde juist naar den tuin gaan, toen de onderwijzeres haar terugriep. ‘Waar ga je heen, mijn kind?’ vroeg ze. ‘Hoe kom je er toe zoo plotseling weg te loopen. Dat is geen gebruik hier om op te staan, voordat een maaltijd afgeloopen is. Kom dadelijk terug en eet je boterham op.’ ‘Ik heb geen honger meer,’ antwoordde Ilse, ‘en ik ga | |||||
[pagina 46]
| |||||
niet weer binnen! Zij hebben mij uitgelachen en Orla was heel lomp tegen mij. Het gaat niemand aan, hoe ik eet of drink, ik doe het net zooals ik wil? Ringelooren laat ik mij door niemand, nooit!’ Juffrouw Güssow had, zelfs wanneer zij iemand berispte, zoo iets vriendelijks in hare stem, dat het haar meestal gelukte het hart harer leerlingen te treffen. Ook Ilse ondervond dat. Zij sloeg de oogen neer, en begon iets van schaamte te gevoelen. De onderwijzeres las op Ilse's onbeweeglijk gelaat, wat er in haar omging, en vervolgde hartelijk: ‘Geef mij een hand, klein driftkopje, en beloof mij niet weer op te vliegen, zelfs als je gelooft gelijk te hebben. En vandaag had je geen gelijk, je drinkt werkelijk wat ongemanierd. Orla meende het goed, toen zij je daar opmerkzaam op maakte, en je moogt er niet boos om zijn. Zulk een kleine welverdiende bestraffing moet je je allen beurtelings laten welgevallen. Het is immers beter, dat je nu als kind goede manieren leert, dan dat je later als volwassen meisje om verkeerde gewoonte bespot wordt.’ Thuis had Ilse nooit willen hooren. dat men haar eene jonge dame noemde, en nu vond zij het maar half prettig tot de kinderen gerekend te worden. ‘Nu, zie je dat in, Ilse?’ vroeg juffrouw Güssow. Ilse kneep de lippen op elkander, maar de onderwijzeres nam daar genoegen mee en beschouwde het stilzwijgen als eene bevestiging Zij begreep, dat eene natuur als die van Ilse niet door geweld gedwongen kan worden. ‘Nu zullen wij teruggaan naar de ontbijtkamer,’ sprak zij, en Ilse volgde haar zonder tegenstreven, met neergeslagen | |||||
[pagina 47]
| |||||
oogen, want zij was bang voor de nieuwsgierige blikken der anderen. Gelukkig echter was het ontbijt al afgeloopen, en het vertrek leeg. Dat gaf Ilse groote verlichting. ‘Ik heb een boodschap voor je,’ zeide juffrouw Güssow. ‘De directrice wil je schriften zien, en je daarna mondeling examineeren. Over een uur moet je in de vergaderkamer komen, waar je meteen eenige van je toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen zult leeren kennen.’ ‘Gaan zij mij allen vragen?’ vroeg Ilse angstig. ‘Neen, maar zij zullen toehooren, als de directrice je examineert. Later hoor je dan wel in welke klasse je geplaatst bent, en morgen neem je deel aan de lessen.’ Ilse ging naar hare kamer en zocht hare schriften bij elkaar. In de beste orde waren zij juist niet. Vooral het Duitsche-opstellenschrift zag er onsmakelijk uit, vol inktvlekken, en zelfs met eenige vetvlakken er op. Het Fransche schrift besloot zij maar achter te houden, want toen zij er eenige al te slordige bladzijden wat ruw uitscheurde, was het heelemaal uit elkaar gevallen. Nellie, die juist een uur vrij had, keek het verbaasd aan. ‘Wat doe je?’ vroeg zij. ‘Wil je geef je boeks in die manier aan de directrice! dat mag niet. Deed je leermeester je dat toestaan? Geef hier, ik zal er om doen blauw papier, dan ziet men de vlekken niet.’ ‘Welneen!’ riep Ilse. ‘Ze zijn mooi genoeg! Het kan mij niets schelen, of juffrouw Raimar ze zoo krijgt!’ ‘Niet zoo boos, juffrouw Ilse! je ben een klein onordelijk jong dame! Zou je het misschien grappig vind, als juffrouw Raimar liet zien je schriften aan alle leeraars? O neen, dat | |||||
[pagina 48]
| |||||
was niets grappigs. Vooral als Dr. Althoff, ons Duitsch leeraar, je zoo van terzijde spottend aankijkt en vraagt: ‘Hoe oud is u, juffrouw?’ Hoewel Ilse er ongeduldig onder werd, en beslist verklaarde dat het onzin was zich zooveel moeite te geven voor die domme boeken, zette Nellie toch haar zin door. ‘Zoo, nu kan je gaan,’ zeide zij, toen alles netjes gekaft was, bedank mij nu voor mijn hulp.’ ‘Je bent toch al heel lief, Nellie,’ bekende Ilse, ‘hoe is het mogelijk steeds zoo zacht en geduldig te zijn? Ik kan dat niet.’ ‘O, je leer dat, kind. Je zult nog een tam, klein vogel worden,’ antwoordde Nellie. Toen Ilse om elf uur in de vergaderzaal kwam, vond zij reeds verscheiden leeraars en eenige leeraressen om de tafel zitten. Juffrouw Raimar, die aan het hoofdeinde der tafel gezeten was, stelde met een paar vriendelijke woorden de nieuwe leerlinge voor aan de onderwijzers. Daarna nam zij de schriften ter hand en keek het eerst de opstellen door. Tusschenbeide schudde zij het hoofd. ‘Dikwijls zeer goede gedachten,’ vertelde zij aan Dr. Althoff, die naast haar zat, ‘maar vol slordige spelfouten. Zie eens “onze” met eene “s” geschreven, “land” met eene “t”. Wij zullen nog veel moeite met haar hebben. Hoe schrijf je “land” Ilse, spel het eens.’ Ilse hield het voor eene grap. Was zij een klein kind, dat het a, b, c, nog moest leeren? Zij draalde met het antwoord. Maar juffrouw Raimar was niet gewoon te schertsen en zag Ilse verbaasd aan. ‘Hoe je “land” schrijft, wilde ik weten,’ herhaalde zij op stelligen toon. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Ilse fronste de wenkbrauwen, keek het venster uit om den blik der directrice te vermijden, en spelde zoo snel en onduidelijk mogelijk: l-a-n-d. ‘Dus niets dan slordigheid, oppervlakkigheid, dat dacht ik al,’ zeide juffrouw Raimar en voegde er bij: ‘Als je in het vervolg opstellen maakt, moet je beter opletten hoe je schrijft. Dergelijke spelfouten worden hier zelfs in de derde klasse niet meer gemaakt.’ Nu werden Ilse vragen gedaan uit de meest verschillende vakken. Dikwijls waren hare antwoorden verrassend goed, soms ook bijna onnoozel. Dr. Althoff glimlachte een paar maal, wat Ilse zoo ergerde, dat zij tot onder het haar toe kleurde. Zij had haar zakdoek in de hand en draaide dien als eene worst in elkander. In het Fransch voldeed zij goed. Monsieur Michael, de Fransche leeraar, een bejaard heer met grijs haar, sprak haar in die taal aan, en zij antwoordde hem zonder fouten en vloeiend. Miss Lead, de Engelsche leerares, die ook in het gebouw woonde, had minder geluk met haar, want Ilse kon hare woorden niet vinden, en vergiste zich een paar maal in de uitspraak. ‘Ziezoo, nu kunt ge heengaan, meisje,’ zeide juffrouw Raimar eindelijk. ‘Het examen is afgeloopen. Later zal ik je meedeelen in welke klasse je geplaatst zijt.’ Nadat Ilse de kamer verlaten had, werd na korte beraadslaging besloten, haar in de tweede klasse te zetten; ze zou echter de Fransche lessen der eerste klasse volgen. ‘Ik vrees, dat Ilse ons veel last zal bezorgen,’ zeide de directrice. ‘Zij is trotsch en eigenzinnig, en kan niet de minste aanmerking velen.’ | |||||
[pagina 50]
| |||||
‘Maar zij is goedhartig,’ viel juffrouw Güssow levendig in. ‘Ik heb er nog wel geen bewijzen van, maar ik lees het in haar mooi, open oog, en ben volkomen zeker dat ik mij niet vergis. Een ding weet ik nu al, dat wij met gestrengheid niets zullen uitrichten, met liefde alleen en zachtheid zal het ons gelukken haar trots te ontwapenen.’ ‘Zoo denk ik er ook over!’ verzekerde Monsieur Michael, ‘U zult zien, dames en heeren, Mademoiselle Ilse wordt weldra een sieraad van dit pensionaat! Wat spreekt zij sierlijk Fransch, hoe uitnemend weet zij hare uitdrukkingen te kiezen! O, zij is een genie!’ De kleine heer was geheel opgewonden over zijne aanstaande leerlinge en begeleidde zijne woorden met levendige gebaren. ‘Ik hoop hartelijk, dat gij gelijk hebt,’ antwoordde de directrice, en stond meteen op. ‘Aan liefde en geduld van onzen kant zal het niet ontbreken, en misschien slagen wij er in van Ilse een verstandig en inschikkelijk meisje te maken.’ Voorloopig scheen daar nog niet veel kans op. Aan tafel reeds bewees Ilse opnieuw, hoe groot gelijk juffrouw Raimar had, toen zij beweerde, dit de nieuwelinge geene aanmerking velen kon. Zij hield hare vork veel te laag vast, zoodat de toppen harer vingers bijna aan het eten raakten. De groente at zij met het mes en als zij zich brandde, liet zij den hap maar weer zonder blikken of blozen uit haar mond op het bord vallen. Ook boog zij diep over haar bord heen, alsof zij een uitgehongerd kind was, dat het voedsel niet spoedig genoeg kon inslikken. ‘Zit recht, Ilse,’ vermaande de directrice, ‘het is niet gezond zoo krom te zitten.’ | |||||
[pagina 51]
| |||||
‘Ik eet altijd zoo,’ antwoordde ze kortaf. ‘Ik at altijd zoo, bedoel je zeker, kindlief, want hier moet je je gewennen te doen zooals het behoort... Heb je thuis ook de vork zoo laag aangepakt en met het mes gegeten?’ ‘Ja,’ zeide Ilse en wierp het hoofd achterover. ‘Papa maakte nooit aanmerkingen op mij, hij was blij als het eten mij smaakte.’ ‘Maar je Mama, keurde die je manieren aan tafel ook goed?’ Ilse zweeg. Eene onwaarheid kon en wilde zij niet zeggen, en zij herinnerde zich maar al te wel, hoe dikwijls hare moeder haar gevraagd had netter te eten en hoe dikwijls zij had geantwoord: ‘Als u altijd iets op mij heeft aan te merken, eet ik heelemaal niets meer.’ Juffrouw Raimar had dit alles zoo zacht gesproken, dat alleen Ilse haar verstaan kon en geene der anderen vermoedde dat de nieuwelinge eene berisping ontving. Zij drong niet op antwoord aan op hare laatste vraag, want het beviel haar dat Ilse liever zweeg dan dat zij tegen hare overtuiging sprak. ‘Eet nu maar, mijn kind, over een paar weken heb je je al die kleine verkeerdheden afgewend, en bestaat er van onzen kant geene aanleiding meer om je te berispen. Niet waar?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Ilse en keek met een verdrietig gezicht op haar bord. ‘Doe je best, dan gaat het wel.’ Ilse zweeg, maar gevoelde zich weer diep verongelijkt. Waarom mocht zij niet natuurlijk eten? Papa had altijd gezegd, dat zij geen modepopje mocht worden en hier moest nu alles naar vaste regels gebeuren. Zij had bijna geen moed | |||||
[pagina 52]
| |||||
meer om een hap in den mond te steken, en als dat zoo voortging, wilde zij liever verhongeren.
* * *
Des avonds, toen Nellie en Ilse in bed lagen, en juffrouw Güssow de ronde had gedaan, toen het licht uitgeblazen was en in het geheele huis stilte heerschte, riep Nellie: ‘ben je wakker, Ilse!’ ‘Ja,’ antwoordde deze, ‘wat is er?’ ‘Kleed je stil aan, wij gaan de klein koffer uitpak.’ ‘Maar het is zoo donker,’ meende Ilse. ‘O, dat is niets, ik heb wel licht.’ Meteen stapte Nellie voorzichtig uit bed en liep op hare kousen naar de commode, waar zij uit de bovenste lade eene waskaars te voorschijn haalde. Zij stak die aan en zette er een boek voor, zoodat het schijnsel niet van buiten kon gezien worden. ‘Mooi niet?’ vroeg zij, ‘gauw nu wat. Waar is de sleutel?’ ‘Hier,’ zeide Ilse en haalde hem onder haar hoofdkussen weg, ‘ik zal hem zelf open doen.’ Nellie lichte bij en wachtte in spanning op al de schatten, die zij zien zoude, maar het viel haar bitter tegen. De lekkernijen, die zij verwachtte - Nellie hield dol van zoetigheid - kwamen niet te voorschijn. ‘O, doe je geen koek heb?’ vroeg zij, gooide wat rommel op den grond en voelde met hare hand tot op den bodem. ‘Au, au!’ riep zij plotseling, hare hand terugtrekkende. ‘Wat is dat? Ik ben geprikt!’ En werkelijk hing er een druppel bloed aan haar vinger. | |||||
[pagina 53]
| |||||
Ilse begreep niet, waaraan Nellie zich had kunnen bezeeren, maar toen zij het geval onderzocht, ontdekte zij weldra de oorzaak. O schrik! het glas met de boomkikker was kapot, en Nellie had zich aan eene glasscherf gesneden. ‘Waar zou de kikker zijn?’ vroeg Ilse angstig, terwijl zij de scherven uit den koffer haalde. ‘Wat - een kikker? Een levend kikker? O wee, heb je het ingepakt? Hoe kun je zulk een arm dier doen in de koffer? Zonder lucht moet het dood zijn!’ Ilse had juist het arme beest gevonden, dood natuurlijk.Zij legde het op de vlakke hand en ademde er op, in de hoop het weer levend te maken. Nellie lachte haar uit. ‘Je hebt de arm, klein kikker vermoord,’ zeide zij. ‘O, het is kapot! Het krijgt de leven niet weer, nooit! Morgen vroeg leg wij het in een doos en begraaf het onder de linde.’ | |||||
[pagina 54]
| |||||
Ilse kreeg de tranen in de oogen. Zij had den kikvorsch zelve gevangen en er altijd plezier in gehad hem te verzorgen en nu was hij dood door hare eigen schuld. ‘Hoe slecht van mij, dat ik zoo dom kon zijn!’ klaagde zij. ‘Ik heb er heelemaal niet aan gedacht, dat hij stikken moest. -’ Het vooruitzicht op de plechtige begrafenis troostte haar eenigszins. ‘Wij maak een klein heuvel,’ zeide Nellie, ‘en plant er bloemen op. En een klein kruis steek wij in den grond en schrijf daarop: Hier rust Ilse's kikvorsch. Hij moest verlaten zijn jong leven, omdat hij niet licht genoeg had.’ Ilse lachte door hare tranen heen. De opgezette kanarie had ook veel geleden door de reis. Het kopje was plat gedrukt en de eene vleugel hing er bij. ‘Laat mij maar zorg,’ beloofde Nellie vertroostend, ik zal het wel in orde maken.’ ‘Wat is dat?’ vroeg zij plotseling, en hield Ilse's blousejurk omhoog, waarom dit smakelooze japon ingepakt, - en de oud, vuile laarzen - wat moet je daarmee?’ Ja, daar had Ilse niet veel over nagedacht, maar zij vond het niet pleizierig haar lievelingscostuum zoo veracht te zien. ‘Je hebt er geen begrip van,’ zeide zij en nam het Nellie uit de hand. Het is mijn liefste, mooiste jurk! Van die andere kleeren houd ik volstrekt niet, zij zitten zoo stijf en zien er zoo nuffig uit.’ ‘Mag ik het eens aan?’ verzocht Nellie. Daar kon Ilse niets tegen inbrengen. Zij hielp Nellie kleeden en weldra zag deze er allerpotsierlijkst uit. De rok was haar te kort, want zij was iets langer dan | |||||
[pagina 55]
| |||||
Ilse, zoodat de lange, witte nachtjapon er onder uithing; de blouse was op verschillende plaatsen gescheurd, en Nellie had den rechterarm door eene opening naast het armsgat gestoken, zoodat de mouw op haar rug bengelde. Nu bond zij ook nog het oude leeren ceintuur om haar slank middel, maar de laarzen wilde zij er niet bij aantrekken, die vond zij te vuil. ‘Makkelijk is dit jurk, dat is waar,’ zeide zij, en begon allerlei luchtsprongen te maken. ‘Men is er zoo vrij in - zoo licht!’ Ilse lachte zoo smakelijk, dat Nellie op haar toeschoot en de hand op haar mond legde. ‘Pas op, je zult ons verklap!’ ‘Ik kan het niet anders, je ziet er zoo vreeselijk dwaas uit.’ Nellie hield de waskaars voor den spiegel en bekeek zichzelve. ‘O, hoe afschuwelijk!’ zeide zij en trok de japon haastig uit, ‘hoe kun je mooi vind een zoo leelijk ding!’ Ilse stopte hare heerlijkheden weer in den koffer, het licht werd uitgeblazen, en binnen eenige minuten lagen de beide meisjes in een diepen, gerusten slaap.
* * *
Veertien dagen had Ilse nu reeds in de kostschool doorgebracht. Vele bittere tranen had zij geweend in dien korten tijd, die haar eene eeuwigheid leek, en dikwijls genoeg had zij de pen in de hand gehad om haar vader te smeeken haar terug te halen. Maar om hare moeder had zij het gelaten. De | |||||
[pagina 56]
| |||||
vele, lange brieven, die zij van huis ontving, had zij slechts kort beantwoord met de verontschuldiging, dat de tijd voor langer schrijven haar ontbrak. Eindelijk, toen op een Zondagmiddag bijna alle kostmeisjes zich aan de correspondentie wijdden, zette zij zich ook met dat doel neer. Grooten lust had zij evenwel niet. Zij wist niet recht wat zij schrijven zou, want wat er in haar omging, mocht zij immers niet zeggen.
Zij opende hare nieuwe schrijfportefeuille, koos na lang zoeken een rose velletje met een zwaluw er op, doopte hare pen in den inkt en teekende allerlei krulletjes op een stukje papier. Na zich hiermee een poosje te hebben bezig gehouden, begon ze eindelijk aan den brief. Na weinige regels | |||||
[pagina 57]
| |||||
hield zij op en las het geschrevene over. Het begin beviel haar niet. Een tweede blaadje met een zwaluw werd opgeofferd en toen een derde. Eindelijk had het vierde meer geluk. Zij schreef het vol van het begin tot het einde, en nam er zelfs nog een nieuw velletje bij. Nu zij eenmaal aan het praten was, viel haar gedurig weer iets in, dat zij aan papa moest meedeelen. Toen zij klaar was, las zij haar langen brief over, en wij zullen over haar schouder heenkijken en meelezen. ‘Lieve, beste, engelachtige papa! Het is vandaag Zondag. Het is heel mooi weer en in den tuin bloeien de rozen (daar bedenk ik ineens, zitten er al knoppen aan mijn gele roos, maréchal Niel, die de tuinman in het voorjaar heeft overgeplant? vergeet vooral niet mij hierop antwoord te geven) en de vogels zingen zoo vroolijk, en daar zit nu uwe arme Ilse in de kamer inplaats van heerlijk vrij buiten rond te loopen. Erg treurig, papaatje, vindt u niet? ik vergelijk mijzelve dikwijls met onzen Mops, als die gesnoept had en tot straf opgesloten werd. Ik zou ook lust hebben om, net als hij, aan de deur te krabbelen en te blaffen, wat beteekenen moest: Doe open! Ik wil er uit. Het is volstrekt niet vermakelijk, altijd opgesloten te zijn. Thuis kon ik altijd doen wat ik wou; in den tuin, op het land, in de stallen, overal kon ik vrij rondloopen, met mijn lieve honden achter mij. O, dat was zalig! Hoe gaat het met Bob, papaatje, en met Diana en Mops en al de anderen? Had ik ze maar even hier! Hier is alles vreeselijk streng, en men is overal aan stipte | |||||
[pagina 58]
| |||||
voorschriften gebonden. Het opstaan, het ontbijt, het leeren, het eten, altijd op vaste uren. Dat is afschuwelijk! Soms ben ik 's morgens nog zoo moe, maar zoodra het zes slaat, moet ik uit mijn bed. Och en hoe dikwijls moet ik op de akelige schoolbanken zitten, terwijl ik zoo dollen lust had buiten te wezen! Het is iets vreeselijks, die school! En ik leer toch niets, mijn best vadertje, ik ben te dom. Nellie en andere meisjes weten veel meer dan ik, en zijn ook allemaal veel knapper. Nellie teekent zoo mooi. Zij heeft juist een grooten hondenkop af met zwart krijt, precies alsof hij leeft. En piano speelt ze, dat ze concerten zou kunnen geven en ik kan niets! Was ik maar liever tehuis gebleven, dan had ik niet gemerkt hoe dom ik ben. Nellie troost mij dikwijls en zegt: “Geen meester doet uit de hemel val, begin maar, je zult het wel leeren!” Maar ik ben begonnen en heb nog niets geleerd. Ik weet alleen, dat ik erg, erg dom ben. Het verschrikkelijkst zijn de Woensdag-middagen. Dan zitten wij allen te zamen van drie tot vijf uur in de eetzaal. De ramen staan hoog open, en ik keek met smachtend verlangend naar den tuin. Hoe graag zou ik opspringen en wegloopen, maar - het mag niet; ik moet stil blijven zitten, mijn kousen mazen en het verdere kapotte goed verstellen. Hoe vindt u dat toch, papa dat uw arm dochtertje dergelijk werk moet doen? Juffrouw Güssow zegt dat het niet anders kan, dat meisjes alles moeten leeren. Zij was verbaasd, dat ik niet, kon breien. Maar men kan immers de kousen kant en klaar koopen, met veel netter fatsoenen; waarom zou ik mij dan de moeite geven om breien te leeren! Ik vind het zoo moeilijk, en ik laat ieder oogenblik de steken vallen. | |||||
[pagina 59]
| |||||
Melanie Schwarz, ze ziet er heel lief uit, maar ze is wat ijdel en ze lispelt en ze zegt altijd: “Vreeselijk aardig, vreeselijk mooi, of vreeselijk naar,” nu, Melanie zei verleden: “Je breit vreeselijk afschuwelijk, Ilse.” U ziet, papa, ik kan niets! Onder de lessen wordt eens per week Fransch, en éénmaal Engelsch gesproken. In het Fransch kan ik mij tenminste verstaanbaar maken, maar met het Engelsch gaat het zoo slecht, dat ik mij schaam mijn mond open te doen. Nellie helpt mij dikwijls en heeft aangeboden Engelsch met mij te spreken, als wij alleen zijn. U vraagt mij, lieve papa, of ik al vriendinnen heb, ja, Nellie en nog zes anderen zijn mijne vriendinnen, maar van Nellie houd ik het meest. Een volgenden keer zal ik u schrijven hoe ze allemaal heeten, en hoe zij er uitzien, nu kan dat niet, anders zou deze te lang worden. Er is ook een schrijfster bij, dat moet ik u nog even vertellen. Als wij gaan wandelen, dat is iederen middag van twaalf tot één en iederen avond van vijf tot zeven, loop ik haast altijd met Nellie. Wij moeten nl. allemaal twee aan twee gaan, net als de soldaten. Een onderwijzeres loopt vooraan, een andere achteraan met een klein meisje aan de hand. Geen stap mogen wij rechts of links afwijken, altijd maar recht toe, recht aan - en dan krijg ik altijd zulk een lust om eens heel hard weg te hollen, de bergen op - altijd verder - en dan zou ik niet weer naar mijn gevangenis terugkeeren. - - Om de veertien dagen gaan wij des Zondags naar de kerk, maar daar bevalt het mij geheel niet. Ik zit tusschen allemaal vreemde menschen, en de predikant, een oud man, | |||||
[pagina 60]
| |||||
spreekt zoo onduidelijk, dat ik hem niet kan verstaan. In Moosdorf is het veel, veel prettiger. Daar zitten wij in onze eigen hooge kerkbank en als ik naar beneden kijk, ken ik alle menschen. En als onze organist op het orgel speelt en de boerenjongens uit volle borst zingen - en als onze lieve dominee op den preekstoel komt en zoo eenvoudig en hartelijk tegen ons praat, dan heb ik zulk een plechtig gevoel, geheel anders dan hier! - en o, als dan de zon door het beschilderde venster schijnt en allerlei mooie kleuren op den muur maakt, dan is het er zoo heerlijk als nergens in de geheele wereld!’ Hier moest Ilse even ophouden, om de tranen af te vegen, die de herinnering aan thuis en het verlangen daarnaar had doen vloeien. Daarna las zij verder: ‘Groet allen van mij, mijn lief, eenig vadertje, mama ook; het dagboek, dat zij voor mij heeft ingepakt, kan ik niet gebruiken; ik heb geen tijd er iets in te schrijven. Maar ik bedank er haar voor. En nu dag mijn lieve, beste papa, Ik zend u honderdduizend kussen. Geef Bob ook een kus voor mij en groet Johan van uwe u onbeschrijfelijk hartelijke liefhebbende dochter
ILSE.
P.S. Ik zou graag teekenles nemen bij professor Schreider, dat mag toch wel? morgen begin ik er mee. P.S. Bijna had ik vergeten u te vragen, of u mij een kistje met koek en worst wilt zenden. Nellie heeft altijd zoo'n honger, als wij 's avonds in bed liggen en ik ook. | |||||
[pagina 61]
| |||||
P.S. Lieve papa, zij maken hier altijd aanmerkingen op mij, dat ik niet netjes eet; schrijf u mij eens, of dat niet erg onbillijk is. Vertel er mama niets van. Uw hand daarop! - Van juffrouw Güssow houd ik heel veel. -’
Ilse's ouders zaten juist met den predikant onder de veranda koffie te drinken, toen haar lange brief kwam. De burgemeester las hem voor en werd bij enkele plaatsen zoo aangedaan, dat hij bijna niet verder kon lezen. ‘Ik zou het arme kind graag terug willen halen,’ zeide hij, toen de brief uit was, ‘ze voelt zich ongelukkig, nu ik zie niet in, waarom wij onze eenige dochter het leven zouden verbitteren. Wat zeg jij er van, Anne, en wat is uwe meening, Wollert?’ De predikant las den brief nog eens zacht, vouwde hem weder op en zette een tevreden gezicht. ‘Mijne meening is,’ verklaarde hij, dat het dood jammer zou zijn. Ilse begint reeds in te zien, dat zij nog veel moet leeren, zij vergelijkt zich met de overige leerlingen en merkt op in hoevele dingen zij bij de anderen achterstaat. Wij hebben in dezen korten tijd al meer gewonnen, dan ik mij had voorgesteld.’ ‘Dat zij heimwee heeft is natuurlijk,’ viel mevrouw Anne in, ‘het is licht te begrijpen hoe moeilijk het haar, die aan volkomen vrijheid gewend was, moet vallen, zich aan de schooltucht te ontwerpen? De regelmatige stiptheid in het pensionaat stuit haar nog tegen de borst; maar het zal tot haar geluk dienen als zij zich leert schikken, en hare woeste, bandelooze natuur leert bedwingen.’ De burgemeester was ontstemd, dat de anderen hem niet | |||||
[pagina 62]
| |||||
begrepen, en liet zich niet overtuigen door hunne verstandige redeneering. Hij raadpleegde alleen zijn hart, en dat leed bij de gedachte aan zijn arm kind, dat heimwee had en ver van huis opgesloten gehouden werd. Ilse's wensch werd natuurlijk ten spoedigste bevredigd. Er moest een lekkere taart gebakken worden, en de burgemeester pakte die zelf in met een ham en eene dikke worst, waaraan hij er nog allerlei lekkernijen bijvoegde. ‘Honger behoeft zij ten minste niet te lijden,’ zeide hij tot zijne vrouw, die glimlachend toekeek, ‘en jonge menschen, die in hun groei zijn, hebben altijd trek. De maag laat zich niet afschepen met de belofte. Wacht maar tot het twaalf uur, of morgen of avond is, dan krijg je wat.’ Mevrouw Macket had willen antwoorden, dat het veel beter is de maag aan regelmaat te gewennen, dan die op ieder uur van den dag wat toe te stoppen, maar zij dacht met recht, dat Ilse deze slechte gewoonte later wel vanzelf zou afleeren.
* * *
Het was een Woensdagmiddag in de maand Augustus. De groote meisjes van het pensionaat Raimar zaten in de eetzaal bij elkander hare kousen te mazen, of hare kleederen te verstellen, of andere handwerken te doen. Het was warm, broeierig weer, zoodat er door de hoog opgeschoven ramen geen verfrisschend zuchtje naar binnen kwam. Ilse had eene breikous in de hand, maar de naalden waren zoo vochtig geworden door hare heete vingers, dat zij ze haast niet verschuiven kon. Zij zag vuurrood van inspanning en legde gedurig de bruine kous, die oorspronkelijk wit was | |||||
[pagina 63]
| |||||
geweest, een poosje neer. Tot overmaat van ramp vielen er nu nog een paar steken en juffrouw Güssow, die het opzicht hield, ried haar dat ze eens zelve probeeren zou die op te rapen. ‘Dat kan ik niet,’ verzekerde Ilse, ‘de naalden kleven zoo, ik kan ze niet meer verwegen.’ ‘Wasch je handen eens, zeide Juffrouw Güssow, ‘dan zal het beter gaan.’ ‘Dat helpt niet,’ antwoordde Ilse moedeloos en legde het breiwerk neer. De anderen lachten, en Grete, die tegenover haar zat, nam de kous op, om haar te helpen. Ilse trok haar die uit de hand. ‘Laat liggen, het is van mij!’ Voordat juffrouw Güssow nog iets over de onvriendelijkheid had kunnen zeggen, kwam juffrouw Raimar de kamer binnen, en ging van de eene naar de andere, zooals hare gewoonte was, waarbij zij hier een woord van lof, daar een van afkeuring deed hooren. ‘Wel, hoe gaat het met jou, Ilse?’ vroeg zij. ‘Is je kous al bijna klaar? Laat eens kijken.’ Ilse deed alsof zij het laatste niet hoorde, zij schaamde zich over haar morsig werk. ‘Ik wil je breiwerk zien, Ilse, versta je mij niet?’ De toon der directrice klonk ditmaal streng en hard, en nu was het trots, die Ilse tot verzet aandreef. Toornig trok juffrouw Raimar haar de kous onzacht uit de hand, met de woorden: ‘Ik ben gewoon dat mijne leerlingen mij gehoorzamen, waag het dus niet mij te trotseeren! - Ziet eens, meisjes,’ ging zij voort en hield het breiwerk omhoog, ‘wat zegt ge | |||||
[pagina 64]
| |||||
van zulk werk! Zou men wel denken, dat het aan een volwassen meisje toebehoorde? Foei, schaam je! Nooit weer wil ik zulk vuil geknoei zien.’ Aller oogen waren op de ongelukskous gericht, en eenige meisjes meenden, dat zij de vraag dor directrice behoorden te beantwoorden. Grete verzekerde dat haar vijfjarig zusje thuis veel beter breide, en dat haar werk bij dat van Ilse vergeleken sneeuwwit mocht genoemd worden, maar het kleine ding mocht ook nooit met ongewasschen handen breien. De dichtlievende Flora vergeleek het vormelooze voorwerp om de bruine kleur bij een zakje uit een koffiekan, waarover Annemie zoo lachen moest, dat zij niet weer tot bedaren kon komen. Wat er in die oogenblikken in Ilse omging, is niet te beschrijven. Allen lachten haar uit en bespotten haar, en zij mocht zich niet verdedigen. Hare geheele bandelooze natuur kwam in opstand tegen den smaad, haar aangedaan. Zij geraakte in blinde woede, balde de vuisten, beet zich op de lippen en hare oogen vulden zich met heete tranen. Juffrouw Raimar was de kamer alweer uit, maar had de deur achter zich opengelaten, en liep in de gang. Zij begreep volstrekt niet welken storm zij in Ilse gewekt had, integendeel, zij meende dat die openlijke beschaming uitstekend was geweest om het meisje hare ongehoorzaamheid af te leeren. Hoe weinig begrip had zij van een hartstochtelijk karakter! ‘Plaagt haar niet!’ gebood Juffrouw Güssow, die Ilse beter begreep, ‘ik wil niet dat iemand haar uitlacht!’ Nellie, die het geheele tooneel met veel medelijden had aangezien, wilde uit vriendelijkheid de kous onbemerkt naar | |||||
[pagina 65]
| |||||
zich toetrekken, om de gevallen steken op te rapen, maar nu ontlaadde zich Ilse's woede op haar onschuldig hoofd. ‘Geef hier!’ schreeuwde zij, ‘laat liggen. Wat heb je met mijn dingen te maken?’
