'Ik'
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
een genoegelijk schrijver, en ik begrijp niet, hoe ik zooveel aanmerkingen op hem durf maken, - maar ik moet er nog éven iets over zeggen, (ik dien mijzelf toch bezig te houden!) en dan, beloof ik, zal ik er over zwijgen. De reden, dat Dickens, door bijna iedereen zoo bewonderd wordt, zal wel hierin liggen, dat men hem op te jeugdigen leeftijd leest. Nu, Dickens, met zijn vriendelijkheid en zijn gemoedelijkheid, zijn grapjes en zijn boeienden verteltrant, zijn toestanden- en omgevingen-kennis, zijn typische personen en typische voorvallen, en zijn absolute kuischheid, is ook bij uitstek een schrijver voor jonge menschen; (ook voor ouderen, die in geestesontwikkeling gelijk staan met jeugdigen, en zoo is wel drie kwart van het lezend publiek) hij houdt de gemoederen aangenaam bezig, zonder ze te verontzedelijken; hij geeft ze prettige, kleine schokjes, die aandoen, zonder diep te ontroeren; hij vertelt lieve dingen van edele menschen, en vreeselijke dingen van afgrijselijke menschen, het eene nog wat aangedikt door een zachte sentimentaliteit, het andere gematigd door de-ondeugdkomt-ten-val, - in één woord, hij is voor menschen, die niet te ver doordenken, een auteur, met een allersympathiekste manier van schrijven. O.a. zal het tooneel op den vóor-avond van Edith's trouwdag bizonder mooi worden gevonden. Nu, is het dan ook niet mooi? de wroegende schaamte van de trotsche Edith, die uit berekening de tweede mevrouw Dombey worden wil, - hoe zij loopt door haar kamer.... to and fro, | |
[pagina 162]
| |
and to and fro, and to and fro again, five hundred times (nauwkeurig geteld!).... with her dark hair shaken down, (welke roman-heldin, in opgewonden toestand, schudt haar haar niet los?) en nog meer teekenen van innerlijken opstand, totdat zij eindelijk, onweerstaanbaar aangetrokken, de kamer binnengaat, waar Dombey's dochtertje, Florence, slaapt. A light was burning there.... (door Dickens behulpzaam ontstoken, om Florence in haar ‘bloom of innocence and beauty’ aan Edith, als scherp contrast, te toonen.) Edith houdt haar adem in, en nadert.... nadert.... nadert het bed, om, wie had het niet verwacht? - daarbij op haar knieën neer te zinken, nadat zij eerst Florence's hand heeft gekust, (die daarvan niet wakker wordt, als ik dit nog moet zeggen,) welke aanraking was, als ‘the prophet's rod of old upon the rock,’ want haar tranen sprongen te voorschijn. Zij legt Florence's arm om haar hals, die zelfs dáárvan niet wakker wordt, (de slaap is vast in 't vijftiende jaar van 't leven!) en daar ligt zij dan, Edith, met haar ‘aching head’ en ‘streaming (dat wisten wij nu wel!) hair,’ (zij kon moeilijk haar hoofd ergens neerleggen, zónder haar haar) naast Florence op het kussen, (a sound sleeper, dat kind!) den heelen nacht: een pose, uitgezocht voor een Engelsch staalplaatje, (ik heb de uitgave van Chapman and Hall, maar in de geïllustreerde, is er, dunkt mij, een afbeelding bij,) en hoogst geschikt, om gevoelige harten, met mededoogende ontroering aan te doen. | |
[pagina 163]
| |
Thus Edith Granger passed the night before her bridal. Thus the sun found her on her bridal morning. Het stáát er. Edith bracht niet alleen een ganschen nacht op haar knieën door, maar den volgenden morgen was er ‘no sign upon her face of last night's suffering’. Begrijpt iemand iets van de kracht en het uithoudingsvermogen dezer dame? Ik zou stijf zijn, na een uur in deze positie te hebben gelegen, en na twee uur zou het mij wezen, of ik geradbraakt was, - en dan nog weenende en met ‘aching head’! Nu, ik geef de verzekering, dat ik den daaropvolgenden morgen, krom van de pijn in mijn leden zou zijn, en doodelijk bleek zag, en vuurroode oogen had! Maar menschen van papier zijn taai. Dickens wéét ook wel, hoe aandoenlijk en schilderachtig Edith's houding is, - praat hij niet zelf van een ‘beautiful abandonment’? En de morgen, vóor Dombey trouwt.... óók mooi, als al het andere. De dageraad wordt begiftigd met een ‘passionless blank face, de boomen, ‘buigen hun hoofden,’ en ‘wringen hun handen’, de nacht (‘nacht’ hoort bij ‘graf’), ‘lingers in the vaults below and sits upon the coffins’. En de dag ten slotte, óók een persoonlijkheid, natuurlijk, ‘droogt de tranen van den dageraad,’ en ‘doet’ nog verschillende andere dingen. Het is te begrijpen, dat al die ‘personen’ tezamen een mooie stemming teweeg-brengen, zoo ongeveer als op het tooneel een ‘tableau vivant’ dat kan. | |
[pagina 164]
| |
Nog even de geestigheid vermeld van de ‘mice who have been busier with