‘Laat mij,’ zeide Nellie zacht, ‘ik maak het in orde.’ Maar Ilse hoorde niet; onstuimig rukte zij de kous uit | |||||
[pagina 66]
| |||||
Nellie's handen en eer deze liet verhinderen kon, smeet zij het rampzalig breiwerk tegen den muur. De pennen rinkelden en het kluwen rolde de open deur uit tot voor de voeten der directrice. Misschien zou deze er geen acht op geslagen hebben, als niet tegelijkertijd alle uitroepen van schrik en verbazing hare opmerkzaamheid getrokken hadden. ‘Wat is er?’ vroeg zij, haastig binnentredende. Niemand antwoordde, doch daar viel haar oog op het breiwerk, en zij begreep alles. ‘Heb je het opzettelijk op den grond gegooid?’ Deze vraag richtte zij tot Ilse; hare stem trilde en hare gewoonlijk zoo kalme oogen begonnen onrustbarend te fonkelen. ‘Antwoord - ik wil het weten!’ ‘Ja,’ zeide Ilse. ‘Kom hier en raap het op!’ De heftigheid der directrice maakte Ilse des te meer verstokt; zij verroerde zich niet. ‘Heb je gehoord, wat ik je bevolen heb? Meen je mij te kunnen weerstaan? Ik verlang, dat je mij oogenblikkelijk gehoorzaamt!’ ‘Neen,’ antwoordde Ilse, tot ontzetting van alle meisjes, ‘ik doe het niet!’ Juffrouw Güssow zag het stijfkopje treurig aan. Geen toorn, niets dan medelijden gevoelde zij, en dacht: Arm, verblind kind, kon ik je maar veranderen? Kon ik een middel vinden om je op een anderen weg te brengen?’ Meteen nam zij zich plechtig voor niets onbeproefd te laten om Ilse van haar gebrek te genezen. Zoolang juffrouw Raimar aan het hoofd van dit pensionaat | |||||
[pagina 67]
| |||||
stond, had zij nog nooit iets dergelijks beleefd. Het was haar daarom op het oogenblik niet volkomen duidelijk, hoe zij zich tegenover dit verzet te gedragen had. ‘Ga naar je kamer,’ beval zij kortaf, ‘en blijf daar! Later zullen wij verder zien.’ Ilse stond op en ging naar boven. Nauwelijks was zij op haar eigen grondgebied, of de storm, dien zij met veel moeite bad ingehouden, brak los. Zij viel op een stoel neder en weende luid, en riep om haar vader, dat hij haar moest komen weghalen - beschuldigde hare moeder, die haar in deze vreeselijke inrichting gebracht had - kortom, zij gevoelde zich wanhopiger en meer verlaten dan ooit in haar leven. Allerlei kinderachtige en onuitvoerbare plannen joegen haar door het kloppende, brandende hoofd. Wegloopen wilde zij - waarheen kon haar niet schelen, maar heel ver weg van de booze directrice, die haar nooit had kunnen uitstaan en van de afschuwelijke meisjes, die haar bespot hadden en die geen van allen van haar hielden. Nooit, nooit wilde zij ze weerzien! Niemand hield van haar, behalve haar papa. O, was zij maar dadelijk bij hem! De gedachte, dat zij terug moest naar Moosdorf, behield de overhand. Zij begon haar kastje leeg te pakken en was juist van plan de meid te roepen om haar koffer van boven te halen, toen eerst Nellie en even daarop juffrouw Güssow binnenkwam. Verbaasd keek de laatste naar den rommel en vroeg: ‘Maar Ilse, wat heeft dat nu te beduiden?’ In plaats van te antwoorden begroef Ilse het gelaat in beide handen en snikte luid. De onderwijzeres liet haar eenige oogenblikken begaan, en zeide toen zacht: | |||||
[pagina 68]
| |||||
‘Ik zou graag met je willen praten, mijn kind; bedaar eerst wat.’ ‘Ik kan niet! Ik wil weg!’ stiet Ilse hartstochtelijk uit. ‘Zelfbeheersching, meisjelief. Ik begrijp dat het je moeilijk zal vallen dat trotsche hoofdje te buigen, maar dat moet toch gebeuren, het kan niet anders. Zie je niet zelve in, hoe verkeerd je je gedragen hebt?’ Ilse schudde het hoofd. ‘Zij hebben mij allen getergd,’ antwoordde zij, afgebroken snikkende. ‘Juffrouw Raimar heeft mij openlijk te schande gemaakt, en de anderen hebben mij uitgelachen!’ Juffrouw Güssow meende, dat het beter geweest zou zijn, als de directrice hare rechtmatige ontevredenheid op eene andere wijze had getoond, doch dat was nu eenmaal gebeurd en niet meer te veranderen. ‘Neen,’ zeide zij, ‘je hebt je zelve belachelijk gemaakt, denk maar eens na over je gedrag. Maar,’ ging zij voort, ‘er is geen enkele reden om je de zaak zoo vreeselijk aan te trekken. Als je morgen weer verstandig zijt, is alles vergeten. De meisjes houden allen veel van je.’ ‘Neen, neen,’ riep Ilse, ‘niemand houdt van mij! Dat weet ik wel! Ik ben dom en onhandig en ik wil weg - naar mijn papa!’ ‘Als je zoo blijft doorslaan, Ilse, dan laat ik je alleen. Je weet heel goed, hoeveel ik van je houd, maar zulke kinderachtige dingen wil ik je niet hooren zeggen. Nu, zal ik weggaan? wil je verstandig wezen?’ Ilse zweeg en de jonge onderwijzeres wendde zich naar de deur. Toen zij op het punt was die te openen, vloog Ilse op haar toe. | |||||
[pagina 69]
| |||||
‘Wilt u als het u belieft blijven?’ vroeg zij. ‘Heel graag, als je mij bedaard wilt aanhooren.’ Zij zette zich op een stoel bij het raam en sloeg haar arm om Ilse heen. ‘O stijfkopje, wat ben je warm,’ zeide zij, terwijl zij haar liefkoozend langs de gloeiende wangen streek. ‘Nellie, geef haar een glas water.’ Nellie had al dien tijd stil voor het andere venster gestaan en het luide snikken van hare vriendin met stille tranen begeleid; nu kwam zij vlug met het glas aanloopen. ‘Zoo, doe wat drink, dat zal je maken kalm,’ sprak zij hartelijk. Zeg nu nooit weer, stout, stout Ilse, dat wij je niet liefheb. Niet meer schreien nu, kom, ik zal wasch je gezicht.’ En zij doopte eene spons in het water en verkoolde daarmede Ilse's brandende oogen en wangen. ‘Wat denk je te doen, mijn kind?’ vroeg Juffrouw Güssow, toen Ilse wat kalmer was geworden. ‘Ik moet vandaag nog op reis,’ antwoordde Ilse, ‘hier blijven kan ik niet.’ ‘Nog altijd datzelfde verlangen om met het hoofd tegen den muur te loopen! Denk je er volstrekt niet aan, dat jij de minste moet zijn, dat het je plicht is om vergeving te vragen! Je hebt juffrouw Raimar bitter verdriet gedaan, voel je geen behoefte je met haar te verzoenen? Zeg!’ ‘Neen,’ riep Ilse, het hoofd in den nek werpende. ‘Juffrouw Raimar heeft mij beleedigd! Ik vraag haar geen vergiffenis! Nog nooit heb ik iemand om vergiffenis gevraagd - en dat doe ik nu ook niet! Nooit!’ Juffrouw Güssow verloor haar geduld niet hij dezen nieuwen, heftigen uitval. Zacht en rustig ging zij voort: ‘Heb je | |||||
[pagina 70]
| |||||
nooit iemands vergiffenis gevraagd, Ilse? Dat verbaast mij, ook je vader niet, als hij boos op je was?’ ‘Papa!’ herhaalde Ilse, en keek haar verwonderd aan. ‘Papa was nooit boos op mij, hij was altijd even lief en vriendelijk, wat ik ook deed.’ ‘Zoo,’ zeide juffrouw Güssow; en begreep dat zij in die te groote toegeeflijkheid van den vader den sleutel tot de eigenzinnigheid van het dochtertje gevonden had. ‘En je mama, was die ook altijd tevreden over alles wat je deedt, - heb je die nooit verdriet gedaan? Vertel het eens oprecht.’ ‘Dat geloof ik wel,’ zeide Ilse na eenige oogenblikken. Zij kon niet ontkennen, dat zij hare moeder dikwijls geërgerd had door hare koppigheid. ‘En dan heb je toch zeker gezegd: ‘vergeef mij, lieve mama, niet waar?’ Ilse schudde het hoofd. ‘Neen,’ verzekerde zij, ‘dat heb ik nooit gedaan, en mama heeft het ook nooit van mij geëischt; zij weet wel dat ik niet vragen kan.’ ‘Een kind moet dat kunnen! En een meisje vooral. Je moet het leeren, Ilse, voor het te laat is?’ sprak juffrouw Güssow met levendigen aandrang. ‘O Ilse, als mijne woorden eens de macht hadden je de oogen te openen? Je moet leeren toe te geven, jezelve te beheerschen? Doe je dat niet dan staat je in de harde school des levens veel leed en zorg te wachten. Geloof mij, trots en eigenzinnigheid zijn onkruid in een meisjeshart en verstikken er dikwijls de beste, heiligste gevoelens! Ga naar beneden, lieve Ilse, en vraag juffrouw Raimar om vergiffenis. Als je vandaag deze overwinning op jezelve behaalt, dan heb je den strijd voor altijd gewonnen!’ Zij had met warmte gesproken en er stonden tranen in | |||||
[pagina 71]
| |||||
hare bruine oogen. Ilse was wel geroerd door hare woorden, gebogen echter niet. ‘Ik kan het niet,’ zeide zij op stelligen toon, na eene korte aarzeling. ‘Je wilt niet, maar het moet,’ herhaalde juffrouw Güssow. ‘Mijn God, is er dan geen middel om je te genezen!’ ‘Kom hier bij mij zitten,’ vervolgde zij na een oogenblik, ‘ik zal je eene ware geschiedenis verhalen van een trotsch, eigenzinnig menschenkind, dat haar levensgeluk verspeelde door aan eene kinderachtige luim toe te geven, en als je daarna nog zegt: “ik kan niet,” ga dan je eigen gang, ik zal nooit weer beproeven dien harden nek te buigen...’ Gewillig zette Ilse zich tegenover de jonge onderwijzeres en keek haar in gespannen verwachting aan. De leelijke, trotsche trek om haar mond verdween en wie haar nu zag zou niet hebben kunnen gelooven, dat zij hetzelfde meisje was, dat zich daareven zoo wild en onstuimig had aangesteld. Juffrouw Güssow keek peinzend het raam uit. Haar bleek gelaat was licht rood getint en er lag eene pijnlijke uitdrukking op, alsof het haar moeite kostte te beginnen. Plotseling stond zij op en opende het venster. Er kwam een koele luchtstroom naar binnen. Een onweer was in aantocht. De wind suisde door de toppen der boomen en in de verte rolde de donder. ‘Dat doet goed;’ zeide zij, ‘de hitte drukte mij als lood op de borst. - Hoe oud ben je Ilse!’ vroeg zij plotseling. ‘De volgende maand word ik zestien.’ ‘Zestien jaar!’ herhaalde de onderwijzeres ‘dan ben je oud en ook verstandig genoeg, denk ik om de treurige geschiedenis van de vriendin uit mijne jeugd te begrijpen. Luister dan. | |||||
[pagina 72]
| |||||
Er was eens een jong, vroolijk meisje van zestien jaar. Haar vader en hare moeder waren vroeg gestorven en zoo was de kleine wees bij eene grootmoeder gekomen, die haar opvoedde en haar in den grond bedierf. Lucie had nooit geleerd te gehoorzamen of zich te schikken, en kende slechts één wil, haar eigen. “Waarom zal ik het kind haar zin niet geven?” vroeg de grootmoeder, wanneer men haar soms op hare te groote zachtheid voor Lucie opmerkzaam maakte, is het al niet erg genoeg, dat het arme meisje hare ouders moet missen. Het kan mij niet van het hart, haar eenig verdriet aan te doen.’ ‘Was Lucie mooi?’ vroeg Nellie, die achter Ilse was gaan staan, met den arm om haar schouders geslagen. ‘Dat geloof ik wel,’ antwoordde de aangesprokene, even kleurend, ‘men heeft haar dit later ten minste vaak verzekerd. Maar dat is een bijzaak - hoort verder. De grootmoeder bewoonde een heerlijk huis buiten, en men behoefde slechts een poortje in het park uit te gaan, om in een prachtig bosch te komen, dat tegen de helling van een berg lag. Het gebeurde niet dikwijls, dat wandelaars uit het naburige stadje in dat bosch kwamen, maar Lucie was er bijna dagelijks; zij steeg tot op den top van den berg, of wat zij nog liever deed, zij legde zich met een mooi boek in het zachte mos, en vergat dan alles om zich heen, - dat was het grootste genot, dat zij zich kon denken. Op zekeren dag had zij weer haar lievelingsplekje aan den voet van een eik opgezocht. De lucht was zwoel en daarom deed de koelte in het woud haar dubbel weldadig aan. Eerst lag zij een poosje languit op den grond, en | |||||
[pagina 73]
| |||||
tuurde in het groene bladerhek boven haar hoofd, toen opende zij haar boek eu was weldra zoo in den inhoud verdiept, dat zij niets meer zag of hoorde? Eene mannelijke stem deed haar plotseling opschrikken. Geërgerd over deze stoornis keek zij op en zag in het lachende gelaat van een jongen man, die met penseel en palet in de hand voor haar stond. “Een prachtig beeldje!” riep hij uit. “Ik zou waarlijk lust hebben het te schilderen! Blijf, bid ik u, nog even in die houding,” smeekte hij, toen Lucie snel wilde opstaan, “maar u mag niet zulk een boos gezicht zetten, - neen, als ik u verzoeken mag, weer denzelfden trek van spanning om den mond, - datzelfde glimlachje?” “Wat komt u in de gedachte?” riep Lucie geraakt en met één sprong stond zij op hare voeten. Daarbij viel haar het boek uit de hand. Hij raapte het snel op, maar vóór hij het haar overreikte, las hij het titelblad. “Het lijden van den jongen Werther,” zei hij met een vroolijken lach. “Heb ik het niet gedacht! Verboden lectuur natuurlijk, die hier in de stilte van het bosch genoten wordt! Of heeft uw vader u misschien toegestaan dit gevaarlijke boek te lezen?” Lucie trok het hem uit de hand, en kleurde. “Ik verbied u zulke aanmerkingen te maken,” antwoordde zij toornig. “Wie heeft u verlof gegeven mij te bespieden?” “Die vrijheid heb ik zelf genomen,” zeide hij met eene buiging, “en bied u daarvoor mijne nederige verontschuldiging aan. Een toeval bracht mij in uwe nabijheid, ik was juist voornemens die groep beuken daar te schilderen - toen zag | |||||
[pagina 74]
| |||||
ik u, en kunt u het mij kwalijk nemen, dat ik geen weerstand kon bieden aan de verleiding om u gade te slaan?” Zij gaf geen antwoord, zij groette zelfs niet eens toen zij snel wegliep. Zij was ontstemd en geërgerd door deze ontmoeting en toch - beviel de jonge man haar. “Was hij een mooi man?” vroeg Nellie. Ja, hij was mooi en verstandig en goed. Van de laatste eigenschappen kon Lucie zich weldra overtuigen, want de schilder bracht onder het een en ander voorwendsel een bezoek aan hare grootmoeder. Hoe hij in korten tijd de lieveling der oude dame was geworden, hoe hij een dagelijksch bezoeker werd van den huize en eindelijk ook het hart der trotsche Lucie veroverde, dat kan ik niet alles in bijzonderheden vertellen. Genoeg als gij weet, dat zij op zekeren dag zijne verloofde was. Het was niet gemakkelijk geweest haar jawoord te krijgen, want als hij vandaag geloofde dat zij van hem hield, meende hij morgen weer te moeten twijfelen. Was hij soms op het punt haar te vragen: “heb je mij lief?” dan stootte zij hem juist op dat oogenblik af door een trotsch, onaardig woord. Maar eindelijk behaalde hij de overwinning; op haar achttienden verjaardag stonden zij te zamen voor hare grootmoeder, en riep zij jubelend uit: “Grootmama, ik ben zijne bruid!” Nu zult ge zeker denken, dat Lucie geheel veranderde, dat het geluk en de liefde haar zachter en bedachtzamer zouden hebben gemaakt? Helaas, neen, juist het tegendeel deed zich voor. Dikwijls viel zij onvriendelijk, zelfs heftig uit tegen den man, dien zij toch van ganscher harte beminde. Hij gaf zich de grootste moeite om haar van deze fout te genezen, en wees haar zacht en ernstig op de droevige ge- | |||||
[pagina 75]
| |||||
volgen, die het toegeven aan hare luimen voor haar zou hebben; zij hoorde hem aan en beloofde zich te verbeteren, - doch haar woord hield zij niet. - Och, had zij het gedaan, hoeveel leed en wroeging zou zij zich gespaard hebben!’ De jonge onderwijzeres hield hier even op, en een scherp opmerker had het haar kunnen aanzien, hoe moeilijk het haar viel de geschiedenis tot een einde te brengen, - de jonge meisjes merkten daarvan echter niets. Zij geloofden, dat juffrouw Güssow zweeg om naar het onweder te luisteren. ‘Doe verder vertel,’ smeekte Nellie, ik ben te verlangend meer te hooren.’ Ilse zat stil en nadenkend. Het karakter van Lucie kwam haar zoo bekend voor, dat zij zich geheel in de plaats van dat jonge meisje kon stellen. ‘De verlovingstijd liep ten einde,’ ging jkffrouw Güssow voort, ‘over vier weken zou het huwelijk gesloten worden. Op den morgen van een heerlijken Meidag zat het bruidspaar onder de veranda voor het huis en verdiepte zich in droomerijen over de toekomst. Zij wilden eene reis maken door Zwitserland en Italië, - den geheelen zomer zouden zij ronddolen, en zich op de plaats, waar het hun het best beviel een nestje voor den winter bouwen. De hemel was blauw, het voorjaarszonnetje lachte hun vriendelijk toe - alles om hen heen bloeide en geurde en kweelde, geen enkele wanklank stoorde den liefelijken lentemorgen. Lucie had eene levendige fantasie en maakte honderd plannen over de wijze, waarop zij hun leven zouden inrichten. Hij luisterde glimlachend toe, tot hem plotseling de ongelukkige vraag inviel: ‘Hoe zou je het opnemen, Lucie, als | |||||
[pagina 76]
| |||||
wij eens heel eenvoudig moesten leven, als wij geen geld hadden - als wij werkelijk arm waren?’ ‘Arm?’ vroeg zij en keek hem ontsteld aan, ‘dat zou vreeselijk zijn!’ ‘Maar je beantwoordt mijn vraag niet. Ik meen of je liefde voor mij sterk genoeg is, om zonder klagen ook een armoedig lot met mij te deelen.’ Het ergerde haar dat Johannes, zoo heette de schilder, hare opgeruimde stemming bedierf door zulke nuttelooze vragen. ‘Laat dien onzin toch?’ zeide zij afwerend, ‘wij zullen nooit in zulk een ellendigen toestand komen. Ik ben rijk en jij krijgt hooge prijzen voor je schilderijen.’ ‘Men kan nooit weten, wat de toekomst zal opleveren,’ antwoordde hij ernstig. ‘Jij zoudt je vermogen kunnen verliezen, - en ik - nu, als ik eens ziek werd en niet meer schilderen kon!’ ‘Waarom ons met dergelijke domme mogelijkheden te kwellen, Johannes!’ sprak zij ongeduldig. ‘Ik antwoord niet op zulke vragen.’ En zij wendde zich van hem af. ‘Nu spreek je tegen je betere overtuiging, klein stijfkopje,’ zeide hij half in ernst, half schertsend. ‘Ik weet dat je mij deze gewichtige levensvraag gaarne zult beantwoorden; ik weet ook dat mijne Lucie even moedig een leven vol zorgen met mij zou deelen, als zij mijne gezellin wil zijn in geluk en voorspoed. Niet waar? je ziet nu wel in, lieveling, dat ik die belofte van mijne toekomstige vrouw verlangen kan?’ ‘“Dat zie ik niet in!” riep Lucie en trok hare hand, die hij gegrepen had, terug. Als ik in armoede moest leven, zou ik ongelukkig zijn - ja ongelukkig!’ herhaalde zij, toen hij haar twijfelend aanzag, ‘dan zou ik liever niet trouwen!’ | |||||
[pagina 77]
| |||||
Hij verbleekte, doch kon nog niet gelooven dat het haar ernst was. ‘Heb je mij lief, Lucie?’ vroeg hij. ‘Ja, maar in een hutje op de heide wil ik niet met je wonen!’ ‘Geen “maar,” Lucie. Heb je mij lief? Zeg ja en trek je woorden van daareven in.’ ‘Neen!’ riep zij en sprong op van haar stoel. ‘Niets trek ik in! Wat ik gezegd heb, dat meen ik inderdaad! “Dat is niet waar, Lucie,” riep hij in hevige gemoedsbeweging, je denkt geheel anders dan je nu spreekt. Neem je woorden terug, liefste; het is alleen je trots, die je drijft!’ en smeekend zag hij haar aan. ‘Je vergist je,’ antwoordde zij, schijnbaar kalm ‘het is geen koppigheid, maar mijn volle overtuiging!’ ‘“Neen, neen ik kan en wil dat niet gelooven! - Kom hier en zie mij aan. Je oogen zullen mij antwoord geven, ik weet dat die niet kunnen liegen. - Je hebt mij lief? Ja? Nietwaar, je houdt veel van mij?” herhaalde hij dringender - en je neemt terug, wat je gezegd hebt!’ Ongelukkigerwijze had de grootmama aan den anderen kant der veranda gezeten en was tot nu toe eene stomme getuige van dit tooneel geweest. Maar nu stond zij angstig op en naderde het jonge paar. ‘Je moet het Lucie niet kwalijk nemen, Johannes,’ sprak zij, ‘werkelijk, zij meent het zoo niet!’ De oude vrouw meende het goed, doch zij stichtte kwaad. Het zou misschien beter afgeloopen zijn, als zij zich niet in den strijd gemengd had. Hare goedige woorden hitsten Lucie's trots nog meer aan. ‘Ik meen het wel!’ riep zij toornig, ‘en ik herhaal: liever | |||||
[pagina 78]
| |||||
trouw ik nooit dan dat ik nood en gebrek moest lijden!’ ‘O, hoe kan zij zijn zoo hard!’ viel Nellie in. ‘Zij was niet hardvochtig, zij was verblind,’ ging de onderwijzeres voort. ‘Zij had nooit geleerd haar wil voor dien van een ander te buigen. nooit geleerd toe te geven. En nu haar bruidegom voor het eerst ernstig verlangde, dat zij zich naar hem voegen zou, kwam hare trotsche natuur hier geheel tegen in opstand.’ ‘Is dat je laatste woord, - Lucie!’ - Als een smartkreet klonk het van zijn lippen. Zij liet zich niet bewegen, wendde zich van hem af en snelde naar hare kamer. Bezorgd volgde hare grootmoeder haar, maar hoe langen tijd deze ook aan de gesloten deur klopte, ze werd niet binnengelaten. Lucie bevond zich in geen benijdenswaardige stemming. Het kookte en stormde in haar binnenste en een mengelmoes van gedachten vlogen haar door het brein. Had zij verstandig gehandeld? Ja, antwoordde zij zichzelve, ik ben in mijn recht. Waarom kwelde hij mij met die nare spooksels van zorg en ontbering? Ik wensch mijn toekomst vroolijk in te zien en hij wil mij angstig maken met onmogelijkheden. En wat nam hij dat gewichtig op! Ik zou terugtrekken, wat ik gezegd heb! Hoe komt hij er bij! Vergiffenis moet ik vragen, vergiffenis! En hij is er zelf mee begonnen; hij is de schuld van alles. In een hoekje van haar hart fluisterde wel een stem, die zeide: geef toe! Reik hem de hand, of je hebt hem verloren! maar ze luisterde er niet naar, en na een uur tijds was zij zoo geheel doordrongen van het besef harer onschuld, dat zij stellig verwachtte Johannes weldra te zullen zien verschijnen om haar vergiffenis te smeeken. | |||||
[pagina 79]
| |||||
Hij kwam ook werkelijk en verzocht binnengelaten te worden. ‘Doe open, Lucie,’ riep hij gejaagd, ‘ons geluk hangt er van af! Ik moet je spreken! Ik wil je spreken!’ Dat klonk als een bevel, zij gaf geen antwoord. Haar goede engel waarschuwde haar nog: Doe wat bij wil en alles komt in orde. Zij bleef doof voor die stem. Op het oogenblik was zij onder de macht van den boozen geest en haar goede engel vlood jammerend heen. ‘Ik wil niet met je praten,’ riep zij terug, ‘ik zou niet weten, wat je mij nog te zeggen had!’ ‘Je jaagt mij dan weg, Lucie!’ riep hij buiten zichzelf. ‘Bedenk wat je doet! Ik ga en keer nooit terug, voordat je mij zelve terugroept. Vaarwel!’ Dit waren de laatste woorden, die zij van hem hoorde. Na een onrustigen nacht brak de nieuwe dag aan. De storm in Lucie's boezem was bedaard. Wel had zij nog geen plan om toe te geven, maar ze zou hem in ieder geval aanhooren als hij kwam, en dat hij komen zou, dat hoopte zij vast. Zij hoopte echter vergeefs. Hare grootmoeder overlaadde haar met verwijten en smeekte haar onder tranen de minste te zijn. ‘“Is dat dan zoo moeilijk,” zeide zij, “om vergiffenis voor je gedrag te vragen aan een man, wien je over een week of vier de trouwbelofte zult geven? Overwin jezelve, Lucie, schrijf hem een paar vriendelijke woorden, beken dat je gisteren ongelijk hadt, of je zult voor je geheele leven ongelukkig worden!” “Ik kan niet, grootmama. U weet dat ik geen vergeving vragen kan, aan niemand! Hij zal wel terugkomen, dat zult u zien.” | |||||
[pagina 80]
| |||||
Twee dagen gingen echter voorbij en hij kwam niet. Lucie verkeerde in koortsachtige opwinding en schrok in elkander, telkens als de deur geopend werd. Den derden dag, des avonds, bracht Johannes' knecht haar een brief. Zij snelde er mee naar hare kamer, om dien alleen en ongestoord te lezen - eindelijk toch, eindelijk een levensteeken van hem! Haastig opende zij het couvert en de verlovingsring viel haar, in twee stukken gebroken, voor de voeten. Een paar regels slechts waren er bij geschreven. Die luidden zoo: Je hebt mij niet teruggeroepen, hoe vurig ik dat ook verwachtte. Als je mij inderdaad liefhadt, zou het je niet zwaar zijn gevallen een woord van verzoening uit te spreken. Vaarwel dus, Lucie, wij moeten scheiden want ik kan je niet vast beloven je altijd geluk en voorspoed te bezorgen. Welk recht heb ik om te meenen dat mijn leven alleen zonneschijn zou opleveren? Het ga je goed, ik heb je hartelijk liefgehad.’ ‘Als vernietigd liet zij zich op den grond neervallen en had van smart willen sterven. Dat had zij niet gedacht, zoover had zij het niet willen laten komen. Nu was het te laat, haar berouw, hare zelfbeschuldiging, brachten haar den geliefde niet terug. De grootmoeder vond Lucie in een toestand van vertwijfeling, en heimelijk, zonder dat hare kleindochter er iets van wist, zond zij den knecht met eene boodschap naar Johannes' woning. Hij keerde terug met de tijding, dat mijnheer sedert twee uur afgereisd was. Zij had hem voor eeuwig verloren!’ ‘O, dat arm Lucie! De slecht mensch, waarom deed hij haar verlaten!’ riep Nellie met tranen in de oogen. ‘Hij hield niet van haar.’ | |||||
[pagina 81]
| |||||
‘Hij hield heel veel van haar,’ antwoordde de onderwijzeres en keek naar buiten naar den stroomenden regen; ‘maar hij was een man, en hij kon Lucie's stijfkoppigheid niet langer verdragen.’ ‘En waar is Lucie gebleven?’ ‘Lucie?’ herhaalde juffrouw Güssow aarzelend, ‘met haar liep het treurig af. Een jaar na het gebeurde verloor de grootmoeder bijna haar geheele vermogen. De villa moest verkocht worden en Lucie, het verwende en bedorven meisje was genoodzaakt in haar eigen levensonderhoud te voorzien.’ Ilse zag de vertelster ontzet aan, maar deze zeide: ‘Dat lijkt je vreeselijk, is het niet? Lucie vond het echter veel minder moeilijk, dan zij vroeger meende. Sedert den dag, waarop het zwaarste leed haar getroffen had, was zij geheel veranderd. Zij was stil en ernstig geworden, en lachte nooit meer zoo vroolijk als voorheen. Zij studeerde vlijtig, en toen zij haar examen gedaan had - haar grootmoeder was in dien tijd gestorven - ging zij naar Engeland. Daar geeft ze nu les op eene kostschool.’ ‘En de schilder? Deed de arme Lucie nooit meer hoor van hem?’ ‘Zijne werken heeft zij dikwijls op tentoonstellingen en in museën bewonderd - hemzelf zag zij nooit weer.’ ‘O, wat een schrikkelijk treurig historie is dat!’ riep Nellie. ‘Ik ben er heel bedroefd om.’ En Ilse? Zij zat met gevouwen handen en neergeslagen oogen. Diep was zij geroerd. Ook zij zou als Lucie gedaan hebben, dat gevoelde zij en haar levensgeluk verspeeld in een bui van trotsche hardnekkigheid. Nog een oogenblik draalde zij, als in strijd met zichzelve, toen stond zij plotseling op en gaf juffrouw Güssow de hand. | |||||
[pagina 82]
| |||||
‘Ik zal vergiffenis vragen,’ zeide zij zoo zacht, alsof zij vreesde hare eigen woorden te hooren. Er kwam een vroolijke trek op het gelaat der onderwijzeres, en zij kuste Ilse hartelijk. ‘Ga, ga,’ zeide zij aangedaan, ‘en als er ooit weer eenbooze geest over je vaardig wordt, denk dan aan Lucie's droevige geschiedenis.’ Schoorvoetend daalde Ilse de trap af en stond geruimen tijd voor de kamer der directrice, eer zij het waagde de deur te openen. Tweemaal trok zij de hand terug. Het viel haar zoo ontzaglijk zwaar, voor de eerste maal in haar leven vergeving te vragen. Zou zij omkeeren? Een oogenblik was zij op het punt weg te loopen, toen zij juffrouw Güssow op de trap hoorde. Moest die haar nog hier vinden? Dan zou ze zich voor haar moeten schamen. Met een diepen zucht opende zij de deur. De directrice zat aan hare schrijftafel; zij stond op, toen het meisje binnenkwam. Ilse's hart klopte, alsof het bersten | |||||
[pagina 83]
| |||||
zou. Toen zij den strengen, toornigen blik van juffrouw Raimar op zich zag rusten, ontzonk haar de moed. Zij trachtte te spreken, maar hare keel was als toegeschroefd. Hoe dankbaar zou zij op dit oogenblik geweest zijn, als zij plotseling in den grond had kunnen zinken, bevrijd van den folterkwaal. De grond opende zich evenwel niet, en nog altijd stond zij sprakeloos tegenover hare meesteres. De oude trots kwam reeds weer bij haar boven - daar scheen het haar, alsof Lucie haar treurig aankeek en haar waarschuwend toeriep: ‘Niet terug! Moedig voorwaarts!’ ‘Welnu, Ilse?’ vroeg juffrouw Raimar eindelijk; ‘wat kom je doen?’ Het meisje deed opnieuw eene vergeefsche poging tot spreken en barstte uit in een krampachtig snikken. Afgebroken en onverstaanbaar klonk het: ‘Ver-gif-fe-nis.’ Juffrouw Raimar was zeer boos geweest over Ilse's gedrag en had zich voorgenomen haar gestreng te straffen; nu zij haar echter zoo deemoedig en berouwvol voor zich zag, werd zij zachter gestemd. ‘Voor ditmaal,’ sprak zij, ‘wil ik je vergeven, omdat ik zie dat je berouw hebt en tot het volle besef van je ongehoorzaamheid gekomen zijt. Maar pas op voor het vervolg! Als je je ooit weer op deze wijze gedraagt, zal ik de strengste maatregelen nemen, dat is: ik zal je naar je ouders terugsturen! - Ik hoop echter, dat het nooit weer gebeuren zal, beloof mij dat!’ Bijna had Ilse oogenblikkelijk opnieuw gezondigd, door driftig te antwoorden: ‘Sturen laat ik mij niet! Dan ga ik liever dadelijk naar huis,’ - doch opnieuw was het Lucie's waarschuwend voorbeeld, dat dit booze antwoord van hare lippen verjoeg. | |||||
[pagina 84]
| |||||
Nog altijd snikkende vatte zij de hand der directrice, en stamelde: ‘Nooit weder!’ Juffrouw Raimar was van den ernst dezer belofte overtuigd en had bijna medelijden met de jeugdige zondares. ‘Bedaar nu,’ zeide zij vriendelijk, ‘en als ik zie, dat je je beter gedraagt, zal ik dit geheele voorval vergeten.’ Toen Ilse naar hare kamer terugkeerde, voelde zij zich lichter dan ooit te voren; nooit had zij eene dergelijke gewaarwording ondervonden. Het was het bewustzijn, eene overwinning op zichzelve behaald te hebben.
Juli en Augustus waren voorbij en de eerste dagen van September aangebroken. Ilse had zich hoe langer hoe meer aan het leven in het pensionaat gewend en voelde zich reeds lang geene vreemde meer. Aan veel, dat haar eerst onmogelijk leek, had zij zich moeten gewennen. Hoe had zij zich ook kunnen verzetten tegen lang bestaande gebruiken! Het vroege opstaan, de regelmatige verdeelde werkuren, de orde en stiptheid in alles - het was haar moeilijk genoeg gevallen zich daarin te schikken, en wie weet of zij er ooit in geslaagd zou zijn, wanneer Nellie haar niet als een goede geest steeds ter zijde had gestaan. Hare vroolijkheid hielp hare vriendin over vele bezwaren heen en dikwijls wist zij door een woord of gebaar eene uitbarsting van Ilse's drift te voorkomen. Een heftig tooneel had nog niet weder plaats gehad. Het verhaal van juffrouw Güssow was op vruchtbaren bodem gevallen, en had het stijfkopje wat inschikkelijker gemaakt. Omtrent hare vorderingen en haar aanleg heerschte bij de leeraren en leeraressen eene zeer verschillende meening, zooals duidelijk bleek bij de laatste vergadering. De onder- | |||||
[pagina 85]
| |||||
wijzer in wiskunde en die in natuurlijke historie beweerden, dat Ilse alles behalve eene goede leerling was, dat zij noch geheugen bezat, noch lust om te leeren. Anderen waren van het tegendeel overtuigd. Juffrouw Güssow, die onderricht gaf in Duitsche literatuur, Dr. Althoff, die Duitsche taal en Fransche literatuur doceerde, waren in ieder opzicht over Ilse tevreden. Professor Schneider prees bijzonder haar vlijt en haar geduld en verzekerde dat zij het met haar aanleg voor teekenen ver zou brengen; nog nooit had een meisje in acht weken tijds zoo buitengewone vorderingen gemaakt. Die lof bracht Monsieur Michael in verrukking, en opgewonden riep hij uit: ‘Bravo, Monsieur Schneider! Zoo denk ik er ook over, zij is eene hoogbegaafde, eene buitengewone jonge Mademoiselle.’ Juffrouw Raimar glimlachte over deze warmte en vroeg inlichtingen omtrent Ilse's gedrag. Nu zag men velen bedenkelijk het hoofd schudden. De meesten klaagden, dat zij bij de geringste berisping het hoofd in den nek wierp, en dikwijls neiging toonde om te spreken. ‘Jammer, jammer, dat zij zoo is,’ zeide de directrice, ‘en ik heb den moed niet te gelooven, dat wij haar veranderen kunnen. Ik vrees zeer dat er den een of anderen dag weer eene scène zal voorvallen, zooals wij er reeds eene beleefden, en wat doen wij dan?’ ‘Dan wordt zij naar huis gestuurd,’ viel Miss Lead levendig in. Ik zie dat weldra gebeuren, Ilse is niet alleen bedorven, zij is - hoe zal ik het zeggen - zeer boersch, zeer brutaal, zij past niet op onze school.’ Dr. Althoff keek de Engelsche met een eenigszins spot- | |||||
[pagina 86]
| |||||
tend glimlachje aan, alsof hij wilde zeggen: Gij juffrouw, met uwe overdreven, strenge vormen, hebt geen begrip van dat jonge, frissche, natuurlijke schepseltje. - Ik geloof dat gij u vergist, dames,’ mengde hij er zich in, ‘in onze kleine Ilse steekt een uitmuntende kern. Als die maar eerst ontbolsterd is, dan zult u eens zien, welk een beminnelijk echt vrouwelijk wezen die brutale, boersche Ilse zal zijn. De natuur heeft haar daarvoor bestemd, geloof mij. Men moet alleen niet te veel gevolgen verwachten van den korten tijd, dien zij bij ons heeft doorgebracht. Miss Lead haalde de schouders op. Juffrouw Güssow beloonde den leeraar met een dankbaar knikje en vervolgde: ‘Dat ben ik met u eens, mijnheer Althoff. Wij moeten geduld oefenen met onzen wilden vogel, die tot nu toe slechts de vrijheid heeft gekend. Gebreken, die door eene jarenlange te zachte behandeling in haar zijn ontwikkeld, kunnen onmogelijk in eenige weken afgeleerd worden. Ik vind, dat wij al zeer veel gedaan hebben gekregen, als wij ons herinneren met hoe weinig studielust Ilse op school kwam, en hoe zij nu haar werk nauwgezet en in sommige vakken zelfs uitmuntend maakt.’ Juffrouw Güssow had gelijk. Ilse deed veel meer haar best dan in de eerste dagen, het goede voorbeeld der andere meisjes spoorde haar krachtig aan. Eerst was het haar onverschillig geweest, of men haar in de eerste of in de tweede klasse zette; toen zij echter opmerkte dat al hare medeleerlingen jonger waren dan zij, ontwaakte hare eerzucht, en zij besloot zoo ijverig te werken, dat zij weldra in de eerste klasse zou kunnen komen. Hare opstellen werden gedurig beter, en zij nam zich zeer | |||||
[pagina 87]
| |||||
in acht geene domme spelfouten meer te maken, vooral uit ontzag voor Dr. Althoff, en zijne spottende aanmerkingen. Haar laatste opstel. ‘Eene wandeling door het bosch,’ was het beste van alle geweest en, wat als eene bijzondere onderscheiding gold, door den leeraar aan de klasse voorgelezen. Midden onder het lezen hield hij lachend op. ‘Daar heb je iets heel dwaas geschreven, Ilse,’ zeide hij, ‘je hebt het zeker anders bedoeld.’ Meteen trad hij naar haar toe, en wees op den volgenden zin: ‘Ik was eene gans door hooge boomen omgeven, open plek genaderd.’ Zij kleurde, nam snel hare pen, en voegde er de ontbrekende ch bij. ‘Let in het vervolg beter op, want zulke vergissingen kunnen zeer komisch zijn. En wees ook wat minder verkwistend met komma's en punten, of heb je plan het voorbeeld te volgen van die jonge dame, die zoodra zij een blad geschreven had, er onwillekeurig de teekens over verdeelde: zoo ongeveer tien komma's, zeven uitroepingsteekens, vijf vraagteekens en negen punten, of zooals het uitkwam, soms meer, soms minder. Je kunt denken, welke dwaze zinnen daardoor dikwijls te voorschijn kwamen.’ Alle meisjes lachten en Ilse ook. Van dezen leeraar kon zij iedere aanmerking velen, omdat hij den rechten slag en toon had om met zijne leerlingen om te gaan. Met zijne vroolijke scherts vermocht hij veel meer dan anderen, die zich soms in drift tot toornige woorden lieten verleiden. Daarom dweepten ook al zijne leerlingen met hem! In iedere meisjesschool is er altijd wel één leeraar, die tot | |||||
[pagina 88]
| |||||
algemeene lieveling gekozen wordt, in het instituut van juffrouw Raimar had dit lot Dr. Althoff getroffen. ‘Het is een vreeselijke lieve man!’ verzekerde Melanie, met ten hemel geslagen blik. ‘Die betooverende glimlach, dat schitterende geestige oog, het smalle, aristocratische gelaat, het donkere krulhaar! Vreeselijk aanbiddelijk!’ De nieuwsgierige Grete had zelfs ontdekt, dat hare zuster Melanie in een medaillon, dat aan haar horloge bevestigd was, een stukje papier verbonden hield, waarop zijn naam stond geschreven. Het was zijn eigen handteekening, die zij onder een vroeger opstel gevonden en uitgeknipt had. Flora Hopfstange bezong het voorwerp harer vereering in de meest gevoelvolle verzen, ook was hij de held van al hare romans en novellen. Dikwijls liet zij toevallig zulk een gedicht rondzwerven, liefst in de literatuur-les, maar vruchteloos. Dr. Althoff had nog nooit eene van hare kostelijke dichtbloemen meegenomen. Zelfs Orla deelde in deze algemeene zwakheid, hoewel zij er altijd den spot mee dreef. Eens echter had zij zich verraden en dat gebeurde aldus. Dr. Althoff kwam op zekeren dag in de les met een anjelier in de hand, en liet die bij het weggaan op zijn lessenaar liggen. Nauwelijks had hij de kamer verlaten, of de jonge meisjes vlogen allen tegelijk op de bloem af. Olga was de gelukkige, die de roode anjelier veroverde. Zij hield haren buit hoog in de lucht en ijlde er mee naar hare kamer. Daarna liet zij bij den juwelier een gouden medaillon maken met een Russisch opschrift. Dat had Grete spoedig genoeg weten uit te visschen, maar nooit kwam zij er achter, dat de twee Russische woorden in het Duitsch beteekenden: ‘Van den aangebedene.’ In het | |||||
[pagina 89]
| |||||
kostbare, gouden kastje droeg Orla de anjelier altijd bij zich. Nellie was de ergste dweepster. Op een avond, toen zij met Ilse alleen op hunne kamer was, nam zij een pennemesen sneed daarmee de beginletter van zijn naam in haar bovenarm. Met Spartaanschen moed verdroeg zij de pijn glimlachend. ‘Maar Nellie, wat ben je toch dwaas!’ riep Ilse uit. ‘Waarom doe je dien onzin? Als Dr. Althoff al jullie malligheden hoorde, zou je je moeten schamen.’ ‘Praat niet van de dings waar je geen verstand van heb,’ beval Nellie schertsend, ‘je ben nog een kind en doe niets begrijp van stille aanbidding. Je hart loopt nog in de kinderschoens.’ Ilse schaterde het uit. Zij had te veel gezond verstand om behagen te kunnen vinden in dergelijke ziekelijke, overspannen gevoelens. ‘Kom Nellie,’ riep zij vroolijk, ‘je praat zoo wijs als een oude grootmoeder, en je bent toch maar twee jaar ouder dan ik.’ Nellie was echter volstrekt geen grootmama, maar dacht en deed dikwijls nog echt kinderlijk, vooral als het er op aankwam iets lekkers te bemachtigen. Op een Zondag, tegen den avond, stond zij voor het open | |||||
[pagina 90]
| |||||
venster in hare kamer en keek verlangend naar den appelboom, welks goudgele en roodwangige vruchten zoo verleidelijk door het groen heen haar toelachten. ‘O, die mooie appels!’ riep zij, ‘had ik er maar een van! Ze zijn rijp, Ilse, ik kan de soort goed. Ik heb zooveel trek aan een appel en moet mij vergenoegen met de gezicht! Zien - en niet eet - dat is hard!’ Ilse, die volgens Nellie's patroon en aanduiding bezig was een grijs waschzakje met roode arabesken te versieren, legde haar werk neer en kwam naast hare vriendin staan. ‘Ja, ze zijn rijp,’ verklaarde zij, nadat ze de vruchten met een kennersblik gemonsterd had, ‘wij hebben dezelfde thuis, het zijn Augustus-appels. Was ik maar in Moosdorf, dan klom ik in den boom en plukte er een paar, maar hier - - och!’ ‘Wat!’ riep Nellie, ‘jij kunt in de boom klim? O Ilse, dan heb ik een vreeselijk mooi plan! - Je klim er in en haal appels voor ons!’ De laatste woorden fluisterden zij, uit vrees dat iemand ze zou hooren. Ilse's bruine oogen schitterden. ‘Hoe graag zou ik dat doen! Maar ik durf niet! Verbeeld je eens Nellie, dat juffrouw Raimar of een ander mij zag!’ ‘Laat mij maar begaan,’ zeide Nellie en zette een heel slim gezicht. ‘Van avond, als juffrouw Raimar en al de anderen op één oor lig, staan wij weer op en de moedig Ilse klimt als een kat uit het venster en in de boom. De lieve maan geeft er licht bij, dat zij de mooiste en dikste appels kan zoek. En ik pas op, dat niets komt, - ik zal zijn een goed spion.’ | |||||
[pagina 91]
| |||||
Ilse straalde van vreugde. Het plan was te verleidelijk om nog langer tegenwerpingen te maken. ‘Dat is verrukkelijk!’ riep zij zoo hard, dat Nellie haar de hand op den mond legde. ‘Ik trek er mijn blousejurk bij aan en je zult eens zien hoe goed ik kan klimmen. Het is een hemelsch plan, Nellie!’ Zij greep hare vriendin bij den arm en danste met haar door de kamer. ‘O, je bent een engel! jij verstandig Ilse! Was het maar nacht!’ Ilse stond reeds weder aan het venster en nam den boom goed op. ‘Zie je,’ zeide zij opgewonden, ‘op dien tak klim ik eerst, en dan op dien daar, - daar hangen drie heerlijke appels, - die pluk ik af en gooi ze jou toe, - dan hooger op tot aan het venster van Melanie en Orla, - ze laten het altijd 's nachts open staan - ik zal mijn hoofd even naar binnen steken en roepen: goeden nacht!’ ‘Doe dat niet doen, om 's hemelswil niet!’ riep Nellie verschrikt, ‘dat mag je niet! Je hand er op!’ ‘Ik zei het maar uit de grap,’ antwoordde Ilse. ‘Wees niet bezorgd, Nellie, ik zal heel stil en voorzichtig zijn, niemand zal iets merken van ons heerlijk, nachtelijk avontuur!’ De avonduren schenen de beide meisjes om te kruipen. Ilse, die slecht veinzen kon, was aan het souper zoo bijzonder opgewekt, dat het de aandacht van juffrouw Güssow trok. ‘Wat zie je er vroolijk en ondernemend uit,’ merkte zij aan, ‘heb je goede tijding van huis gekregen?’ Ilse kleurde, alsof zij op heeterdaad betrapt was, maar gelukkig lette de onderwijzeres niet op dien verraderlijken blos. Eindelijk, eindelijk, was alles in huis stil. De ronde door | |||||
[pagina 92]
| |||||
de slaapkamers was gedaan, en juffrouw Güssow reeds in haar eigen vertrek teruggekeerd. Nellie richtte zich op en luisterde. Nadat zij de deur beneden had hooren sluiten, wachtte zij nog een klein poosje, toen stapte zij uit bed, liep onhoorbaar naar het raam en ging er zoo ver mogelijk uithangen. ‘Wat voer je uit?’ vroeg Ilse. ‘Ik wil zien, of juffrouw Güssow nog licht heeft in haar kamer,’ fluisterde Nellie. ‘Nog is het licht, - altijd nog.’ ‘Zal ik opstaan?’ vroeg Ilse. ‘Neen, je moet lig heel stil en niet zoo luid spreek. Nog al licht! Hoe vervelend! Wat of ze toch doet! Waarom gaat ze niet in de bed en sluit de oog?’ Geruimen tijd staarde zij onafgebroken naar de verlichte vensters. Op fluisterenden toon deelde zij Ilse hare opmerkingen mee. Plotseling trok zij haar hoofd haastig terug en legde den vinger op den mond. ‘Stil, Ilse, doodstil,’ zeide zij, haar op de teenen naderend, ‘zij stak juist de hoofd uit de venster en deed mij bijna zien.’ Na een oogenblik hoorden zij het venster sluiten en toen Nellie voorzichtig naar beneden keek, was het licht uitgeblazen. ‘Nu is de groot oogenblik daar,’ wendde zij zich op hoogdravenden toon tot Ilse en strekte de rechterhand naar haar uit, ‘sta op nu, mijn jong dame, en begin de gewichtig werk!’ Ilse was zoo opgewonden door de gedachte aan de nachtelijke klimpartij, dat zij niet bemerkte hoe allerdwaast Nellie er uit zag in haar lang wit nachtgewaad met den plechtig uitgestrekten arm. Zij stond haastig op en had in een oogenblik de blousejurk aan en de grove leeren laarzen, hoewel Nellie daar | |||||
[pagina 93]
| |||||
bedenking tegen had, uit vrees dat in die lompe schoenen ieder haar zou hooren loopen. ‘En nu het mandje nog,’ vroeg zij. Nellie hing het haar om den hals, want hare handen en armen moest zij vrij houden. ‘Ziezoo, nu ben je reisvaardig, doe je zaak goed, mijn kind,’ zeide zij en kuste haar op de wang. Met een sprongetje stond Ilse in de vensterbank en van daar klom zij in den boom. Angstig keek Nellie haar na, maar er was geene reden tot bezorgdheid, want niettegenstaande hare zware laarzen bewoog Ilse zich licht en vlug als een eekhoorntje tusschen de takken. Zoodra zij de drie appels, waar zij dadelijk oog op had gehad, bereiken kon, brak zij ze af en wierp ze Nellie toe. ‘Daar heb je een proefje!’ riep zij halfluid, ‘dan heb je wat te doen, totdat ik terugkom!’ Tot Nellie's ontsteltenis rolden de vruchten met groot gedruisch tot aan het einde der kamer. ‘Wat doe je?’ riep zij fluisterend terug. ‘De keukenmeid slaapt hier onder, ze zal wakker worden door de spektakel!’ ‘Barbara slaapt zoo vast, ik kan ze hier hooren snorken,’ antwoordde Ilse. - ‘Er is geen reden om ons ongerust te maken - alles slaapt - alles is stil en donker. Vaarwel Nellie, nu begin ik mijn reis. O, het is hier zalig!’ Plotseling werd Nellie door hevigen angst overvallen. ‘Ik ben zoo bang dat je zal val,’ sprak zij met bevende lippen, kom weer hier; als een ongeluk gebeurde!’ Ilse lachte en steeg onverschrokken al hooger en hooger. Nu was zij recht in haar element, nu zij vrij de vleugels kon uitslaan, vrij als een vogel in de lucht. | |||||
[pagina 94]
| |||||
De maan scheen helder, en verlichtte iedere stap, dien zij moest doen. Toen zij op gelijke hoogte was met de kamer van Orla en Melanie en Grete Schwarz, kon zij de verzoeking niet weerstaan, even een blik naar binnen te werpen. Voorzichtig schoof zij vooruit langs den tak, die haar droeg en die bijna tot aan het eene venster reikte, en zag de drie meisjes in rustigen slaap. Zij had den grootsten lust om ze een kleinen schrik aan te jagen, en reeds strekte zij de hand uit om zacht te kloppen, toen Orla zich in den slaap bewoog. Onwillekeurig voer Ilse achteruit en haar dolle inval bleef onuitgevoerd. Er hingen zoovele mooie appels om haar heen, rechts en links en overal, dat zij haar mandje in eene halve minuut had kunnen vullen, daar had zij evenwel geen lust in; nu zij eenmaal de vrijheid gesmaakt had, wilde zij er zoo lang mogelijk van genieten. Den top van den boom te bereiken was haar doel, wel een moeilijke tocht, maar dat schrikte haar niet af. Als een jongen klom zij behendig van tak op tak, - een misstap en zij zou op den grond zijn neergekomen met gebroken ledematen, - daaraan dacht zij echter niet. Zij had thuis wel andere klimpartijen gedaan en kende geene vrees. De luisterende Nellie hoorde nu en dan een tak kraken of een appel vallen. Eens schrok zij in elkaar door een ongewoon gedruisch. Het was een vogel die opvloog, zeker door Ilse in zijne nachtrust gestoord. - Het leek haar al eene eeuwigheid, dat Ilse haar verlaten had, en het werd haar angstig te moede. ‘Ilse!’ riep zij zacht. Geen antwoord. Hoe had hare stem ook kunnen doordringen tot den top van den boom, waar | |||||
[pagina 95]
| |||||
het meisje nu stond en de frissche nachtlucht met volle teugen inademde. Hoe gelukkig, hoe vrij, hoe thuis gevoelde Ilse zich in dit oogenblik! Geene banden drukten haar meer, de schooltucht, de directrice, het pensionaat - alles verdween in de verte - de tuin daar beneden was hun tuin, de boom waarop zij stond was de oude noteboom voor haar vaders venster, waarin zij zoo dikwijls verstoppertje men hem had gespeeld. Dan zocht hij haar overal en eindelijk riep zij uit den boom vroolijk: ‘hoera!’ ‘Hoera!’ In de herinnering verdiept liet zij dien juichkreet werkelijk hooren, zoo luid en krachtig, dat hij door den geheelen omtrek weerklonk. Meteen ontwaakte zij uit haar droom en hield zich doodelijk verschrikt den mond toe. Wat had zij gedaan! Maar het berouw kwam te laat, voor alles moest zij aan een overhaasten terugtocht denken, want het gebeurde zooals zij vermoedde, haar onvoorzichtige roep was in het huis gehoord. Melanie was er wakker van geworden en richtte zich op in bed. ‘Grete!’ riep zij met trillende stem, ‘heb je het gehoord?’ ‘Ja,’ klonk het gedempt terug. ‘Ik ben doodsbang!’ Zij had zich het dek over het hoofd getrokken en wachtte sidderend haar lot af. Orla was ook ontwaakt. ‘Wat was dat?’ vroeg zij, ‘wat was dat voor een schreeuw? Het leek mij toe, dat er vlak voor ons raam werd gegild.’ ‘Almachtige God!’ riep Melanie, ‘zie je niets! O, ik heb iets vreeselijks gezien! Daar - voorbij het venster vloog het! Een spook was het, met vliegende haren en groote, gloeiende oogen! Hu! het keek mij aan, alsof het mij opeten wilde! O, Orla - een spook - een spook!’ | |||||
[pagina 96]
| |||||
Zij klappertandde van angst en schrik, en Orla die niets gezien had, maar wel den boom had hooren kraken, sprong moedig uit haar bed, sloeg de sprei om haar schouders en keek het raam uit. Juist had Ilse hare dolle vaart naar beneden gelukkig volbracht en was door Nellie, die doodsbleek zag, in de kamer geholpen. ‘Wat heb je gedaan?’ fluisterde deze, je hebt ons verraden! - heb je gehoord? Boven ons zijn ze wakker! - Orla praat... wij zijn verloren!’ Haastig nam zij de trillende Ilse, wier handen op verschillende plaatsen door de scherpe takken opengereten waren, het mandje af, wierp de weinige appels, die er nog in lagen, onder haar dekens, verstopte het mandje achter de kast, en sprong in bed, alles in vliegende haast. Ilse deed hetzelfde. Zij had zelfs niet den tijd hare laarzen en de blousejurk uit te doen, en trok het dek hoog over zich heen. Zij sloot de oogen en wachtte in doodsangst op de geduchte straf, welke haar wachtte. Bij het zwakke maanlicht kon Orla niet duidelijk onderscheiden, wat er eigenlijk voorviel. Zij zag wel even eene gestalte - een paar uit gestoken armen, die haar fabelachtig lang leken, maar op hetzelfde oogenblik was alles zonder eenig gedruisch als in een nevel verdwenen. Nog een paar seconden bleef zij ademloos luisteren, doch de verschijning was voorbij - niets verroerde zich meer. Hoewel zij een moedig meisje was, vond zij hier toch wel iets griezeligs in. Zij trok het hoofd terug, en zag in het ontstelde gelaat van Melanie. ‘Nu?’ vroeg deze, ‘heb je wat gezien?’ | |||||
[pagina 97]
| |||||
‘Ja,’ antwoordde Orla, ‘ik zag duidelijk eene gestalte, en ik zou er op kunnen zweren, dat die door twee lange, witte armen in Nellie's kamer getrokken werd.’ ‘Lieve, beste Orla!’ smeekte Melanie met gevouwen handen, ‘maak ze hier in huis toch wakker, wat ik je bidden mag! Als het spook zich nog eens vertoont, dan sterf ik van angst!’ Orla greep het schelkoord en trok er aan. In elke kamer was een, voor het geval dat een der meisjes des nachts onwel werd. Al de koorden waren verbonden met eene hoofdschel, die beneden vlak boven juffrouw Raimars slaapkamer hing. Luid en schril als eene stormklok klonk het nog nooit gehoorde geluid door de stilte van den nacht. Nellie en Ilse sidderden, alsof het hare doodsklok was. Als met een tooverslag werd het levendig in huis. Alle vensters werden verlicht, deuren werden geopend en dichtgeslagen, men hoorde vragen en roepen. De eerste, die voor den dag kwam, met een licht in de hand, was juffrouw Raimar. Bijna tegelijkertijd verscheen juffrouw Güssow. Toen zij te zamen de gang doorliepen, schoot Miss Lead uit hare kamer, en keek de beide dames met een angstig vragenden blik aan. Zij was juist geen heldin, de goede Miss, en het onverwachte klokgelui was haar in de beenen geschoten. Trillend was zij uit haar bed gesprongen en had in het donker te vergeefs naar hare kleederen getast. Zij had toen licht willen aansteken, maar het lucifersdoosje was aan hare bevende hand ontvallen. In zenuwachtige haast had zij eene Schotsche plaid gegrepen en zich daarin gehuld als in een mantel. Haar | |||||
[pagina 98]
| |||||
dun haar, dat zij iederen avond wel een kwartier kamde en borstelde, hing los over hare schouders. Zij maakte een hoogst komischen indruk in dit wonderlijk costuum en de directrice gaf haar den ernstigen raad weer naar bed te gaan, doch hiertoe was Miss Lead niet te bewegen. ‘Neen, neen!’ En zij hing zich zoo vast aan den arm van juffrouw Güssow, alsof zij bij deze troost en bijstand zocht.
Ook vele kostmeisjes waren door het ongewone rumoer wakker geworden en opgestaan. Vol angst kwamen zij uit hare kamers geloopen en volgden de onderwijzeressen dicht op den voet. Flora hield zelfs den rok der directrice vast. Zoodra Orla stemmen op de trap hoorde, opende zij hare deur. ‘Is er iets gebeurd met jezelve of de meisjes Schwarz?’ vroeg juffrouw Raimar snel. In plaats van Orla antwoordde Melanie: ‘Iets vreeselijks | |||||
[pagina 99]
| |||||
ontzettends hebben wij beleefd! Een spook, een vreeselijk spook hebben we gezien!’ ‘Je hebt gedroomd,’ zei de directrice, ‘spoken zijn er niet!’ ‘Ik heb het met open oogen gezien, juffrouw!’ vervolgde Melanie met vaste overtuiging. ‘Eerst werden wij alle drie tegelijk wakker door een vreeselijk harden schreeuw, niet waar, Orla, en even later gleed het spook ons venster voorbij.’ ‘Misschien de een of andere spitsboef, die appels wilde stelen,’ meende de directrice. ‘Heb jij ook iets gezien, Orla!’ ‘Ja,’ sprak deze, ‘ik keek uit het venster en zag toen, meen ik, iets in Nellie's kamer verdwijnen.’ Alle meisjes, en Miss Lead daarbij, drongen zich angstig om juffrouw Raimar heen. Spoken - spitsboeven! hoe ontzettend gevaarlijk. Zulke griezelige dingen waren nog nooit in het pensionaat voorgekomen. Flora trilde wel van vrees en zenuwachtigheid, maar zij vond het toch een hoogst romantisch avontuur, en nam zich voor er gebruik van te maken in haar eerstvolgenden roman. Nauwelijks had juffrouw Güssow vernomen, dat het spook in Nellie's kamer verdwenen zou zijn, of zij daalde snel de trap af en ging naar de beide meisjes. Zij opende de deur en lichtte naar binnen. Er was niets verdachts te zien. De vensters waren gesloten en Ilse scheen vast te slapen. Nellie zat in haar bed overeind en keek heel verbaasd. ‘O, was is het?’ vroeg zij. ‘Waarom heeft de groot klok geluid? Ik ben erg verschrikt.’ ‘Ik hoor, dat hier iemand in het raam geklommen is,’ antwoordde juffrouw Raimar, die met de anderen juffrouw Güssow gevolgd was. Nellie was radeloos van angst. Wat zou zij doen? De | |||||
[pagina 100]
| |||||
waarheid bekennen? Onmogelijk? Ilse en zijzelve zouden dan dadelijk van school gezonden worden. Eene leugen verzinnen? Zij zag er geen kans op. Ontsteld keek zij de onderwijzeres aan, zonder een woord te zeggen. Deze hield hare sprakeloosheid voor een gevolg van den plotselingen schrik, en sprak op bedarenden toon: ‘Nu, nu, maak je niet zoo angstig. Orla en Melanie beweren, dat zij een gil gehoord hebben en dat een spook voorbij hun raam gevlogen en in deze kamer verdwenen is.’ ‘O, een spook! Hoe vreeselijk!’ - herhaalden Nellies's trillende lippen, en haar bleek, verschrikt gezichtje wekte het medelijden der directrice op. ‘Kom,’ sprak zij, ‘de meisjes zullen gedroomd hebben, denk er maar niet meer aan. Zij hebben het geheele huis in oproer gebracht. Ik denk dat het beste zal zijn,’ vervolgde zij tot Juffrouw Güssow, - onze bedden weer op te zoeken; op die wijze komen de opgewonden gemoederen het spoedigst tot kalmte.’ Reeds op het punt van de kamer te verlaten, dacht zij opeens aan Ilse, trad aan haar bed en boog zich over haar heen. ‘Is Ilse heelemaal niet wakker geworden van al het rumoer?’ vroeg zij verbaasd. In doodsangst volgde Nellie iedere beweging der directrice. Als zij zich een weinig ter zijde wendde, als zij naar het voeteneinde van het bed keek dan waren zij verloren. Onder het dekbed stak - o ontzetting! een punt van de zware laars uit. ‘Zij heeft altijd een zoo vast slaap,’ bracht Nellie met moeite uit, maar in het hoogste van den nood keerde meteen hare tegenwoordigheid van geest terug. | |||||
[pagina 101]
| |||||
‘O, ik smeek u, juffrouw Güssow,’ jammerde zij, ‘kijk toch eens onder mijn bed, of de spook zich daar niet heeft verstopt.’ Daarmede was aller opmerkzaamheid weder op haar gevestigd, want de aangesprokene nam werkelijk het licht en keek onder het ledikant. Juffrouw Raimar schudde het hoofd. ‘Wees toch niet zoo kinderachtig, Nellie,’ zeide zij ‘een meisje van jou leeftijd gelooft immers niet meer aan spookgeschiedenissen!’ Miss Lead, die tot nu toe met de kostmeisjes voor de deur was blijven staan, trad nu binnen en verweet hare landgenoote die bijgeloovigheid. Maar nauwelijks had Nellie hare zonderlinge kleeding opgemerkt, of zij barstte in lachen uit. ‘O, Miss Lead! u ziet er net uit als een rooverkapitein! Doe niet boos zijn, maar ik moet lach!’ De andere meisjes, die nog niet veel op het costuum der Engelsche gelet hadden, stemden nu mee in het gelach. Miss Lead kleurde van ergernis en de directrice berispte Nellie ernstig over haar onaardig gedrag. De spookhistorie kwam daardoor op den achtergrond en op Ilse werd niet meer gelet. Of misschien toch? Zeker is het dat juffrouw Güssow plotseling het licht zoo hield, dat de schaduw op Ilse viel - had zij wellicht de ongelukslaars ontdekt? ‘Wij zullen Ilse's rust niet langer storen,’ zeide zij meteen, ‘waarom het arme kind noodeloos bang te maken?’ ‘Je hebt gelijk,’ antwoordde de directrice, ‘maar dat meisje slaapt merkwaardig vast, dat moet ik zeggen. Gaat allen naar bed, kinderen. Melanie's spook was zeker niets | |||||
[pagina 102]
| |||||
anders dan een kat, die in den boom een vogel heeft gevangen. Je kunt heel gerust zijn, het zal zich niet meer vertoonen.’ Hiermede was de geschiedenis afgeloopen. Binnen korten tijd lag alles weder in diepen slaap, Melanie had echter het licht laten branden, voor geen geld zou zij in het donker gebleven zijn. Toen Nellie volkomen overtuigd was dat allen sliepen, keerde met het gevoel van veiligheid ook hare vroolijkheid terug. Zij zocht de appels op, die zij onder de dekens verstopt had en begon zoo rustig te eten, alsof er niets gebeurd was. ‘Wat doe je?’ vroeg Ilse, toen zij het geluid hoorde. Zij had zich nog niet durven verroeren en lag in zweet badende. ‘Ik eet appels,’ antwoordde Nellie leuk. ‘Maar hoe is dat nu mogelijk!’ riep Ilse verbaasd. ‘Ik tril nog over het geheele lichaam, mijn hart klopt als een hamer - en jij kunt eten! Gooi die appels weg - zij behooren ons niet. O, Nellie, wat hebben wij een dommen streek uitgehaald!’ ‘Kom, kom!’ zeide Nellie zorgeloos, ‘men moet de dings neem zooals ze zijn. Kwel je nu niet meer, maar sta gauw op en berg de jurk en de laarzen in de klein koffer. En ga dan lekker slaap, mijn schat, morgen weet niemand van ons grappig avontuur en jij zult heel verstandig wezen, lief Ilse, en houd de mond dicht.’ Ilse kon nog geen weerslag geven op Nellie's schertsenden toon; de gedachte aan het bedrog, dat zij gepleegd hadden, drukte haar zwaar. Zwijgend kleedde zij zich uit, borg alles in den koffer en ging toen weer liggen, maar zonder den | |||||
[pagina 103]
| |||||
slaap te kunnen vatten. Telkens moest zij denken aan het oogenblik, waarop zij meende ontdekt te zullen worden, en voer dan met een schrik in de hoogte. Eindelijk sliep zij in, doch zelfs in den droom verliet de angst haar niet. Nu eens was het haar, alsof zij uit den boom viel, dan weer hoorde zij de stormklok luiden en kon zich niet bewegen van schrik, en op het laatst was zij in een vogel veranderd, en werd nagejaagd door een grooten uil, die haar verslinden wilde. Den volgenden morgen vroeg, toen juffrouw Raimar hare gewone wandeling door den tuin maakte, bleef zij voor den appelboom staan, schudde bedenkelijk het hoofd en riep den tuinman. ‘Kijk eens, Lange,’ zeide zij, ‘er moet een dief in den boom zijn geweest. Er zijn verschillende takken afgebroken, en de appels, die hier op den grond liggen heeft hij zeker in de vlucht verloren. Denk er om, zoolang de appels niet geplukt zijn, nu en dan des nachts de ronde te gaan doen door den tuin.’ ‘Het is mij een raadsel, hoe hij er in gekomen is,’ merkte de tuinman aan, ‘de poort was goed gesloten. Hij moet dan over de muur geklouterd wezen.’ ‘Wel mogelijk,’ meende juffrouw Raimar, en terwijl zij hare wandeling vervolgde, bedacht zij hoe Melanie dan toch gelijk had gehad, behalve dat zij een appeldief voor een spook had aangezien. De beide meisjes stonden boven voor het geopende venster en hadden ieder woord verstaan. Ilse had daarbij het gevoel van eene schuldige, die op heeterdaad betrapt wordt, maar Nellie glimlachte vergenoegd. ‘Dat is een kostelijk grap,’ zeide zij, ‘als zij eens wist | |||||
[pagina 104]
| |||||
dat de appeldief met haar onder één dak woont. Hoe zou ze verbaasd staan!’ ‘Neen,’ gebood Ilse vastberaden, ‘je moogt er niet om lachen, Nellie; ik schaam er mij over! Dieven heeft juffrouw Raimar ons genoemd, en dat zijn wij ook. Het was heel dom van mij, dat ik daar in het geheel niet aan gedacht heb.’ ‘Niet zoo streng, klein wijsheid,’ troostte Nellie. ‘Wat men in de mond steekt, is niet een diefstal! Juffrouw Raimar krijgt ook een zoo groot kostgeld, dat die paar appels er wel op door kan. Kom, geef mij een kus en doe niet meer zoo domper kijken, jij klein spitsboef.’ Nellie was zoo onweerstaanbaar met haar onschuldig gezichtje en schelmschen lach, dat Ilse, al was zij niet volkomen overtuigd, zichzelve toch niet meer zoo hard aanklaagde. Zij drong er echter op aan en Nellie moest er haar de hand op geven, dat zij nooit weder een dergelijken streek zouden uithalen.
* * *
De dagen begonnen korter te worden. De Octoberwind woei suizend door de boomen en dreef zijn lustig spel met de droge, gele bladeren. Leeg en verlaten lag de tuin van het instituut, want de meisjes waren meer en meer op hare kamers aangewezen. Op gewone dagen merkten zij het gemis ternauwernood, maar den Zondagmiddag, dien zij gewoon geweest waren in den tuin door te brengen, voelden zij zich dubbel opgesloten. Het was zoo duf en vervelend in huis, vond Ilse. Men kon toch niet altijd brieven schrijven, of naaien. Alleen | |||||
[pagina 105]
| |||||
Flora kon zich den tijd verkorten met hare romans, en haar duurde dan ook de Zondag nooit te lang. ‘Ik kom vandaag op jullie kamer,’ zeide zij op zekeren Zondagmorgen tot de beide vriendinnen: ‘ik zal jullie mijn nieuwste novelle voorlezen, natuurlijk alleen het begin en het einde, dat doe ik altijd, de rest schrijf ik pas later. Je zult verrukt zijn, kindertjes! Ik gevoel zelve, hoe uitstekend mijn werk ditmaal gelukt is!’ ‘O, hoe verheug ik mij!’ riep Nellie plagend. ‘Alleen de begin en de einde zonder de vervelend middelstuk! Flora, je ben een groot dichter!’ Flora deed alsof zij den spot niet opmerkte en vertrok met een hartelijken handdruk en een; ‘tot van middag dus!’ Na het koffieuurtje volgde zij de vriendinnen naar hunne kamer, en haalde, nadat zij dicht bij het raam plaats hadden genomen, met een gewichtig gezicht een aantal losse blaadjes uit haar zak. ‘Begin toch je novelle, ik verlang zoo,’ zei Nellie, toen Flora het eene blad na het andere bekeek en weer terzij legde. ‘Verontschuldigt mij een oogenblik,’ smeekte Flora, ‘alles is in de war gekomen. Bladzijde 5-10-11-3,’ telde zij. ‘Halt, hier is blad 1. Ziezoo, nu begin ik! - Doe mij nu één plezier, Nellie, en val mij niet gedurig met je dwaze opmerkingen in de rede, daar verzwak je den indruk van mijn werk werkelijk mee. Luister goed. Mijn novelle heet: Een smartelijk offer. De zee bruiste en de storm raasde. - Witte meeuwen vlogen krijschend heen en weer. - Nu en dan blikte de | |||||
[pagina 106]
| |||||
maan even tusschen de wolken door - treurig - eenzaam. - - Daar schommelt een klein vaartuig op de hooge golven en nadert het strand. Een jong meisje zit er in, geheel alleen. Met een lichten sprong verlaat zij het scheepje en zet zich op eene door de zee omspoelde rots. Een diepe zucht rijst op uit hare borst en hare groote vergeet-mij-niet oogen vullen zich met tranen. ‘Wat zal ik doen?’ trilt het fluisterend van hare lippen en een smartelijke trek verschijnt op haar liefelijk bloemengelaat. ‘Hij bemint mij - en ik hem! Maar Aurora heeft hem ook lief en zij is mijne geliefde zuster! Kan ik haar zien lijden! - Neen - nooit! Al moest ik sterven aan een gebroken hart!’ Zij zuchtte diep. ‘O sterven! Maar ik gevoel het, nietsterven zal ik, mijn hart zal niet breken, het zal blijven kloppen, al ware het beter, dat het taaie ding op het juiste oogenblik voor altijd bleef stilstaan!’ | |||||
[pagina 107]
| |||||
Hier maakte Flora eene kleine pauze en Nellie kon het niet nalaten daar gebruik van te maken. ‘O, hoe vreeselijk treurig!’ riep zij uit, ‘dat arm bloemengezicht met de vergeet-mij-niet oog en de taai hart! Hoe kwam ze toch op de klein schip, zoo alleen op de stormachtige zee?’ En zij lachte zoo hartelijk over Flora's onzin, dat de tranen haar in de oogen kwamen. ‘Dat is een afschuwelijke gewoonte van je, Nellie,’ zeide Flora toornig, ‘dat gedurig in de rede vallen! Als er maar een vonkje poëzie in je hart sluimerde, zou je mijn werk begrijpen. Maar je bent een nuchtere prozanatuur van top tot teen.’ ‘O, o!’ schaterde Nellie, ‘Flora, hoe grappig ben je! Doe verder lezen, ik zal zoet luisteren en niet meer lach.’ Maar Flora zocht pruilend hare blaadjes bijeen. Ernst was het haar evenwel niet, want toen Ilse haar bad voort te gaan, liet zij zich verteederen. Reeds had zij de lippen geopend, toen Melanie de kamer kwam binnenstormen. ‘Kinderen,’ riep deze opgewonden, ‘er is iets vreeselijk interessants gebeurd! Stel je voor, er is zooeven eene zeer elegante dame aangekomen in een rijtuig met een allersnoepigst klein meisje. Juffrouw Raimar ging haar aan de deur tegemoet en Orla heeft haar duidelijk hooren zeggen: “U brengt uw dochtertje zelve, mevrouw!” - Het kind blijft dus hier, en wij wisten er niets van. Waarom is die geschiedenis zoo vreeselijk geheimzinnig behandeld? Begrijpt jelui dat? Wij wisten het immers altijd als een nieuw kostmeisje verwacht werd! Oprecht gesproken vind ik dat klassiek!’ De meisjes luisterden oplettend en Flora vergat zelfs hare | |||||
[pagina 108]
| |||||
lectuur. Wat zou dat zijn met dat kleine meisje, dat zoo geheimzinnig binnengesmokkeld werd! ‘Wat een klassiek historie -’ riep Nellie. ‘Kom, wij wil dadelijk gaan en zien de vreemde dame met haar kind!’ En allen snelden de trappen af met eene haast, alsof er een wonder te zien was. Voorloopig viel er echter niets te kijken, want de vreemdelingen vertoefden nog in de kamer der directrice. Maar het rijtuig stond nog voor de deur, waaruit Nellie opmaakte, dat het bezoek niet heel lang zou duren. ‘Zien moet wij haar,’ zeide zij, ‘ik weet wat, wij gaan staan achter de groot glasdeuren in de eetzaal en wacht tot zij voorbijkomt.’ Toen zij daar kwamen, vonden zij de voorplaatsen al ingenomen. Er waren nog meer nieuwsgierige meisjes in het pensionaat. ‘Jullie komt te laat!’ riep Grete, die natuurlijk de beste plaats had. ‘Daar achteraan kun je niets zien!’ Maar Nellie wist raad. Zij haalde een stoel en klom daarop. Ilse volgde het goede voorbeeld. Het geduld der meisjes werd op een harde proef gesteld, want het duurde een goed half uur, eer de verwachte verscheen. - Met langzamen tred en in levendig gesprek ging zij met de directrice voorbij de glazen deur. Gelukkig dat het al wat schemerachtig werd en juffrouw Raimar te veel met hare gast vervuld was, anders zouden de meisjes zeker eene ernstige terechtwijzing hebben ontvangen over hunne kinderachtige nieuwsgierigheid. ‘O, hoe mooi is ze?’ merkte Nellie half luid aan. ‘Wees toch stil!’ beval Orla, die met het oor tegen de deur lag, in de hoop eenige woorden te zullen opvangen. | |||||
[pagina 109]
| |||||
‘Wat zegt ze?’ vroeg Flora, ‘ik geloof dat het Fransch is.’ ‘Neen, Italiaansch,’ beweerde Melanie, die sedert een paar weken bezig was die taal te leeren. ‘Ze spreekt Duitsch,’ verzekerde Grete, ‘ik heb het duidelijk gehoord.’ ‘Och kom, zij spreekt Engelsch!’ wierp Orla tegen. ‘O, een landman van mij!’ riep Nellie verheugd. Annemie schaterde het uit om dat dwaze woord en Orla wist niet hoe gauw zij haar de hand op den mond zou leggen. ‘Weest toch voorzichtig,’ fluisterde zij, ‘juffrouw Raimar staat nog in het voorhuis met de vreemde; als zij omziet, loopen wij er in.’ Op dit oogenblik kwam Rosi Müller van den anderen kant van de gang aan en keek met verbazing naar de belegerde glasdeur. ‘Hoe kun je je zoo kinderachtig aanstellen?’ zeide zij verwijtend, zoodra zij binnengelaten was; ‘ik kan mij jullie nieuwsgierigheid niet begrijpen.’ ‘Je bent ook onze “lieve” Rosi,’ zeide Grete. Rosi deed alsof zij dit niet hoorde. ‘Komt, laten wij met onze handwerken om de tafel gaan zitten,’ stelde zij voor, zoodra het gas ontstoken was, ‘wij hebben de vertelling van Ottilie Wildermuth nog niet uit. Wil jij voorlezen, Orla?’ Maar er kwam niets van lezen. Juist wilde Orla beginnen, toen juffrouw Güssow met het nieuwe meisje aan de hand binnentrad. Dadelijk sprongen allen van hare plaats op en omringden de kleine. ‘Kijk eens Lilli,’ zeide de jonge onderwijzeres, ‘nu kun je kennis maken met je toekomstige vriendinnen.’ | |||||
[pagina 110]
| |||||
Lilli schudde het hoofd. ‘Die meisjes zijn al te groot,’ antwoordde zij met een Zuid-Duitsch accent, en zonder de minste verlegenheid, ‘die kunnen geen vriendinnen van mij zijn!’ Nellie ging op hare knieën liggen en sprak: ‘Ziezoo nu ben ik een klein meisje net als jij, en nu kun je met mij speel.’ Lilli lachte. ‘Neen, je bent toch te groot, maar je bevalt mij goed. En jij ook,’ wendde zij zich tot Ilse, die naast Nellie stond. ‘Je hebt haast net zulk krulhaar als ik. Weet je wat, jij zult mijn vriendin zijn, met jou wil ik wel spelen.’ Zij greep Ilse's hand en keek haar met hare groote oogen trouwhartig aan. Het jonge meisje was verrukt over die hartelijke toenadering der kleine en kuste en liefkoosde haar. Natuurlijk waren al de meisjes ten hoogste ingenomen met het kind, dat als eene teedere elf in hun midden stond. Lange, blonde lokken vielen langs hare schouders en de zwarte oogen met de fijngeteekende, donkere wenkbrauwen vormden daarmee een treffend schoone tegenstelling. Een zeer kort, wit, geborduurd jurkje liet haar hals en armen vrij, en was met eene donkerroode, zijden sjerp om het middel bevestigd. ‘Verrukkelijk schepseltje! Engel! Kleine fee!’ en dergelijke overdreven uitdrukkingen kreeg Lilli van alle kanten te hooren. Juffrouw Raimar, die ongemerkt binnengekomen was, hoorde het hoofdschuddend aan. Zij trad in den kring en nam Lilli bij de hand. ‘Ga mee, lief kind,’ zeide zij, ‘je moet eerst een andere jurk aan hebben. Je zoudt kou kunnen vatten in dit lichte costuum.’ ‘Och, laat mij hier blijven, juffrouw,’ smeekte de kleine. ‘Ik ben heelemaal niet koud. Ik ben altijd zoo gekleed. De meisjes zijn zoo lief, het bevalt mij hier goed!’ | |||||
[pagina 111]
| |||||
‘Neen, neen,’ antwoordde de directrice vriendelijk, ‘aan het avondeten zie je ze allen weer.’ ‘Mag Ilse mee!’ vroeg Lili, en deze wensch werd haar toegestaan. Zoodra Ilse met het kind de kamer verlaten had, wendde juffrouw Raimar zich tot hare kweekelingen en sprak: ‘Ik moet je dringend verzoeken, Lili in het vervolg niet meer zulke vleierijen in het gezicht te zeggen. Wilt gij haar ijdel maken en oppervlakkig? Zij is een zeer mooi kind, en zal het reeds dikwijls genoeg gehoord hebben, er zijn veel domme menschen in de wereld. Wij zullen echter voorzichtiger zijn en gij zult mij zeker mijne taak licht helpen maken, niet waar? Lilli blijft bij ons. Ik had er nog niet over gesproken, omdat hare komst nog niet geheel zeker was.’ ‘Waar wonen hare ouders?’ vroeg Flora. ‘In Weenen,’ verzekerde juffrouw Raimar. ‘Haar vader is dood en hare moeder is eene beroemde tooneelspeelster; daar zij zich in haar beroep weinig met de opvoeding van haar dochtertje bemoeien kon, heeft zij besloten het naar eene kostschool te zenden.’ ‘Lilli's moeder is eene mooie vrouw,’ merkte Nellie aan. ‘Waar heb je haar gezien?’ vroeg de directrice eenigszins verbaasd. ‘O, ik zag haar voorbijkomen.’ antwoordde Nellie, even kleurend. ‘Zij kon tot haar spijt niet langer blijven,’ vervolgde de directrice tot juffrouw Güssow, ‘met den sneltrein keert zij van avond naar huis terug.’ De jonge meisjes luisterden oplettend. Zij hadden ‘vreeselijk’ graag meer bijzonderheden gehoord over Lilli's mama, de | |||||
[pagina 112]
| |||||
beroemde actrice, die sterk op hunne fantasie werkte, maar zij vernamen niets. Het gesprek was afgebroken en juffrouw Raimar voerde de nieuwsgierigen onzacht in de werkelijkheid terug met de vraag: ‘Wie moet voor de tafel zorgen? het is tijd om thee te gaan drinken.’ De beurt was aan Ilse en Flora. De laatste verliet terstond het vertrek, om weldra met Ilse terug te keeren. Beiden droegen een stapel borden, dien zij op een klein tafeltje neerzetten. Toen legden zij het laken over de groote tafel en maakten alles in orde. Voor een paar maanden nog zou het Ilse onmogelijk geschenen hebben, dat zij ooit dergelijken arbeid zou verrichten, nu stond zij daar met een lichtrood schortje voor, en deed alles even netjes en handig als de andere meisjes. Den eersten keer was het natuurlijk niet zoo goed gegaan, en het had ook lang geduurd, eer zij het over zich verkrijgen kon, zulk ‘meidenwerk’ te doen. De goedmoedige huishoudster had heel wat te stellen gehad met Ilse's stijfhoofdigheid, en had vele onvriendelijke antwoorden van haar moeten verduren. Zoo had zij bv. eens een bord met boterhammen laten vallen en eene melkkan omgestooten, en toen de huishoudster haar vermaande, beter op te letten, had zij trotsch geantwoord: ‘Neen, ik wil niet voorzichtig zijn, tafel dekken is mijn werk niet.’ Maar ten slotte lette zij toch beter op, want door allen uitgelachen te worden is geene zeer aangename gewaarwording. Ook merkte zij dat geen der anderen, de onbe- | |||||
[pagina 113]
| |||||
vallige Grete zelfs niet uitgezonderd, zich zoo onhandig aanstelde als zij, en dat de meesten de huiselijke bezigheden op bevallige wijze, met een vriendelijk gezicht verrichten, en dat prikkelde haar naijver. Lilli kreeg aan tafel eene plaats tusschen Ilse en de directrice, en babbelde zoo grappig, dat allen plezier aan haar hadden. ‘Zij kent geen verlegenheid,’ merkte Flora wijs aan, ‘dat komt, omdat zij onder artisten is grootgebracht.’ ‘Och juffrouw, geef mij nog een boterham, als 't u blieft, ik heb zoo'n ergen honger,’ riep zij, en toen juffrouw Güssow haar vroeg, wat haar lievelingsgerecht was, antwoordde zij: ‘Weener worstjes en zuurkool.’ ‘Je zult toch wel meer van melkkost houden?’ meende juffrouw Raimar. ‘O neen! melkkost, daar houd ik heelemaal niet van - maar een groot stuk rundvleesch met grauwe erwten - dat is lekker!’ Allen lachten, de directrice inkluis. Met Lilli was er een nieuw tijdvak op school aangebroken. Zij werd het middelpunt, waar alles zich om heen draaide. Al vermeden de meisjes het ook haar vleierijen in het gezicht te zeggen, allen maakten haar toch voortdurend het hof. Overgelukkig waren zij, als Lilli zich bewegen liet een Oostenrijksch volksliedje voor hen te zingen, doch dat gebeurde niet dikwijls, want als de kleine er niet voor in de stemming was, liet zij zich door niets of niemand overhalen. - Flora geraakte dan telkens in verrukking, voorspelde Lilli eene groote toekomst en verzekerde dat zij met hare volle, weeke stem eens eene ster van de eerste grootte aan den theaterhemel zou worden. | |||||
[pagina 114]
| |||||
Vol en week was de stem niet, Flora keek als gewoonlijk door haar romantischen bril, maar het klonk aandoenlijk lief, als de kleine met een ernstig gezichtje stond te zingen. Toen zij voor de eerste maal: ‘Kommt a Vogerl geflogen!’ voordroeg, fluisterde Melanie Flora toe: ‘Zij is om te stelen. Kijk eens, hoe melankoliek zij met die mooie, donkere kijkers in de verte staart.’ ‘Ja, melankoliek,’ herhaalde Flora langzaam en gevoelvol, ‘je hebt gelijk. Weet je wat het is, Melanie, er ligt iets geheimzinnigs, iets droomerigs in die diepe fluweelen Mignon-oogen, alsof zij zeggen wilden: ‘ik pas niet voor deze kleingeestige wereld.’ ‘Denn es kümmert sich ka Katzerl - ka Hünderl um mi,’ eindigde Lilli haar liedje. ‘O, hoe aardig!’ riep Nellie in de handen klappende. ‘Hoe kan je die woorden nu aardig noemen.’ riep Flora geërgerd, ‘Treurig - somber - dat is de uitdrukking, die daarvoor past. Een eenzaam, verlaten hart heeft ze ondervonden, en welk eene foltering moet het daarbij hebben uitgestaan.’ ‘O, de hart is een zeer taai ding, al was het dikwijls beter dat....’ haalde Nellie aan, maar zij kwam niet verder, want Flora hield haar den mond dicht. ‘Dat is onaardig van je - heel onaardig!’ riep zij; ‘nooit weder zal ik je in mijne geheimste gedachten inwijden! Hoe durf je mijn vertrouwen zoo schandelijk misbruiken!’
* * *
Kerstmis begon te naderen en alle meisjes waren vlijtig aan het werk. Er werd genaaid, geborduurd, geteekend, | |||||
[pagina 115]
| |||||
pianostukken werden ingestudeerd om ouders of bloedverwanten aangenaam te verrassen. Ilse had nog nooit zelve iets gemaakt voor haar papa of mama. Op aandringen van hare gouvernantes was zij wel eens een werkje begonnen, maar afgekomen was het nooit. ‘Ik heb er geen aanleg voor,’ beweerde zij altijd, zonder te bedenken, dat het haar alleen ontbrak aan geduld en volharding. ‘Wat geef jij aan je ouders?’ vroeg Nellie, die ijverig zat te teekenen aan een stervend hert, in zwart krijt; het zou een geschenk worden voor haar oom in Londen, die voor hare opvoeding zorgde. ‘Daar heb ik nog niet aangedacht,’ antwoordde Ilse, ‘Denk je,’ voegde zij er na eenige oogenblikken bij, ‘dat ik papa plezier zou doen met de roos, die ik bezig ben te teekenen?’ ‘O zeker! Maar dan moet je hard werk, anders komt de Kerstfeest en je ben niet klaar. En wat geef je aan je mama?’ ‘Aan mama?’ Zij rekte het woord lang uit. ‘O, voor haar zal ik iets koopen.’ ‘Dat is niet aardig, iets koopen!’ vond Nellie. ‘Waarom wil je vingers lui zijn?’ ‘Nellie heeft gelijk,’ mengde zich Rosi, die oud-Duitsche spreuken op een ontbijtlaken borduurde, in het gesprek. ‘Je mama zal niets verrast zijn als je iets koopt.’ ‘Ik ben te onhandig,’ bekende Ilse. ‘Kom, ik zal je wel helpen,’ beloofde Rosi, ‘je kunt b.v. net zulk een werkmandje maken als dat waar Amnemie aan bezig is.’ Het werkmandje was werkelijk na veertien dagen kant en | |||||
[pagina 116]
| |||||
klaar en zag er zoo netjes uit, dat Ilse er zelve plezier aan had. ‘Wij hebben nog veertien dagen voor Kerstmis,’ zeide zij tot Rosi, ‘nu zou ik ook graag iets willen maken voor juffrouw Güssow en voor juffrouw Raimar.’ ‘En voor mijne Lori, Ilse,’ bedelde Lilli, die de Woensdagmiddagen meestal in de naaikamer doorbracht en steeds zoo dicht mogelijk bij Ilse kroop, ‘mijn Lori haar jurk is zoo oud, zij moet heusch een nieuwe hebben, geef er haar alsjeblieft een op Kerstmis!’ Natuurlijk beloofde Ilse dezen wensch te vervullen en verzegelde hare belofte met een kus op de roode lipjes van haar kleine lieveling. ‘Ik heb een fameusen inval!’ (het woord fameus was eenigen tijd in de mode gekomen op de kostschool) riep Ilse dienzelfden avond uit, toen zij met Nellie alleen was. ‘Ik koop voor Lillie een nieuwe pop en kleed die zelf aan. Wat zeg je daarvan?’ ‘O, dat is werkelijk een fameus gedachte,’ antwoordde Nellie, ‘maar heb je wel gedacht aan de vele geld, dat zulk een pop met al de bijzaak zal kost. Hoe staat het met je kas?’ ‘O, dat is niets, ik heb geld genoeg!’ verzekerde Ilse. Zij haalde hare portemonnaie te voorschijn en telde hare schatten. ‘Twaalf mark,’ zeide zij, dat is meer dan ik noodig heb, niet?’ ‘Je ben een zeer slecht rekenmeester juffrouw,’ betoogde Nellie, ‘je heb lang niet genoeg. Hoor maar, ik zal het je voorrekenen:
| |||||
[pagina 117]
| |||||
Waar haal je nu de geld voor de pop vandaan?’ ‘Ach,’ viel Ilse in, ‘en dan nog onze koetsier thuis en zijne drie kinderen! - aan hen heb ik nog niet eens gedacht!’ Zij zette een bedroefd gezicht, want zij had het zoo aardig gevonden Lilli te verrassen, en nu zag zij zelve, dat het niet ging. Plotseling schitterde hare oogen weer en riep zij vroolijk uit: ‘O, ik weet wat! Vanavond nog schrijf ik aan papa en vraag hem mij geld te sturen. Dat doet hij zeker, want je weet niet hoe ontzettend goed en lief mijn papa is?’ ‘En je mama?’ vroeg Nellie, ‘is die niet ook een zeer lief dame? Hoevele mooie dings doet ze je altijd sturen. Verheug je je op Kerstmis? Ja? Het is toch heerlijk zijn ouders weer te zien.’ Ilse draalde met het antwoord. Zij herinnerde zich hoe zij in den zomer haar vader verzekerd had, dat zij met Kerstmis stellig niet thuis wilde komen. Nog was zij niet veranderd, nog voelde zij zich bitter gestemd tegen hare moeder. Hoewel zij zichzelve dikwijls heimelijk bekennen moest, dat het verblijf in eene goede kostschool uitnemend was voor hare ontwikkeling in vele opzichten, kon zij zich nog niet losmaken van de gedachte: ‘Zij heeft mij weggestuurd!’ ‘Ik blijf hier,’ zeide zij, ‘ik wil het Kerstfeest met jullie doorbrengen.’ | |||||
[pagina 118]
| |||||
‘Dat is fameus!’ ried Nellie verheugd, ‘daar ben ik heel, heel blij om! Je zult zien, dat de feest hier ook heel prettig is. Allen krijg een groot kist van huis, met presents en chocola en marsepijn! - en des avonds worden al de kisten opengemaakt, en ik help allen uitpak.’ ‘Krijg je zelf geen kist?’ vroeg Ilse. ‘Je weet immers dat ik geen ouders meer heb; wie zou mij dan iets geven?’ ‘Krijg je niets, heelemaal niets?’ Ilse kon het haast niet begrijpen. ‘Met Nieuwjaar zendt oom mij geld, dan doe ik koopen, wat ik noodig heb.’ Dien avond schreef Ilse een langen brief naar huis, waarin ze eerst sprak over haar plan, om het Kerstfeest met hare vriendinnen door te brengen. Toen schilderde zij haar geldgebrek met levendige kleuren en ten laatste kwam zij op Nellie. - ‘Nu kom ik nog met een dringend verzoek, aan u, mama,’ wilde zij schrijven, maar zij bedacht zich en veranderde: ‘aan u, lieve ouders. Mijn vriendin Nellie is de eenige, die geen kist ontvangt met Kerstmis. Zij is een wees en staat geheel alleen op de wereld. Haar oom in Londen laat haar opleiden voor gouvernante. Is dat niet vreeselijk treurig! Die arme Nellie is zoo jong en zoo vroolijk, ik kan mij haar in het geheel niet voorstellen als een gouvernante! Het is toch schrikkelijk, geen lief ouderlijk huis meer te hebben! - Wat ik nu erg vriendelijk vraag is dit: of u de geschenken, die u mij toegedacht hebt, zoudt willen verdeelen tusschen Nellie en mij, en er twee kisten van maken. Och toe, doet u dat maar! U geeft mij toch altijd zooveel, dat ik meer dan genoeg heb aan de helft, | |||||
[pagina 119]
| |||||
en ik zou niet genieten kunnen, als Nellie niets uit te pakken had. U hadt mij toegestaan na Kerstmis de danslessen bij tewonen, en u hadt mij daarvoor een nieuwe jurk beloofd, lieve mama; geef mij die niet, mijn blauw kleedje is goed genoeg. Stuur u liever voor dat geld iets aan Nellie - ik zou dan heel, heel blij zijn.
Met dezen innigen wensch omhelst u
uwe dankbare Ilse.’
N.B. Zend het geld vooral heel gauw, papaatje, ik heb het broodnoodig.’
Per ommegaande zond haar vader haar wat zij gevraagd had. In verrukking over de goedhartigheid van zijn kind had hij haar eene groote som willen doen toekomen, maar zijne vrouw overtuigde hem, dat het veel gelukkiger voor | |||||
[pagina 120]
| |||||
het meisje was, als zij leerde zich met geringe middelen te helpen. Haar verlangen om met Kerstmis niet thuis te komen, werd toegestaan. Haar vader schreef zelfs dat hij het een verstandig besluit vond en dat de verre reis in den winter volstrekt niet raadzaam was. Natuurlijk zou hij zijne kleine wildzang erg missen en zouden mama en hij het zeer eenzaam hebben, maar hij zou zich troosten met de gedachte dat het Kerstfeest het volgende jaar dubbel feestelijk zou uitvallen. Ilse ondervond bijna een gevoel van teleurstelling door deze gereede instemming, doch lang dacht zij er niet over na, want datzelfde oogenblik kwam de postbode en bracht haar dertig mark. ‘Dertig mark!’ jubelde zij. ‘Nellie, nu zijn wij rijk! Kom, laten wij dadelijk onze inkoopen gaan doen.’ ‘Neen,’ antwoordde Nellie bedachtzaam, ‘eerst zal wij opschrijven alle dings, die wij wil koop. Wij moet reken, wat alles kost.’ Daar had Ilse in het geheel niet aan gedacht. Zij zou van den hoogen boom af geteerd hebben en op het laatst weer niet toegekomen zijn. De beide meisjes maakten nu eene lange lijst van alle zaken, die zij koopen wilden, en de praktische Nellie zette er achter, wat elk voorwerp vermoedelijk zou kosten. Toen Ilse ook geschenken wilde opschrijven voor de kinderen van den koetsier Johan, riep Nellie: ‘Halt! Die kun je geven iets ouds, dat je zelf heb, dan doe wij geld sparen.’ ‘Ik heb niets,’ zeide Ilse, ‘en koopen gaat gauwer.’ | |||||
[pagina 121]
| |||||
Maar Nellie begon alvast te zoeken en vond allerlei moois: schorten, die Ilse niet meer droeg, eene jurk, die haar te kort en te nauw was geworden, en het bont van het vorige jaar, dat reeds door veel kostbaarder vervangen was. ‘Zie je wel, verkwister!’ sprak Nellie zegevierend. ‘Je doe niet ken je eigen schatten. Nu koop wij voor je koetsier een paar warm handschoens en klaar is de heele koetsiergezelschap.’ De twee laatste weken vóór Kerstmis vlogen letterlijk om voor de beide meisjes, die bij al haar anderen arbeid ook nog de nieuwe pop moesten aankleeden. Dat was zwaar werk voor Ilse en zonder de hulp van hare vriendin zou zij er zeker niet mee klaar gekomen zijn. ‘Wat ben je toch handig,’ verklaarde Ilse, toen Nellie de pop de mooie schotsche jurk aanpaste, ‘dat heb je echt klassiek gemaakt. Ik zou het nooit gekund hebben.’ ‘Heb je dan nooit een jurk voor je pop genaaid - of een klein hoed - of een mantel?’ ‘Neen,’ antwoordde Ilse, ‘nooit! Ik heb nooit pleizier gehad in die doode dingen. Ik heb altijd liever met honden gespeeld.’ ‘Daarom ben je een klein, dom ding gebleven! Je honds had geen jurk noodig,’ lachte Nellie, ‘en nu moet je op je oude dag leer te naaien, zie je.’ Ilse lachte mee en deed haar best het witte schortje voor de pop, waar zij een kantje om naaide, keurig voor den dag te brengen. Den avond voor het feest kregen de grootste meisjes, die er lust in hadden, verlof den mooien, grooten denneboom te helpen opsieren. Dat was voor Ilse iets geheel nieuws. | |||||
[pagina 122]
| |||||
Zij had nooit zelve aan de versiering deelgenomen, maar den boom alleen kant en klaar in vollen luister gezien. Na het avondeten, toen de jongere meisjes en de Engelschen, die geen gevoel voor den kerstboom hadden, naar bed waren, begon het werk. Orla zette een groote mand met dennenappels, die zij zelven op de wandeling gezocht hadden, op de tafel. Annemie kwam aandragen met twee schoteltjes gom, bij het eene voegde zij zilver-, bij het andere goudpoeder, en roerde er in met een stokje. ‘Wie wil mij helpen?’ riep Orla. ‘Ik! ik!’ klonk het van alle kanten; alleen Ilse zweeg, want zij had geen flauw begrip van wat er gebeuren moest. Zij keek oplettend toe. Melanie en Rose namen een penseel ter hand en begonnen de onaanzienlijke bruine dingen een gouden of zilveren glans te geven. En hoe gauw ging dat! Een paar streekjes met het penseel en zij waren klaar. ‘Kijk eens, Rosi,’ riep Melanie en hield een vergulden dennenappel onder het gaslicht, ‘is die niet vreeselijk mooi? Zoo gelijkmatig, werkelijk artistiek is deze beschilderd, er is geen puntje bruin meer aan te zien!’ En zij bekeek het prachtexemplaar met welgevallen van alle kanten. Orla en Rosa maakten terwijl ijverig voort. ‘Je bent hoogst vervelend met die verrukking over jezelve,’ vond Orla, ‘ik heb zelden iemand ontmoet, die zich zoo in de hoogte steekt als jij. Ga liever door met je werk in plaats van het te bewonderen.’ Melanie kleurde. ‘Dat is erg lomp van je, Orla, men mag toch wel blij zijn als iets goeds uitvalt.’ | |||||
[pagina 123]
| |||||
‘Geen ruzie, meisjes!’ viel juffrouw Güssow in, die aan het andere einde der tafel noten en appelen vergulde. ‘Kom mij hier helpen, Melanie, en jij, Ilse, probeer eens Melanie's plaats in te nemen.’ Dat liet Ilse geen tweemaal zeggen, en zij streek er zoo vlijtig op los, dat Orla haar prees over haar ijver. ‘Maar niet zoo dik opsmeren,’ voegde zij er bij, ‘anders komen wij niet toe met onzen goud- en zilvervoorraad.’ Flora en Annemie knipten netjes van goudpapier. ‘Een geestdoodende arbeid,’ fluisterde de eerste hare helpster toe, ‘en buitendien zonder eenige poëzie. Waarom den boom met al dien rommel opschikken? Is hij niet het heerlijkst in zijn welriekend, groen boschkleed? - Waskaarsen moest men steken in het donkeren naaldenhaar, - eene gouden ster in de slanke spits, - zwevend - stralend! - dat noem ik poëzie!’ Nu kon Annemie zich niet langer goed houden, en liep snel de kamer uit, om buiten uit te lachen. Dicht onder den boom stonden Grete en Nellie, de laatste op eene ladder, met een groote zak zout bij zich. Grete had een lijmpot in de hand en gaf Nellie gedurig den lijmkwast aan, waarmee deze de takken bestreek, eer zij er zout op strooide. ‘Nu ben ik een groot stormwind en blaas sneeuw op de boom,’ schertste Nellie. Ilse liet haar werk een oogenblik in den steek om naar het sneeuwen te gaan kijken. ‘Dat is erg aardig, dat is klassiek! o, wat ziet er dat allerliefst uit!’ riep zij. Er viel natuurlijk heel wat zout op den grond, maar telkens veegde Nellie het bijeen en streek het dik op de takken. | |||||
[pagina 124]
| |||||
‘Jij, dom boom, gooi al de sneeuw af,’ knorde zij. ‘Maar het is niet prettig werk, al mijn vingers kleven.’ Nu kwam Rosi naderbij om den boom met de schitterende dennenappels te versieren. Zij zag er heel anders uit dan gewoonlijk. Hare gewoonlijk te kalme trekken hadden eene uitdrukking van blijde verwachting, hare oogen straalden en hare wangen waren zacht gekleurd. ‘O du selige, o du fröhliche Weihnachtszeit,’ neuriede zij met hare frissche stem, en juffrouw Güssow riep haar toe: ‘Zing uit volle borst, Rosi, dat brengt ons in de echte Kerststemming.’ ‘Och toe, juffrouw, laat ons allen te zamen zingen!’ riepen Grete en Annemie. ‘Wat mij aangaat graag, maar niet te hard, meisjes, dat de kleintjes niet wakker worden.’ En nu klonk het schoone lied vierstemmig. - - De jonge onderwijzeres liet het hoofd op de borst zinken, - het gezang stemde haar weemoedig. Hare kindsheid, hare meisjesjaren, stonden haar opeens weder levendig voor den geest. Hoeveel had zij zich toen van het leven voorgesteld - en hoe waren hare droomen uitgekomen! - Door hare eigen schuld! - Daar ging plotseling de deur open en trad juffrouw Raimar binnen, met Dr. Althoff. De vergadering in de kamer der directrice was juist afgeloopen. Dat was eene onverwachte verrassing. Het gezang verstomde, want de zangeressen werden allen meer of min verlegen, toen zij het voorwerp harer stille vereering zoo eensklaps voor zich zagen. Flora kleurde tot onder het haar. | |||||
[pagina 125]
| |||||
‘Komaan, zingt door, meisjes,’ sprak de directrice. ‘Laat je niet storen door onze tegenwoordigheid.’ Maar het wilde niet meer goed vlotten. Orla, die weinig muzikaal was, begon valsch in te zetten. Annemie moest daarom lachen, en dat werkte aanstekelijk op de anderen. ‘Wat doet u, miss Nellie?’ vroeg Dr. Althoff. ‘Waarom verstopt u uwe handen zoo angstig?’ Hij keek haar met een vriendelijken giimlach aan. Flora zag dit en schreef dien avond in haar dagboek: ‘Hij heeft tegen haar geglimlacht! Benijdenswaardige Nellie! - Betooverend - verrukkelijk - zag hij er op dat oogenblik uit! De geestige donkere oogen schoten vuur - om de dunne lippen speelde een sarkastische trek - wonderbaar witte tanden schitterden door den donkerblonden baard. - Maar Nellie iskoket! Helaas! - De manier waarop zij hare oogen opsloeg!’ ‘O,’ antwoordde Nellie verlegen, ‘mijn vingers doen zoo kleef door de leelijk lijm!’ en snel liep zij de kamer uit, om zich te wasschen. Met welgevallen keek Dr. Althoff haar na. ‘Wat spreekt Nellie nog gebrekkig,’ merkte Flora spottend | |||||
[pagina 126]
| |||||
aan; ‘ik begrijp niet dat zij nog zooveel fouten maakt, zij is toch al een jaar hier op school.’ De jonge leeraar had die aanmerking gehoord en antwoordde dadelijk: ‘U vergeet, juffrouw Flora, dat het voor eene Engelsche heel moeilijk is een vreemde taal te leeren, en Nellie heeft in dit eene jaar al heel wat vorderingen gemaakt. Daarenboven klinken hare kleine fouten zoo allerliefst en naief, dat wij ze haar onmogelijk kwalijk nemen kunnen.’ Juffrouw Raimar keek eenigszins verbaasd naar den spreker, die zoo flink voor Nellie in de bres sprong. Misschien vond zij zijne verontschuldiging niet passend tegenover de andere meisjes, zij brak tenminste het onderwerp plotseling af door te zeggen: ‘Het is al laat, kinderen, hoe zou het zijn als je het werk nu eens liet rusten om het morgen te vervolgen?’ Maar zij smeekten zoo dringend te mogen voortgaan, dat zij eindelijk verlof kregen. Tot Flora's ergernis, want die smachtte al om de vele nieuwe denkbeelden, die haar door het brein warden, zwart op wit te zetten. Juffrouw Raimar en Dr. Althoff verwijderden zich en dadelijk daarna kwam Nellie weer binnen. Flora kon niet laten haar eene onaangenaamheid te zeggen. ‘Hoe dwaas van je om je handen op den rug te houden. Je dacht zeker dat Dr. Althoff je de hand wilde geven, is het niet?’ Nellie was niet voorbereid op dezen aanval, en wist zoo spoedig niets te antwoorden, maar Ilse hielp hare vriendin uit de verlegenheid. ‘Ik vind er niets dwaas in, dat Nellie niet graag hare kleverige vingers vertoonde, maar dat jij haar jouw gedachten | |||||
[pagina 127]
| |||||
toekent, dat vind ik komisch!’ riep zij vroolijk uit. ‘Ja, ja, Florchen, je bent betrapt!’ Flora, bloosde, doch was wijs genoeg niet anders te antwoorden dan met een verachtelijk schouderophalen. De voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen. De meisjes begonnen nu de kettingen, de netjes enz, in den boom te hangen. Weldra stond hij daar feestelijk versierd. Wat Ilse het meest bewonderde waren de gouden en zilveren dennenappels, die prachtig uitkwamen tusschen het donkere loof. ‘Net een boom uit een sprookje!’ riep zij. ‘Nog nooit in mijn leven heb ik zulk een mooien Kerstboom gezien!’ ‘Wij zijn nog niet klaar, Ilse,’ merkte juffrouw Güssow aan, en begon fijne gouden en zilveren draden om den den te winden. ‘O, hoe mooi, hoe mooi!’ jubelde het meisje en klapte als een kind van plezier in de handen. Toen sloeg zij haar arm om Nellie's middel en danste met haar om den boom heen. ‘Pas toch op, je zult de slapenden wakker maken met die luidruchtigheid,’ vermaande juffrouw Güssow; maar zij zag Ilse aan met een blik vol innige sympathie. - Er was een tijd geweest, toen ook zij even levenslustig de wereld intrad, tot de stormwind kwam en den bloesem harer vroolijkheid ontbladerde. ‘Gaat nu naar bed, kinderen,’ verzocht zij, ‘maar stil, denkt om de anderen. Goeden nacht!’ ‘Goeden nacht!’ Goeden nacht!’ riepen allen en Ilse voegde er bij: ‘O, ik wou dat het al morgen was!’ - Dat was me den volgenden dag een leven! Alle meisjes in opgewonden stemming, Ilse uitgelaten vroolijk en Nellie | |||||
[pagina 128]
| |||||
niet minder. Annemie lachte om alles en zelfs de bedaarde, verstandige Rosi sloot zich bij de algemeene feestelijkheid aan. Toen Flora een Kerstlied van eigen maaksel voordroeg, en allen haar uitlachten, lachte Rosi mee, maar zij drong er toch spoedig op aan, dat men Flora niet verder plagen zou met hare gezwollen poëzie. Melanie en Grete alleen waren eenigszins ontstemd. Zij hadden gehoopt het Kerstfeest thuis te vieren, doch hadden tot hare teleurstelling geen verlof gekregen, omdat de reis te ver was voor jonge meisjes zonder geleide. Deze reden vond Melanie juist bijzonder krenkend. ‘Alsof ik nog een kind was!’ zei zij tegen Orla, ‘en ik ben al zeventien jaar! Dus waarlijk oud en verstandig genoeg, om op ons beiden te passen?’ ‘Maar je bent mooi,’ antwoordde de aangesprokene op spottenden toon, en dat is gevaarlijk. Denk eens als je onderweg de eene of andere ontmoeting hadt! Dat zou toch vreeselijk griezelig zijn!’ ‘Och Orla, houdt op met die dwaasheden! zeide Melanie en hield zich verontwaardigd, doch inwendig voelde zij zich gestreeld door het complimentje. ‘Je hoort het wat graag, hartje,’ lachte Orla, ‘en waarom ook niet? Het is geen schande er lief uit te zien, vooral niet als men zoo weinig ijdel is als jij. En dan kan je je daarom troosten, dat bijna alle kostmeisjes in je lot deelen, behalve de weinige, die in de buurt wonen, en de vier Engelschen, die door Miss Lead naar haar vaderland teruggebracht zijn. Ik zou je dus raden een vroolijk gezicht te zetten. Kijk maar eens naar Lilli, hare vroolijkheid is waarlijk aanstekelijk.’ Eindelijk, eindelijk was het avond geworden. De directrice | |||||
[pagina 129]
| |||||
en juffrouw Güssow bevonden zich reeds van twee uur af in de groote zaal, en de kostmeisjes zaten in gespannen verwachting in het meest nabijgelegen klasselokaal. Natuurlijk in het donker, want er mocht geen licht aangestoken worden vóór de uitdeeling der geschenken. Lilli voelde zich eenigszins onbehaaglijk in de duisternis. Zij klom op Ilse's schoot en sloeg den arm om haar hals. ‘Komt het Kerstkindje nu gauw?’ vroeg zij voor de honderdste maal. ‘Kijk, het is bijna pikdonker.’ ‘Ja, heel gauw,’ troostte Ilse en drukte het kind tegen zich aan. Het deed haar goed, dat het kleine meisje zooveel van haar hield. ‘Straks komt het, en dan zul je eens zien, wat een pracht! Zal ik je terwijl een sprookje vertellen, dat de tijd gauwer omgaat?’ ‘O ja, asjeblieft! Van Hans en Greta!’ Maar nauwelijks was Ilse begonnen; ‘er waren eens,’ of Lilli hield haar den mond dicht. ‘Neen neen! dat wil ik vandaag niet hooren! Ik moet gedurig aan het Kerstkindje denken. Ken je het, Ilse? Heb je het wel eens gezien?’ ‘Neen, antwoordde Ilse, ‘nog nooit. Niemand kan het zien, het Kerstkindje woont niet op aarde.’ ‘Woont het in den hemel?’ vroeg Lilli, ‘daar zou ik ook willen wonen, daar is het mooi, niet? Daar zingen de engeltjes, en die engeltjes waren vroeger lieve kinderen en woonden op de aarde, is het niet? De lieve God heeft ze in zijn hemel gehaald, niet waar Ilse?’ Die woorden van het kleine meisje riepen allerlei sentimenteele voorstellingen in Flora wakker, en zij wilde juist met iets hoog poëtisch voor den dag komen, toen Nellie het haar belette. | |||||
[pagina 130]
| |||||
‘Wat praat de klein ding voor onzin?’ zeide zij, terwijl zij Lilli's handje liefkoozend in de hare nam. ‘Waar heb je dat gehoord? Geen mensch heeft nog ooit in den hemel gekeken.’ ‘Maar mama heeft het gezegd, en het is waar, is het niet, Ilse?’ riep de kleine heftig. Ilse gaf geen antwoord. Zij trachtte het kind af te leiden door de vraag: ‘Zou je graag terug willen naar je mama?’ ‘Neen,’ verzekerde Lilli, ‘ik blijf veel liever hier. Mama bemoeit zich weinig met mij, ze heeft geen tijd. Zij moet altijd studeeren,’ voegde zij er wijs bij, ‘alle avonden gaat zij naar het theater.’ ‘Denn es kümmert sich ka Katzert, ka Hünderl um mi!’ reciteerde Flora op dweepachtigen toon. ‘Kom eens hier, Lilli,’ vroeg Melanie, ‘dan vertel ik je een prachtige Kerstgeschiedenis.’ ‘Laat mij liever bij Ilse blijven, Melanie, ik zal heel goed luisteren.’ Ondertusschen waren in de groote zaal de beide dames nagenoeg gereed met haar arbeid. Juffrouw Güssow legde nog juist eenige verzegelde pakjes op verschillende plaatsen neer. Dat waren de geschenken, die de leerlingen voor elkander bestemd hadden, maar de namen der geefsters stonden er niet bij, die moesten geraden worden. De tuinman was bezig onder opzicht der directrice de kisten te openen en de deksels er weer los op te leggen, want de meisjes mochten ze natuurlijk zelve ontpakken. Alleen met Lilli werd eene uitzondering gemaakt. Juffrouw Raimar pakte haar kist uit en schudde het hoofd, toen zij daarmee bezig was. | |||||
[pagina 131]
| |||||
‘Kijk toch eens aan,’ zeide zij, ‘alles even ondoelmatig. Twee witte jurken, prachtig geborduurd, maar zoo kort, dat zij het kind nauwelijks tot de knie zullen komen, een breed rose ceintuurlint, een klein hermelijnen mof, een paar fijne goudleeren laarsjes en eene pop in baltoilet. En een massa lekkernijen, meer niet. Geen warme kousen en geen wollen jurk, waar ik zoo dringend om gevraagd heb.’ ‘Hier schijnt een brief voor u te zijn,’ zeide juffrouw Güssow, terwijl zij een geparfumeerd rose couvert opnam, dat zeker uit de mof gevallen was. De directrice brak het open en las. ‘Ik verzoek u vriendelijk, deze kleinigheden voor Lillie onder den boom te leggen. Mijne lieveling is toch recht gezond, hoop ik. Nu, ongerust behoef ik mij niet te maken, want ik weet dat zij in goede handen is! Wollen kousen en een dikke jurk zend ik niet, ik wil het kind liever niet verwennen. Zij moet altijd een wit kleedje dragen, - blooten hals en bloote armen, - zoo is zij het gewoon. Geef mijn hartelapje duizend kusjes, en zeg dat ze mama niet vergeet! Met dankbaren groet blijf ik
uwe toegenegen Toni Lubauer.’
‘Witte jurken en dunne kousen!’ herhaalde juffrouw Raimar hoofdschuddend. ‘Het is goed, dat wij zelf voor iets beters gezorgd hebben; ik zou het niet kunnen verantwoorden, het kleine ding zoo half naakt te laten loopen.’ De jonge onderwijzeres gaf haar gelijk en zag met bevrediging naar al de mooie en nuttige zaken, die op Lilli's tafeltje opgestapeld lagen. | |||||
[pagina 132]
| |||||
De tuinman had het vertrek verlaten - de dames staken de kaarsen in den boom aan, toen greep de directrice een zilveren bel en schelde. Als met een tooverslag vlogen de vleugeldeuren open en de jonge schaar stormde naar binnen. Een oogenblik stonden zij als verblind. Het kontrast was ook te sterk tusschen de duisternis en het volle licht. Lilli bewoog zich niet en hield Ilse's hand krampachtig vast. ‘Kom,’ sprak de directrice haar toe, ‘ik zal je je tafeltje wijzen.’ Zoodra het kind de geschenken zag, keerde hare levendigheid terug. ‘O, wat een mooie pop!’ riep zij verrukt en klapte in de handjes. ‘Die is bijna te mooi! Veel liever dan mijn oude Lori! En een stroohoedje heeft ze op - en wat lange vlechten! En een schooltaschje aan den arm! Och, en zij kan de oogjes dichtdoen,’ ging zij voort, toen zij de pop in haar arm genomen had. ‘Kijk eens, juffrouw, zij gaat slapen!’ Deze ontdekking maakte haar zoo blij, dat zij er niet over uitgepraat raakte. ‘Mijn Lori houdt de oogen altijd open, die kan niet slapen. Die is dom, lang niet zoo knap als deze, vindt u wel? Hebt u mij die pop gegeven, juffrouw?’ ‘Neen,’ antwoordde deze, die genoot bij de vreugde van het meisje. ‘Ilse en Nellie hebben ze voor je aangekleed. Maar kijk eens, hier is nog eene pop, een geschenk van je mama.’ De kleine schonk de dame in baltoilet nauwelijks een blik. ‘Die is te opgeschikt,’ zeide zij, ‘die kan mijn kind niet zijn!’ En met de nieuwe lieveling in de armen liep zij heen om Ilse te bedanken. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Maar Ilse pakte hare kist uit en had geen tijd om aan iets anders te denken. Juist hield zij prachtige rose japonstof in de hand, en Nellie stond er bewonderend bij. ‘O, hoe mooi!’ riep zij. ‘Zoo fijn als spinrag! En hoe goed staat het!’ vervolgde zij, terwijl zij de lap tegen Ilse aan hield, dat is heerlijk voor de dansles! Je zult er uitzien als een fee!’ Ilse scheen echter niet zoo verrukt over het kostbare geschenk, er lag zelfs een trek van teleurstelling op haar gelaat. Waarom hadden hare ouders haar verzoek niet ingewilligd, en er haar zelfs niet op geantwoord. En Nellie was zoo lief - zoo zonder eenige afgunst deelde zij in de verrassingen, die hare vriendin bereid waren. Waarschijnlijk dacht juffrouw Güssow, die de meisjes genaderd was, dat ook, want zij legde vriendelijk de hand op Nellie's schouder en vroeg: ‘Waarom pak je je eigen kist niet uit?’ ‘Mijn kist?’ herhaalde Nellie. ‘Dat zegt u voor de grap, nooit doen zij er mij een sturen!’ Ilse wierp de jonge leerares een vragenden blik toe, dien deze met een oogwenkje beantwoordde. Verheugd sprong zij op uit hare knielende houding, nam Nellie bij den arm en zeide vroolijk: ‘Nu, wie weet wat er van avond is, laten wij gauw gaan zoeken.’ Alle kisten waren reeds in beslag genomen, maar Ilse's oog vloog vooruit en zij trok Nellie mee naar het einde der zaal, waar nog een onbeheerde kist stond. En jawel, daar las zij met groote letters op het deksel: ‘Aan Miss Nellie Grey.’ Geen twijfel langer mogelijk, het was haar adres. | |||||
[pagina 134]
| |||||
‘O, wat is dat!’ riep Nellie met eene kleur van verrassing, ‘wie heeft aan mij gedacht? Is het werkelijk voor mij?’ ‘Ja werkelijk,’ verzekerde Ilse stralend, want nu eerst was haar geluk volkomen, ‘neem het deksel er maar af.’ Eenigszins aarzelend volgde Nellie den raad. Welk eene verrassing! Bovenop lag eene lap van dezelfde stof, die zij zooeven bij Ilse in het rose bewonderd had, in lichtblauw. En toen zij nu verder uitpakten, ieder hare eigen kist, vertoonden zij elkander gedurig jubelend dezelfde heerlijkheden. Nu was het een geborduurd schortje, dan mooie gekleurde kousen, dan handschoenen; zelfs de bloedkoralen ketting, die al zoolang een ideaal van Ilse geweest was, ontbrak niet bij Nellie's geschenken. Ook de vele lekkernijen waren gelijkelijk verdeeld. Ilse had in eene doos met bordpapier een langen hartelijken brief van hare ouders gevonden, en toen Nellie de hare opende, lag er ook een briefje in. ‘Mijn lieve Nellie,’ schreef Ilse's mama, ‘zoo mag ik u toch wel noemen, als de beste vriendin van mijne Ilse? Mijn man en ik wilden u zoo graag een klein bewijs geven van onze dankbaarheid voor de liefde en vriendschap, die gij onze dochter van het begin af getoond hebt. Vriendinnen moeten ook dezelfde genoegens hebben, daarom hopen wij hartelijk dat ge den inhoud van deze kist wel van ons zult willen aannemen. Met den oprechten wensch, dat ge ook verder voor onze Ilse een trouwe vriendin blijven moogt, groet u hartelijk
Anna Macket.’ | |||||
[pagina 135]
| |||||
Nellie viel Ilse om den hals en kon geen woord uitbrengen, de ontroering schroefde haar de keel toe. Tranen waren zeldzame gasten bij het jonge meisje, dat reeds vroeg hare ouders verloren had en dus opgegroeid was buiten den zonneschijn der ouderlijke liefde. Zij had daardoor het weenen bijna verleerd, want wie zou veel acht geslagen hebben op hare tranen? ‘Je moeder is een engel!’ bracht zij er eindelijk met half verstikte stem uit. ‘Hoe zal ik haar dank voor alles?’ ‘Ja, mama is heel goed!’ gaf Ilse toe, en voor het eerst voelde zij zich inderdaad warm en hartelijk voor haar moeder gestemd. Spoedig kwam evenwel de vroolijkheid weer boven, toen Ilse hare vriendin een stuk marsepein in den mond stak en Nellie het onder tranen opat, wat zoo komisch was, dat eerst de eene, en daarop de andere in lachen uitbarstte. ‘Zijt gij gereed, meisjes? Zijn alle kisten ontpakt?’ riep juffrouw Raimar nu. ‘Ja, ja!’ klonk het terug en allen haasten zich hunne schatten aan de directrice te toonen, die niets dan tevreden, stralende gezichtjes om zich heen zag. Slechts was Flora een weinig teleurgesteld. In plaats van Jean Paul's werken, die zij zich zoo vurig gewenscht had, had zij Schlosser's wereldgeschiedenis gekregen, met de belofte van haar vader dat zij Jean Paul zou ontvangen, wanneer zij rijp was voor de lektuur. Rijp! Dat klonk haar als bittere spot. Zij voelde zich met hare zestien jaren reeds zoo volkomen rijp, dat zij zelve dichtwerken te voorschijn riep en zij - eene dichteres - zou Jean Paul niet verstaan! | |||||
[pagina 136]
| |||||
Nadat de meisjes de geschenken van thuis op eene leege tafel uitgestald en ook die der onderwijzeressen ontvangen
hadden, kwamen eindelijk de verzegelde pakken aan de beurt. Daar kwamen allerhande grappige dingen voor den dag, die met luid gelach begroet werden. Flora had juist eene lange, blauwe kous uit tallooze papieren te voorschijn gehaald en draaide het zonderlinge geschenk naar alle kanten om. De ironische toespeling viel haar niet dadelijk in het oog. ‘Wat moet ik met een kous doen?’ vroeg zij. ‘Dat is je wapen, lieve blauwkous,’ zeide Orla. ‘Werkelijk een fameus idee!’ ‘Natuurlijk van jou,’ beschuldigde Flora. ‘Helaas neen!’ verzekerde Orla. Annemie lachte zoo hartelijk, dat zij zich als de geefster verried. ‘Ben je er boos om, Flora?’ vroeg zij goedig. Integendeel! Flora voelde zich zeer gestreeld, dat men haar tot de blauwkousen rekende. Het schortje, dat in de kous | |||||
[pagina 137]
| |||||
verstopt zat, deed haar niet half zooveel genoegen als deze erkenning van hare gave. In de beste stemming opende zij nu eene stevig met touw omwikkelde kartonnen doos. Op het deksel was een wijnglas geteekend en met groote letters stond er op ‘Voorzichtig.’ Heel voorzichtig nam zij er het deksel af, wierp de papiersnippers ter zijde en vond in vloeipapier gepakt een gebroken hart van biscuit! ‘Dat is flauw van je, Nellie!’ riep zij gekrenkt. Zij had zich dadelijk aan het juiste adres gewend. Het hart gooide zij boos weg. ‘Niet zoo haastig,’ riep Grete, ‘bekijk het eerst eens beter.’ Aarzelend ging Flora hiertoe over, en toen zij een snoeperig toiletkussentje vond, verzoende zij zich eenigermate met de hatelijke Nellie. Maar niet Flora alleen, ook al de anderen moesten kleine plagerijen van elkander verdragen, waardoor vele zwakheden aan de kaak gesteld werden. De directrice zorgde er voor, dat de scherts altijd binnen de perken bleef; overigens hield zij het voor eene uitstekende aanleiding voor de meisjes om elkander op hunne fouten opmerkzaam te maken. Nellie stond voor een hoop eetwaren, want niemand had verzuimd in hare pakjes wat lekkers te stoppen; chocolade, marsepein, chinaasappels, rozijnen en amandels, peperkoek, en zelfs twee augurken, hare lievelingsspijs. Zij lachte en vroeg of zij zulk een hongerig, snoepachtig meisje was. ‘O, daar is nog een pak,’ ging zij voort, ‘wat voor een lekker hap zal in dat zijn?’ Maar zij vergistte zich, ditmaal kwam er een boek te voorschijn, en wel eene grammatica, met een klein gedichtje er bij: | |||||
[pagina 138]
| |||||
Wilt gij ooit recht waardeeren
Lieflijke poëzie,
Ga in dit boek studeeren,
Dan eerst verstaat ge die.
Denk maar dat zij, die immer
Wreed door u werd miskend,
Door u begrepen nimmer,
Thans u uit wraak dit zendt,
‘Flora!’ riep Nellie. ‘Je heb mij met je edel wraak zeer beschaamd! Ik zal vlijtig leer in dit boek en je beter verstaan! - Kom, geef mij je hand, ik beloof je, dat ik je lieflijk poëzie nooit weer zal uitlachen, al is ze ook vol gebroken harts.’ - Orla had onder anderen een lorgnet gekregen en - o schrik! ook eene doos met sigaretten. Juffrouw Raimar zag dat juist en vraag: ‘Wat zenden ze jou daar? Ik wil toch niet hopen, Orla, dat je rookt als een echte geëmancipeerde! Maar hoe kom ik er bij,’ vervolgde zij, ‘om scherts voor ernst op te nemen, op Kerstavond is eene dergelijke grap veroorloofd.’ Zachter, zoodat de jonge Russin het alleen hooren kon, zeide zij: ‘ik reken er stellig op, dat je nooit zult rooken.’ De aangesprokene sloeg de oogen neder en zweeg. Zij rookte inderdaad nu en dan eene sigarette, en zag daar ook niets kwaads in, daar zoovelen harer landgenooten het deden. Zij was in haar hart verontwaardigd, dat zij aan een dwaas veroordeel der Duitschers een onschuldig genoegen moest opofferen, want zij was te waarheidlievend om tegen | |||||
[pagina 139]
| |||||
het verbod der directrice in te zondigen. Na een kleinen strijd gaf zij dus aan deze de sigaretten en vroeg: ‘Wees u maar zoo goed ze voor mij te bewaren.... opdat ik niet in verzoeking kom,’ voegde zij er lachend bij. Melanie coquetteerde met een sierlijken handspiegel, waarin haar eigen beeld haar vriendelijk tegenlachte, en kon zich niet verzadigen aan dien aanblik. ‘Dat is een toespeling op je ijdelheid, Melanie,’ merkte Grete aan. ‘Ik heb niets gekregen, waarover ik mij zou kunnen ergeren.’ ‘Dus meen je nu, dat je vrij van fouten bent, Gretelief!’ spotte Melanie. ‘Stel je dat maar niet voor, kind, je bent lang niet volmaakt. Er is nog genoeg aan je te verbeteren!’ Als een terugslag op hare woorden riep juffrouw Güssow juist: ‘Grete, op jou plaats staat nog een doosje, onder allerlei papier verstopt, daardoor heb je het zeker niet gezien!’ In vroolijke spanning opende Grete de doos. Maar o wee. wat zag zij: een groot, keurig bewerkt hangslot. ‘Dat is nu geen toespeling op jou, babbeltje!’ verzekerde Melanie met zusterlijke voldoening, en hield het slot voor Greta's mond. ‘Ziezoo, nu zal je in het vervolg mooi stil zijn en niet altijd haantje de voorste wezen in het praten.’ Grete was volstrekt niet gesticht over deze verrassing; zij keerde zich boos af, wierp het slot in de doos, en het deksel toe, en toonde juist daardoor, dat de aanmerking op hare babbelzucht doel getroffen had. Ilse had uit eene groote met hooi gevulde kist een hond te voorschijn gehaald. Geen levende, o neen! slechts een van bordpapier. Hij was bruin met witte pootjes en om zijn | |||||
[pagina 140]
| |||||
hals hing aan een rood bandje een kaartje, waarop met groote letters ‘Bob’ geschreven stond. ‘Orla,’ riep Ilse dadelijk, want de Russin had haar dikwijls met hare hondenliefde geplaagd. Zij moest er nu zelve ook om lachen, als zij er aan dacht, hoe zij de kostschool binnengekomen was met Bob op den arm. Wat een dom kind was zij geweest - hoe noodeloos had zij haar armen Papa gekweld! - Ilse kreeg nog eene verrassing, die haar eerst verschrikte. In een mooi werkmandje vond zij eenige appels van marsepein. Nellie fluisterde haar toe: ‘Dat zijn appels van de boom - weet je nog!’ maar toen Ilse angstig omkeek, voegde zij er bij: ‘Doe niet bang zijn, niemand hoort ons.’ Zij had gelijk. Aller opmerkzaamheid was in beslag genomen door eene vogelkooi met eene lachduif er in. Annemie hield die in de hand en was er erg blij mee. ‘Nu kun je om het hardst lachen,’ schertste de directrice: ‘want je moogt het diertje houden en in je kamer ophangen. Maar vergeet nooit het allen dag te voeren, hoor!’ Zoo moest ieder de eene of andere veer laten, alleen voor Rosi had men geene toespeling kunnen bedenken. Er was in haar niet de minste fout of dwaasheid te bespeuren. ‘Zij moet toch ook iets hebben,’ meende Nellie en zond haar een prentenboek: ‘voor lieve kinderen.’ ‘Dat is zeer passend voor ons lief Rosi,’ zeide Nellie, en de anderen stemden lachend toe. Rosi legde het boek glimlachend terzijde. Zij begreep niet recht, wat het beteekenen moest..... Nadat alle geschenken, ook aan de dames Raimar en Güssow uitgedeeld waren, werd er thee gedronken, en korten tijd | |||||
[pagina 141]
| |||||
daarna gingen allen ter ruste. Het viel Lilli moeilijk zich van al haar moois te scheiden, zij wilde niet naar bed gaan, zeide zij, maar weldra kwam het zandmannetje en strooide haar zand in de oogen. Slapende werd zij ontkleed en naar haar bedje gedragen, dat in de kamer van juffrouw Güssow stond. Eu nu werd het stil en donker in het huis. De schoone Kerstavond met zijne vele verrassingen, en stralende lichten, was voorbij. Zou de boom het volgende jaar weer aangestoken worden voor allen, die er ditmaal onder verzameld waren? -
* * *
De zaken gingen nu weer hun ouden gang! De lessen waren hervat en Miss Lead was eenige dagen na Nieuwjaar van hare overzeesche reis teruggekeerd met zes jonge Engelsche meisjes, die geen woord Duitsch verstonden en zeer aan heimwee leden. Nellie trachtte ze te troosten, maar zij wilden geen troostwoord hooren, zij voelden zich diep ongelukkig in het vreemde land. Duitsch wilden zij ook niet leeren, zij haatten de taal en de menschen, verklaarden zij. Het eenige wat zij met lust deden was lange jammerbrieven naar huis te schrijven, waarin zij hunne familie vurig smeekten hen terug te halen. Juffrouw Raimar tobde er niet erg over, want zij had met Engelsche meisjes altijd zulke ondervindingen gehad. Het was zelfs herhaaldelijk voorgekomen, dat de eene of andere zich voornam den hongerdood te sterven, en spijs en drank hardnekkig weigerde. Er was echter nog nooit een van honger gestorven; als de maag maar te krachtig naar voedsel verlangde, geven zij hun gruwelijk voornemen altijd op. | |||||
[pagina 142]
| |||||
‘Ik houd niet meer van mijn landmannen!’ zeide Nellie eens tot Ilse. ‘De Duitsche meisjes zijn veel liever. Ik wil niet terug naar mijn vaderland.’ ‘Landmannen!’ herhaalde Ilse. ‘Zeg gauw beter. Ik heb het je pas geleerd.’ ‘O ja, landvrouwen,’ verbeterde Nellie. ‘Je bent onbetaalbaar,’ lachte Ilse. ‘Landgenooten moet het zijn. Zeg het eens na, en vergeet het nu niet weer, jij lieve, domme Engelsche! Jij bent ook heel anders dan je landgenooten, lang niet zoo stijf en teruggetrokken en trotsch als zij! Zij zien altijd uit de hoogte op ons neer, alsof zij wilden zeggen: ‘Goddank, dat ik geen Duitsche ben!’ Maar nu sprong Nellie toch in de bres voor hare natie. ‘Neen, zoo erg is het niet!’ zeide zij. ‘Zij lijken trotsch, omdat ze je niet goed verstaan, dat is alles!’ ‘Zij zijn trotsch!’ plaagde Ilse. ‘Verontschuldig je vervelende Engelschen nu maar niet. Pas heb je zelf gezegd, dat je ze niet kondt uitstaan.’ Dat gaf Nellie toe. Zij vond echter, dat zij zulk een oordeel wel zelve kon uitspreken, maar het niet van vreemden kon en mocht aanhooren. En zij wilde het ook niet. ‘Je bent een wonderlijk meisje, Nellie,’ lachte Ilse. ‘Dr. Althoff zou zeggen: ‘U ziet de zaak verkeerd in, Miss Nellie'.’ ‘O neen,’ antwoordde Nellie met een lichten blos. ‘Dr. Althoff zou mij begrijpen. Hij weet, hoe het in mijn hart uitziet!’ Dat vond Ilse uiterst komisch. ‘Hij zou heel wat te doen hebben, als hij in al jullie harten wilden kijken!’ riep zij lachend, ‘en als hij zich die moeite eens gaf, wat zou hij den spot drijven met jou en al die anderen, die zoo met hem dwepen.’ | |||||
[pagina 143]
| |||||
Ilse leerde sedert eenigen tijd met den grootsten ijver en tevens met veel opgewektheid. Teekenen viel vooral in haar smaak en sedert haar vader zoo verrukt geschreven had over de roos die zij hem had gezonden, deed zij haar best om de volkomenheid te bereiken, die zijne blinde vaderliefde in haar werk had opgemerkt. Hij hield haar al voor eene kunstenares en had geschreven, hoe hij de roos fraai had laten omlijsten en hoe die boven zijne schrijftafel hing. Ilse was er maar zeer matig mee ingenomen, want zij kon zich klaar voorstellen, dat iedere bezoeker nu met trots op haar eersteling gewezen zou worden. Mevrouw Macket was ook zeer verheugd geweest over Ilse's kerstgeschenk, als een bewijs van hare vorderingen op het punt van handwerken en van een geduld, dat de wildzang vroeger niet bezeten had. Het meeste genoegen evenwel had de begeleidende brief haar gedaan. Het was de eerste keer, dat Ilse zulke hartelijke, warme woorden tot haar richtte, en de oogen der moeder vulden zich onder het lezen met dankbare tranen, want zij gevoelde dat het hart van haar kind haar weldra zou toebehooren. De danslessen waren reeds een veertien dagen aan den gangen brachten eenige afwisseling in het regelmatige leven. Tweemaal in de week kwam van zes tot acht uren des avonds de dansmeester met zijne viool en gaf onderricht in de groote zaal. Niet alle leerlingen namen er aan deel. De kleinste meisjes niet en evenmin de Engelschen, die nog te weinig Duitsch verstonden, en geen pleizier konden krijgen in de eentonige passen. Dat kon Melanie trouwens ook niet en op eene wandeling beklaagde zij er zich over tegen Flora: ‘Ik vind die danslessen afschuwelijk vervelend,’ zeide zij, | |||||
[pagina 144]
| |||||
‘niets dan passen maken en buigingen. Wij kunnen toch allen dansen, en hoe wij buigen, en groeten moeten, dat heeft men ons waarlijk ook niet te leeren! Wij zijn immers volwassen meisjes!’ ‘Ach!’ zuchtte Flora en een dwepende blik gleed over den spiegelgladden vijver naar de schaatsenrijdende gymnasiasten - ‘ach, dat is alles niets. Maar het vreeselijkste is, dat wij twee volle maanden zonder heeren moeten dansen!’ ‘Hoe vreeselijk haal!’ riep Melanie geërgerd. ‘Wij worden hier inderdaad met puriteinsche gestrengheid behandeld! Zonder - heeren! Het is bijna ongelooflijk!’ ‘Ja, met puriteinsche gestrengheid!’ herhaalde Flora wie dit woord bijzonder beviel. ‘Ik begrijp niet, waarom de omgang met heeren ons zoolang onthouden wordt. Men behandelt ons als kinderen.’ De ‘vreeselijk kale’ maanden gingen ondertusschen voorbij en juffrouw Raimar zond uitnoodigingen aan jonge heeren van goede familie, die het gymnasium bezochten, met verzoek om de laatste vier weken aan de danslessen te komen deelnemen. Met hoeveel blijdschap deze uitnoodigingen begroet werden, behoef ik niet te zeggen. De jonge heeren rekenden het altijd tot eene bijzondere eer, als zij de danslessen in het pensionaat mochten bijwonen, en dezen winter waren zij er bijzonder op gesteld, omdat zij beweerden, dat er nog nooit zulke mooie meisjes bij juffrouw Raimar geweest waren. Uiterlijk kenden zij ze door en door, want zij zorgden er wel voor, ze op de wandelingen tegen te komen, maar met ze te dansen, te praten, dat was nog geheel iets anders, dat was fameus!’ | |||||
[pagina 145]
| |||||
‘Vanavond komen er voor het eerst jonge heeren bij de les, meisjes!’ kondigde de directrice op zekeren Woensdagmiddag aan tafel aan. En toen zij bemerkte, welk eene vroolijke opschudding deze tijding teweegbracht, voegde zij er bij: ‘Ik hoop, dat je je niet te levendig met de jonge lieden zult onderhouden! Vergeet niet, dat dansen de hoofdzaak is!’ Annemie vond dat zoo grappig, dat zij begon te lachen. ‘Op jou heb ik voornamelijk het oog, Annemie,’ zeide juffrouw Raimar met een bestraffenden blik, ‘pas op niet te veel in het oog te loopen door om alles en niets te lachen. En jij, Grete, praat niet te veel, en bedenk eerst goed wat je zeggen wilt, opdat er geen onzin voor den dag komt.’ De meisjes hoorden slechts met een half oor naar den verstandigen raad, want zij waren geheel vervuld met de vraag, die hun vrij wat belangrijker scheen: ‘Wat zullen wij vanavond aantrekken? Waarmee zullen wij ons versieren?’ Zoodra zij dan ook de eetzaal verlaten mochten, stormden zij de trappen op, om in de kamer van Orla en de zusjes Schwarz eene beraadslaging te houden. Melanie haalde een groote kartonnen doos te voorschijn, vol bloemen en linten. Zij had zich voor den spiegel geplaatst en stak eene roos in haar mooi aschblond haar. ‘Hoe staat dat?’ vroeg zij. ‘Toe, kijk toch eens! Bemoeit er zich nu niemand met mij?’ riep zij ongeduldig tot de anderen, die allen door elkander praatten. ‘Heel goed, Melanie,’ antwoordde Rosi, die juist binnenkwam en de vraag hoorde; aan haar eigen toilet dacht zij niet. ‘Dat donkerrood kleedt prachtig bij je blonde haar!’ ‘Neem mij niet kwalijk, liefste Rosi, maar je hebt vol- | |||||
[pagina 146]
| |||||
strekt geen smaak,’ zoo beloonde Melanie hare goedhartigheid. ‘Orla, zeg jij eens hoe je het vindt.’ De Russin was altijd het elegantst gekleed en had volgens algemeen oordeel verreweg den besten smaak. Met kennersblik monsterde zij Melanie. ‘De donkere roos steekt te schel af,’ besliste zij, ‘voor jou haar past beter eene bleekroode. Maar welke japon wil je aandoen? Dat is de hoofdzaak, bij de kleur van je kleed moet je de bloemen kiezen.’ ‘Ik denk mijn lichtblauwe.’ ‘Je mooiste jurk!’ riep Grete verbaasd. ‘Goed, dan doe ik mijn gebloemde aan!’ Toen de onderhandelingen op het luidst gevoerd werden, kwam juffrouw Güssow binnen met de boodschap, dat de meisjes 's avonds hare Zondagsche jurken aan mochten trekken. ‘O...!’ klonk het langgerekt en ontevreden van Melanie's lippen. ‘O, juffrouw Güssow, die leelijke, donkere jurken! De lichte staan veel beter!’ Maar er viel niets te veranderen aan het gebod der directrice. Voor zij naar beneden gingen, vereenigden de meisjes zich nog even bij Orla. Deze monsterde alle toiletten, verbeterde hier en daar wat, en wist door eene kleine versiering aan het eenvoudigste kleedje iets elegants te geven. Melanie had haar uiterste best gedaan. Zij droeg een wit kanten fichu om den hals, met eene rose roos versierd, en zag er in hare bruin wollen japon toch allerliefst uit. Aan Grete met hare lange armen, groote voeten en lompe taille was weinig eer te behalen. ‘Voor jou is zoo'n donkere jurk een voordeel,’ merkte | |||||
[pagina 147]
| |||||
Orla aan, terwijl zij een dikken koralen ketting uit haar juweelkastje nam, en dien Grete om den hals hing, ‘dezen zal ik je voor vanavond leenen, dan zie je er niet te eenvoudig uit.’ Flora raadpleegde Orla niet, want zij vond haar eigen smaak veel oorspronkelijker dan die der Russin. Met groote moeite was zij er in geslaagd een Grieksch kapsel te maken: het haar in den nek tot een wrong gedraaid, en het hoofd van voren driemaal omwonden met een zwart fluweelen lint, waar zij witte parels op gezaaid had. Kleine krulletjes vielen in den hals en langs het voorhoofd neer. Zij vond zichzelve om te stelen, dit kapsel verzoende haar zelfs met de groene wollen japon, waarin zij er lang en spichtig uitzag. Rosi had het gebod van juffrouw Raimar, dat zij zich zouden kleeden als des Zondags, strikt opgevolgd. Zij droeg juist als iederen Zondag eene zwart kaschmiren jurk met een wit kantje om den hals, en een wit kanten strik, vastgestoken met eene zilveren pijl. ‘O kind, wat zie jij er huisbakken uit! Zoo ernstig en plechtig, alsof je naar de kerk moest!’ riep Orla. Heb je dan geen gekleurd lint in plaats van dien witten strik?’ Neen, zij bezat er geen, maar nu kwam Melanie te hulp en stond Rosi met veel genoegen een nieuw rose lint van atlaszijde af. ‘Kijk eens,’ zeide zij en hield Rosi den handspiegel voor. ‘Nu, wat zeg je? Nietwaar, nu zie je er niet meer uit als een Begijntje!’ ‘Het lint is heel mooi,’ antwoordde Rosi, ‘maar ik vind het een pijnlijk gevoel geleende dingen te dragen.’ | |||||
[pagina 148]
| |||||
‘O sancta simplicitas!’ riep de geniale Flora. ‘Kind, je gaat werkelijk te ver in je braafheid! Onder vriendinnen is alles gelijk, daar kan geen sprake zijn van leenen!’ En om dit woord tot daad te maken nam zij eene vuurroode anjelier uit Melanie's doos, en bevestigde die aan hare ceintuur. ‘Het mag immers wel?’ vroeg zij zoo onder de hand, ‘die roode tint kleedt mij bijzonder goed!’ voegde zij er bij, met een welgevalligen blik in den spiegel. ‘Waar blijven Nellie en Ilse toch?’ vroeg Orla. Juist kwamen zij binnen. Beiden even smaakvol gekleed. Nellie zag er in haar Schotsch japonnetje, aan den hals en de armen met echte kant gegarneerd, zeer bevallig uit, evenals Ilse, die een breeden kanten kraag droeg over hare blauwe jurk. Beiden hadden de bloedkoralen omgedaan, die ze op Kerstmis gekregen hadden. ‘Spoedig nog deze margrieten in het haar!’ riep Melanie, op Ilse toetredend, maar Ilse weerde haar af. ‘Ga toch weg met je bloemen, ik kan die nagemaakte dingen niet uitstaan!’ ‘Zooals je wilt, juffrouw Ilse!’ zeide Melanie eenigszins geraakt, en wierp de versmade gave weder in de doos. De meisjes daalden nu te zamen de trappen af. ‘Orla is toch de elegantste van ons allen,’ merkte Melanie aan tot Flora, met een halfbenijdenden blik op de Russin, die er in hare blauw fluweelen taille en zijden rok van dezelfde kleur zeer voornaam uitzag. ‘Zoo rijk zijn wij ook niet, dat onze ouders ons in zijde en fluweel kunnen kleeden.’ ‘Doe niets!’ antwoordde Nellie, ‘men moet ook tevreden zijn met weinig.’ | |||||
[pagina 149]
| |||||
‘Och, toe - wacht nog even!’ klonk er plotseling eene stem achter hen, en Annemie kwam in volle vaart aanloopen. ‘Ik ben nog niet heelemaal klaar,’ hijgde zij ademloos, ‘maar het is mijn schuld niet? Toen ik mijn jurk aandeed, scheurde er ergens een bandje, - en nu hangt er een tip van den overrok op den grond. Kijkt eens wat er aan scheelt!’ Allen waren blijven staan en Nellie, handig als ze was, had dadelijk ontdekt waar de fout zat. ‘Met een naald en draad,’ zei zij, ‘maak ik het in een oogenblik in orde.’ ‘Hoe omslachtig!’ riep Flora. ‘Hier is een speld, daar kan het even goed mee. Zoo doe ik het altijd.’ Maar daar wilde Nellie niets van weten. Zij nam Annemie mee naar hare kamer en naaide de paar steken. ‘Och, lieve Nellie, hier aan de mouw is het kantje een eind losgetornd, wil je dat meteen naaien?’ je bent een engel!’ Toen dat ook klaar was, bleven er nog allerlei kleine verbeteringen aan te brengen, want aan het kleine, ronde lachduifje zat niets zooals het zitten moest. De handschoenen waren niet vastgemaakt, de kraag was gedraaid, en aan de verlakte laars ontbrak een knoopje. ‘Je bent een slordig meisje, berispte haar Nellie, ‘maar ik kan het niet help, je moet gaan zonder de knoop. Het slaat zes, wij moet op tijd zijn.’ De anderen hadden ondertusschen op het portaal gewacht, nu gingen zij allen te samen de onderste trap af, maar bleven aan de zaaldeur staan, zonder den moed om de deur te openen. ‘Ik hoor stemmen,’ fluisterde Orla, ‘ik geloof dat de heeren er al zijn.’ | |||||
[pagina 150]
| |||||
‘Laat mij eens door het sleutelgat kijken,’ smeekte Flora, en schoof Orla terzijde. Zij boog voorover, doch op dat oogenblik gaf Grete haar een duw, zoodat zij met het hoofd tegen de deur bonsde. Dat was een schrik! Als de wind vlogen allen de gang in - als juffrouw Raimar het eens gehoord had! ‘Dan slaan wij een vreeselijk mal figuur!’ verzekerde Melanie en schold hare zuster uit voor een dom, lomp kind. ‘Je bent in den hoogsten groot onbeschoft,’ zeide Flora geërgerd tegen Grete, maar Annemie schaterde dat haar de tranen over de wangen rolden. ‘Wees niet boos, Flora, dat ik je uitlach,’ lachte zij, ‘ik kan niet anders. Het zag er te komisch uit, toen je met je Grieksch kapsel tegen de deur aanvloog.’ Juffrouw Raimar had werkelijk hooren kloppen, zij opende nu de deur, zag de meisjes en riep hun toe binnen te komen. Dat was een kritiek oogenblik. Zij stieten elkander aan, en kibbelden zacht over de vraag wie vooraan zou loopen. ‘Jij bent de oudste, Orla, jij gaat dus het eerst,’ fluisterde Ilse. ‘Ik ben de jongste, en loop dus achteraan,’ zei Grete, die anders altijd de voorste wilde zijn. ‘Laat mij de laatste wezen, Grete,’ verzocht Annemie, ‘ik ben nog niet uitgelachen.’ Rosi was de verstandigste zooals altijd. ‘Kom Orla,’ sprak zij, ‘wij mogen juffrouw Raimar niet laten wachten. Wij gedragen ons erg kinderachtig, vind ik. Dat is alles Grete's schuld.’ Het goede voorbeeld der beide oudsten hielp, allen stapten rustig en ernstig de zaal binnen. ‘Veroorloof mij, dames, u de heeren voor te stellen,’ met | |||||
[pagina 151]
| |||||
deze woorden werden zij door den dansmeester ontvangen. Van beide zijden volgden buigingen. Flora zwom in zaligheid. Zij had onder de heeren een gymnasiast ontdekt, men wien zij reeds lang in stilte dweepte, en dien zij nog niet lang geleden als Apollo in jamben bezongen had. Juffrouw Güssow stond naast de directrice en keek met genoegen naar de frissche meisjesbloesems. Op Ilse bleef haar oog met het meeste welgevallen rusten. Hoe bekoorlijk had hare lieveling zich ontwikkeld! Lichamelijk en geestelijk. Hoeveel gelijkmatiger was het opbruisende kind geworden. Waar was hare eigenzinnigheid, haar trots gebleven? Zij vergeleek Ilse met de overigen, en vond haar niet alleen de mooiste, maar ook veel natuurlijker dan de meeste anderen. Geen spoor van behaagzucht bij haar, vrij en vroolijk keken hare groote kinderoogen de wereld in, alsof zij vragen wilden: ‘Lieve wereld, ben je altijd zoo mooi?’ Melanie's trekken waren regelmatiger, maar zij was niet zoo eenvoudig als Ilse, men kon het haar aanzien dat zij reeds te dikwijls den spiegel over haar uiterlijk had geraadpleegd. Flora en Melanie stonden bij elkaar en wisselden hare aanmerkingen over de jonge heeren, op wie zij schuine blikken wierpen, terwijl zij zich den schijn gaven, alsof zij over geheel iets anders praatten. Orla was oprechter. Zij had haar lorgnet opgezet en bekeek de jonge mannen zeer ongegeneerd. Later maakte de directrice haar eene aanmerking over die te groote vrijmoedigheid. Grete en Annemie zaten samen in eene vensterbank te giechelen. Nellie had zich, niet zonder eenige behaagzucht, zoo gezet, dat haar klein, smal voetje in den goudleeren | |||||
[pagina 152]
| |||||
schoen als toevallig onder haar kleedje te voorschijn kwam. Rosi was natuurlijk niet in het minst koket, en zat bedaard en vriendelijk als altijd, als eene kaars zoo recht en volkomen onberispelijk, zoodat zij ook nu weer het modelkind voor de anderen was. ‘Muziek!’ riep de dansmeester, terwijl hij in de handen klapte. En het orkest, bestaande uit eene piano en eene viool, deed zich hooren. Hoe heerlijk klonken die walstonen voor de jonge meisjes, wier ooren nog niet verwend waren. - ‘Ik verzoek de heeren, de dames uit te noodigen!’ beval de dansmeester, en als door een tooverstaf beroerd ijlden de danslustige jonge mannen naar de dame toe, die zij zich als hun ideaal uitgekozen hadden. Voor de schitterende Melanie bogen drie heeren tegelijk. Welk een triomf voor haar ijdel hartje! - Jammer genoeg kon zij niet met alle drie tegelijk dansen en moest zich tevreden stellen met de hoop, dat allen opgemerkt zouden hebben, hoeveel eer haar bewezen werd. - Allen waarschijnlijk niet, maar Flora en Grete wel, want die hadden de pijnlijke gewaarwording gesmaakt, dat de versmaden daarna tot hen kwamen. Zij waren de eenig overgeblevenen van al de jonge dames. Flora gevoelde zich diep gekrenkt en met afgunstige blikken volgde zij Ilse, die haar juist aan den arm van ‘Apollo’ voorbijwalste. Bijzonder levendig was het gesprek dezen eersten avond niet, want de tegenwoordigheid der directrice en hare kritische blikken legden eenigen dwang op. Nellie zeide zeer weinig uit vrees voor taalfouten te maken, en als haar iets gevraagd | |||||
[pagina 153]
| |||||
werd, waar zij op antwoorden moest, spande zij zich zoo in om zuiver te spreken, dat zij juist daardoor nog dwazer vergissingen maakte dan gewoonlijk. Dat trok de jongens echter juist aan. Nellie's kinderlijke vroolijkheid miste ook op hen hare uitwerking niet, en daar zij bovendien zeer goed danste, was zij weldra de algemeene lieveling geworden. Grete beproefde wel aan het verbod der directrice te denken en niet te veel te praten, waar het viel haar zeer zwaar en verscheiden malen viel zij uit hare rol. Eens betrapte Orla, die juist achter haar stond, haar op eene erge onbescheidenheid. ‘Hoe heet die jonge dame met het krulhaar?’ vroeg haar danser. ‘Dat is Ilse Macket,’ antwoordde Grete terstond, en gaf meteen een uitvoerig bericht over haar. ‘Zij is pas sedert Juli hier,’ vertelde zij, ‘haar vader heeft haar gebracht. Zij komt heelemaal uit Pommeren, en, stel u voor, zij had een hond meegenomen en wilde dien met alle geweld op school bij zich houden. Natuurlijk mocht dat niet. En onhandig dat zij was! Daar kan niemand zich een begrip van maken. Eens heeft zij een geheelen stapel borden -’ ‘Grete,’ viel Orla hier in, ‘je verliest eene haarspeld. Kom even mee, dan zal ik ze vaststeken.’ ‘Hoe onopgevoed, hoe leelijk van je!’ fluisterde Orla haar toe, terwijl ze schijnbaar met Grete's kapsel bezig was. ‘Hoe kom je er bij, om onze kleine kostschool-geheimen dadelijk aan een jongen man mee te deelen, dien je vanavond voor het eerst ziet! Wil je dan, dat ze de arme Ilse uitlachen?’ Grete schrok er van. Zij had er geheel niet aan gedacht. Hare babbelzucht was haar slechts de baas geworden. | |||||
[pagina 154]
| |||||
Bedroefd en terneergeslagen voegde zij zich weer bij de dansenden, met het vaste besluit voortaan voorzichtiger te wezen. Of zij standvastig bleef! Eene levendige tong valt zoo moeilijk te beteugelen. Het is mijn voornemen niet, de verdere gebeurtenissen der danslessen uitvoerig te schilderen. Ik stel mij voor dat de meesten mijner jeugdige lezeresson al het leed en de genoegens daarvan uit eigen ondervinding hebben leeren kennen. Het is overal hetzelfde. Onschuldige coquetterieën, een tikje ijverzucht, een weinig afgunst, dweepachtige vereering, een beetje hofmakerij, soms ook kwaadsprekerij - enz. Daarbij nog de kleine galanterieën achter de schermen, zooals: vensterparades, bloemgeschenken, soms zelfs eene ontmoeting op het ijs. Die laatste zaken waren natuurlijk op de kostschool geheel buitengesloten. Juffrouw Raimar stond er streng op dat buiten de danslessen geene enkele toenadering plaats had. Op dit punt liet zij niet de minste overtreding toe. Het was haar al hoogst onaangenaam, dat de gymnasiasten hare kweekelingen dagelijks op de wandelingen tegenkwamen en groetten. Zij begreep ook volstrekt niet hoe zij er altijd achter kwamen, welken weg zij koos. Want vandaag voerde zij hare jeugdige schaar door het park - morgen in dit dal - overmogen weer over dien berg - maar steeds kon zij zeker zijn, de roode mutjes der jongeheeren te zien verschijnen - hen ontloopen kon zij niet. De oplossing van dit raadsel was eenvoudig genoeg, het verraad werd gepleegd door de dagmeisjes. Zij waren de bemiddelaarsters tusschen hare broeders, neven en kennissen en de pensionnaires. Zij smokkelden ook groeten, gedichten, | |||||
[pagina 155]
| |||||
zelfs photographieën naar binnen, en Flora maakte van deze gelegenheid gebruik, om haar album aan de heeren te zenden met verzoek er een zelf gemaakt vers in te willen schrijven. Op zekeren dag, het liep tegen het einde der danslessen, werd aan Nellie een briefje in de hand gestopt. Zij ging naar hare kamer, waar Ilse zat, en opende het daar. ‘Hoe dwaas!’ riep zij, blozend, toen zij de weinige regels gelezen had. ‘Hoe durft hij zich zoo tegen mij gedragen! Ik deed hem nooit oorzaak geven tot zulke onbeschaamdheid!’ En meteen verscheurde zij het papier. Voordat Ilse nog iets had kunnen zeggen, kwam Melanie binnenstormen, stralend van bevredigde ijdelheid. ‘Kinderen!’ riep zij, ‘ik moet je wat vertellen! Maar verraadt mij niet! Zweert dat je er niemand iets van zegt! Jij ook, Grete,’ wendde zij zich tot hare zuster, die ook gevolgd was. In hare opwinding wachtte zij den eed niet af, maar schoof geheimzinnig den grendel voor de deur, haalde een briefje uit den zak en begon voor te lezen:
Hooggeachte Mejuffrouw!
U zoudt mij tot den gelukkigste aller stervelingen maken, als u mij uwe photo wilde vereeren! - Mijn verzoek is vrijmoedig, dat weet ik, maar u zult het mij grootmoedig vergeven, als ik u beken, dat het mijn vurigste wensch is, uwe wonderschoone, klassieke trekken iederen dag, ieder uur te kunnen zien en aanbidden. Mag ik op een genadig antwoord hopen?
Georg Breitner. | |||||
[pagina 156]
| |||||
Nellie had de stukken van haar briefje ondertusschen opgeraapt en weder bijeen gelegd. Na las zij het voor. Het was van denzelfden schrijver en behelsde dezelfde bede, alleen waren de woorden een weinig anders gesteld; zoo noemde hij b.v. Nellie's trekken ‘bekoorlijk’ in plaats van ‘klassiek’. Deze ontdekking werkte wel eenigszins ontnuchterend op Melanie's opwinding. Een oogenblik zweeg zij en zag Nellie aan. ‘Wat zullen wij doen?’ vroeg zij, ‘wij kunnen het verzoek van den heer Breitner toch niet weigeren?’ ‘Je mag je portret niet geven!’ viel Grete uit, die afgunstig was op haar mooie zuster! als je het doet, schrijf ik het aan papa!’ ‘Jou heb ik niet om je oordeel gevraagd!’ gaf Melanie kortaf ten antwoord; ‘wat zeg jij, Nellie?’ ‘Maar Melanie,’ riep Ilse uit, ‘hoe kan je zoo iets vragen! Je denkt er toch niet over om je portret te sturen aan een jong heer, dien je bijna niet kent en die eigenlijk nog niet eens een heer is! Hij wil je voor den gek houden, anders niet!’ ‘Je praat onzin, lief onschuldje!’ antwoordde Melanie geprikkeld. ‘Wat versta je wel onder “eigenlijke heeren”?’ ‘Die niet meer naar school gaan en op schoolbanken zitten!’ verklaarde Ilse. ‘Mijnheer Georg Breitner zal je portret mee in de klas nemen en de “heeren” gymnasiasten zullen het bewonderen. Hoe zou je dat bevallen?’ ‘Jij zegt niets, Nellie!’ wendde Melanie zich weder tot deze: ‘wat raadt je, wat zullen wij doen!’ ‘O, geheel niets!’ antwoordde Nellie leuk, ‘wij zul doen, alsof wij de dom brief niet gekregen had.’ | |||||
[pagina 157]
| |||||
‘En als hij ons de reden vraagt? Wat zeggen wij dan?’ ‘O, ook niets. Wij haal de schouders op en zwijgen.’ Melanie was volstrekt niet met deze oplossing ingenomen, zij had veel liever haar ‘klassiek konterfeitsel’ geschonken, maar zij moest zich wel in de noodzakelijkheid voegen. ‘Jullie hebt een vreeselijk nuchteren blik op de dingen!’ zeide zij spottend en verliet de kamer.
* * *
De dansles liep ten einde. ‘Helaas!’ zuchtten de jonge lieden. ‘Gelukkig!’ dacht juffrouw Raimar, want, al gunde zij haren leerlingen het genot gaarne, toch wist zij bij ondervinding, dat bij te veel verstrooiing de rechte leerlust meestal eenigszins vermindert. Elk jaar was er tot slot en glanspunt een klein bal, en dit zou den volgenden avond, op Zaterdag, plaats vinden. Het woord ‘bal’ klinkt eigenlijk te weidsch voor het feestje. Er werden nog eenige gasten genoodigd, het orkest werd versterkt met eene tweede viool, op de thee met brood volgde een wijnbowl met pannekoek, en de jonge meisjes trokken hare beste kleeren aan. Dat was alles! Maar de groote zaal kreeg een feestelijk aanzien, daarvoor zorgde juffrouw Raimar altijd. Zij hoopte op die wijze den schoonheidszin harer kweekelingen op te wekken, zoodat zij later ook in staat zouden zijn met een weinig kosten aan eene eenvoudige partij eenigen luister bij te zetten. Eerst had zij den tuinier aangewezen, hoe hij met de dennen, die hij des morgens uit het bosch gehaald had, en met bloeiende gewassen, gezellige hoekjes en zitplaatsen | |||||
[pagina 158]
| |||||
vormen moest. Daarna liet zij hem consoles van rood aardewerk aan de wanden bevestigen tusschen verschillende kandelaars, weelderige slingerplanten werden daarop geplaatst, zoodat de groene takken bevallig neerhingen. Ook de ouderwetsche kroon, gevormd als eene bronzen schaal met lichtarmen, werd versierd. Eene slingerplant werd in de schaal geplaatst, waarvan de ranken tusschen de armen neervielen. Dat maakte des avonds, als de kaarsen brandden, een recht verrassenden indruk. Toen alles gereed was, overzag de directrice de zaal nog eens, en verliet die hoogst voldaan. De meisjes waren natuurlijk in opwinding. Het was het eerste bal, dat zij zouden bijwonen en zij konden aan niets anders denken dan aan dit gewichtig feit. Den vorigen dag bekeken sommigen altijd opnieuw hare lichte japonnetjes; anderen, o.a. Flora, die er een waren hartstocht voor had, beproefden zich op geheel nieuwe wijze te kappen, weer anderen pasten de nieuwe kleedjes, en brachten kleine verbeteringen en versieringen aan. Ilse en Nellie hadden de nieuwe Kerstmis-japonnen van de naaister thuisgekregen, en hadden ze net aangetrokken, toen Lilli jubelend binnenkwam. ‘Ik ga ook naar het bal!’ riep zij, ‘juffrouw Raimar heeft het gezegd. En ik krijg mijn nieuwe, witte jurk aan met een rood zijden lint, - en ik mag meedansen! O, wat verheug ik mij dol op morgen!’ Dit zeggende, nam zij haar schortje met de beide handen vast en danste licht en bevallig door de kamer. Het was reeds tamelijk donker en de kleine had niet bemerkt hoe mooi Nellie en Ilse gekleed waren. Toen het | |||||
[pagina 159]
| |||||
licht aangestoken werd, bleef zij plotseling verrast staan en keek van de eene naar de andere. ‘Wat zien jullie er prachtig uit!’ riep zij bewonderend, en stond met gevouwen handjes voor de beide meisjes. ‘Weet je wat, Ilse,’ ging zij levendig voort, ‘je bent net een keizersdochter! Toe, mag ik je morgenavond de zaal binnen brengen?’ Ilse kuste haar lieveling hartelijk. ‘Wat ben je warm, Lilli,’ zeide zij, en legde hare hand op het voorhoofd van het kind. ‘Scheelt er wat aan?’ ‘Een beetje hoofdpijn,’ antwoordde Lilli, ‘maar niet erg, - zeker niet,’ verzekerde zij, toen Ilse haar bezorgd aanzag. ‘Morgen is het heelemaal over, - morgen kom ik stellig op het bal! Jij gaat ook mee,’ vertelde zij aan hare pop, die naar de geefster Ilse gedoopt was, ‘maar je moet heel zoet zijn, anders wordt je in je bed gestopt!’
Doch mit des Geschickes Mächten
Ist kein ew'ger Bund zu flechten
Und das Unglück schreitet schnell. -
Acht dagen later schreef Flora deze toepasselijke woorden uit Schiller's Lied von der Glocke in haar dagboek. Den volgenden morgen lag Lilli met harde koorts in haar bed. De dokter, die terstond gehaald werd, zette een ernstig gezicht en beval compressen met ijswater op het hoofdje te leggen. Juffrouw Güssow was dadelijk zeer ongerust, maar de directrice meende, dat het slechts eene zware verkoudheid zou zijn. De jonge onderwijzeres schudde ongeloovig het hoofd. | |||||
[pagina 160]
| |||||
‘Was dat bal van avond maar niet!’ zuchtte zij. ‘Dat leven in huis en hier het zieke kind - ik zie er zoo tegen op! - Zouden wij het niet kunnen uitstellen?’ ‘Je ziet het te donker in, Lotte,’ antwoordde juffrouw Raimar. ‘Lilli zal van het rumoer niets hooren. En dan, de anderen hebben zich zoo op dit feest verheugd; stel je voor hoe wreed het zou zijn hunne pret te bederven! Ik geloof ook volstrekt niet, dat er gevaar is in den toestand en meen dat wij het bal gerust kunnen laten doorgaan.’ ‘Bal!’ herhaalde Lilli, die eensklaps wakker werd, ‘ik wil dansen! Kleed mij aan, juffrouw, och toe, gauw, ik moet naar het bal!’ Juffrouw Güssow keek beteekenisvol naar de directrice, nu zou deze toch wel overtuigd zijn dat het niet goed met het kind was, - zij ijlde. Maar juffrouw Raimar ontstelde er niet in het minst door. Zij ging naar het bedje en greep Lilli's kleine hand. ‘Het is nog klaarlichte dag, Lilli'’ zeide zij vriendelijk, ‘Zie je niet dat de zon schijnt? Vanavond mag je dansen, liet is nu nog veel te vroeg. Ga zoet slapen, dan ben je weer beter als je wakker wordt en krijg je de witte jurk aan.’ ‘De lieve zon schijnt,’ herhaalde het kind, als uit een droom ontwakend, en keek met vermoeide oogen naar het venster. Toen drukte zij de hand tegen het voorhoofd en zeide zacht: ‘O, o, wat doet mijn hoofd pijn!’ ‘Dat gaat over, schatje. Neem maar trouw het drankje in.’ Zij kuste Lilli en verzekerde juffrouw Güssow, dat levendige kinderen dadelijk ijlen als ze koorts hebben; zij had dat herhaaldelijk bijgewoond en geloofde vast dat de kleine | |||||
[pagina 161]
| |||||
spoedig beter zou zijn. En met dezen welgemeenden troost verliet zij het vertrek. Het scheen eerst alsof zij gelijk had. Tegen den middag werd de koorts iets lager en sliep Lilli in. Toen Ilse bedroefd en deelnemend op de teenen naar de patiënt kwam kijken, fluisterde juffrouw Güssow, eenigszins gerustgesteld, haar toe: ‘Zij slaapt, - zij schijnt werkelijk wat beter te wezen.’ Ilse bracht de goede tijding dadelijk aan de anderen, die zich allen even ongerust maakten over hunne kleine lieveling, en bracht hen weer in vroolijke stemming. Flora alleen bleef bij hare sombere voorspellingen. ‘Mijn voorgevoel bedriegt mij nooit,’ sprak zij op tragischen toon, ‘ik gevoel het, de dood zal dit teedere knopje afbreken;’ tegelijkertijd paste zij hare nieuwe handschoenen en strekte het been ver vooruit, om den sierlijken vorm te bewonderen. De beterschap duurde, helaas, slechts kort. Terwijl de jonge meisjes zich vroolijk gereed maakten voor het groote feest, nam de koorts weer toe. Juffrouw Güssow verliet het bedje van het zieke kind niet. Volgens den wensch der directrice werd het voorloopig geheim gehouden, dat Lilli's toestand weder minder gunstig was, zij wilde het genoegen der anderen niet bederven, en hulp kon toch niemand aanbrengen. - De jonge onderwijzeres bleef dus alleen in de ziekenkamer. Zij hoorde van verre het heen en weer loopen in het voorhuis, nu en dan drong een gelach tot haar door - en eindelijk vernam zij de tonen der polonaise. ‘Ilse!’ riep Lilli plotseling en deed juffrouw Güssow hevig | |||||
[pagina 162]
| |||||
schrikken. ‘Ilse, kom! Ik breng je in de zaal!’ - Zij deed alle moeite om uit het bed te springen. Juffrouw Güssow legde den arm om haar heen en trachtte haar neer te leggen; maar Lilli duwde haar van zich. ‘Weg, weg!’ riep zij op angstigen, schellen toon, en keek hare verpleegster star in het gezicht. ‘Jij bent des keizers dochter niet, je hebt geen mooie jurk aan! Ilse! - Ilse, kom!’ ‘Als je je rustig houdt, zal Ilse komen,’ zeide juffrouw Güssow met trillende stem. ‘Wees kalm, lieveling, ga liggen, zoo, heel stil.’ ‘Heel stil,’ herhaalde het kind werktuigelijk, en liet zich neerleggen, ‘Ilse kom, heel stil!’ De onderwijzeres schelde en na eenigen tijd verscheen de keukenmeid, de eenige, die de schel gehoord had; de beide andere dienstboden waren te druk bezig. ‘Roep dadelijk juffrouw Ilse,’ beval zij zacht, ‘en haal dan den dokter. Het kind is erg ziek. Maar pas op, Barbara, dat niemand er iets van merkt, niemand mag het weten.’ ‘Maar als juffrouw Raimar het vraagt, moet ik het toch zeggen, niet waar?’ viel de keukenmeid bezwaard in. ‘Zij zal niets vragen, als je het verstandig aanlegt. Haast je maar, bid ik je!’ Het toeval was Barbara gunstig. Juist toen zij aankwam traden Nellie en Ilse, arm in arm, lachend en pratend de zaal uit. De keukenmeid wenkte hun geheimzinnig toe. ‘Juffrouw Ilse,’ zeide zij, ‘of u eens dadelijk bij juffrouw Güssow wilt komen!’ ‘Er is toch niets gebeurd, Barbara?’ vroegen de meisjes tegelijkertijd op angstigen toon. | |||||
[pagina 163]
| |||||
‘O nee, gebeurd is er niets bijzonders, maar het kind is erger geworden, ik moet dadelijk om den dokter. Niemand mag er wat van weten. Je hoeft niet bang te wezen, juffertjes,’ voegde zij er bij, toen zij de verschrokken gezichtjes voor zich zag, ‘zoo gauw gaat dat niet met kleine kinderen, Ziek - dood - gezond - men weet niet, waar het op uit loopt! Maar nu moet ik gauw weg!’ En als de wind was zij de voordeur uit. ‘Ik ga mee,’ zeide Nellie, doch Ilse weerde haar af. ‘Neen, jij moet terug naar het feest, ieder zou het merken, als wij beiden wegbleven. Ik kom dadelijk weer beneden, en vertel je hoe het is.’ Treurig keek Nellie hare vriendin na en keerde terug in de schitterende verlichte zaal. Het deed haar pijnlijk aan, toen zij niets dan vroolijke, lachende gezichten om zich heen zag - onwillekeurig vulden hare oogen zich met tranen. Maar niemand mocht dat zien, en dus verborg zij zich snel achter eene groep dennen. Er was er echter één die opgemerkt had, hoe zij met een ernstig gezicht binnenkwam en zich dadelijk terugtrok. Het was Dr. Althoff. Langzaam trad hij op haar toe en vroeg hartelijk: ‘Waarom zoekt u de eenzaamheid, Miss Nellie? Hebt u verdriet? “O mijnheer, ik ben zoo angstig over Lilli! Barbara heeft Ilse geroepen en haalt nu den dokter!” En Nellie's anders meestal lachende oogen keken den jongen man diepbedroefd aan. Dr. Althoff had haar nooit zoo lieftallig gevonden als in dit oogenblik. | |||||
[pagina 164]
| |||||
Den geheelen avond had hij de zonnige, lachende verschijning in het dunne, lichtblauwe kleedje, met een krans van duizendschoon in de goudblonde haren vol verrukking aangestaard, maar nu datzelfde gezichtje diepe smart verried, vond hij haar onweerstaanbaar bekoorlijk. “Houd u bedaard,” troostte hij, “ik ga dadelijk naar de ziekenkamer en beloof u terstond te komen zeggen hoe het daar staat.” Toen hij na zacht geklopt te hebben, de deur van het ziekenvertrek opende, zag hij een treffend schouwspel. Ilse knielde bij het bed en had haar hoofd dicht naast Lilli's kopje gelegd, zoodat hare bruine krullen zich met de blonde lokken van het kind vermengden. Eene frissche, roode roos, het eenige sieraad dat zij hedenavond gedragen had, was uit haar haar gevallen, en lag half ontbladerd op den grond. Juffrouw Güssow legde juist een nieuw ijscompres op het gloeiende voorhoofdje. Dr. Althoff vroeg niets, een blik op de kleine zieke zeide hem alles. Met groote starende oogen keek zij hem aan, hare handjes grepen onrustig om zich heen. Toen Ilse opstaan wilde, klemde zij zich aan haar vast. “Je mag niet weggaan, je bent des keizers dochter!” bracht zij in afgebroken zinnen uit, “je bent de allermooiste! - Komt - dans met mij!” Plotseling ging zij in eene andere fantasie over, en hield Ilse voor het Kerstkindje. “Jij lief Kerstkindje, hebt een gouden kleedje aan, - en een kroontje draag je op het hoofd - o, hoe straalt dat! Je wilt met mij spelen,” ging zij geheimzinnig lachend voort, “wacht maar, ik kom bij je, bij de lieve engeltjes! - Ik kom - neem mij mee!” | |||||
[pagina 165]
| |||||
Na dezen aanval zonk ze vermoeid achterover in de kussens. Ilse had nog nooit aan het bed van een doodzieke gestaan en was dus natuurlijk als verlamd van schrik. Zij greep de hand van Juffrouw Güssow en werd doodsbleek, zonder een woord te kunnen uitbrengen. “Ga terug naar de zaal, Ilse,” ried Dr. Althoff. “Ga mee, ik zal u leiden.” Zij schudde het hoofd. “Neen,” zeide zij zacht, maar vast, “ik blijf hier, ik verlaat Lilli niet.” En al klonken de tonen van den blauwen Donau vleiend en verlokkend door 't stille ziekenvertrek, Ilse dacht er niet aan naar het feest terug te keeren. Het lijden van hare lieveling vervulde haar geheel. Slechts weinige oogenblikken lag Lilli stil, met gesloten oogen, toen begon zij opnieuw te ijlen; nu eens had zij het over het bal, dan weer over het Kerstfeest, en eindelijk begon zij met een heel zacht stemmetje te zingen: Komt a Vogel geflogen -’ Hoe innig droevig klonk dat liedje nu! Ilse kon zich niet goed houden, heete tranen rolde haar over de wangen; het was haar als moest haar hart breken. ‘Ik vrees het ergste!’ sprak juffrouw Güssow diep ontroerd. ‘Kwam de dokter maar!’ Na een korten tijd, die den wachtenden eene eeuw toescheen, trad de dokter binnen. Hij schrok toen hij het kind zag. Wat was zij veranderd in die weinige uren! De ronde wangen waren ingevallen en de groote zwarte oogen staarden zonder te zien. Hij voelde haar den pols, zij merkte er niets van, weer begon zij te zingen: ‘Und es kümmert sich ka Hunderl -’ | |||||
[pagina 166]
| |||||
‘Au, au!’ gilde zij plotseling en greep naar haar hoofd. ‘Het katje bijt mij! Jaag het weg, juffrouw! o jaag het het weg!’ De dokter roerde een poeder in een glas water en hield het haar voor, maar zij zag het niet. Eerst op Ilse's zacht aandringen opende zij de lipjes en dronk. Hierna werd zij rustiger en viel in eene lichte sluimering. ‘Waar wonen de ouders der kleinen?’ vroeg de geneesheer aan juffrouw Güssow. ‘Ik raad u ze dadelijk te waarschuwen. Ik kan niet instaan van den afloop. Wij hebben hier te doen met een kwaadaardige hersenontsteking.’ ‘Zij heeft alleen eene moeder,’ antwoordde Dr. Althoff en bood aan onmiddelijk een telegram te zenden. Naar zijne berekening zou zij reeds den volgenden avond aanwezig kunnen zijn. Vóór hij het huis verliet, ging hij nog even in de zaal, om de directrice de uitspraak van den dokter mee te deelen. Nellie, die juist de Française danste met George Breitner en hare plaats in de quadrille niet kon verlaten, wierp een angstig vragenden blik op hem en begreep dat hij niets goed te melden had. O, was de dans maar ten einde, dat zij naar hem toe kon gaan! Doch daar wachtte hij niet op, na een oogenblik had hij de zaal reeds weder verlaten en liet Nellie in den pijnlijksten twijfel achter. Was het erger met Lilli? Het kalme gelaat der directrice gaf geen antwoord op hare vraag. Daar lag dezelfde welwillende glimlach op als daareven, terwijl zij zich met hare gasten onderhield. En toch was juffrouw Raimar diep ontroerd, maar zij verstond de kunst van volkomen zelf-beheersching. Waarom | |||||
[pagina 167]
| |||||
zou zij de vreugde plotseling verstoren? Over een kwartiertje was het bal gedaan, dan moesten de jonge meisjes gaan slapen, zonder te vermoeden dat er gevaar voor de kleine Lilli dreigde. De jeugd heeft behoefte aan slaap, redeneerde zij, vooral na een halven nacht gedanst te hebben. Morgen zouden zij de droevige tijding immers nog vroeg genoeg vernemen. Ilse's afwezigheid, die algemeen opgemerkt was, had Nellie verontschuldigd door ieder, die naar de reden vroeg, te antwoorden: ‘O, zij komt dadelijk terug, zij heeft wat hoofdpijn.’ Aan de directrice had zij zoo half en half de waarheid gezegd. Doch het bal liep ten einde en Ilse was niet teruggekomen. Miss Lead had order gekregen de meisjes zonder eenig geruisch hare kamers te doen opzoeken; zoo gebeurde het dan ook, maar zoodra zij zich in veiligheid geloofden, slopen zij allen nog even naar het kamertje van Rosi, dat aan het verste einde van de gang gelegen was. Zij moesten nog een poosje nababbelen, hunne hartjes waren te vol van het heerlijke feest! Melanie bracht de bloemen mee, die zij in den cotillon gekregen had, en breidde ze op de tafel uit. Met weemoedig genot overzag zij den rijken voorraad en zuchtte: ‘Och hoe jammer dat alles voorbij is!’ ‘Al het schoone is vergankelijk, alleen de herinnering blijft!’ antwoordde Flora wijs. Bij deze woorden beschouwde zij tersluiks het portret van een jongen man, dat zij in haar zakdoek verborgen hield. Het was de photografie van Georg Breitner. Zij had die ingeruild tegen de hare. ‘O, kinderen, het was te heerlijk!’ riep Annemie opgewonden uit. ‘O, als ik jelui eens alles kon vertellen!’ | |||||
[pagina 168]
| |||||
‘En ik! En ik dan!’ klonk het door elkander. ‘Je zoudt raar opkijken, als ik alles opbiechten wilde!’ riep Melanie vol beteekenis met een koketten oogopslag, ‘ik heb veel beleefd!’ In haar vuur vergat zij hare stem te dempen. ‘Niet zoo luid, Melanie,’ vermaande Rosi en Orla ried: ‘Komt, laten wij naar bed gaan, want als jullie begint je avonturen te vertellen, dan blijven wij hier tot morgenochtend zitten.’ ‘Morgen is het Zondag, dan kunnen wij uitslapen!’ meende Grete, die brandde van verlangen om al die geheimzinnig aangeduide verhalen te hooren. ‘Maar waar zijn Ilse en Nellie toch?’ vroeg zij plotseling, ‘ik heb Ilse den geheelen avond niet gezien. Had zij wezenlijk hoofdpijn? Weet je wat, laten wij eens zacht naar haar gaan kijken!’ Dit voorstel, dat met algemeene stemmen aangenomen werd, kwam echter niet tot uitvoering. Nauwelijks hadden zij eenige passen in de gang gedaan, of Miss Lead stond als een nachtelijk spook voor hen. ‘Waar gaat ge heen?’ vroeg zij toornig. ‘Heb ik je niet bevolen doodstil te zijn? Dadelijk naar bed, - en morgen zal de directrice alles weten!’ De meisjes verdwenen nu zoo snel mogelijk in hunne kamers, en weldra voerde een goedhartige droomgod hen terug naar de feestzaal, waar opnieuw de muziek weerklonk en zij op de maat der vroolijke tonen rondzweefden. ‘O, hoe kaal, hoe leeg is de werkelijkheid!’ was Melanie's eerste woord, toen zij ontwaakte.
* * * | |||||
[pagina 169]
| |||||
In de ziekenkamer werd niet aan slaap, nog minder aan gelukkige droomen gedacht. Lilli ijlde niet meer, maar lag stil in een half bewusteloozen toestand. De koorts nam nog altijd toe. Toen de directrice binnenkwam, stond de dokter op en deelde haar zijne vrees mee. Ilse snikte zacht, het viel haar onmogelijk zich te beheerschen. ‘Ga naar bed, Ilse,’ sprak juffrouw Raimar, ‘het is niet goed voor je langer hier te blijven.’ De dokter gaf denzelfden raad, en hoe dringend het jonge meisje ook smeekte, dat men haar niet zou wegzenden, er was niets aan te doen. ‘Je bent een lief kind,’ zeide juffrouw Raimar vriendelijk, ‘maar ik mag je wensch niet toestaan. Een langer verblijf hier zou misschien je gezondheid benadeelen. Je kunt toch ook niets voor de kleine doen, - zie maar, zij kent ons geen van allen meer!’ Voor zij de kamer verliet, naderde Ilse het bedje voorzichtig en aarzelend, nam het kleine, heete handje in de hare, en drukte er een kus op. ‘Goeden nacht, lieveling,’ fluisterde zij bijna onhoorbaar, ‘goeden nacht!’ Door hare tranen heen wierp zij een langen blik op het bleeke gezichtje, och, zij gevoelde dat dit een afscheid voor altijd was. Toen snelde zij de kamer uit, den zakdoek stijf voor den mond gedrukt, om de opkomende snikken te bedwingen. Daarbuiten, voor de deur, stond Nellie hare vriendin op te wachten. Ilse viel haar om den hals, en Nellie leidde haar langzaam naar hare kamer. Daar wierp Ilse zich op haar bed en begroef luid weenend haar gezicht in de kussens. ‘Is zij zoo erg ziek?’ vroeg Nellie. | |||||
[pagina 170]
| |||||
‘Zij sterft!’ snikte Ilse wanhopend, ‘onze kleine lieveling sterft!’ Nellie verbleekte en trilde over het geheele lichaam, maar zeggen kon zij niets. Zij was niet gewoon hare droefheid op onstuimige wijze te uiten. Stil ging zij op den rand van het bed zitten en greep Ilse's hand. ‘Kom,’ zeide zij met sidderende lippen, ‘geef je niet zootoe, anders wordt je ook ziek! En of wij ons dood ween, daarmee wordt de arm, lief kind niet gezond. Als de goede God zegt: “Ik wil de klein engel tot mij nemen,” wat kan wij daaraan doen? - O Ilse! het is niet zoo vreeselijk, dood te gaan als kind! Wie weet, welk droevig lot ons Lilli wachtte: Is het dan niet beter dood te zijn? Ik wou, | |||||
[pagina 171]
| |||||
dat God mij als een klein kind tot zich had genomen!’ Hoe treurig klonk dat! Dadelijk werd Ilse's medelijden gewekt. Zij zeide niets, doch hief zich op en omarmde hare vriendin vast en innig. En de beide jonge meisjes in hare dunne balkleedjes, waarin zij zich slechts vreugde gedroomd hadden, sloten in dit ernstig oogenblik een innigen vriendschapsband voor het geheele leven. De maan trad juist achter de donkere wolken te voorschijn en verlichtte de mooie betraande gezichtjes, die deden denken aan twee bedauwde rozen, aan éénen stengel bloeiende. -
* * *
Het was een sombere Zondag, die op het bal volgde. Toen de jonge meisjes, nog geheel vervuld van hunne herinneringen, den volgenden morgen aan het ontbijt zaten, trad juffrouw Güssow binnen. Dadelijk zweeg het vroolijk gebabbel, haar bleek geschreid gelaat voorspelde niets goeds. Ilse en Nellie waren haar terstond ter zijde, zij hadden onmogelijk aan de praatjes der anderen deel kunnen nemen. ‘Hoe is het?’ vroeg Ilse met flauwe hoop. De aangesprokene schudde het hoofd en hare oogen vulden zich opnieuw met tranen. ‘Niet beter,’ zeide zij. ‘De temperatuur is buitengewoon hoog en gij moet u op het ergste voorbereiden. Ik deel je dit mee, meisjes, opdat je niet al te veel schrikken zult, wanneer -.’ Zij kon den zin niet eindigen, tranen verstikten hare stem. Onder een doodelijke stilte werd dit bericht ontvangen. Toen echter Ilse luid begon te snikken, verhief zich een | |||||
[pagina 172]
| |||||
algemeen gejammer. Geen oog bleef droog bij de gedachte, dat zij hunne kleine lieveling zouden moeten afstaan. Toen juffrouw Güssow de kamer verliet, snelde Ilse haar na. ‘Och, laat mij bij haar,’ bad zij. De onderwijzeres kon dezen wensch niet vervullen. ‘Je moogt haar niet weerzien, Ilse,’ zeide zij, ‘zij is zoo veranderd, dat er je een te treurige indruk van zou bijblijven.’ Zij kuste het troostelooze meisje en keerde in de ziekenkamer terug, die juffrouw Raimar sedert middernacht niet verlaten had. Toen Ilse de eetzaal weer binnentrad, stond Miss Lead gereed om naar de kerk te gaan met het gezangboek in de hand. Zij dreef tot spoed aan, daar het hoog tijd was. ‘Ik kan vandaag niet, Miss Lead,’ antwoordde Orla, die zich tegen hare gewoonte in geheel door haar gevoel liet beheerschen, ‘ik kan niet!’ ‘Ik ook niet! Ik ook niet!’ verklaarden de overigen. Zelfs Rosi, altijd zoo zacht en schrikkelijk, vroeg vergunning insgelijks thuis te blijven. ‘Ik ben zoo zenuwachtig en zou toch niet aandachtig naar de preek kunnen luisteren,’ voegde zij er bij. ‘Ik begrijp u niet,’ sprak de Engelsche verbaasd. ‘Is Gods huis niet de beste plaats voor een bedroefd hart? Zegt de Heer niet: “Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven!” Ik ga en zal voor de zieke bidden, misschien verhoort de Heer mijn gebed.’ Zij ging, alleen vergezeld door de Engelsche kostmeisjes, die in haar streng geloovig gemoed de inzichten der leerares deelden. Nellie alleen bleef thuis. Niet omdat zij minder geloovig was - o neen! Zij had een kinderlijk vroom hart, | |||||
[pagina 173]
| |||||
maar zij bezat tevens eene fijngevoelige, warme natuur; het zou haar onmogelijk geweest zijn het huis te verlaten op dit oogenblik, nu de engel des doods er misschien weldra zijn intocht kon houden. ‘Ik zal ook bidden,’ zeide zij zacht, knielde op den achtergrond der kamer neer, legde de gevouwen handen op een stoel en boog het hoofd daarover heen. In deze houding bracht zij geruimen tijd door en bad vurig tot God, dat Hij Lilli in het leven mocht behouden. Maar in de sterren stond het anders geschreven. Tegen den avond wierp de directrice plotseling de vensters in het ziekenvertrek wijd open - Lilli was niet meer. Zacht had de engel des doods haar op het voorhoofd gekust en haar weggedragen naar zijn rijk. Als een rustig sluimerend kind lag zij daar, de pijnlijke trek op haar gezichtje was verdwenen en een glimlach speelde om de half geopende lippen. De beide onderwijzeressen stonden zwijgend en met gevouwen handen bij het bed en konden de oogen niet van de kleine doode afwenden. De avondzon wierp een zachtrood schijnsel op de fijne trekken en in den reeds uitbottenden appelboom voor het venster zong een lijster zijn welluidend avondlied - buiten het ontwakende lenteleven - hier de teedere menschenknop - gebroken, eer hij zich geheel had kunnen ontplooien. ‘Zoo vroeg en in den vreemde moest je sterven, arm kind!’ zeide juffrouw Güssow eindelijk. ‘Zij voelde zich gelukkig en thuis bij ons,’ antwoordde juffrouw Raimar. ‘Haar eigenlijk tehuis was haar vreemd geworden. Zij heeft niet eens naar hare moeder gevraagd.’ ‘Hoe lief ligt zij daar, men zou zweren dat zij nog leefde | |||||
[pagina 174]
| |||||
en ademhaalde. O, zij is gelukkig!’ En plotseling boog de jonge leerares zich snikkend over Lilli heen en kuste het koude voorhoofd. ‘Slaap wel, slaap wel, dierbaar kind! God had je lief, daarom nam hij je tot zich!’ ‘Kracht, lieve Lotte,’ vermaande juffrouw Raimar, terwijl zij haar de hand op den schouder legde, ‘ons wacht nog een zware taak, de meisjes met het droevig uiteinde bekend te maken. Wij moeten het hun zoo kalm mogelijk mededeelen, om ze niet al te zeer te ontroeren.’ Maar de reeds gespannen zenuwen werden toch heftig ontroerd door de tijding, en vooral Ilse gaf zich teugelloos aan hare smart over. Zij meende te zullen sterven. Nog nooit had zij zich zoo ongelukkig gevoeld als in den eersten nacht na Lilli's dood, zelfs niet, toen zij haar vader zag wegrijden, en zij verlaten aan de deur van dit toen nog vreemde huis stond.
* * *
Lilli was begraven en de kleine kist was bedolven geweest onder sneeuwklokjes en viooltjes. Het lieve kind werd door allen, die met haar in aanraking waren geweest, diep betreurd, en het had algemeen een pijnlijken indruk gemaakt, dat de moeder niet zelve gekomen was. Op den sterfdag had zij een telegram gezonden met het bericht dat zij Maandag de hoofdrol in een nieuw stuk moest vervullen, en dus onmogelijk voor Dinsdag aan het bedje der kleine zou kunnen zijn. Toen zij dien dag de doodstijding ontving, kwam per omgaande een brief vol overdreven jammerklachten, maar zelve verscheen zij niet. Daarna zond zij | |||||
[pagina 175]
| |||||
kostbare bloemen, en verzocht de directrice een marmeren gedenkteeken op het graf te laten plaatsen. Het moest een knielenden engel voorstellen en met gouden letters moest op het voetstuk geschreven staan: ‘dierbaar kind, bid voor mij.’ Voor het uiterlijk had zij dus niets verzuimd, doch men kon er niet aan bespeuren, dat haar hart geleden had onder het verlies van haar dochtertje. ‘Mijn Mama zou dadelijk gekomen zijn, als ik ziek was geweest,’ merkte Ilse aan, toen zij Nellie den hartelijken troostbrief van hare moeder voorlas. ‘O zeker, zij was van de eind van de wereld bij je gekomen,’ betuigde Nellie. ‘En zij is niet eens mijn echte moeder,’ ging Ilse nadenkend voort. Ik heb haar dikwijls veel verdriet gedaan, Nellie. Geloof je wel, dat zij het mij ooit heelemaal vergeven zal?’ Nooit was vroeger eene dergelijke gedachte bij Ilse opgerezen, of zij had die dadelijk weer van zich gezet, maar haar gemoed was nu door het verdriet bijzonder vatbaar voor zachte indrukken; zij verkeerde in eene ernstige stemming en had behoefte haar hart eens uit te storten bij hare vriendin. ‘O, doe niet bezorgd zijn. Je moeder is zoo vriendelijk, die voelt geen sikkepitje boosheid. Zij vergeeft je alles. Je was ook nog een dom, klein baby, toen je bij haar was, en nu ben je een zeer verstandig jong dame geworden.’ ‘Zeg je het in ernst Nellie?’ vroeg Ilse. ‘Natuurlijk, en ik zal je een goed raad geven, schrijf een lang brief aan je moeder, en zeg haar alles.’ Ilse dacht even na, ‘Je hebt gelijk, Nellie,’ zeide zij, ‘ik zal haar schrijven, dat ben ik haar schuldig. Vandaag nog | |||||
[pagina 176]
| |||||
zal ik het doen! O, als zij mij nu maar gauw antwoordt, want eerder heb ik geen rust!’ Toen zij juist was gaan zitten om haar voornemen uit te voeren, trad Flora met stralende oogen de kamer in. ‘Ik moet jullie mijne nieuwste gedichten voorlezen,’ zeide zij opgewonden, ‘het zijn de beste die ik nog ooit geschreven heb! Hoort toe!’ En zij opende een dik schrift, waarin zij Lilli's dood in allerlei dichtsoorten bezongen had. Elegie op den dood van een door den storm afgerukt rozenknopje! Nellie hield zich de ooren toe. ‘Houd op! Ik kan die dom ding niet hoor! Kwel er mij niet mee!’ Ilse gaf haar gelijk. ‘Ja, laat ons met rust, Flora,’ sprak zij, ‘wij zijn nog te treurig om te lachen en je weet toch dat je gedichten altijd op onzen lachlust werken.’ Diep beleedigd sloot Flora haar schrift, waar van buiten met groote letters opstond: ‘Flora's klaagliederen!’ - ‘Jullie hebt geen gevoel voor verhevene poëzie, en ik zal God danken als het Paschen is en ik dit prozaïsch verblijf verlaten kan!’ Zij liet de ondankbaren alleen en zocht Rosi op, die altijd bereid was haar met het grootste geduld aan te hooren. ‘Het echte begrip van poëzie ontbrak haar echter,’ bekende Flora met een zucht. Ilse's brief werd verzonden, maar er verliepen acht dagen, en nog was er geen antwoord gekomen. Nellie troostte hare vriendin, die er onrustig en zenuwachtig onder werd. ‘Het is nog niet lang geleden, dat je schreef,’ zeide zij. ‘Het lijkt je maar zoo, omdat je er altijd aan denk. Ik wed, vandaag krijg je een mooi, lang brief. Dat wed ik!’ | |||||
[pagina 177]
| |||||
Nellie's voorgevoel kwam uit. Toen de meisjes uit de kerk kwamen, riep juffrouw Raimar Ilse in hare kamer en begon: ‘Ik heb zooeven een brief van je papa gekregen, kindlief, en hij verzoekt mij je een prettige tijding mee te deelen. Kunt ge raden, wat het is?’ ‘Neen,’ antwoordde Ilse en keek de directrice in gespannen verwachting aan. ‘Je hebt een broertje gekregen! Ziehier, lees zelf, je vader heeft dezen voor je ingesloten.’ Ilse was echter niet in staat op dit oogenblik te lezen. Het was een te heerlijk bericht. Zij kleurde van pleizier en eer zij nog een woord had kunnen uitbrengen, vloog zij juffrouw Raimar om den hals en kuste haar. Nauwelijks had zij het gedaan, of zij schaamde zich over hare vrijmoedigheid en trad verlegen achteruit, maar de onderwijzeres trad op haar toe, omhelsde haar nog eens en sprak hartelijk: ‘Laat mij de eerste zijn, mijn kind, die je van ganscher harte geluk wenscht.’ - Later vertelde zij aan juffrouw Güssow, dat de wijze waarop Ilse de tijding ontvangen had, haar geheel voor het meisje had ingenomen. Zij had nooit gedacht, bekende zij, dat die trotsche natuur zich zoo zoude laten beteugelen. De brief aan Ilse was slechts kort en van de hand harer moeder. Hij was een paar dagen geleden geschreven, doch haar vader had er eenige regels bij willen voegen en daar niet eerder tijd voor kunnen vinden, ‘Lees eerst wat je Mama schrijft!’ verzocht Nellie toen Ilse haar jubelend de geede tijding kwam brengen, ‘en dan zal wij praten over de baby.’ En Ilse las: | |||||
[pagina 178]
| |||||
‘Mijn lief kind! Je laatste brief heeft mij zeer gelukkig gemaakt! Ik kan bijna het oogenblik niet afwachten, waarin ik je met een hartelijken kus zal kunnen zeggen, dat ik nooit boos op je geweest ben. Altijd heb ik het geweten, dat mijn stijfkopjeden weg tot mij wel vinden zou. Tob maar niet langer over vroegere kleine zonden, die reeds lang vergeten zijn, denk liever aan de toekomst, die wij samen zullen doorbrengen en stel je die zoo zonnig voor, als je maar kunt. Ik houd innig, innig veel van je, en omhels je in gedachten. Je Mama.’
Haar vader had er bij geschreven: ‘Hoera!’ Wij hebben een prachtigen jongen! Nu heb ik slechts één wensch, om hem aan jou, kleintje, te laten zien. Hij lijkt op je, juist zulke vroolijke, bruine oogen als jij! Morgen schrijf ik meer.’ | |||||
[pagina 179]
| |||||
‘O!’ zeide Ilse, half lachend, half schreiend, ‘kon ik er maar dadelijk naar toe! Ik verlang zoo vreeselijk naar Mama, naar Papa en naar het kleine broertje!’ Dit zeggende omarmde zij Nellie en toen juffrouw Güssow binnentrad, viel zij ook deze om den hals. In hare opgewonden vreugde had zij de geheele wereld aan haar hart kunnen drukken! - Eerst tegen den avond keerden hare gedachten terug tot de arme kleine Lilli, en zij verweet het zichzelve, dat zij hare lieveling zoo geheel had kunnen vergeten. ‘Kom mee naar den tuin, Nellie,’ zeide zij, ‘dan zullen wij viooltjes plukken en er een krans van maken voor Lilli's graf.’ Juffrouw Güssow vergezelde de beide meisjes naar het kerkhof. Ilse boog zich neer en legde den frisschen krans op het grafje. De kransen van de begrafenis lagen er nog op, maar zij waren verdord en verwelkt, en de avondwind speelde met de lange, witte, zijden linten. De dagen kwamen en gingen, en het Paaschfeest was aanstaande. De examens waren reeds afgeloopen, en de uitgedeelde getuigschriften hadden sommigen verblijd, anderen diep teleurgesteld. Ilse kon tevreden zijn. Met uitzondering van eenige vakken, waarbij het rekenen bovenaan stond, had zij zeer goede vorderingen gemaakt. Alle leeraressen en leeraars waren het er over eens dat zij zich ernstig inspande en dat haar gedrag, vooral na Lilli's dood, onberispelijk was geworden. De Engelsche onderwijzeres alleen bleef bij hare ongunstige meening, dat Ilse leelijke, lompe manieren had, en daarenboven zeer slecht Engelsch sprak. ‘Trek het je niet aan, Ilse,’ zeide Nellie, zoodra zij alleen waren. ‘Je praat heel goed Engelsch, hoor. En troost je | |||||
[pagina 180]
| |||||
maar met wat ze mij hier opgeschreven heb.’ - Zij liet hare vriendin haar getuigschrift zien, en deze las: Bijzondere aanmerking: ‘Nellie maakt zeer langzame vorderingen in het Duitsch.’ - ‘Is dat niet onrechtvaardig?’ vroeg zij, ‘en ik geef mij zoo geducht veel moeite met jullie moeilijk taal.’ Nu was het Ilse's beurt om te troosten en zij spraken met elkaar af, dat Ilse van nu af geene fout van Nellie over het hoofd zou zien, en dat zij iederen dag tenminste een uur Engelsch zouden praten. Flora was geheel buiten zichzelve van verontwaardiging, dat Dr. Althoff haar eene II had kunnen geven voor Duitsche literatuur. ‘En dat aan mij!’ riep zij uit, ‘aan mij die mij reeds zoo lang met de literatuur bezig houd! Maar u zult verbaasd staan, mijnheer Althoff, u zult vreemd opkijken!’ Deze geheimzinnige toespeling had betrekking op hare jongste pennevrucht. Zij had er gisteren de laatste hand aan gelegd en het meteen haar leeraar toegezonden met een begeleidend briefje op rose papier geschreven. Met beminnelijke bescheidenheid had zij daaraan toegevoegd, hoe zij er vast op rekende, dat haar dramatisch sprookje op den verjaardag der directrice opgevoerd zou worden. Indien Dr. Althoff eenige kleine wijzigingen noodig mocht vinden, zou zij zich zijn raad gaarne ten nutte maken. Er waren reeds eenige dagen verloopen en nog had zij geen antwoord gekregen. Waarom draalde hij zoolang? Bevallen moet hem hare ‘Thea, de bloemenfee,’ daaraan twijfelde zij geen oogenblik. Zij had geheel in haar werk geleefd, en hare fantasie spiegelde haar een kolosaal succes voor. Zij hoorde reeds de stormachtige toejuichingen der aanwezenden, - de dichteres werd voorgeroepen! Langzaam, | |||||
[pagina 181]
| |||||
met neergeslagen oogen trad zij uit de coulissen te voorschijn. - ‘Flora!’ roept men van alle zijden, en vol verbazing richten aller oogen zich op haar. - Ja, verwondert u, gij ongeloovigen, die de arme Flora zoo dikwijls miskend hebt! Nu heeft zij u overtuigd, dat hare poëzie geen ijdele waan is! Bescheiden en deemoedig buigt zij naar rechts en naar links - zonder den blik op te slaan. - Zij stond voor den spiegel, om blik en buiging in te studeeren. - De bloemenfee zal ik voorstellen,’ droomde zij verder, ‘natuurlijk! Wie zou zich beter dan ik in den geest der rol kunnen verplaatsen! Hoe heerlijk zal het kostuum mij staan! Een kleed van zilvergaas met rozen doorweven, eene gouden kroon op het hoofd, eene lange doorzichtige sluier en los golvende lokken!’ Geheel in gedachten verdiept maakte zij hare vlechten los en drapeerde het haar schilderachtig om hare schouders. Onwillekeurig kwamen haar daarbij de eerste verzen van haar groot werk op de lippen, en luid, pathetisch, klonk het: ‘Treedt uit uw kelken, gij bloemen allen,
Om vroolijk en blijde feest te vieren!
Verschijnt, gij tulpen en anjelieren!
Verschijnt, gij honderd- en duizendtallen!
Er uit!
Er uit!’
Een luid geklop aan de deur en onstuimig heen en weer schudden van den knop kwam haar zeer onaangenaam storen. Tegelijk hoorde zij de stem van Grete: ‘Waarom heb je je opgesloten? Doe gauw open, ik breng je wat!’ In allerijl vlocht Flora het haar, schoof toen den grendel af en vroeg geërgerd: ‘Wat wil je dan?’ | |||||
[pagina 182]
| |||||
Grete was binnengekomen en keek om zich heen. ‘Ik hoorde je toch praten,’ zeide zij, ‘en nu zie ik niemand.’ Flora bleef haar het antwoord schuldig; zij had haar manuscript in Grete's hand gezien en greep er onstuimig naar. ‘Geef hier! hoe kom je aan mijn schrift!’ ‘Niet zoo heftig, kind,’ antwoordde Grete, ‘wat scheelt je? Het is bijzonder lief van mij, dat ik het je kom brengen. Dr. Althoff heeft het mij voor je gegeven.’ ‘Waarom liet hij mij niet zelve roepen? Je hebt je zeker weer, zooals gewoonlijk, aan hem opgedrongen. En ga nu weg, hoe eerder hoe liever; ik wil alleen zijn!’ Maar Grete voelde dat hier een geheim achter school, en dat prikkelde hare nieuwsgierigheid te sterk. ‘Ik heb niet den minsten lust je te verlaten,’ verzekerde zij en ging bedaard op een stoel zitten. ‘Je bent een onuitstaanbaar wicht!’ riep Flora driftig en draaide haar den rug toe. Plotseling kreeg zij een inval. ‘Als je dan met alle geweld blijven wilt, ga je gang, mij hindert het niet!’ Meteen wipte zij de deur uit, draaide snel den sleutel om en - de nieuwsgierige Grete zat gevangen. Nu snelde Flora den tuin in, naar haar geliefden treuresch. Zij sloop tusschen de afhangende takken door, en zat weldra veilig voor ieder bespiedend oog. Zij drukte de hand op haar bonzend hart en trilde van spanning. Hoe zal zijn oordeel luiden? Niet lang echter duurde die zwakheid, haar zelfvertrouwen keerde terug en moedig opende zij het schrift. Natuurlijk zocht zij het eerst naar eenige regels van zijne hand. Zij bladerde en bladerde, vond niets. Toen nam zij het schrift bij den rug beet en schudde het heen en weer, geen brief viel er uit. Zij begreep | |||||
[pagina 183]
| |||||
er niets van, want bij een vluchtig doorkijken had zij ook nergens eene aanteekening van hem ontdekt. Reeds wilde zij haar werk teleurgesteld terzij leggen, toen haar oog viel op twee woorden, die Dr. Althoff met zijn sierlijk, vast schrift met rooden inkt geschreven had juist in den artistieken krul, dien zij als sieraad om het ‘Einde’ had getrokken. ‘Afschuwelijk!’ riep zij met bevende lippen, ‘hatelijk!’ Flora's diepe ergernis laat zich wel verklaren, de beide kleine woordjes toch deden haar prachtig luchtkasteel geheel ineenstorten. ‘Verwarde onzin!’ stond er duidelijk, en hiermee was het doodsoordeel over haar dichtstuk uitgesproken. Zij balde de vuisten in machtelooze woede en haatte den man, dien zij tot nu toe dwepend vereerd had. Waarom miskende hij haar genie, of liever, waarom wilde hij het niet erkennen? Zij wilde naar hem toegaan... dadelijk... hij moest haar rekenschap geven van zijne uitspraak! Maar dit plan verwierp zij, omdat zij vreesde flauw te zullen vallen, van zenuwachtigheid. En zwak zou hij haar niet zien... dat nooit! Zij zou hem schrijven en dat wel dadelijk! Zij haalde een notitieboekje uit haar zak en begon een woedenden brief op te stellen. Nauwelijks stonden er echter eenige zinnen op het papier, of zij zag Grete op den esch toestormen, en had nog maar juist den tijd het boekje te verbergen, toen de takken uit elkander geschoven werden. Flora had alleen aan den brief gedacht en vergeten dat het manuscript naast haar op de bank lag. Grete zag het dadelijk, schoot er als een grijpvogel op af en ijlde met haar buit weg. ‘Ziezoo, juffrouw Flora!’ riep zij sarrend, ‘nu kom ik | |||||
[pagina 184]
| |||||
toch achter je geheimen! Nu ben je mijne gevangene!’ ‘Grete, geef hier!’ gilde Flora angstig en vloog haar na, ‘och toe, geef het mij terug! je kunt er voor krijgen, wat je wilt!’ Grete bleef doof voor hare gebeden en liep lachend voort. ‘Je moet mij mijn eigendom teruggeven, ik wil het!’ dreigde Flora, toen zij merkte dat zachtheid niet hielp, ‘ik beveel het je!’ Nu begon Grete hartelijk te lachen. ‘Je beveelt het mij? Dat is werkelijk onbetaalbaar! Neen, neen, zoo dom niet!’ En reeds had zij het huis bereikt, want hoe plomp zij ook was, zij kon toch veel harder loopen dan de stijve Flora. Toen deze inzag dat zij vergeefsche moeite deed, bleef zij weenend staan, en wierp de roofster van haar schat een blik vol vertwijfeling na, want nu was zij verloren, dat is prijs gegeven aan den hoon en spot harer medeleerlingen, aan wie Grete haar geheim verraden zoude. Maar het kwam anders uit. Toen Grete de weinige treden, die naar de gang voerden, opsprong, liep zij Dr. Althoff bijna onderste boven. Zij had hem niet gezien, omdat zij het hoofd omgedraaid had en het schrift hoog in de lucht zwaaiende, de arme Flora toeriep: ‘Nu lees ik je geheimen!’ Met een blik had de leeraar begrepen hoe de zaak in elkaar zat. ‘Ik heb u gevraagd dit schrift aan Flora te brengen,’ zeide hij verwijtend, ‘hoe komt het dan, dat ik het nog in uwe hand zie!’ Grete was vuurrood geworden en durfde niet antwoorden. ‘Ik zal u nooit weder iets opdragen,’ ging hij voort, ‘daar ik zie hoe weinig ik u vertrouwen kan. Geef mij het schrift, ik zal het zelf aan Flora overhandigen.’ | |||||
[pagina 185]
| |||||
Grete reikte hem het gevraagde over. ‘Het is haar eigen schuld,’ bracht zij tot hare verontschuldiging uit: ‘zij heeft... zij heeft mij opgesloten! Tot straf heb ik haar boek meegenomen!’ ‘Tot straf?’ herhaalde Dr. Althoff met een ongeloovigen glimlach, ‘en wat was nu uw plan er mee?’ ‘Ik zou er wezenlijk niet in gekeken hebben,’ verried zij zich. ‘Flora's gedichten zijn veel te overdreven en vervelend. Ik wilde haar alleen plagen.’ ‘Grete, Grete!’ lachte de jonge leeraar, ‘als dit woord een brug was, zou ik er niet graag over loopen. Wees in het vervolg niet weer zoo onbescheiden en nieuwsgierig, nieuwsgierigheid staat een jong meisje alles behalve lief.’ Meteen wendde hij zich van de schaamroode Grete af en trad op Flora toe, die langzaam naderde. Nog hingen er tranen in de oogen, die zij op haar redder richtte. Waar was haar haat van zooeven? Verdwenen! De oude liefde en bewondering voor Dr. Althoff hadden dien teruggedrongen en heerschten nu weder in hare grootmoedige ziel. Zoo liet zij zich door haar gevoel meesleepen, dat zij in eene opwelling van innige dankbaarheid plotseling zijne hand greep en er een vurigen kus op drukte. ‘Ik dank u,’ fluisterde ze. Toen snelde zij weg, terug naar haar vreedzaam plekje, haar Muzentempel, en in plaats van den begonnen brief te eindigen, dichtte zij een sonnet, dat tot opschrift droeg: ‘Aan hem.’ Dr. Althoff keek de wegsnellende hoofdschuddend na. ‘Een zonderling, overspannen wezen!’ zeide hij onwillekeurig, ‘en wat het ergste is, haar kwaal lijkt mij ongeneeselijk.’ De verjaardag van juffrouw Raimar, die in de maand Mei | |||||
[pagina 186]
| |||||
viel, werd steeds luisterrijk gevierd. De dagmeisjes en de kostleerlingen wedijverden bij die gelegenheid in het houden van allerlei muzikale en dramatische voordrachten, levende beelden, enz. Ook dit jaar werd geene uitzondering gemaakt, hoewel Lilli nauwelijks vier weken onder de aarde rustte. ‘Ik zou veel liever dit jaar geen groot feest geven,’ sprak op zekeren dag de directrice tot de Engelsche onderwijzeres en juffrouw Güssow, ‘maar ik durf het niet laten om onze kweekelingen. Lilli's dood heeft hen allen min of meer hevig geschokt en een kleine afleiding zal helpen om de hangende hoofdjes op te richten. Al onze treurigheid kan het lieve kind toch niet in het leven terugroepen.’ De beide dames gaven haar gelijk en spraken met elkander af de voorbereidingen voor het feest te beginnen. Miss Lead liet de meisjes een Engelsch, juffrouw Güssow een Fransch blijspel instudeeren. De eerste koos alleen dagmeisjes, terwijl de laatste de rollen uitsluitend door de pensionaires deed vervullen. Zij had eerst een kleinen strijd met hare leerlingen, vóór allen tevreden waren met de haar toegedachte rollen. Flora wilde volstrekt geene oude dame voorstellen en beweerde dat zooiets beter voor Rosi was, maar Rosi bezat niet het minste talent en wilde ook meespelen. Daarenboven sprak Flora veel vloeiender Fransch. Juffrouw Güssow maakte er niet veel omslag mee. ‘Zooals je wilt, Flora,’ zeide zij, ‘heb je geen lust aan deze alleraardigste rol, dan neem ik er een dagmeisje voor en je kunt ditmaal bij de toeschouwers zitten.’ Dat beviel Flora nog minder. Na eenig aarzelen besloot zij de oude rol op zich te nemen, hoewel het haar veel kostte, zooals zij verzekerde. Ilse en Melanie stelden hare | |||||
[pagina 187]
| |||||
dochters voor, en pasten uitstekend voor hunne rol. Melanie een pronkziek ijdeltuitje, Ilse het tegendeel. Het woeste, koppige kind voert allerlei gekke streken uit, en de zwakke moeder is niet in staat haar te bedwingen. Een jonge bloedverwant komt hen bezoeken, stelt veel belang in het bandelooze meisje en slaagt er in hare zachte en lieve eigenschappen op den voorgrond te brengen. Ten slotte wordt zij zijne bruid. ‘Jij, Orla, kunt voor den neef spelen,’ zeide de onderwijzeres. ‘Orla?’ vroeg Ilse verwonderd, ‘die kan toch geen man voorstellen?’ Ilse's onschuldige vraag verwekte een waren storm onder de jonge meisjes. Allen praatten door elkander om haar de zaak duidelijk te maken. ‘Weet je dan niet, hoe hier het gebruik is?’ vroeg Orla. ‘Wij mogen niet met heeren comediespelen,’ merkte Flora spottend aan, ‘die zijn in het pensionaat verboden waar!’ ‘O, hoe naïef, Ilse!’ riep Melanie. ‘Dat is nu juist zoo vreeselijk leeg en kaal, dat wij meisjes ook de mannenrollen moeten vervullen!’ ‘Heeren hier!’ herhaalde Annemie eenige keeren, en proestte het uit, ‘dat is om je ziek te lachen!’ ‘Ja, als er heeren bij te pas kwamen, zou ik Ilse's rol graag willen spelen,’ schreeuwde Grete met hare harde stem over alle andere heen, ‘maar zoo -.’ ‘Maar zoo ben jij het meest geschikt om den boerenjongen voor te stellen, Grete,’ viel juffrouw Güssow in. ‘En verder verzoek ik je over dit punt te zwijgen, meisjes! Juffrouw Raimar heeft hare wijze redenen voor wat zij doet, | |||||
[pagina 188]
| |||||
hoe kunt gij daartegen in verzet komen? Dat je nog te kinderachtig zijt om die te begrijpen, dat heb ik zooeven klaar en duidelijk gezien? Schaamt je!... Gaat nu je rollen uitschrijven, morgen zullen wij de eerste lees-repetitie houden.’ Met deze woorden verliet zij de oproerige schaar. Allen zwegen behalve Grete, die niet laten kon nog eens te zeggen: ‘Het is erg vervelend zonder heeren! En voor dien dommen boerenjongen speel ik niet!’ Maar zij speelde er toch voor en het bleek weldra, dat zij uitstekend in die rol paste. De dagelijksche repetities brachten de gewenschte afleiding. Ilse vooral, die nog nooit comedie gespeeld had, vond het bijzonder vermakelijk. De eerste verlegenheid overwon zij spoedig en zij vervulde hare rol tot volkomen bevrediging van juffrouw Güssow, die dikwijls niet kon nalaten te glimlachen om haar hoogst natuurlijk spel. Bij de laatste repetitie moesten allen in costuum verschijnen, opdat zij aan elkanders uiterlijk eenigszins gewend zouden worden. En dat was goed ook, want er kwam geen einde aan het gelach, toen zij elkander voor het eerst verkleed zagen. Flora met krulletjes op de slapen, een kanten mutsje op, en een lorgnet voor de oogen, was bijna onherkenbaar. In hare zwart zijden japon met een langen sleep leek zij veel langer dan gewoonlijk. Zij was nu geheel verzoend met hare rol van oude dame, en nadat juffrouw Güssow haar eenige malen geprezen had, stelde zij zich vast voor, dat zij eigenlijk voor tooneelspeelster in de wieg gelegd was en droomde van niets anders dan van de theaterwereld. Dichteres-actrice. Eene groote toekomst stond voor haar open! Orla zag er alleraardigst uit in haar jongenscostuum, den | |||||
[pagina 189]
| |||||
groenen hoed schuin op het hoofd, en de bovenlip met een fijn kneveltje versierd. ‘Fameus kranig, Orla!’ verzekerde Melanie en keek met veel belangstelling naar de leeren kaplaarzen. ‘Je moet je altijd zoo kleeden,’ riep Flora bewonderend. Natuurlijk werd zij uitgelachen. Grete was een boerenjongen, zooals hij zijn moet, lomp, onhandig en brutaal. Melanie voelde zich uiterst welbehaaglijk in haar elegant toiletje, en stond gedurig voor den spiegel om nog hier of daar een sieraad aan te brengen. En Ilse? Zij kwam het laatst binnen en hare verschijning deed allen in een zoo luid gelach losbarsten, dat juffrouw Güssow moeite had hen weer tot bedaren te krijgen. ‘Wat zie je er uit, meisje!’ zeide zij lachend, ‘kom eens hier, ik moet je wat van naderbij bekijken. Wil je werkelijk in dit costuum spelen? Och neen, Ilse, dat gaat niet. Wij moeten het een beetje opknappen? Je bent te weinig ijdel, anders zou je dat zelve wel ingezien hebben!’ ‘Laat mij maar zoo blijven,’ verzocht Ilse; zij was zoo blij geweest met deze gelegenheid om hare geliefde blousejurk nog eens te kunnen aantrekken. Zij was er echter in | |||||
[pagina 190]
| |||||
dien tijd heelemaal uitgegroeid, waardoor de komische indruk nog verhoogd werd. ‘Neen kind, onmogelijk! Je ziet er uit als een bedelares. De mouw mag niet losgetornd zijn, de oude ceintuur moet door een nieuw vervangen worden, verder een matrozenkraag om den hals en die lompe laarzen netjes gepoetst. Dan kan het wel. Men moet niet overdrijven,’ voegde zij er bij, ‘en overal de juiste maat in weten te houden. Je haar moet ook niet zoo woest over je oogen vallen, je kunt er haast niet door kijken. Vergeet niet dat je moeder een barones is, je moogt er wel verwilderd, maar niet armoedig uitzien.’ ‘Willen wij niet beginnen?’ riep Miss Lead, die eveneens met haar troepje algemeene repetitie zou houden. Zij werd ongeduldig bij de nauwkeurige bezichtiging der costumes en vond het volkomen overbodig, dat juffrouw Güssow daar werk van maakte. Volgens haar was de hoofdzaak, dat de meisjes hare rol goed kenden, en de vreemde taal zuiver uitspraken, al het andere kwam er minder op aan. Zij liet hare leerlingen niet toe veel gebaren te maken, en als eene van haar het waagde zich vrij en natuurlijk te bewegen, riep zij vol verontwaardiging: ‘Rustig! Rustig! Waar blijft de plastiek?’ Zooals het meestal gaat, ging het ook hier, de repetitie viel bitter slecht uit. De meisjes waren wat zenuwachtig in het vooruitzicht van den volgenden dag en werden het nog meer door het ongeduld van Miss Lead, die heftig verklaarde, dat zij het voor het wijste hield, het geheele comediespel op te geven. Het Fransche stuk vond zij ontzettend en zij gaf juffrouw Güssow den welgemeenden raad het niet op te voeren. | |||||
[pagina 191]
| |||||
‘Eene liefdesgeschiedenis!’ riep zij, ‘denk eens aan! Iedereen zal er zich over ergeren!’ Juffrouw Güssow merkte glimlachend op, dat het volwassen meisjes en geen kinderen waren. die het speelden. ‘Daarenboven,’ zeide zij, ‘is de liefdesgeschiedenis bijzaak, de handeling loopt voornamelijk over de verbetering van een eigenzinnig stijfkopje.’ Miss Lead schudde ongeloovig het hoofd. ‘Als gij met alle geweld uw plan doorzetten wilt,’ sprak zij, ‘kies dan ten minste een andere hoofdpersoon. Ilse met haar plomp vrij optreden zal u alles bederven; het kleine tooneeltje dreunt onder haar zwaren stap, al hare bewegingen zijn ongemanierd, zij is volstrekt niet “lady-like.” Juffrouw Güssow antwoordde niets op dit hard onbillijk oordeel. Reeds lang had zij het opgegeven de Engelsche leerares van haar vooroordeel tegen Ilse te genezen. Miss Lead had het te zwart ingezien. Den volgenden avond slaagde alles boven verwachting. De schitterend verlichte zaal, het groote gezelschap, brachten de jeugdige tooneelspeelsters in eene levendige stemming. Het feest begon met een proloog, door eene leerling der eerste klasse gedicht en door haarzelve zeer goed voorgedragen. Zij oogstte welverdienden bijval. Flora alleen, die achter de coulissen stond, haalde de schouders op. “Geen poëzie en geen talent!” luidde hare kritiek. Het Engelsche stuk liep glad, maar vervelend van stapel. Doch al hadden de aanwezenden dit ook misschien eenstemmig gedacht, aan het eind waren zij toch niet spaarzaam met toejuichingen. De spelers werden voorgeroepen, en toen het roode gordijn nogmaals omhooggetrokken werd en de meisjes | |||||
[pagina 192]
| |||||
hare buiging voor het publiek maakten, straalde Lead van zelfvoldoening. “Very well,” riep zij luid, “very well done!” Nu volgden verscheidene levende beelden en muzikale voordrachten, waarna ten slotte de Fransche comedie gegeven werd. “Durft u het inderdaad wagen?” vroeg de Engelsche op waarschuwenden toon aan juffrouw Güssow. “Is u niet afgeschrikt door ons groot succes? Volg mijn raad en trek u nog terug. Wij zullen wel eene verontschuldiging weten te vinden. De Fransche lichtzinnigheid moet te veel afvallen na de Engelsche degelijkheid.” Trots Miss Lead's waarschuwing had de uitvoering van het lichtzinnige stuk plaats en zij moest tot hare teleurstelling ervaren, dat het veel meer bijval vond dan het Engelsche. Het publiek vermaakte zich kostelijk en zat in één schaterlach. Tweemaal werd Ilse bij open scherm teruggeroepen, zoo grappig en natuurlijk speelde zij. “Zij is charmante, charmante!” riep Monsieur Michaël opgewonden, “ik heb recht trotsch op haar te zijn. Zij speelt los en bevallig als eene echte Parisienne!” “Zij is geheel zichzelve!” antwoordde Dr. Althoff lachend, “maar ik had ook niet gedacht dat er zooveel talent in haar stak.” Eene kleine vreugde wachtte Miss Lead toch nog, - Ilse bedierf het laatste liefdestooneel. Op het oogenblik, toen Orla haar omhelzen wilde, kwam haar dat zoo komisch voor, dat zij hardop lachte. “Hoe jammer!” riep Nellie hafluid. “Waarom lacht zij nu? Zij was zoo goed, nu bederft zij de slot.” Dr. Althoff, die in Nellie's nabijheid stond, ging op een leegen stoel naast haar zitten en zeide: “Maar toch, miss | |||||
[pagina 193]
| |||||
Nellie, blijft uwe vriendin de heldin van den avond. Waarom speelt u eigenlijk niet mee? u zoudt zeker eene uitstekende actrice zijn.” Nellie sloeg de oogen neer. “U is wel goed,” sprak zij verlegen, “maar ik kan niet spelen, ik heb niet talent!” “Dat zoudt u moeten probeeren!” Wie had nu b.v. gedacht, dat Ilse zulk een aardig tooneelspeelstertje zou wezen!’ ‘Niet waar?’ zeide Nellie levendig, ‘zij is allerliefst, ik ben verrukt over haar!’ De jonge leeraar zweeg en keek haar bewonderend aan. Hij vond het zoo beminnelijk, dat Nellie geheel niet aan zichzelve dacht, maar zonder eenige afgunst hartelijk in de glorie van hare vriendin deelde! En toch, welk een verschil tusschen de beide meisjes! Hoeveel had Ilse, hoe weinig Nellie van de toekomst te hopen! De eene een kind van het geluk - de andere? Een arm schepseltje, dat als onderwijzeres haar eigen brood zou moeten verdienen! ‘Vindt u haar ook niet lief?’ herhaalde Nellie en keek hem vragend aan. ‘Zeker, zeker!’ gaf hij verstrooid ten antwoord, en plotseling van gesprek veranderend vroeg hij: ‘Waar hebt u die heerlijke viooltjes vandaan? Ze ruiken verrukkelijk. Viooltjes zijn mijne lievelingsbloemen.’ Zij dacht niet lang na. ‘Neem ze,’ zeide zij kinderlijk en hield hem haar bouquetje blozend voor, ‘u doe er mij veel plezier mee!’ ‘Niet alle,’ antwoordde hij glimlachend en nam er eenige viooltjes uit, ‘zoo, nu heb ik genoeg. Vriendelijk dank.’ Meteen stond hij op en verliet haar. Met stralende oogen | |||||
[pagina 194]
| |||||
keek Nellie hem na, zij had gezien dat hij hare bloemen in zijn knoopsgat stak. Plotseling kwam de scherpe stem van Miss Lead hare blijdschap wreed verstoren. ‘Hoe taktloos!’ beet deze haar toe; ‘ik zat vlak achter je en heb ieder woord verstaan. Hoe durf je zoo onbeschaamd zijn om een heer bloemen aan te bieden?’ Nellie ontstelde hevig. ‘O Miss Lead,’ vroeg zij, verbleekend, ‘heb ik iets verkeerd gedaan? Zal Dr. Althoff mij houden voor onbescheiden?’ Angstig hoopte zij op een geruststellend antwoord, maar Miss Lead bleef haar streng en toornig aankijken. ‘Hij zal je in ieder geval heel dom vinden,’ antwoordde zij onbarmhartig, ‘of heel vrij.’ ‘O neen, neen!’ riep Nellie verschrikt, ‘zoo hard zal hij niet over zijn leerling oordeelen!’ ‘Zoo, weet je dat zoo zeker!’ klonk het weer liefdeloos. ‘Je bent geen kind meer, dat straffeloos zulke dingen doen kan, een jong meisje mag nooit blindelings haar gevoel volgen!’ ‘Ik zal vraag hem mij de bloemen terug te geven,’ zeide Nellie, diep beschaamd. ‘Neen, dat zul je niet, dan maak je de zaak nog erger. Neem je slechts voor je nooit weer op deze wijze te vergeten! Eene aanstaande gouvernante moet ieder woord, iederen blik, iedere handeling vooral, rijpelijk overwegen. Denk daaraan!’ Na deze harde berisping was Nellie's vroolijke stemming geheel voorbij. Een traan viel uit haar oog op de viooltjes, de oorzaak van haar verdriet. Zij brandden haar als het ware in de hand en liefst zou zij ze ver weggesmeten hebben. | |||||
[pagina 195]
| |||||
Den geheelen avond was zij stil en in zichzelve gekeerd, en als Dr. Althoff in hare nabijheid kwam, durfde zij de oogen niet opslaan. 's Avonds bij het uitkleeden vroeg Ilse: ‘Wat is er toch Nellie, dat je zoo stil bent?’ ‘O, niets, niets!’ antwoordde Nellie snel, en deed haar best vroolijk te kijken, ‘er is echt niets!’ Voor de eerste maal verzweeg zij hare vriendin de waarheid; zij kon niet besluiten over haar leed te spreken, en toch - was het alleen leed, wat haar hart sneller deed kloppen en als een lenteadem door hare ziel ging?
* * *
Vlier en mei waren uitgebloeid en de rozen openden hare welriekende kelken. Nellie en Ilse wandelden na het avondeten in den tuin, en toen zij een nachtegaal in de struiken hoorden zingen, bleven zij luisterend stilstaan. ‘Hoe liefelijk!’ riep Nellie, ‘kom laten wij hier op de bank gaan zitten.’ Zij hielden den arm om elkanders middel en spraken geen woord. De heerlijke zachte avondlucht, het zilveren maanlicht, het welluidend gezang van den nachtegaal, brachten de meisjes in eene weeke stemming. ‘O Ilse,’ brak Nellie met een zucht de plechtige stilte af, ‘nu ga je al zoo gauw heen en laat mij alleen achter! Ik ben erg treurig, als ik dat bedenk!’ De gedachte, van Nellie te scheiden, maakte ook Ilse's oogen vochtig. Maar moedig onderdrukte zij die tranen, en zeide troostend: ‘Het duurt nog lang, eer ik de kostschool | |||||
[pagina 196]
| |||||
verlaat, je weet immers das ik pas den eersten September naar huis ga, dus zijn wij nog acht weken samen, Nellie, denk eens, acht volle weken!’ Nellie schudde treurig het hoofd. ‘O, neen, het is een zeer kort tijd,’ ontwoordde zij, ‘het is ook niet acht weeks vol, je moet goed rekenen. Vandaag heb wij 7 Juli, - dat maakt tot den eerst van September vier en vijftig daag - dus mist nog twee daag aan de achtste week.’ Ilse moest lachen. ‘Jij lieve, aardige Nellie,’ riep zij en gaf haar een hartelijken kus, ‘je bent toch altijd even grappig, zelfs als je treurig bent. Kom, wij zullen nu niet tobben over onze scheiding. Voorloopig zijn wij nog bij elkander. En dan nemen we niet voor lang afscheid! Je komt heel gauw bij ons logeeren - is het niet?’ Maar Nellie was niet uit hare droefgeestige stemming te lokken en Ilse zweeg. Zij verheugde zich zeer hare familie terug te zien, en vooral kennis te maken met het kleine broertje, doch de vreugde werd eenigszins vergald door de gedachte dat zij Nellie zou moeten missen. ‘Hier zijn ze! Komt hier! Zij zitten samen onder den vlierboom!’ Het was Grete, die met dezen luiden uitroep de droomenden opschrikte. Onbemerkt was zij langs een zijweg komen aansluipen en stond nu plotseling voor hen. Ilse sprong op en liep de andere meisjes eenige schreden te gemoet. Nellie droogde tersluiks hare tranen en zette weer een vroolijk gezicht. ‘Wij hebben jullie overal gezocht,’ zeide Orla, ‘wat doe jullie hier?’ ‘Ik geloof wezenlijk, dat je in den maneschijn hebt zitten | |||||
[pagina 197]
| |||||
dwepen,’ lispelde Melanie, ‘je ziet er allebei zoo smachtend uit; heb je geschreid?’ Grete moest het naadje van de kous weten en zag hen beiden vlak in het gelaat. ‘Jij hebt tranen in de oogen, Nellie - en jij ook, Ilse - verzekerde zij. ‘Wat is er dan? Waarom heb je geschreid?’ ‘Om niets!’ antwoordde Nellie, geërgerd over Grete's gebrek aan fijngevoeligheid. ‘Neen, dat kan niet,’ ging deze voort, ‘kom, zeg wat er is.’ ‘Vraag niet zoo onbescheiden,’ berispte Flora, en ging voort: ‘Als zij nu eens zeiden: “De zilveren maan, de geurende rozen, de heerlijke zomeravond, zoo recht geschapen voor liefde en weemoed, heeft ons hart tranen ontlokt,” - zou jij dat begrijpen? Welneen! Want je hebt geen begrip van het zweven in hoogere sferen - je bent te prozaïsch!’ Tevens sloeg zij hare lichtblauwe oogen smachtend omhoog. Flora's hoogdravende zin bracht dadelijk eene vroolijke stemming onder het troepje. Nellie vergat haar verdriet en zeide lachend: ‘O Flora, wat een teer ziel heb jij! Wees bedankt, groote dichteres, je hebt ons begrepen!’ ‘Houdt nu op met dien onzin, kinderen,’ viel Orla hier in, ‘ik heb jullie eene zeer gewichtige mededeeling te doen!’ Eene gewichtige mededeeling! Grete sperde mond en oogen open en drong zich zoo dicht mogelijk tegen Orla aan. ‘Niet hier!’ ging deze voort, ‘volgt mij naar de linde!’ ‘Laten wij liever hier blijven!’ stelde Annemie angstig voor, ‘het is al zoo donker onder dien ouden, dikken boom!’ ‘Ja, en wij moeten ons haasten, veel tijd hebben wij niet meer,’ meende Flora, die ook wat vreesachtig was uitgevallen. ‘Hoort en verbaast u!’ sprak Orla. ‘Daar het vandaag | |||||
[pagina 198]
| |||||
mijn verjaardag is, heeft juffrouw Raimar op mijn dringend verzoek de hooge genade gehad vanavond ons verblijf in den tuin tot tien uur te verlengen!’ ‘Goddelijk! Heerlijk! Verrukkelijk!’ werd er door elkaar geroepen en Grete maakte zelfs een kleinen, onbevalligen luchtsprong. ‘Dus naar de linde!’ beval Orla en sloeg den weg daarheen in. De anderen volgden, en weldra waren zij onder den zwaren boom vereenigd. Orla klom op eene bank, die dicht bij den stam geplaatst was, sloeg de armen over elkander en keek zwijgend naar de meisjes, die in een halven kring om haar heen stonden. ‘Lieve vriendinnen,’ begon zij, - daar ritselde iets in de takken boven hen. De meisjes schrokken in elkaar. ‘Wat is dat?’ vroeg Annemie sidderend. ‘God, als zich iemand in den boom verstopt had!’ ‘Of een spook!’ fluisterde Melanie met bevende lippen. ‘Hoe griezelig is het hier!’ viel Grete in, ‘ik ben bang!’ ‘O ja, een spook met groot brandend oogen en vliegend haar,’ zeide Nellie en stootte Ilse aan, ‘dat was vreeselijk!’ Orla bleef onbeweeglijk staan, zij kende geene vrees. ‘Schaamt je!’ riep zij, ‘zijn dat nu volwassen meisjes? Laat je je door eene onschuldige vleermuis op de vlucht jagen? Gaat maar heen, als je bang bent, voor kinderen zijn mijne woorden niet bestemd!’ De nieuwsgierigheid behaalde de overhand en allen bleven. ‘Hoort mij dan nu aan! Laat ons op deze plaats, onder de beschutting van onze geliefde linde, een vriendschapsbond sluiten voor ons geheele leven. Na eenigen tijd verlaten wij allen de school en het lot verwaait ons naar alle vier de winden!’ | |||||
[pagina 199]
| |||||
‘Het lot verwaait ons!’ herhaalde Flora halfluid. ‘Nu vraag ik u: zal het ons voor altijd scheiden? Ik antwoord: neen! Wij zullen elkaar wederzien! Wij zijn steeds trouw aaneengesloten geweest, onze vriendschap mag niet als eene ijdele waan verdampen.’ ‘Als een ijdele waan,’ klonk de echo van Flora's lippen. ‘Stil!’ bevolen de anderen, ‘laat Orla spreken!’ ‘En nu vraag ik u: wilt gij met mij in dit plechtig oogenblik de gelofte afleggen, dat gij heden over drie jaar terugkeeren zult? Hier, onder de linde, den zevenden Juli, des morgens om elf uur, komen wij weer zamen. Keurt gij mijn voorstel goed?’ ‘Ja, ja,’ riepen allen vol geestdrift, ‘wij komen!’ ‘Zweert het!’ Zij stak twee vingers der rechterhand op en alle overigen volgden haar voorbeeld. Slechts Rosi aarzelde. ‘Er konden immers gebeurtenissen zijn, die een reis hierheen onmogelijk maakten,’ bracht zij met hare zachte stem te berde. ‘O natuurlijk, gewichtige belemmeringen ontslaan van den eed!’ verklaarde Orla, ‘in dit geval is de niet komende verplicht in een uitvoerigen brief de reden van haar wegblijven mee te deelen. Bezweert dat ook!’ Weder werden de handen opgeheven en ditmaal draalde ook Rosi niet den eed af te leggen. ‘Nu hebben wij ons voor eeuwig verbonden!’ nam Orla weder het woord, ‘en ieder van ons zal haren eed houden; ik doe u echter een voorstel, opdat wij er altijd aan zullen denken. Wij laten ter herinnering aan dit heilig uur eenvoudige, zilveren ringen maken, die wij aan de pink der | |||||
[pagina 200]
| |||||
linkerhand zullen dragen, en die wij niet afleggen mogen vóór onzen dood.’ ‘Niet vóór onzen dood!’ sprak Flora langzaam en plechtig na. Het ringvoorstel werd door allen opnieuw met warme geestdrift aangenomen. Orla, die van hare verheven plaats afgesprongen was, werd omringd en op de meest vleiende wijze gevierd. Melanie voorspelde haar een grootsche toekomst als redenaarster, zij had ‘fameus goed’ gesproken. Allen waren eenigszins in den zevenden hemel, zij omarmden en kusten elkander en zwoeren elkaar de innigste vriendschap, die slechts met den dood zou eindigen. Zij gaven die belofte in vollen ernst; geen twijfel aan de waarde er van rees in hunne onschuldige harten. Maar het mannetje in de maan spiedde tusschen de takken door en keek spottend naar het roerende schouwspel. Misschien begreep de oude boom hem, misschien beduidde het zachte ruischen zijner bladeren: ‘Gij twijfelaar daar boven, spot niet met de jeugd, die alles hoopt en alles gelooft. Weet ge niet, dat het altijd zoo geweest is en altijd zoo zijn zal? Droomen en idealen behooren in eene jonge ziel, zooals de dauw op eene roos. Teleurstelling en het proza des levens dooden deze bloesems der eerste Meidagen vroeg genoeg. ‘Orla,’ sprak Flora, toen zij langzaam naar huis terugkeerden, ‘ik heb ook een voorstel. Als eene van ons in het huwelijk treedt, dan moet het haar plicht zijn, hare vriendinnen, die met haar tot in den dood verbonden zijn, op dat hooge feest uit te noodigen. ‘Ja,’ gaf Orla toe, ‘dat is eene goede gedachte, wij zullen die afspraak met een handdruk bezegelen.’ | |||||
[pagina 201]
| |||||
Zij vormden een kring en reikten elkaar de hand, alles in den diepsten ernst. Alleen Ilse kon een glimlach niet onderdrukken, de gedachte aan een huwelijk kwam haar nog te dwaas voor. ‘Ik zal wel nooit sluiten een heilig huwelijk,’ zeide Nellie, ‘maar ik geef er toch de hand op, dat ik u allen zal uitnoodigen.’ Flora werd boos. ‘Spot niet met zulke ernstige dingen, wij zijn nu niet in een stemming voor je aardigheden.’ ‘O, ik wil geheel niet aardig zijn, maar hoe zal een arm leelijk Engelsche met zeer vele zomersproet op de neus vind een man! Deze komische opmerking maakte een einde aan den ernst, en lachend en schertsend zochten allen hunne kamers op. Voor Flora zich ter ruste begaf, schreef zij in haar dagboek: ‘Welk een groote, merkwaardige dag! O, nog sidder ik, als ik daaraan denk! Maneschijn! rozengeur! linde! Philomela's zang! Orla meesleepend gesproken! (Mijne eerstvolgende heldin Orla noemen!) Vriendschapsbond! Eed! Huwelijksbelofte! (Mijn uitstekende inval). Daarop elkaar de hand gegeven! Hoe heet de zalige, die het eerst die belofte vervult? Geheimzinnige toekomst, gesluierde nimf, laat mij uwen sluier opheffen! Zou ik geloof mogen hechten aan voorgevoelens? Zou ik! -’ Zij legde de pen neer, sloot het boek en borg het zorgvuldig weg. Hare hand trilde en hare gedachten warden zonderling dooreen. Dien nacht zag zij zichzelve in den droom in eene witte zijden bruidsjapon en met den bruidskrans op het hoofd. * * * | |||||
[pagina 202]
| |||||
De acht weken, of zooals Nellie zeide: ‘vier en vijftig dagen’ waren voorbij. De eerste September brak aan. Nellie had den geheelen nacht niet kunnen slapen van verdriet over het naderend afscheid van hare vriendin. Met Ilse was het niet veel beter gegaan, en het was inderdaad roerend, hoe de meisjes zich inspanden hunne slapeloosheid en hunne tranen voor elkander te verbergen. Toen het wat licht begon te worden, hield Nellie het niet meer uit. Zij stond op, sloeg een peignoir om en sloop naar Ilse's bed. ‘Ben je wakker?’ vroeg zij, toen zij deze met open oogen zag liggen, ‘dat is heerlijk, wij kun nog een vol uur praten, het is pas vijf uur.’ Zij zette zich op den rand van Ilse's ledikant en greep hare handen, maar toen zij tranen in Ilse's oogen zag, was het ook uit met hare zelfbeheersching. Zij boog zich over het bed heen en de beide meisjes weenden te zamen. ‘O Ilse! Hoe eenzaam zal het zijn, als je bed leeg is! Of als een ander gezicht mij er uitkijkt, o, ik ben zoo bedroefd, zoo bedroefd?’ Ilse had zich opgericht en drukte de weenende hartelijk tegen zich aan. Spreken kon zij niet, daarvoor was ook zij te ontroerd. ‘Wij zien elkaar spoedig weer,’ begon zij eindelijk met trillende stem, ‘je komt in Moosdorf, den heelen winter blijf je bij ons.’ Nellie schudde ongeloovig het hoofd. ‘Dat kan niet, ik zal nooit verlof krijgen voor een zoo lang bezoek. Met Paschen is mijn tijd hier om. Dan moet ik weg! Dan moet ik een plaats aannemen en geven onderricht aan kinderen. | |||||
[pagina 203]
| |||||
Maar ik weet nog niet veel en moet vlijtig leeren, juffrouw Raimar zegt dat alle dag.’ ‘De Kerstvacantie moet je toch stellig bij ons doorbrengen. Mijne ouders zullen zelf aan juffrouw Raimar schrijven en het haar zoo dringend vragen, dat zij het niet weigeren kan,’ antwoordde Ilse. ‘Het gaat niet, ik moet leeren!’ Ilse keek hare vriendin medelijdend aan. ‘Als je wezenlijk eene gouvernante worden moet, Nellie, beloof mij dan vast mijn huis als je eigen te beschouwen en al je vrijen tijd bij ons in Moosdorf te komen. ‘Je hand er op!’ Met een handslag werd deze belofte bezegeld. ‘Je ben heel lief, Ilse, ik zal nooit van een ander meisje houden als van jou. Vergeet mij nooit! Kijk dikwijls naar deze klein zilver ring en denk daarbij aan je arm Nellie, die zoo eenzaam achtergebleven is.’ ‘Niet eenzaam,’ verbeterde Ilse, ‘zij houden hier allen evenveel van je.’ ‘O, als ik weg ben, uit de oog, uit de hart, dan word ik een vreemde voor hen.’ ‘Neen Nellie, je zult voor juffrouw Raimar en juffrouw Güssow nooit een vreemde worden!’ antwoordde Ilse met volle overtuiging. ‘Zij houden ontzettend veel van je!’ ‘O ja, ik weet; maar zij zijn niet meer jong en begrijp mij niet, zooals jij. Zij hebben vergeten, hoe men grappen en streken uithaalt! Weet je nog van de appelboom?’ Deze herinnering droogde beider tranen. Alles haalden ze nog eens op. De spookgeschiedenis, het zonderlinge nachtgewaad van Miss Lead, de laars, die Ilse bijna verraden had, en de angst, dien zij hadden uitgestaan! ‘Het was toch | |||||
[pagina 204]
| |||||
heerlijk!’ riep Nellie uit, ‘ik wou dat wij het nog eens konden doen!’ ‘Bij ons in Moosdorf,’ zeide Ilse, ‘kun je boomen klimmen naar hartelustl Je zult het gauw leeren! O, het zal je bij ons wel bevallen! Wij hebben een groot, mooi huis, dat er haast uitziet als een kasteel. Je krijgt een kamer vlak naast de mijne, gezellig, hê? Alle dagen rijd ik je rond met onze ponies, en honden hebben wij in voorraad, prachtige dieren!’ Zoo babbelde Ilse door en zoo werd het bittere der scheiding verzoet door het vooruitzicht elkaar vrij spoedig weer te zullen zien. Weinige uren later stond Ilse reisvaardig voor juffrouw Raimar om haar vaarwel te zeggen. De directrice sprak heel vriendelijk met haar: ‘Het spijt mij,’ zeide zij, ‘dat je vader verhinderd was je af te halen, en je nu de verre reis alleen moet maken! Ik zou hem ook gaarne nog eens gesproken hebben over allerlei dingen, die ik hem nu schriftelijk moet meedeelen. Wat zal hij verbaasd staan als hij je weerziet, hij zal zijne Ilse van voorheen bijna niet herkennen! Weet je nog wel, hoe naar je het toen vondt bij ons te komen?’ ‘Vergeef mij,’ zeide Ilse, met tranen in de oogen, ‘dat ik dikwijls zoo onaardig was!’ ‘O, daar praten we niet meer over! Je bent ons eene lieve leerling geworden en het spijt ons allen je te moeten missen. Ik hoop zeer, dat je mij nu en dan eens schrijven zult en mij op de hoogte houden of je goede vorderingen maakt in de muziek en vooral in het teekenen. In dezen brief,’ en zij reikte hem Ilse over, ‘heb ik je papa verzocht je nog in sommige vakken eenige lessen te laten geven, en | |||||
[pagina 205]
| |||||
vooral heb ik aangedrongen op de keus van een goed onderwijzer in het teekenen, omdat je daar veel aanleg voor hebt.’ Juffrouw Güssow kwam zeggen, dat het rijtuig voor de deur stond; zij en Nellie zouden Ilse naar het station begeleiden. ‘Vaarwel dan, mijn kind,’ sprak de directrice, ‘en als je ooit lust hebt ons nog eens te bezoeken, wees zeker dat je hier altijd hartelijk welkom zult zijn.’ De vriendinnen stonden in het voorhuis; zij omhelsden de vertrekkende onder tranen, en hadden allen een mooi bouquet voor haar tot aandenken. ‘Vergeet ons niet!’ ‘schrijf gauw!’ ‘Ik heb vreeselijk veel van je gehouden!’ zoo klonk het door elkander, en terwijl Ilse in het rijtuig stapte, fluisterde Flora haar nog toe: ‘Gedenk den eed!’ ‘Die bloemen zullen lastig zijn op reis,’ merkte juffrouw Güssow aan, ‘laat ze liever hier en neem uit ieder bouquet een paar bloempjes mee.’ Doch welk jong meisje zou dezen verstandigen raad hebben opgevolgd! Ook Ilse schudde het hoofd en zeide: ‘Och, ik zou ze zoo graag allemaal houden!’ ‘Maar hoe?’ De verstandige Rosi wist raad. Zij haalde snel een mandje, en legde den geheelen voorraad daar voorzichtig in. En nu legde de koetsier de zweep op de paarden; nog een ‘vaarwel!’ een laatste blik, een wuiven met den zakdoek en achter haar lag de plaats, waar zij een gelukkigen en leerzamen tijd had doorgebracht. Ilse kon hare tranen niet inhouden; zij leunde achterover en snikte luid. Toen zij het station bereikten was de trein juist binnengekomen, en daar er een kwartier oponthoud was, had | |||||
[pagina 206]
| |||||
juffrouw Güssow al den tijd een geschikten wagen voor Ilse op te zoeken. ‘Een damescoupé!’ zeide zij tot den conducteur, ‘deze jonge dame gaat naar W.’ ‘Hier! hier!’ werd er uit een waggon achter haar geroepen,hier is plaats voor mooie, jonge dames!’ Juffrouw Güssow keek om en zag in het vroolijke jonge gelaat van een student, het petje schuin op één oor en de | |||||
[pagina 207]
| |||||
litteekens van pas genezen sneden over kin en wang. Achter hem stonden nog andere studenten en lachten over de grap van hun vriend, terwijl zij de jonge meisjes brutaal aankeken en luid hunne opmerkingen maakten. ‘Verrukkelijk! Betooverend! Om te stelen!’ riepen zij. De onderwijzeres greep onwillekeurig Ilse's hand en trok haar haastig mee. ‘Hoe onbeschaamd!’ zeide zij, ‘hoe durven zij dat doen!’ Met een bezorgden blik keek zij hare lieveling aan, die er in haar schotsch reisjaponnetje, en eene daarbij passende baret op de krullende haren, buitengewoon lief uitzag. ‘Het spijt mij, dat je deze lange reis alleen moet maken. Had je papa je maar afgehaald!’ ‘Dat was onmogelijk!’ antwoordde Ilse, ‘hij moest thuisblijven om den eenigen broeder van mama, die tien jaar in het buitenland omgezworven heeft, te verwelkomen. Ik heb het hem zelve gevraagd en ik ben ook volstrekt niet bang om alleen te reizen. Het is immers klaarlichte dag en papa heeft mij de geheele reis zoo nauwkeurig opgeschreven, dat ik mij onmogelijk vergissen kan.’ ‘Lees mij het papiertje nog eens voor,’ zeide juffrouw Güssow. ‘Ik volg je gaarne in gedachten. Nellie, jij kunt terwijl Ilse's pakjes in de waggon leggen.’ Ilse nam een brief uit een roodleeren taschje, dat zij aan hare ceintuur bevestigd droeg, en las: ‘Om elf uur vertrek, om twee uur aankomst te M. Daar oponthoud tot drie uur. Dan verder, zonder van coupé te verwisselen, tot Lindenhof. Om vijf uur zijt ge daar, verlaat den trein en wordt door mijn ouden vriend, den landraad Gontrau met zijne vrouw ontvangen. Op hun dringend verzoek brengt gij bij hen den nacht door. | |||||
[pagina 208]
| |||||
Den volgenden morgen heeft Gontrau mij beloofd te zorgen dat je veilig aan het station komt en hij zal je verdere inlichtingen geven. Vergeet niet een portret van mij in de hand te houden bij het verlaten van den trein; de Gontrau's zullen je daaraan herkennen.’ ‘Heb je het portret wel?’ vroeg de onderwijzeres, en toen zij zich daarvan overtuigd had, gaf zij nog eenigen goeden raad ten beste: ‘Ik weet,’ zeide zij, ‘dat je verstandig en voorzichtig zijt, maar je hebt nog weinig ondervinding; - er zijn menschen, die de kunst verstaan iemand door vragen zijn geheele geschiedenis te ontlokken; vermijd hen zooveel mogelijk en spreek weinig. En neem in geen geval overbodige hulp of beleefdheden aan van onbekende heeren, hetzij oud of jong.’ ‘Instappen,’ riep de conducteur. Ilse omhelsde de jonge onderwijzeres weenend, en kon al de liefde en dankbaarheid, die zij voor haar gevoelde, slechts in de woorden ‘dank, dank’ uiten. ‘Vaarwel, mijn lieveling!’ sprak deze aangedaan. En Nellie? Het afscheid van haar was het moeilijkste oogenblik. ‘Blijf van mij houden, vergeet mij nooit!’ fluisterde Nellie, en Ilse zeide niets, want tranen verstikten hare stem. Eene laatste, innige omhelzing - nog één handdruk en Ilse steeg in den coupé. Op het allerlaatste oogenblik kwam er nog eene oude dame bij met grijze haren, die geheel buiten adem was van het snelle loopen. Juffrouw Güssow, die haar bij het instappen geholpen had, hoorde bij het knippen der kaartjes tot hare groote blijdschap, dat de oude dame, die inmiddels weer wat | |||||
[pagina 209]
| |||||
op haar verhaal kwam, dezelfde reis maakte als Ilse, en nam dadelijk de gelegenheid waar, om het jonge meisje in hare hoede aan te bevelen. Langzaam zette de trein zich in beweging. Ilse leunde uit het raampje en wuifde met haar zakdoek naar de achterblijvenden. Juffrouw Güssow had een gevoel, alsof de locomotief een stuk van haar hart meevoerde! Nog nooit had zij zich de opvoeding van eene harer leerlingen zoo ter harte genomen en nog nooit was zij beloond door zoo gunstigen uitslag op hare pogingen. - En nu ging zij van haar weg, dat kind, en wie weet of zij haar ooit zoude terug zien!’ ‘Kom, wendde zij zich tot Nellie, die luid snikte, “laten wij naar huis gaan!” Zij trok Nellie's arm door den haren en sprak opgewekt en opbeurend met haar - hoe diepbedroefd zij ook zelve was.
* * *
Ilse hield geruimen tijd den zakdoek voor de oogen en groette met geen afscheidsblik de liefelijke streek, waar zij doorreden, de bergen, die haar vertrouwde bekenden waren geworden. Een zonnestraal viel juist op haar krulhaar, en kleurde het met gouden gloed, maar troost vermocht hij haar niet te brengen. De oude dame liet haar stil uitweenen, doch toen zij zag dat hare reisgenoot kalmer werd, bëgon zij een praatje. “Ik begrijp je droefheid volkomen, lief kind,” zeide zij hartelijk, “een afscheid van de kostschool is een gewichtig oogenblik in het leven, en het is een treurig denkbeeld vele lieve vriendinnen te moeten verlaten, - maar je zult ze | |||||
[pagina 210]
| |||||
terugzien, dat is een troost, ze zullen je zeker wel eens spoedig komen opzoeken. Is het mooi waar je woont?” Dat was eene verstandige vraag. Levendig begon Ilse te vertellen, hare gedachten keerden nu terug naar het ouderlijk huis en weldra lachte zij weer, hoewel hare mooie oogen nog vol tranen stonden. “Wat zul je verlangen je ouders weer te zien!” ging de dame voort, die veel behagen vond in haar jong vriendinnetje. “O vreeselijk!” antwoordde Ilse, “en vooral verheug ik mij op mijn kleine broertje dat ik nog niet gezien heb! Ik heb zijn portretje bij mij, mag ik het u eens laten kijken?” Zij opende eene reistasch, haalde er een album uit en wees met trots op een klein, dik kereltje, dat in zijn hemd gephotografeerd was. “Een mooi kind!” zeide de dame bewonderend, “en is dat je mama, die het kleintje op schoot heeft?” “Ja,” bevestigde Ilse, “en dit is mijn papa,” voegde zij er bij, terwijl zij dat portret uit haar zijtaschje te voorschijn haalde. Wat was natuurlijker dan dat zij nu meteen vertelde, hoe die photographie haar dienen moest om door den heer en mevrouw Gontrau herkend te worden. “Gontrau?” vroeg de oude dame, “de landraad Gontrau? Dat zijn goede vrienden van mij. Mijn man, Dr. Lange, is sedert lange jaren hun medicus! Wij wonen in L., het eerste station na Lindenhof, Wat treft dat merkwaardig! Nu kun je gerust het portret van je papa oppakken; wij hebben het niet meer noodig; ik zelve zal je aan mijne vrienden voorstellen! Zooveel tijd is er wel!” Ilse was zeer verheugd over deze toevallige ontmoeting en al babbelende met de vriendelijke, beschaafde mevrouw | |||||
[pagina 211]
| |||||
Lange vloog de tijd haar om. Zij was zeer verbaasd, toen de conducteur, den wagen openwerpende, riep: “Station M.! Uitstijgen dames!” “Nu al!” zeide Ilse en nam haar boeltje op. Mevrouw Lange was ook opgestaan en zocht hare pakjes te zamen. Zij deed het in zenuwachtige haast, en hare handen trilden zoo, dat zij eene tasch, die zij uit het net wilde nemen, liet vallen. Het slot sprong open, en verscheidene kleine voorwerpen rolden over den grond. “O hemel!” riep zij verschrikt, “wat doe ik daar?” - Zij wilde bukken, en liet daarbij weer eene doos vallen. “Laat mij als het u belieft voor alles zorgen!” smeekte Ilse. Snel had zij de dingen opgeraapt en in de tasch gedaan. Toen sloot zij die zorgvuldig en gaf ze aan de oude dame. Daarna sprong zij vlug uit den coupé, riep een sjouwer, gaf hem al de kleine pakken te dragen, en hielp eindelijk mevrouw Lange voorzichtig van de hooge treden af. “Vriendelijk dank, lief kind,” zeide deze. Wat doe je alles netjes en met overleg! Ik had dat van zulk een jong meisje niet verwacht.’ Ilse verbaasde zich ook over zichzelve: wie weet echter of zij zich wel zoo flink gehouden zou hebben, als haar medelijden niet opgewekt was door de zenuwachtige onhandigheid van hare bejaarde reisgenoote. Zij hief het hoofd trotsch op bij dezen lof en had wel gewild dat juffrouw Güssow even had kunnen hooren, hoe zij nu beschermde, in plaats van bescherming noodig te hebben! - Het was een recht aangenaam gevoel van eigenwaarde, maar het zou helaas niet lang duren. Toen zij met mevrouw Lange langzaam op het stations- | |||||
[pagina 212]
| |||||
gebouw toetrad, hoorde zij zich toeroepen uit een der wagens, en met een vluchtigen blik herkende zij de studenten. Angstig greep zij den arm harer begeleidster, want plotseling was al haar moed verdwenen. ‘Vaarwel - vaarwel - schoon kind! - Een blik slechts, bekoorlijke krullebol!’ zoo klonk het, en toen de trein zich in beweging zette, wierp één hunner haar eene prachtige roos toe. Ilse wendde het hoofd af. Zij wist geen raad van schaamte en verlegenheid. ‘Kende je die jonge heeren?’ vroeg mevrouw Lange. Ilse vertelde dat zij hen dien morgen voor het eerst gezien had. ‘Ja, dat zijn vroolijke, jonge klanten!’ sprak de oude vergoelijkend. ‘Zij meenen dat de geheele wereld hun toebehoort en men moest bij hen wat door de vingers zien, als zij zich vrijer aanstellen dan het behoort. - Raap je de roos niet op, mijn kind?’ Ilse had er wel lust aan, doch de raad van juffrouw Güssow kwam haar in de gedachte en zij schudde van neen. ‘Je hebt gelijk,’ zei mevrouw Lange, ‘en ik had het je niet moeten voorstellen, maar ik had medelijden met de arme, onschuldige bloem.’ Na een uur oponthoud werd de reis voortgezet. Ilse had in dien tijd eene briefkaart aan juffrouw Güssow geschreven, en onder het schrijven was de herinnering haar weer te machtig geworden, en waren eenige tranen op het papier komen vallen; zij vertelde er in dat de tijd tot nu toe verbazend snel was omgegaan en dat hare reisgezellin eene ontzaglijk lieve dame was. Deze dacht ongeveer hetzelfde van haar jeugdig reisgenootje. | |||||
[pagina 213]
| |||||
Zij vond Ilse geheel anders dan vele jonge meisjes die zij kende en vergeleek haar in gedachten met een bruisende beek, wier water zoo helder is, dat men tot op den bodem zien kan. Openhartig was zij en toch niet te druk, en bovenal, volmaakt natuurlijk. En wat een mooi gezichtje! - De oude dame keek met innig welgevallen naar de zachtroode wangen, en de prachtige bruine oogen, die zoo trouw elke stemming der ziel weerspiegelden, die zij reeds somber en vol tranen had gezien, en stralende van blijdschap, en schuchter neergeslagen, toen overmoedige jonge mannen haar hulde wilde bewijzen. ‘Nu zijn wij weldra in Lindenhof en moeten daar scheiden,’ zeide mevrouw Lange. ‘Het spijt mij zeer, want ik ben werkelijk veel van je gaan houden in dezen korten tijd. Beloof vast mij te komen opzoeken, als het toeval je in onze buurt mocht brengen.’ Ilse beloofde het gaarne en zeide dat zij het ook heel jammer vond hare nieuwe kennis verlaten, die haar zoo ‘verrukkelijk’ had weten te troosten. ‘Daar zijn we er al!’ riep mevrouw Lange en stak het hoofd uit het raampje om naar de Gontrau's uit te zien. Er stond echter niemand op het perron dan eenige boerinnen met manden aan den arm. Toen Ilse ook naar buiten keek en niemand bemerkte, om haar op te wachten, werd het haar bang te moede. ‘O!’ zuchtte zij, ‘wat zal ik doen! Nu sta ik hier geheel verlaten! Och lieve mevrouw, neem mij mee met u en laat mij één nacht bij u slapen. Och, als het u belieft?’ ‘Hoe graag zou ik dat doen, mijn kind; maar ik durf niet tegen het plan van je ouders handelen. De Gontrau's komen | |||||
[pagina 214]
| |||||
stellig nog! Zij zijn slechts bij ongeluk wat te laat. Wat zouden zij zeggen, als juffertje Ilse er niet meer was?’ Met een diepen zucht stapte Ilse den trein uit, en stond nu, met haar pakjes en bloemen beladen, hulpeloos rechts en links te kijken. ‘Zie het geval niet zoo donker in, kindlief,’ sprak de oude dame geruststellend, ‘het zou nog geen groot ongeluk zijn, als de Gontrau's je door een of ander misverstand niet kwamen afhalen! Je bestelt dan hier aan het station een rijtuig en rijdt naar Lindenhof. In een uur ben je daar, en ik sta er je voor in, dat de goede, lieve menschen je met open armen zullen ontvangen.’ ‘Neen, neen! dat doe ik niet! Dat zou ik niet durven!’ riep Ilse. ‘Ik weet immers niet, of zij mij hebben willen! Ik kan toch zoo maar niet bij onbekende menschen met de deur in huis vallen!’ Daarbij flikkerde iets van den ouden trots uit hare oogen en de bovenlip werd op verdachte wijze gekruld. Mevrouw Lange lachte over bare opgewondenheid. ‘Maar juffertje ongeduld,’ zeide zij schertsend, ‘het zijn geen vreemde menschen, waar je komt; de landraad is een zeer goed vriend van je vader.’ Ilse bleef echter even terneergeslagen. Toen de oude dame bemerkte, dat de trein nog maar vijf minuten zou stilstaan, kreeg zij tranen in de oogen. ‘Loop eens gauw om het gebouw heen, daar kun je den geheelen straatweg overzien, die naar buiten voert. Misschien zie je den wagen in de verte.’ Ilse deed dat en nam onder het loopen het portret van haar papa uit het taschje. ‘Het is nu te vergeefs,’ dacht | |||||
[pagina 215]
| |||||
zij, ‘maar ik zal het toch liever in de hand houden.’ Nauwelijks was zij links om het huis verdwenen, of er trad van rechts een slanke, jonge man met vluggen veerkrachtigen tred nader. Zijn oog gleed zoekend langs het perron; daarna trad hij op den trein toe en keek in iederen wagen. Mevrouw Lange had hem dadelijk herkend en haar gelaat klaarde op, - het was niemand anders dan de zoon van den landraad. ‘Leo! Leo!’ riep zij, ‘kom spoedig! Waar zijn je ouders? Je zoekt haar, nietwaar? Ik heb met haar gereisd - zij is een snoeperig, jong meisje! Frisch als eene wilde roos, kan ik je zeggen. Zij is juist het gebouw omgeloopen!’ ‘Over welke wilde roos hebt u het, tante?’ vroeg de jonge man, en keek de oude dame, die zeer snel en met levendige gebaren gesproken had, eenigszins verbaasd aan. ‘Wel, over haar - over haar!’ herhaalde deze. Zij kon op dit oogenblik den naam niet bedenken, en werd hoe langer hoe zenuwachtiger door het harde luiden der bel, die het teeken tot vertrek gaf. Ook merkte zij dat Gontrau niet veel acht sloeg op hare woorden en telkens op stel en sprong stond haar te verlaten. ‘Nu moet ik waarlijk verder, tante!’ zeide hij, ‘ik moet naar een kind omzien, dat ik met dezen trein verwachtte.’ ‘Die is het! die is het!’ riep zij, zoo hard zij kon, maar hij was reeds te ver weg om haar te hooren. ‘Hebt gij hier een alleen reizend kind zien uitstappen?’ vroeg hij een conducteur. ‘Neen!’ antwoordde deze kortaf en sprong in zijn waggon, want de trein zette zich in beweging. | |||||
[pagina 216]
| |||||
In het voorbijrijden riep mevrouw Lange hem nog eenige woorden toe, maar weder te vergeefs, hij verstond ze niet. De assessor Gontrau bleef peinzend staan. Hij had beloofd bij Ilse's aankomst onmiddellijk aan den heer Macket te seinen. Wat zou hij nu doen? Het eenige was een telegram te zenden met de woorden: ‘Niet aangekomen!’ Terwijl hij zich met dat doel naar het bureau wilde begeven, viel zijn oog op een brief, die vóor hem op den grond lag. Hij raapte dien op en las het opschrift van het geopende couvert. Tot zijne verbazing zag hij daarop: ‘Mejuffrouw Ilse Macket,’ - zonderling! Niemand heeft hier een kind zien uitstappen en toch moet het aangekomen zijn! ‘Weet u misschien ook wie dien brief verloren heeft?’ vroeg hij aan de eigenares van een vruchtenstalletje. ‘Gezien heb ik het juist niet,’ zeide de vrouw, ‘maar ik denk dat eene jonge dame met krulhaar hem uit haar tasch heeft getrokken. Ik zag dat zij onder het loopen iets uithaalde. Die was het!’ voegde zij er bij en wees op Ilse, die het geheele gebouw omgeloopen was, en nu van de andere zijde het perron weer betrad, juist terwijl de trein wegreed. Hare oude vriendin groette haar nog vriendelijk uit de verte, en maakte allerlei veelbeteekenende gebaren naar den kant waar Leo stond - maar Ilse begreep volstrekt niet wat zij kon bedoelen. Diep ongelukkig stond zij daar en keek den trein na, die hare eenige bekende hier in den omtrek meenam. ‘Nu ben ik verlaten!’ dacht zij, ‘wat zal ik beginnen!’ Al haar moed, haar zelfvertrouwen waren spoorslags verdwenen. - Juffrouw Güssow had wel gelijk gehad zich bezorgd te | |||||
[pagina 217]
| |||||
maken! Op dit geval was zij volstrekt niet voorbereid! Wat zou zij nu doen? Het liefst zou zij een deuntje geschreid hebben, maar zij schaamde zich voor den jongen, blonden postbeambte, die haar uit een parterre-venster nieuwsgierig stond te bekijken. Daar naderden snelle schreden achter haar en meteen hoorde zij zeggen: ‘Mag ik u een oogenblik lastig vallen, juffrouw!’ Ilse keerde het hoofd om en toen zij een jongen man bemerkte, sloeg haar de angst om het hart. Wat wilde hij van haar - waarom sprak hij haar aan? Zij verloor alle bezinning en werd door ééne gedachte beheerscht: ‘Ik mag niet naar hem luisteren!’ - Alsof zij hem niet verstaan had, liep zij verder, en zoodra zij bemerkte dat zij gevolgd werd, versnelde zij haar tred. Hoe heftig bonsde haar hart! ‘U hebt iets verloren, juffrouw, wilt u niet zoo vriendelijk wezen mij even gehoor te schenken!’ riep hij dringend. Nu stond zij stil, doch zij waagde niet zich om te keeren. Hij maakte van dit oogenblik gebruik om haar te naderen, en keek met een spottend glimlachje naar het bakvischje, dat zoo schuw voor hem wegliep. Reeds had hij een paar schertsende woorden op de lippen, maar hij hield ze in, toen hij het bekoorlijk rose gezichtje zag met de nedergeslagen oogen. ‘Als eene wilde roos!’ had tante Lange gezegd; nu begreep hij, wie zij daarmee had bedoeld. ‘Ik heb dezen brief gevonden,’ begon hij, ‘behoort hij wellicht aan u?’ Ilse zag terstond, dat het haars vaders brief was, dien de jonge man in de hand hield. ‘Ja,’ zeide zij, verlegen over hare dwaze vlucht, ‘hij is van mij.’ - Zij nam hem aan, zonder den gever aan te zien. | |||||
[pagina 218]
| |||||
‘Ik dank u,’ voegde zij er bij, en wilde met eene lichte buiging verder gaan. ‘En was het uw adres, dat er op stond?’ vroeg hij weder, zoodat zij dralend stilstond. Maar zonder haar antwoord af te wachten, riep hij plotseling lachend uit: ‘O, u is juffrouw Ilse Macket! ik zie het aan de photographie in uwe hand! Dat is een kostelijke grap!’ Verbaasd keek Ilse hem aan, en zag nu voor het eerst het fraaie, eenigszins door de zon verbrande gelaat van den jongen Gontrau. ‘Vergeef mij mijn onbehoorlijk gelach,’ verontschuldigde hij zich, ‘maar u zult het begrijpen, als ik u de zaak uitgelegd heb. - Vergun mij nu eerst mijzelf aan u voor te stellen, mijn naam is Gontrau.’ Hij nam den vilten hoed af en maakten eene bevallige, eerbiedige buiging. ‘Gontrau!’ riep Ilse vroolijk, ‘is het echt waar, Gontrau? Maar u is toch niet - toch niet -’ ‘De landraad!’ vulde hij aan, ‘neen, dat niet, slechts zijn zoon ben ik.’ ‘Met was heel laf van mij om voor u weg te loopen,’ sprak zij blozend, ‘maar ik wist niet wie u was; ik hield u voor een vreemden heer, die mij zou willen uithooren. O, u weet niet hoe angstig ik was, toen ik hier zoo alleen stond! Ik had een gevoel als een verdwaald kind, dat niet weet waar het heen moet. Nu ben ik blij, vreeselijk blij! Waar zijn uwe ouders?’ vroeg zij plotseling, ‘wilt u mij bij hen brengen?’ ‘Zij konden helaas het genoegen niet hebben, u hier te begroeten,’ antwoordde Leo, die verrukt was over hare | |||||
[pagina 219]
| |||||
kinderlijke openhartigheid. ‘Op het oogenblik dat mijn vader in het rijtuig wilde stappen om naar het station te rijden heeft hij zijn voet verzwikt en wel zoo erg dat hij thuis moest blijven. Mijne moeder moest Papa behulpzaam zijn en kon dus ook niet gaan. Dit kleine ongeval was tevens de oorzaak dat ik te laat kwam, en dat spijt mij dubbel, nu ik weet dat u er eenige angstige oogenblikken door hebt beleefd. Mama had zich zoo verheugd ‘de kleine meid’ zelve af te halen! Ja, ja, ‘de kleine,’ herhaalde hij, ‘en vermaakte zich met haar verbaasd gezicht. ‘Het is de schuld van uwe papa, dat wij ons zoo vergist hebben; hij noemde u in zijn brief zijne ‘kleine meid’ of ‘zijn kind’, dat alleen en onbeschermd de verre reis moest maken. ‘Natuurlijk verwachtten wij nu ook een kind, zoo'n meisje van twaalf, op zijn hoogst dertien jaar.’ ‘O, die Papa!’ lachte Ilse. ‘Die houdt mij nog altijd voor halfvolwassen. Wat zal hij verbaasd zijn als hij mij weerziet! Een meisje van zeventien jaar is geen kind meer, en ook geen bakvisch!’ ‘Alles behalve!’ gaf de assessor toe, ‘een meisje van zeventien jaar is een volwassen dame.’ Zijn toon klonk eenigszins spotachtig, maar hij zette er zulk een ernstig gezicht bij, dat Ilse hem wel gelooven moest. Ilse nam alleen hare handbagage mee naar Lindenhof; de koetsier had reeds alles in het rijtuig gezet en kwam nu juist aan met de mand bloemen. ‘Wat een bouquetten!’ merkte Gontrau glimlachend aan. ‘Vondt u het niet een beetje lastig, zoo'n korf?’ ‘O neen, neen!’ beweerde zij, ‘het zijn de afscheidsgroeten van mijn vriendinnen!’ | |||||
[pagina 220]
| |||||
‘Zoovele vriendinnen!’ zeide hij, met een oogje op de mand. ‘Er zijn er zeven,’ vertelde Ilse, die meende dat hij ze wilde tellen. ‘Ze zijn mooi geweest,’ ging hij voort, nu zijn ze al wat verwelkt. Deze alleen, de rozen met de vergeet-mij-nietjes er om heen, zien er nog frisch uit.’ Ilse nam de bloemen op en rook er aan. Zij ontroerde, toen zij aan de geefster dacht. ‘Deze heb ik van mijne liefste vriendin,’ zeide zij hartelijk, ‘van Nellie Grey.’ ‘Nellie Grey?’ vroeg hij. ‘Zeker eene Engelsche? Is zij mooi en beminnelijk?’ voegde hij er schertsend bij. ‘Zij is een engel!’ riep Ilse en geraakte geheel in vuur, toen zij van hare vriendin vertelde. Hij luisterde stilzwijgend en vermaakte zich met hare opgewondenheid en vooral met de overdreven uitdrukkingen, die zij zich, in navolging van Melanie, langzamerhand had aangewend. ‘Wilt u niet eerst iets aan het station gebruiken?’ stelde Leo voor en bood haar den arm om haar naar de wachtkamer te geleiden. Zij had eigenlijk grooten lust het aanbod aan te nemen, maar het leek haar voor eene volwassen dame wat kinderachtig om te verklaren dat zij honger had, en dus bedankte zij. ‘Het is niet warm,’ merkte hij aan, toen hij haar in den wagen geholpen had, ‘en mijne opdracht luidt, pak “het kind” goed in, dat het geen kou vat in het half open rijtuig.’ Meteen nam hij eene dikke sjaal, die reeds gereed lag, en wikkelde haar daarin, ook legde hij een doek over hare knieën. Zij liet hem gaarne begaan, want er woei een koude herfst- | |||||
[pagina 221]
| |||||
wind over de kale velden; zij lachte zelfs om zijne goede zorgen, maar achterna rezen er bedenkingen bij haar op. Was het wel goed geweest dat zij zich door hem liet helpen? Zou juffrouw Güssow dat passend hebben gevonden? Zou Nellie het ook gedaan hebben, of had die haar regenmantel omgeslagen? Dat had zij ook kunnen doen, hij lag naast haar in een riem. Hare zorgen over dit punt werden plotseling afgebroken door een hartelijk gelach van haar buurman. Natuurlijk bracht zij dit dadelijk met hare gedachten in verband, en vroeg bijna angstig: ‘Lacht u om mij?’ ‘Neen, zeker niet,’ antwoordde hij, ‘hoe zou ik dat durven! Ik lach om deze peer, die daar juist uit den zak van mijne overjas rolde en die mij deed denken aan de laatste woorden, dle Mama mij nariep.’ ‘Wat zei uw Mama?’ vroeg Ilse en keek hem nieuwsgierig aan. ‘Vergeet niet “het kind” de peren te geven, Leo,’ riep zij. ‘De kleine zal wel honger hebben. Ik geloof zelfs,’ voegde hij er bij, ‘dat zij ook nog van een stuk gebak sprak. Ja juist,’ en hij haalde een keurig pakje te voorschijn, ‘mag ik het wagen, juffrouw, u het gebak en de peren aan te bieden?’ Aan deze verleiding bood Ilse geen weerstand. ‘Waarom niet?’ antwoordde zij, ‘vruchten eet ik dolgraag, en van gebak houd ik verschrikkelijk veel! Op de kostschool kregen wij het niet dikwijls te proeven: juffrouw Raimar beweerde, dat het slecht voor de maag was. Is dat niet een vreeselijk prozaïsche beschouwing?’ | |||||
[pagina 222]
| |||||
‘Vreeselijk prozaïsch!’ herhaalde hij met een ernstig gezicht, ‘ik begrijp niet hoe u het kondt uithouden, zoo'n leven zonder gebak!’ ‘Ja maar,’ vertelde zij, ‘soms lieten wij stil een stuk halen, des middags als de juffrouw sliep.’ ‘Ho, ho!’ lachte hij, ‘dat is een mooie geschiedenis, dat moet ik zeggen!’ ‘Wij deden het niet dikwijls,’ verontschuldigde Ilse zich, ‘alleen van tijd tot tijd, als we er eens vreeselijken trek in hadden. Vind u het verkeerd?’ ‘Dat u het gebak at, vind ik volstrekt niet verkeerd, maar dat u het stil liet halen, dat bevalt mij niet,’ zeide hij om haar te plagen. ‘Waarom niet liever de directrice om verlof gevraagd?’ ‘Dat is ook een klassieke raad!’ riep Ilse, ‘dan mocht het immers niet! Wij deden er ook niets slechts mee, het was een onschuldig genoegen, juffrouw Raimar had er geen schade van of wij gebak aten of niet.’ ‘U is een kleine rechtsverkrachter!’ merkte hij lachend aan, ‘het doet er niet toe, of juffrouw Raimar er al of niet schade bij had. Die dame had hare redenen, waarom zij u het eten daarvan verbood. No. I: u handelde tegen haar wil - derhalve is u strafbaar! No. II: U deed het in stilte - dat verzwaart de misdaad!’ Zij schitterde van lachen. ‘Lieve hemel, wat neemt u het ernstig op.’ ‘Dat is mijn vak, juffrouw Ilse, ik ben jurist’ ‘Een jurist!’ herhaalde Ilse en keek haar buurman eenigszins ongeloovig aan. ‘Dat kan ik mij haast niet voorstellen! U ziet er geheel niet naar uit.’ | |||||
[pagina 223]
| |||||
‘Waarom niet? Hebben juristen een bijzonder uiterlijk?’ Deze vraag bracht haar wat in verlegenheid. Zij had er niets op kunnen antwoorden dan dat de rechtsgeleerden, die dikwijls op Moosdorf kwamen, er geheel anders uitzagen. Het waren vroolijke heeren, die veel van een glas wijn hielden, maar mooi en jong waren zij niet. ‘Neen,’ zeide zij, ‘u houdt mij voor den gek, u is geen jurist.’ ‘Nu ben ik toch nieuwsgierig te hooren, wat u dan van mij maken wilt,’ ging hij voort, terwijl hij haar vroolijk lachend aankeek, ‘welnu, leg eens een proefje af van uwe menschenkennis!’ ‘U is een kunstenaar - misschien een musicus of een schilder?’ Hij lachte luid. ‘Een musicus, ik! Och, lieve juffrouw Macket, ik ken geene noot muziek! Het spijt mij zeer dat ik uwe voor mij zeer vleiende illusie moet verstoren, maar ik kan er niets aan doen! Ik moet mij helaas! als een zeer gewoon mensch aan u voorstellen, die noch musicus is, noch schilder. Ik ben werkelijk jurist en sedert vier weken assessor. Is u nu overtuigd?’ ‘Dus geen kunstenaar, dat is jammer!’ sprak Ilse. ‘Het moet zoo heerlijk zijn kunstenaars te ontmoeten!’ ‘Niet altijd!’ wilde hij zeggen, maar hij deed het niet. Waarom zou hij haar vertrouwen schokken? Zij was nog zoo jong. ‘Ziet u die torenspits daar?’ vroeg hij, om van gesprek te veranderen, ‘dat is de kerk van Lindenhof! In tien minuten zijn wij er.’ Zoodra het rijtuig voor het huis stilhield, kwam mevrouw Gontrau snel naar buiten om hare kleine gast te ontvangen. | |||||
[pagina 224]
| |||||
Toen er eene jonge dame uit den wagen stapte en Leo haar de vergissing ophelderde, nam zij Ilse lachend bij de hand en sprak: ‘Klein of groot, in ieder geval zijt gij mij hartelijk welkom!’ ‘Zij bracht haar naar de eetzaal, waar de landraad in halfliggende houding op de sofa zat. Hij stak zijn gast de beide handen toe.’ ‘Dat is eene alleraangenaamste verrassing!’ riep hij, ‘alleraangenaamst. In plaats van een kind krijgen wij eene jonge dame bij ons! Ik denk, dat vriend Macket er ons opzettelijk in heeft laten loopen!’ Ilse lachte. ‘Wat lijkt gij op uw vader!’ vervolgde hij levendig, ‘vooral nu ge lacht, dezelfde mond, dezelfde witte tanden, dezelfde kin, het is opmerkelijk!’ Hij schoof de lamp wat meer naar haar toe, om haar beter te kunnen zien. ‘Het haar hebt gij van uwe moeder, en ook de bruine oogen, dat is te zeggen, de uitdrukking is levendiger, niet zoo zacht als die van uwe engelachtige mama. Kunt gij boos kijken?’ vroeg hij schertsend. ‘Maar lieve man,’ viel mevrouw Gontrau in, ‘eerst stel je een pijnlijk onderzoek in naar het uiterlijk van ons lief logeetje, en nu begin je zelfs aan haar karakter! - Kom mee, kindlief, ik zal je naar je kamer brengen, dan kun je je wat opfrisschen na de lange reis. Ik heb je eene kamer naast de mijne ingeruimd, de logeerkamers liggen eene verdieping hooger, en ik vreesde dat het kleine meisje het griezelig zou vinden daarboven zoo alleen te liggen.’ ‘Dat is heerlijk! riep Ilse vroolijk en verried daardoor, dat zij op dat punt zich nog geheel als een kind voelde. | |||||
[pagina 225]
| |||||
‘Leo,’ zeide de landraad, toen de dames het vertrek verlaten hadden, ‘vind je het geen allerliefst meisje?’ De aangesprokene scheen zeer verdiept in zijne courant, de vader moest tenminste de vraag herhalen, eer hij antwoord kreeg. ‘Ja, ja,’ zeide hij toen onverschillig, ‘een grappig, klein bakvischje!’ ‘Een grappig bakvischje! Is dat nu een uitdrukking voor zulk een bekoorlijk schepseltje! Heb je geen oogen in je hoofd! Die kleine heeft temperament, dat zeg ik je. Een blik is mij voldoende! Je hebt geen goed oordeel, mijn jongen, daarin is je vader je voor!’ Leo gaf geen antwoord en las oplettend verder. De avond werd vroolijk doorgebracht. Ilse voelde zich volkomen op haar gemak en praatte en lachte, alsof zij den landraad en zijne vrouw al jaren lang gekend had. ‘Je moest hier een paar dagen blijven,’ stelde de heer Gontrau haar voor, ‘één avond is zoo kort. Als wij eens een telegram aan je ouders zonden, ze vinden het stellig wel goed.’ Leo wierp een snellen blik op Ilse en bood aan het telegram den volgenden morgen zelf weg te brengen. Mevrouw Gontrau ondersteunde het verzoek ook met warmte. ‘Het zou ons een groot genoegen zijn als ge kondt blijven,’ zeide zij, ‘zulk een jong, vroolijk element ontbreekt ons juist in ons huis!’ Maar Ilse antwoordde: ‘Vraag het mij liever niet, ik kan niet blijven, hoe verrukkelijk ik het hier ook vind! Mijne ouders verwachten mij morgen en ik verlang zoo vreeselijk naar hen en vooral naar het kleine broertje. Hij weet nog niet eens, dat hij eene goede zuster heeft! | |||||
[pagina 226]
| |||||
Daar was niets tegen in te brengen. Ilse's antwoord was zoo echt kinderlijk en natuurlijk. “Je hebt gelijk, lieve Ilse,” zeide mevrouw Gontrau. “Beloof ons echter, dat je ons spoedig weer eens zult komen bezoeken; Leo gaat over een paar weken weg en dan is het erg eenzaam in onze groote woning.” “Daar komt toch niets van!” verzekerde de landraad. “Ik ken mijn vriend Macket en weet dat hij zijn dochtertje niet weer zoo spoedig afstaat. Wacht, daar heb ik een goeden inval! In zijn laatsten brief noodigt papa ons uit over een week of vier het oogstfeest bij hem te komen vieren. Wij nemen die uitnoodiging aan, maar op ééne voorwaarde, dat hij zijne Ilse met ons terug laat reizen.” Ilse juichte van vreugde. “Dat zou te - te verrukkelijk zijn!” riep zij uit. “Maar u moet het stellig doen,” geef er mij uwe hand op.’ Met een krachtigen handslag bezegelde hij zijne gelofte. ‘Een handslag gold bij ons op de kostschool voor den hoogsten eed,’ zeide zij ernstig, ‘wie daartegen handelt wordt als een meineedige beschouwd.’ ‘U komt toch ook mee,’ wendde zij zich tot Leo. ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij verrast, ‘de plechtige eed geldt ook voor mij. Willen wij er elkander ook de hand op geven?’ ‘Neen,’ antwoordde Ilse met een lichten blos, ‘ik geloof u wel op uw woord.’ Toen het elf uur sloeg, stelde mevrouw Gontrau voor, Ilse, die wel vermoeid zou zijn van de reis naar hare kamer te brengen. ‘Ik ben volstrekt niet moe,’ antwoordde het jonge meisje, ‘en zou nog wel uren kunnen opblijven!’ | |||||
[pagina 227]
| |||||
En dat zou zij ook zeker gedaan hebben, als zij maar papier en inkt in haar slaapvertrek gevonden had! Zij zou zoo gaarne onmiddellijk al haar reisavonturen aan Nellie hebben geschreven! Den anderen morgen, terstond na het tweede ontbijt, maakte Ilse zich gereed om haar reis te vervolgen. Juist trad zij naar buiten met het mandje bloemen, die zij nog eens frisch met water besprenkeld had. ‘Wilt u die verwelkte bouquetten werkelijk nog meenemen?’ vroeg de assessor Gontrau. Ilse keek besluiteloos naar het mandje, en moest toegeven dat ze er deerniswaardig uitzagen. ‘Weet u wat, juffrouw Ilse,’ ried de assessor, ‘wij zullen er een auto-da-fé van aanleggen. Dan verzamelt u de asch en bewaart die in een kostbaren urn, met het opschrift: Deze urn bevat de asch van de bloemruikers, mij geschonken door mijne zeven geliefde kostschoolvriendinnen. - Wat dunkt u daarvan?’ ‘U lacht mij uit,’ riep zij, ‘dat is schandelijk van u. Maar het verbranden lijkt mij uitstekend. Maak gauw een brandstapel klaar, zooveel tijd is er nog wel, ik wil mijne bloemen in de vlammen zien opgaan, maar de asch verzamelen, dat doe ik niet!’ Leo legde spoedig met wat droge takken een vuurtje aan op het voorplein, en één voor één werden de bouquetten daarin geworpen. Toen dat van Nellie aan de beurt kwam, hield Ilse plotseling zijn arm vast. ‘O, neen, die niet,’ smeekte zij, ‘de bloemen van mijn lieve Nellie bewaar ik tot mijn dood!’ ‘Tot in het graf,’ verbeterde hij, plagend. | |||||
[pagina 228]
| |||||
Mevrouw Gontrau kwam op dit oogenblik kant en klaar buiten. Ilse ging naar binnen om afscheid te nemen van den landraad, die door zijn voet genoodzaakt was thuis te blijven. Nog eens herinnerde zij hem aan zijne belofte. ‘U moet vast komen!’ was haar laatste woord. ‘Het is afgesproken!’ riep hij haar na, ‘de eed geldt!’ Toen zij op het punt was van in te stappen, bood Leo haar een kostbaar rozenbouquet aan. ‘De bloemen zijn uit de asch verrezen,’ sprak hij, ‘u zult ze toch niet versmaden, hoop ik,’ voegde hij er bij, toen zij uit verrassing vergat ze aan te nemen. ‘O, hoe prachtig! Hoe vreeselijk lief van u! U weet niet hoe blij ik er mee ben! Met een liefelijken blos gaf zij hem de hand. “Ik dank u duizendmaal! Ik houd zooveel van rozen en zulke mooie als deze heb ik nog nooit gezien. Wat ben ik er blij mee!” En zij kon den blik niet van de heerlijke bloemen afwenden. Leo keek zijne moeder glimlachend aan en deze begreep hem goed. Zij zelve was ook verrukt over de innemende manier, waarop het jonge meisje haren dank uitte. De rit naar het station scheen Ilse zeer kort. Voordat zij er aan dacht zat zij al in den trein en spoorde naar huis. Hare gedachten vlogen door elkander, dan weer vooruit, naar het wederzien - dan terug naar Lindenhof. Zij had het daar zeer prettig gevonden. Het afscheid was haar bijna zwaar gevallen. Leo had haar de hand gekust en zij had hem laten begaan. Of dat wel goed was? Had zij hare hand moeten terugtrekken? - “Och!” zuchtte zij hardop, - gelukkig was zij alleen in den coupé, - “och, wat is het toch moeilijk, als men niet weet hoe men zich gedragen moet! | |||||
[pagina 229]
| |||||
Misschien lacht hij mij nu wel uit!” Zij bloosde bij deze gedachte. Daar viel haar oog op zijn geschenk, en toen zij den geur der rozen inademde, stond plotseling zijn beeld levendig voor haar geest. Een zonderling gevoel beving haar, een gevoel dat zij nog niet kende en waarvoor zij terugdeinsde. Zij legde de bloemen weg en stond op. Zij wilde niet meer aan hem denken, zij wilde het niet! Om zich te verstrooien keek zij naar buiten, eerst rechts, toen links, maar aan beide zijden was niets te zien dan kale velden, dat was vervelend. Zij ging weer zitten, opende haar taschje, en nam er Chamisso's gedichten uit, die Nellie haar tot reislectuur meegegeven had. “Wacht,” zeide zij in zichzelve, “nu zal ik het orakel raadplegen, zooals Flora ons dat geleerd heeft.” Zij sloeg driemaal een kruis over het boek, terwijl zij naar den hemel opzag, toen opende zij het snel en de eerste regel, waarop haar blik viel, was: “Helft mir, ihr Schwestern, Kränze zu winden -” “Onzin!” Dit geldt niet mee!’ riep zij, ‘overdoen!’ Het boek werd dichtgeslagen, en na de plechtigheid der drie kruisen langzaam weer geopend - en ziedaar, dezelfde woorden gaven antwoord op hare vraag. ‘Zonderling! vreeselijk zonderling!’ dacht zij, en een oogenblik was zij in de verzoeking aan de voorspelling geloof te slaan, doch weldra zegepraalde haar gezond verstand. ‘Het is toch slechts toeval en het geheele spelletje onzin!’ Met dezen uitroep maakte zij een einde aan het onderzoek omtrent haar toekomstig lot en verdiepte zich in Chamisso's mooie poëzie. Nog een paar keer kwam Leo's gelaat tusschen de regels | |||||
[pagina 230]
| |||||
doorkijken, maar zij streed dapper tegen dergelijke droombeelden die dan ook al meer en meer verdwenen, naarmate zij haar geboorteplaats naderde. Toen legde zij het boek weg en keek het venster uit. Reeds herkende zij verscheidene boerderijen, die in de buurt van Moosdorf lagen, daar van verre was het station! Haar hart klopte luid van vreugde, zij spande hare oogen in en nu zag zij hare ouders, die op het perron stonden om haar af te halen. Het volgende oogenblik lag Ilse in de armen van haar vader en dacht aan niets dan aan de zaligheid van weer thuis te zijn. ‘Wat ben je groot geworden!’ riep de burgemeester enbekeek haar met innig welgevallen, ‘ik zou je haast niet herkend hebben. Toen je wegging was je nog een kind en nu keer je als een jonge dame terug.’ Hij kon niet besluiten haar los te laten, maar zij bevrijdde zich zacht uit zijne omhelzing, om hare moeder te verwelkomen, die haar vol liefde aankeek. ‘Mijn lieve mama!’ dat was het eenige wat zij zeggen kon. En mevrouw Macket begreep haar, innig drukte zij haar kind aan haar hart, zij wist dat zij hare liefde voor altijd had gewonnen. | |||||
[pagina 231]
| |||||
‘Hier is nog iemand, die je begroeten wil, kleintje,’ zeide de burgemeester, die even moeite had gehad zijne ontroering meester te blijven, ‘kijk, dit is je oom Johannes, beroemd schilder en Afrikareiziger!’ Ilse gaf hem de hand en stond nu tegenover een werkelijk kunstenaar. Het was een man van middelbare lengte, iets te breed van schouders; hij droeg een fluweelen buis, meer gemakkelijk dan sierlijk, en onder den breedgeranden hoed vertoonde zich zijn bruin verbrand, eenigszins verweerd gelaat. Zoodra Ilse hem aanzag, drong zich onwillekeurig eene andere gestalte aan haar op, en in stilte maakte zij de opmerking: ‘Juristen bevallen mij toch beter dan kunstenaars.’ Toen Ilse het rijtuig naderde, werd zij door Johan begroet, die als eene verrassing Bob had meegebracht. Door de dolle, uitgelaten vreugde van het dier vergat Johan de aanspraak, welke hij met zooveel moeite bedacht had. Verlegen draaide hij zijne muts in het rond, tot hij eindelijk uitbracht: ‘Daar is de hond, juffrouw Ilse; het stomme dier heeft u dadelijk herkend, en ik ook, al is de juffrouw in dien tijd zoo mooi en zoo statig geworden, als een kurassier.’ - Deze zonderlinge vergelijking gebruikte Johan alleen bij hoogst buitengewone gelegenheden, zij gold bij hem als de hoogste uitdrukking van volkomenheid. Allen lachten en Ilse reikte den vriend harer kindsheid de hand. ‘Heel goed, Johan,’ sprak de burgemeester, ‘je hebt best je woord gedaan. Maar nu op den bok en laat de paarden flink draven, in een half uur moeten wij te Moosdorf zijn.’ In het ouderlijk huis was alles tot eene feestelijke ontvangst bereid. Vlaggen, kransen, bloemen, zelfs eene eerepoort met het woord ‘welkom!’ begroetten de teruggekeerde dochter. - | |||||
[pagina 232]
| |||||
Zij had echter slechts een vluchtigen blik voor alle heerlijkheden, zoo sterk was haar verlangen naar het broertje. Hare moeder was voor haar het huis binnengegaan en trad haar nu te gemoet met het kind op den arm. ‘Jij, lieve, lieve jongen!’ riep Ilse verrast uit, en hare verrukking werd nog grooter, toen het prachtige kereltje haar juichend de beide armpjes toestak. ‘Mag ik hem nemen, mama?’ vroeg Ilse, en toen hare moeder haar het kind met een gelukkigen glimlach toehield, danste zij met hem rond, en kuste en liefkoosde hem, tot hij begon te schreien. ‘Was ik te wild, mama?’ vroeg Ilse. ‘Dat spijt mij, maar ik ben ook zoo vreeselijk met hem in mijn schik! Wat mollige armpjes, ging zij voort en streek er zachtjes over heen. ‘Och, en nu staan die mooie oogjes vol tranen! Dat is alles de schuld van die stoute, stoute zuster, is het niet, mijn klein engeltje?’ Zoo babbelde Ilse voort en was even blij als een kind op Kerstavond met eene nieuwe pop. Zij kon niet van het broertje scheiden, tot hare moeder het aan de kindermeid overgaf en schertsend zeide: ‘Ziezoo, nu is het genoeg, anders bederf je mij mijn jongen, en je moogt ook om hem de anderen niet vergeten. Kijk, papa en oom staan al te wachten om je naar de eetzaal te geleiden. Of wil je eerst nog even je kamer zien?’ Gearmd ging zij met Ilse de trap op, gevolgd door de beide heeren. Ilse lachte daarom, zij begreep niet waarom zij meegingen. Boven wachtte haar eene groote verrassing. Sprakeloos bleef zij in de deur van hare kamer staan; zij herkende ze | |||||
[pagina 233]
| |||||
niet meer. Het slaap- en het woonvertrek waren beide in oud-Duitschen stijl ingericht. Niets was vergeten, van de schrijftafel tot aan het kleine juweelkistje, dat voor den spiegel op een laag kastje stond. Zelfs was er een schildersezel bij het raam geplaatst. Ilse was onbeschrijfelijk verrast, hare stoutste wenschen waren door hare ouders overtroffen. Alleen de schilderkist en de ezel maakten haar wat verlegen. ‘O, papa,’ zeide zij, ‘dat is te mooi voor mij, ik kan in het geheel niet schilderen.’ ‘Daar moet je je oom voor bedanken,’ antwoordde de burgemeester. ‘Hij heeft beloofd je leermeester te zullen zijn, dat wil zeggen, zoolang als de trekvogel het bij ons uithoudt!’ Na het eten sloop Ilse den tuin in; zij moest het bijna heimelijk doen, want haar vader kon haar geen oogenblik aan zijne zijde missen. Johan had dit bezoek al lang gewacht en vergezelde zijne jonge meesteres overal heen. Eerst naar den paardenstal, toen naar de koeien en de honden enz. maar toen Johan haar ook nog den nieuwen varkensstal wilde vertoonen, maakte zij bezwaar. ‘Dat is nu jammer!’ zeide Johan en trok een teleurgesteld gezicht, ‘ik had de juffrouw zoo graag het nieuwe huis van onze varkens laten zien. Het is er wezenlijk netjes, men zou er zelf wel in willen wonen.’ ‘Morgen dan, Johan,’ antwoordde Ilse, ‘vandaag heb ik geen tijd meer, ik moet terug naar mijn ouders.’ Hoofdschuddend keek de koetsier haar na. ‘Dat zou zij vroeger niet gezegd hebben,’ sprak hij in zichzelf, en voegde er bedenkelijk bij: ‘Zou zij trotsch geworden zijn?’ Toen Ilse zich des avonds alleen in hare kamer bevond, | |||||
[pagina 234]
| |||||
dacht zij nog eens over alles na. Hoe rijk was deze dag geweest aan allerlei indrukken; hoeveel lag er niet tusschen den avond en den morgen! Scheiding en weerzien! Was zij werkelijk eerst dezen morgen van Lindenhof weggereden, en had zij pas gisterenmorgen de kostschool verlaten? Het afscheid van daar scheen al veel verder achter haar te liggen. Haar oog viel op haar geopenden reiskoffer en zij kreeg lust dien uit te pakken. Zij begon er eenige zaken uit te nemen en ze in de prachtig uitgesneden commode te leggen; daarbij moest zij gedurig aan Nellie denken, want zij hernerde zich, hoe aardig deze haar met het uitpakken geholpen had, dien eersten ongelukkigen dag van hare aankomst. De lieve, geduldige, vroolijke Nellie! O, als zij haar nu bij zich had! Toen zij haar dagboek uit den koffer nam, hield zij het even nadenkend in de hand. De bladen waren nog alle wit, nog nooit had zij de behoefte gevoeld iets aan het papier toe te vertrouwen. Half onwillekeurig opende zij het boek en legde het op hare schrijftafel. Zij nam de pen, doopte die in den inkt en plotseling, - als door eene inwendige macht gedreven, schreef ze de woorden: ‘Seit ich ihn geschen -’ Verder kwam zij niet. Zij wierp de pen weg en hield beide handen voor het gelaat. Zij schaamde zich voor zichzelve. Wat had zij geschreven? wiens beeld was daar plotseling voor hare oogen verrezen? Alsof zij zich op eene zware misdaad betrapt had, sloot zij het boek weer en borg het in een geheim vak van hare nieuwe schrijftafel. Weg met die dwaze gedachten, die haar onrustig maakten en waaraan alleen Chamisso's liederen schuld hadden! Zij wilde ze nooit weer lezen - nooit weer! - Drie weken had Ilse reeds in het ouderlijk huis doorge- | |||||
[pagina 235]
| |||||
bracht, en zij gevoelde er zich gelukkiger dan ooit te voren. Zij had haar tijd terstond nuttig verdeeld. Op haar verzoek had de predikant zich bereid verklaard haar in eenige vakken nog wat les te geven, en hij was verrast geweest over de vorderingen, die zijne vroegere leerling gemaakt had: vooral trof het hem hoeveel ernstiger en bestendiger zij geworden was. Hij had zich niet vergist, toen hij de kostschool een zegen voor Ilse noemde. Ook Mevrouw Macket zegende de inrichting, waar het wilde kind tot een behoorlijk jong meisje was opgegroeid. Zij had niet durven hopen, dat één jaar zoo groote verandering had kunnen aanbrengen. Nooit had zij aan Ilse's goed hart getwijfeld, maar zij verbaasde zich over het liefdevolle geduld, waarmee zij haar klein broertje behandelde. De burgemeester keek zijn dochtertje ook soms onderzoekend aan, alsof hij vragen wilde: ‘Is zij het of is zij het niet?’ ‘Ik weet niet,’ zeide hij eens tot zijne vrouw, ‘maar Ilse is mij te bedaard geworden. Ik kan het niet helpen, mijn bandeloos kind met hare slordige jurk beviel mij eigenlijk beter, dan deze onberispelijk gekleede jonge dame.’ ‘Maar Ilse is ook werkelijk, zooals je het noemt, eene jonge dame, lieve Richard,’ zeide Mevrouw Macket glimlachend, ‘en je zult je moeten gewennen haar niet meer als een kind te beschouwen. Zij is even vroolijk en uitgelaten als vroeger, maar zij heeft geleerd zich te beheerschen. Ik ben zeer tevreden met haar zooals zij is en voel mij met recht trotsch op mijn dochter.’ ‘Je hebt misschien gelijk,’ antwoordde hij, ‘en langzamerhand zal ik er ook wel aan gewennen, doch het zal mij moeite kosten.’ | |||||
[pagina 236]
| |||||
‘Wie weet! Wie weet hoe spoedig Ilse zelve je uit je dwaling helpt en je het bewijs levert dat zij geen kind meer is.’ ‘Ik begrijp je niet,’ zeide de burgemeester, ‘je spreekt zoo geheimzinnig, je maakt mij werkelijk nieuwsgierig.’ ‘Ik heb eene opmerking gemaakt en geloof niet dat ik mij vergis. Ilse heeft haar hart verloren aan den jongen Gontrau.’ Sprakeloos keek de heer Macket zijne vrouw aan. Zooiets leek hem ondenkbaar. ‘Dat kan niet waar zijn, Anne,’ sprak hij eindelijk, ‘je moet je vergissen. Of heeft zij het je misschien zelve verteld?’ ‘Beste man, waar denk je aan? Het hart van een jong meisje is als een kruidje roer-mij-niet, dat zijne bladeren sluit bij de minste aanraking. Zij zal hare eigen gevoelens nog niet recht begrijpen, en juist door hare kindelijke onbevangenheid heeft zij mij haar geheim verraden. Zij praat gedurig over de Gontrau's en verwijlt in hare herinnering het liefst bij den zoon, van wien zij iedere bijzonderheid nauwkeurig vertelt. Je moet maar eens zien hoe hare oogen schitteren, als zij het heeft over de ontmoeting aan het station van Lindenhof.’ ‘Nu ja,’ viel hij in, ‘dat was iets romantisch en daarom maakte het indruk op haar! Zulk een verstandige vrouw als jij, Anne, weet toch wel, hoe graag alle meisjes met iemand dwepen?’ ‘Hoor dan verder. Verleden vroeg zij mij, zoo zonder eenige aanleiding, of ik “Leo” geen mooien naam vond, en of juristen knappe menschen waren? De rozen, die hij haar gaf, heeft zij bewaard, en zij werd bijna boos, toen de meid | |||||
[pagina 237]
| |||||
ze wegdoen wilde. Zoo verdroogd als ze zijn, staan ze nu nog in een vaasje op haar schrijftafel.’ ‘Is dat alles wat je weet?’ lachte de burgemeester, ‘nu, lieve kind, dan moet ik zeggen dat je vooronderstelling op zeer zwakke gronden rust. Ik ken mijn wild vogeltje beter. Ilse verliefd! Ha, ha, ha! Neem mij niet kwalijk, vrouwtje, dat ik je uitlach, maar de gedachte is te dwaas!’ Mevrouw Macket brak het gesprek hier af. ‘Wat komen moet, komt toch,’ dacht zij, ‘en wie zal zeggen hoe spoedig!’ - Weinige dagen na deze samenspraak had het oogstfeest plaats. Des morgens bevonden Ilse en hare moeder zich in de groote tuinzaal, om de laatste hand te leggen aan de keurig gedekte tafel. Ilse was bezig bloemen in de vazen te schikken, en voelde zich zoo vroolijk, dat zij dat werk al neuriënde verrichtte. ‘Mama,’ zeide zij plotseling, ‘weet u wel, dat ik vandaag eigenlijk heel bedroefd ben?’ ‘Neen,’ antwoordde de aangesprokene lachend, ‘ik moet bekennen dat ik daar nog niets van gemerkt heb. En waarom dan?’ ‘Omdat Nellie mij niet geschreven heeft. Ik heb haar zoo dringend gevraagd ons feest bij te wonen, dat is nu al zes dagen geleden, en nog geen brief van haar.’ ‘Zij heeft zeker geen verlof kunnen krijgen, daar was je al bang voor, weet je wel? En nu zal zij er tegen opzien je een weigering te zenden. Of zou zij misschien onverwacht komen om ons te verrassen?’ ‘Dat zou fameus wezen, goddelijk! De Gontrau's hier en Nellie - dan waren al mijne wenschen vervuld! Maar daar is geen denken aan, juffrouw Raimar zal het nooit goed- | |||||
[pagina 238]
| |||||
vinden. Nellie moet altijd leeren en nog eens leeren. O mama, het moet verschrikkelijk zijn gouvernante te worden! Vind u dat ook niet?’ Mevrouw Macket beproefde te vergeefs Ilse's vooroordeel te bestrijden. Zij bleef volhouden, dat gouvernantes oude jongejuffrouwen werden, en daar was hare Nellie volstrekt niet voor geschikt. De bloemen prijkten nu op de tafel en Ilse stond ze nog bewonderend te bekijken, toen hare moeder haar toeriep: ‘Het is hoog tijd, kind, wij moeten ons haasten, over een uur zal papa met de familie Gontrau hier wezen.’ Als een vogel vloog Ilse naar boven, maar nauwelijks was ze met kleeden begonnen, of de meid klopte aan met een brief, dien de postbode juist had gebracht. Hij was van Nellie. Terstond brak zij hem open en las. Reeds de eerste woorden brachten haar in een opgewonden stemming, zoodat zij haast niet verder lezen kon, en nauwelijks had ze hem uit, of zij snelde ermee naar haar moeders kamer. Zij moest het gelukkige, het groote nieuws aan iemand meedeelen. ‘Mama riep zij buiten adem, ‘een brief van Nellie, ik moet hem u voorlezen!’ - En zij begon:
Mijn lief Ilse!
Ik ben verloofd! O! en zeer gelukkig! Kun je raden met wie? Ja? O Ilse, Dr. Althoff is mijn lief, lief schat! Ik zou graag je gezicht zien, als je dit groot gebeurtenis lees, ik zie hoe je de bruin krullebol schud en hoor je roepen: ‘Nellie wil fop mij!’ Maar nee, zij fopt je niet, alles wat ze | |||||
[pagina 239]
| |||||
schrijft, is waar. Je zult alles weten, mijn goed vriendin, ik zal vertellen, hoe het is gegaan. O, het is moeilijk, - ik ben zoo in de war van blijdschap en kan mijn woords niet vind. Je moet geduld heb met je dom Nellie! Ik schaam mij, Ilse, als ik denk aan mijn verbazend domheid. Ik begrijp niet hoe Alfred mij kan liefhebben. - Maar hoor verder. Met je lief brief, waarin je mij voor het oogstfeest uitnoodigde, kwam een ander brief voor juffrouw Raimar. Toen ik juist naar haar toe wou gaan, om te bid haar mij verlof te geven, trad zij plotseling mijn kamer in. Dat was een wonder, want zij laat ons anders altijd bij zich roepen. Ik werd rood van schrik, dat kun je denk. Zij hield een geopend couvert in de hand. ‘Nellie,’ zei zij, ‘hier heb ik een verzoek ontvangen of ik een jong Engelsch meisje kan aanbevelen, om aan drie kinderen onderricht in het Engelsch te geven. Dat zou iets voor jou zijn. Wat dunkt je daarvan? Die dame biedt een hoog salaris.’ Ik geloof dat ik een heel treurig gezicht zette en ik zei ook niets. Je brief hield ik nog in de hand, maar nu durfde ik niet eens voor den dag komen met mijn verzoek. ‘Heb je er geen lust in?’ vroeg zij. ‘O, volstrekt niet,’ dacht ik, maar ik durfde niet zeggen, hoe vreeselijk het mij leek om een kwartdozijn kinderen te leeren. Altijd zoo verstandig en bedaard zijn - altijd een goed voorbeeld geven - neen, dat is niets prettig. ‘Beslis u maar, juffrouw Raimar,’ zeide ik, ‘ik zal doen wat u wil. Maar ben ik wel knap genoeg voor dat moeilijk werk?’ ‘Dat is mijne zaak,’ antwoordde zij, ‘ik zou je niet aanbevelen, als ik niet wist, dat je het kon.’ | |||||
[pagina 240]
| |||||
Met die woorden verliet zij mij. De toebereidsels voor mijn reis werden gemaakt, en ik had veel te doen - en te hoor nog veel meer! Miss Lead hield lang, streng predikaties en voorbereidde mij tot een waardig gouvernante. Juffrouw Raimar spoorde mij ieder dag aan tot ernst en degelijkheid, alleen juffrouw Güssow knikte mij soms vriendelijk en medelijdend toe, als wilde zij zeg: ‘Het spijt mij, darling, dat je onder vreemden moet gaan.’ Het was 28 September, elf uur in den morgen, een uur voor mijn vertrek. Ik zat in mijn kamer op mijn koffer en schreide. Ik was zoo bedroefd, mijn hart was zoo zwaar in mij als een molensteen. Kun je je dat voorstellen? Neen, dat kun je niet. Toen je wegging schreide je ook, maar je ging naar je ouders en die droogden je traans, - wie droogde mijne? Niemand. Ik ging naar vreemd menschen en ‘ka Katzerl, ka Hunderl kümmert sich um mi.’ Ik wenschte dood te zijn, als ons klein Lilli. Terwijl ik mij zoo verlaten gevoel en luid snik, staat ineens Dr. Althoff, mijn Dr. Althoff voor mij. Ik had niet gehoord, dat hij deed aankloppen en de deur opende. Ik sprong op en hield de zakdoek voor mijn oogen, ik schaamde mij. Zacht trok hij dien weg en vroeg met zijn mooi diep stem: ‘Waarom schreit u, Miss Nellie? Spijt het u, de school te verlaten? Zou u liever hier blijven?’ Ik kon niet antwoorden. ‘Zie mij aan, Miss Nellie,’ smeekte hij, ‘ik zou graag in uwe oogen lezen bij wat ik u nu ga vragen.’ Ik probeerde hem aan te zien, maar ik moest mijn oogs neerslaan, want hij keek mij geheel anders aan als gewoonlijk. | |||||
[pagina 241]
| |||||
O, ik was zoo angstig en werd vuurrood. Hij greep mijn hand en hield die vast en toen - ik weet niet hoe het kwam - opeens nam hij mij in zijn arm en vroeg: ‘Nellie, heb je mij lief?’ Kun je begrijpen, Ilse, wat ik voelde bij die vraag? Het was alsof de hemel plotseling openging en alle zaligheid op mijn hoofd uitschudde. Wakend en droomend hoor ik altijd dat een woord en soms denk ik, het is niet waar! Maar hoor verder. Je ben mijn best vriendin en niets zal ik je verzwijgen. ‘Heb je mij lief?’ vroeg hij nog eens, ‘wil je mijn klein vrouwtje zijn?’ ‘O ja, van harte graag,’ zeide ik, en ik weet niet of het wel goed was dat ik zoo snel en zonder bedenken mijn jawoord gaf, maar ik kon niet anders, ik had mijn Alfred reeds lang stil in mijn hart liefgehad. En toen kuste hij mij op de voorhoofd en noemde mij zijn bruid. Ik was onbeschrijfelijk gelukkig, nu was ik niet meer alleen en verlaten op de wereld. Nu ging wij samen naar beneden en Alfred stelde mij aan allen voor als zijn verloofde. O, Ilse, je had de verbaasde gezichten moeten zien! Het was zoo grappig! Juffrouw Raimar natuurlijk niet, die weet altijd haar gezicht zoo in de plooi te zet, dat men niet ziet, of zij blij is of treurig. Maar ik geloof toch, zij was nu blij, want zij kuste mij hartelijk. Aan Alfred vroeg zij: ‘Hoe is dat zoo snel gekomen, Dr. Althoff? Ik heb nooit iets van uwe liefde gemerkt.’ ‘Het is mijzelf eerst helder geworden, toen ik op het punt was haar te verliezen,’ antwoordde Alfred en verzocht juffrouw Raimar mijn betrekking als gouvernante af te schrijven en | |||||
[pagina 242]
| |||||
mij tot ons huwelijk onder haar moederlijk bescherming te houden. Zij beloofde dit. Zoo bleef ik hier en pakte mijn koffer weer uit. Miss Lead gelukwenschte mij ook, maar al is zij mijn landsman, zij was koel als een kikvorsch. Ik geloof, zij is jaloersch. Maar ik geef er niets om. Juffrouw Güssow verheugt zich vreeselijk in mijn geluk, ik heb haar lief als een zuster en bid alle dag de goede God hij haar een meer prettig leven bezorgt. Zij is te goed voor een streng leerares. Onze vriendinnen waren zeer lief! dat is, niet alle, want Melanie en Grete zijn plotseling weggereisd, omdat hun moeder ziek was, zij weten nog niets. Orla gaf mij een kostbaar armband als aandenken aan de verloving. De kleine lachduifje kon geen woord zeg, zij lachte maar. Rosi sprak lief, verstandig dings, als altijd, en Flora! Zij keek Alfred aan met een dwepend blik, en drukte ons toen beiden stom de hand. Gister heeft zij mij een lang vers gegeven. ‘Elegie aan eene bruid, zeer mooi als al de gedichten van Flora.’ Vanmorgen is mijn Alfred zijn moeder gaan bezoeken, dat was een zeer zwaar afscheid! Maar wij liet geen van beiden de hoofd hangen. Ik slikte mijn traans dapper in, juffrouw Raimar mocht mij niet zwak zien. Hij komt ook gauw terug, maar acht daag blijft hij uit. Vaarwel, lieveling. Ik heb je een zeer lang brief geschreven, antwoord mij nu ook onmiddellijk! Ik verheug mij vreeselijk op je brief. Je kom toch op mijn bruilof? Het is in de Kerstvacantie. Duizend kussen, lief Ilse, en groet je lief ouders en de klein baby van je zalig Nellie.’ | |||||
[pagina 243]
| |||||
‘Nellie, de bruid van Dr. Althoff!’ riep Ilse jubelend. ‘Nu wordt zij geene gouvernante, mama!’ ‘Neen, nu heeft zij de beste bestemming gevonden!’ antwoordde mevrouw Macket, die nu en dan over Nellie's dwaas taaltje gelachen had en soms ook een traan van ontroering had voelen opkomen, ‘welk een geluk voor het arme kind,dat zoo alleen op de wereld stond, ik gun het haar van harte. Wat een lief, opgewekt schepseltje is zij, dat kan men zoo goed uit den toon van haar brief hooren.’ Als Ilse op dit onderwerp kwam, was zij onuitputtelijk. Mevrouw Macket moest haar ten laatste dringend aanmanen zich te kleeden. | |||||
[pagina 244]
| |||||
‘Ja mama, dadelijk, ik zal mij vreeslijk haasten!’ Maar in de deur keerde zij zich nog eens om, en vroeg, waarom Dr. Althoff nu juist op Nellie verliefd zou zijn geworden. Zonder evenwel een antwoord op deze zonderlinge vraag af te wachten, sprong zij de trappen op, twee treden tegelijk. ‘Nellie verloofd!’ Zij kon aan niets anders denken en deed daardoor alles verkeerd. In plaats van haar wit batist kleedje trok zij een morgenjapon aan, en toen zij het bemerkte en hare fout wilde herstellen, kon zij de verzoeking niet weerstaan Nellie's brief nog eens over te lezen. ‘Heb je mij lief? Wil je mijn klein vrouwtje zijn?’ Dat klonk toch zoo mooi. Zij liet den brief in haar schoot glijden en herhaalde droomend: ‘Heb je mij lief?’ Zij schrikte op, toen hare moeder aan de deur klopte. ‘Gaat u maar naar beneden, Mama, ik kom dadelijk.’ riep zij. Maar Mevrouw Macket liet zich zoo niet afwijzen en kwam binnen. ‘Wat is dat? Nog niet klaar? O, kind, kind, waarom heb je Sophie niet geroepen, als je alleen geen raad wist! Gauw nu maar, gauw! Ieder oogenblik is kostbaar!’ Zij hielp Ilse zelve de lichtrose strikken en de bloemen bevestigen en weldra was het meisje geheel gereed. Hare moeder keek haar met wegevallen aan; zoo bekoorlijk had zij haar dochtertje nog nooit gezien. Stond het lichte japonnetje haar zoo goed? Of hadden de oogen een bijzonderen glans?
* * *
Geen tien minuten later keerde het rijtuig met de gasten | |||||
[pagina 245]
| |||||
van het station terug. De landraad stapte het eerst uit, en kuste Ilse, die met hare mama de vrienden ontving, op de wang. Leo begroette de dames met een handkus. Nu wist Ilse hoe zij zich in zulk een kritiek geval te gedragen had, zij trok hare hand niet terug; hare moeder had het ook niet gedaan. Hare ouders geleidden den heer en mevrouw Gontrau naar de logeerkamers, Leo bleef op de veranda achter, en naderde Ilse, die ver van hem af tegen een pilaar leunde en hare volle aandacht aan den wilden wingerd scheen te wijden. Zijn blik rustte op het bevallige meisje, dat, naar het hem voorkwam, in deze vier weken veel grooter en mooier was geworden. ‘U is veel stiller en ernstiger hier dan op Lindenhof,’ begon hij. ‘Is er iets dat u verdriet doet?’ ‘Verdriet? o, neen, juist andersom!’ en hare oogen lachten hem met de oude vroolijkheid tegen, terwijl zij hem Nellie's engagement mededeelde. Eigenlijk verbaasde het haar, dat hij daar zoo weinig op antwoordde. Wel zag hij haar onafgewend aan, maar toch scheen het, alsof zijne gedachten er niet bij waren. ‘Is zij zeer gelukkig?’ vroeg hij eindelijk verstrooid. ‘Gelukkig?’ herhaalde zij verbaasd. ‘Zalig is zij! U moet haar brief maar eens lezen!’ ‘Lees hem mij voor, smeekte hij. ‘Laten wij gebruik maken van deze kostelijke gelegenheid, niemand stoort ons hier.’ ‘Dat gaat niet! Neen, dat gaat heusch niet!’ riep zij bijna angstig. Plotseling overviel haar de gedachte: Hoe kan ik hem Nellie's innigste gevoelens openbaren? - Was het dit | |||||
[pagina 246]
| |||||
denkbeeld alleen, dat haar zoo huiverig maakte? En kwam de vrees van met hem alleen te zijn uit dezelfde oorzaak voort? ‘Als ik er u dringend om verzoek, dan ook niet?’ vervolgde hij. Zij was reeds half op de vlucht, toen die woorden haar oor bereikten. ‘Ik kan nu niet! Ik heb in huis wat te doen! Later!’ riep zij in verwarring en ijlde van de veranda weg door de eetzaal tot in het kleine boudoir harer moeder. Hij keek haar na, tot hij niets meer van haar lichte gestalte zien kon. Op zijn gelaat spiegelden zich twijfel, hoop en verrukking af. Toen Ilse buiten adem en vuurrood het kamertje binnen kwam stormen, schrok zij bijna dat zij haar oom daar aantrof. ‘Zoo, kleintje, wat is er gebeurd? vroeg hij en legde het boek, waarin hij las uit de hand. ‘O niets, niets!’ riep zij snel. ‘Ik ben maar zoo warm en mijn hart klopt zoo.’ Vóór hij haar verder ondervragen kon, voegde zij er bij: ‘Verschikkelijk gewichtig nieuws, oom Johannes! Nellie is verloofd!’ Wie Nellie was, wist hij al lang. Ilse had hem in de schilderlessen, die zij met veel ijver bij hem nam, reeds dikwijls van haar verteld, nu echter kon zij hem ook het portret van hare vriendin laten kijken. Het album, met portretten van de meisjes en de leeraressen, dat juffrouw Raimar haar bij haar vertrek beloofd had, was haar juist gezonden. | |||||
[pagina 247]
| |||||
‘En dat is dan de reden dat je hart zoo klopt?’ vroeg hij met een spottend glimlachje. ‘Zoo, zoo! Zeg eens, kindje, zijn de Gontrau's al aangekomen?’ Ilse hoorde die vraag zeker niet. ‘Kijk oom, hier is Nellie!’ viel zij hem in de rede, ‘vindt u haar niet mooi?’ ‘Mooi? neen, dat kan ik niet vinden,’ zeide hij, na het portret met een kennersblik gemonsterd te hebben, ‘lief, bevallig, ja, de mond is goed, maar de oogen en de neus...’ ‘Och, oom, u mag haar niet zoo kritisch bekijken, geloof mij op mijn woord, Nellie is beelderig mooi! Het portret is ook slecht, zij ziet er in werkelijkheid veel liever uit!’ Hij bladerde het album verder door en liet zich deze en gene noemen. Plotseling vroeg hij haastig, op een portret wijzende: ‘Wie is dat?’ ‘Dat is mijn liefste onderwijzeres, juffrouw Güssow. Wij hielden allen dolveel van haar. Kent u haar?’ voegde zij er bij, toen zij bemerkte hoe opmerkzaam hij de photographie beschouwde. ‘Neen. Maar ik heb iemand gekend die zeer veel op deze dame geleek. Dat is lang geleden. Hoe oud is je onderwijzeres?’ ‘O, ze is niet jong meer, al zeven en twintig,’ antwoordde Ilse. ‘Ja, dan is zij al een oude jongejuffrouw,’ gaf oom Johannes toe. Maar terwijl hij dit schertsend zeide, rustte zijn blik met weemoedigen ernst op het welgelijkend beeld voor hem. Was Ilse niet zoo jong geweest en iets minder vervuld met haar eigen klein persoontje, dan zou het haar in het | |||||
[pagina 248]
| |||||
oog gevallen zijn, dat hij het portret zoo lang en zoo nauwkeurig bekeek. ‘Vindt u het een lief gezicht?’ vroeg zij. ‘Hoe heet zij? Güssow?’ zeide hij, zonder hare vraag te beantwoordden. ‘Hoe is haar voornaam?’ ‘Charlotte.’ ‘Lotte,’ knikte hij toestemmend, ‘een mooie naam!’ Hij sloot het album en nam zijn boek weer op. Ilse's aanwezigheid scheen hij vergeten te hebben. Zij kende hem reeds als een zonderling, daarom trof haar zijn gedrag niet bijzonder. ‘Gaat u mee naar de veranda, oom,’ verzocht zij en voegde er met afgewenden blik bij: ‘de Gontrau's zijn gekomen.’ ‘Ja, ja, straks!’ antwoordde hij verstrooid. ‘Ik kom dadelijk.’ Op hare teenen sloop zij door de eetzaal, en bleef verscheiden malen staan om te luisteren. Alles was stil. Toen zij de geopende deur bereikt had, keek zij voorzichtig naar beide zijden en waagde zich eerst naar buiten, toen zij de veranda leeg zag. De tafel stond er gedekt, zij verschikte hier en daar eene kleinigheid, steeds hopende dat hare ouders zouden komen. Wat bleven zij lang weg. Had zij maar geweten dat allen te zamen een bezoek aan het kleine broertje brachten, hoe snel zou zij naar hen toegeloopen zijn, Eindelijk naderden er stappen. Was het oom? Neen, die zou niet van buiten af op de veranda komen. Zij spreidde door de bladeren heen en tot haar schrik herkende zij - Leo. Het bloed vloog haar naar de wangen en haar adem stokte. Onmogelijk hem nu te ontmoeten! Ze had geen woord kunnen uitbrengen, en wat zou hij van haar denken, als zij daar sprakeloos tegenover hem stond? | |||||
[pagina 249]
| |||||
Vlucht? dat was het eenige, wat haar uit dezen pijnlijken toestand kon bevrijden, maar het was te laat, hij had haar gezien en haalde haar halfweg het salon in. ‘Neen,’ zeide hij schertsend, ‘nu moogt u niet wegloopen, juffrouw Macket, ik laat u niet vrij! U hebt mij daareven getroost met het woord “later,” en nu is het “later,” en u zult wel zoo vriendelijk willen zijn, niet waar, mij den brief van Miss Nellie voor te lezen; een vrouw - een woord!’ Nu was zij gevangen! Hard wegloopen, dat ging niet meer, het zou te kinderachtig geweest zijn. Zij drukte de hand stijf op haar stormachtig kloppend hart en zag hem aan, schuw als een wilde duif die zich in het net gevangen ziet. Hare verlegenheid ontging hem niet, maar hij wist er haar met veel fijn gevoel over heen te helpen. Hij bood haar den arm en leide haar naar een hoek der veranda, waar een ijzeren tafeltje met twee stoelen stond. De Octoberzon gluurde door de roode druivenbladeren heen en scheen het jonge meisje zoo vlak in het gelaat, dat zij de oogen moest sluiten. ‘Het licht verblindt mij,’ merkte Ilse aan, verheugd dat zij een onbeduidend woord wist te zeggen, ‘en het is hier ook zoo warm,’ ging zij voort, terwijl zij opstond. Aan de andere zijde der veranda was het koel en schaduwrijk. Langzamerhand was Ilse hare verlegenheid meester geworden, en toen Leo haar opnieuw aan den brief herinnerde, vond zij den ouden vroolijken toon weer. ‘U is een echte kwelgeest,’ zeide zij. ‘Wat kunt u er voor belang in stellen te weten “hoe” en “wat” Nellie mij schrijft. Ik ben bang dat u er den spot mee zult drijven en dat mag niet!’ | |||||
[pagina 250]
| |||||
‘Hoe kunt u mij van zoo iets verdenken!’ zeide hij. ‘U hebt mij zooveel liefs van uwe vriendin verteld, dat ik natuurlijk zeer verlangend ben met hare eigen woorden te hooren wat zij van haar geluk schrijft.’ Ilse keek hem aan en toen zij geen spottenden trek om zijn mond zag, geloofde zij hem en haalde den brief uit haar zak. Zij legde hem voor zich neer en las zacht. ‘Nu?’ vroeg hij. ‘Geduld, mijnheer de assessor! Eerst moet ik de plaatsen uitzoeken die u moogt hooren. De geheele inhoud is niet voor u bestemd!’ ‘Dat is wreedaardig!’ protesteerde hij, ‘dat is nu net, alsof men een kind een stukje suiker voorhoudt en het er even aan laat likken, om het daarna zelf in den mond te steken.’ Zij lachte over zijne vergelijking, zij was weer in hare gewone, vroolijke stemming. ‘Nu, luister dan, maar niet spotten!’ waarschuwde zij. Het was een bevallig tooneelje, dat die twee jonge, mooie menschenkinderen boden. Zij zaten dichtbij elkaar, zij lezend en hij luisterend. Hij had den arm op de tafel gelegd en keek op Ilse neer, die het hoofd eenigszins gebogen hield. Plotseling zweeg zij. ‘Lees verder, wat ik u bidden mag! Waarom houdt u op? Denkt u aan het stukje suiker?’ Zij overlegde even met zichzelve. Waarom wilde zij het schoonste deel van den brief voor hem verzwijgen? Nellie had hare verloving zoo eigenaardig beschreven, men kon er haar geheel uit proeven. Toen hij haar dus nog eenmaal smeekte te vervolgen, las | |||||
[pagina 251]
| |||||
zij door, eerst eenigszins aarzelend, toen vloeiend tot het einde toe. Waarom bleef hij nu zwijgen? Zij had zoo zeker gedacht dat hij zijne verrukking luid zou te kennen geven, en hij zeide niets. Bijna verwijtend keek zij naar hem op, doch hetzelfde oogenblik sloeg zij hare oogen neder. Hoe vreemd had hij haar aangezien. Zij moest ineens aan den blik van Dr. Althoff denken. ‘Uwe vriendin voelt warm en diep,’ bracht hij eindelijk uit, maar het klonk gedwongen. Hij begreep het zelf en brak plotseling af. Na weer eene kleine pauze ging hij zonder eenigen samenhang voort: ‘Wat zoudt u zeggen, juffrouw Ilse, als - als iemand u vroeg: Hebt u mij lief?’ Zij schrikte ineens bij deze onverwachte vraag, en haar eerste gedachte was dat hij haar voor den gek wilde houden. Snel stond zij op. ‘Neen, zou ik zeggen!’ sprak zij, ‘ik heb niemand lief! Niemand!’ herhaalde zij, bijna heftig. Had het driftkopje maar één blik op den jongen man geworpen, hoe spoedig zou zij hem begrepen hebben! Met verrukking staarde hij haar aan, haar verzet maakte haar dubbel aantrekkelijk voor hem. ‘Ilse,’ zeide hij teeder en greep hare hand. ‘Als ik het was, die vroeg: Heb je mij lief, wil je mijn klein vrouwtje zijn? Zou je dan ook zoo antwoorden?’ Zij trok hare hand terug en wendde het hoofd af. ‘Heb je mij lief, Ilse?’ Zijne stem klonk week en innig en trof haar hart, maar een ‘ja’ kwam haar niet over de lippen. Haar trots, haar zin voor tegenspraak kwam opeens weer boven. ‘Neen! Nooit!’ sprak zij. | |||||
[pagina 252]
| |||||
[pagina 253]
| |||||
‘Neen! - nooit?’ herhaalde hij op diep teleurgestelden toon, ‘o, Ilse, neem dat woord terug, het geluk van mijn leven hangt er van af! - Ik ben te spoedig met mijne vraag gekomen, niet waar?’ Ik heb je doen schrikken! - Geef mij niet dadelijk een antwoord, eerst later als je kalmer zult wezen, en dan -’ Hij liet zich op een stoel neervallen en hield de hand voor de oogen. Ilse stond nog altijd van hem afgewend, de tegenstrijdigste gevoelens kampten in hare borst. Haar hart vloog naar hem toe, maar zij kon de brug niet vinden, die hem nog van haar scheidde. Daar was het haar plotseling alsof zij Lucie's beeld voor zich zag, alsof zij eene stem hoorde, die haar waarschuwend toeriep: ‘Wilt ge hem verliezen? Denk aan mijn lot!’ ‘Leo,’ zeide zij schuchter en deed eene schrede nader, maar verschrikt over hare stoutheid bleef zij blozend en met neergeslagen oogen staan. Hij had zijn naam echter gehoord, al had zij dien nog zoo zacht gefluisterd. Met een blijden kreet sprong hij op, en zijne oogen, die pas zoo droevig gekeken hadden, schitterden nu in vroolijken glans. ‘Nu ben je mijn Ilse!’ riep hij en drukte haar aan zijn hart, doch toen hij den eersten kus op hare lippen wilde drukken, trok zij zich terug. ‘Neen,’ zeide zij vastbesloten, ‘ik laat mij niet door een vreemde kussen.’ ‘Maar de hand,’ smeekte hij lachend, ‘dat mag toch wel?’ Genadig stond zij hem den handkus toe. Hij hield den arm nog om haar heen geslagen, toen de | |||||
[pagina 254]
| |||||
beide ouders op de veranda verschenen. Allen begrepen onmiddellijk wat hier gebeurd was, de burgemeester alleen kon zijne oogen niet gelooven, en bleef roerloos staan, terwijl de landraad en diens echtgenoote het jonge paar hartelijk gelukwenschten. Zijne vrouw legde de hand op zijn arm. ‘Zie je het nu, Richard?’ vroeg zij, ‘hoe uit het kind eene jonkvrouw geworden is?’ ‘Ilse! mijne kleine Ilse!’ bracht hij eindelijk met moeite uit, en toen zij op hem toetrad, was zijne eerste vraag: ‘Is het wezenlijk waar? Wil je mij verlaten? Maar zij vloog hem om den hals en kuste hem en riep half schreiend, half lachend: ‘O mijn best vadertje, ik houd zooveel van hem!’
* * *
Nu is mijne vertelling eigenlijk uit, want het zou vervelend zijn u te vertellen, hoe verrast en verbaasd al de gasten, die op het oogstfeest genoodigd waren, keken, toen zij Ilse's verloving hoorden. Maar er is toch nog iets, dat ik mijnen lezeressen moet meedeelen, hoe namelijk denzelfden dag oom Johannes plotseling verdwenen was. Terwijl allen vroolijk aan tafel zaten, had hij zich door den koetsier ongemerkt naar het station laten rijden. Mevrouw Macket vond er niets vreemds in; zij kende haar broeder, en wist dat het zijne gewoonte was even onverwacht te gaan als te komen. - Eerst na drie weken kwam er een brief van hem uit München met een zeer belangrijk nieuws. Ilse geraakte er geheel door in opwinding. Zij danste de | |||||
[pagina 255]
| |||||
kamer rond, klapte in de handen en riep vroolijk: ‘Aan mij heeft zij haar geluk te danken, door mij hebben zij elkander gevonden! Wat zal Leo daarvan zeggen? O, wat ben ik er blij om!’ - Dit was de inhoud van den brief: ‘Wij zijn op onze huwelijksreis. Lotte en ik hebben plan den winter in Italië door te brengen. Dit bericht verbaast u, niet waar? Het is echter volstrekt niet verbazingwekkend, want Lotte en ik waren reeds zeer lang verloofd; wij hebben er slechts nooit over gesproken. - In het voorjaar komen wij terug, ik zal u dan mijne jonge vrouw voorstellen. - Een bijzonderen groet aan Ilse - zij weet wel waarom. Laat zij vooral vlijtig schilderen, wanneer haar engagement niet al haar tijd in beslag neemt.’ - Zijne vrouw, vroeger juffrouw Güssow, had onder den brief eenige woordjes voor Ilse geschreven: ‘Nu ben ik je tante geworden, lieveling! Wie had dat ooit gedacht! Hoe graag zou ik je de geheele geschiedenis meedeelen, en hoe alles zoo gekomen is, maar ik heb nu geen tijd; mijn man staat achter mij en laat mij geen rust. Eigenlijk behoef ik je ook niets te vertellen. Je herinnert je Lucie's geschiedenis wel, is het niet? Welnu, Lucie heette Lotte, ik was het zelve - en de schilder? - Dien raadt gij ook wel, zonder dat ik zijn naam noem. Als wij terugkomen, ben je misschien al eene jonge vrouw! Hartelijk heb ik gedeeld, mijn kind, in je zonnig geluk? Moge de Hemel het je behouden!’ |
|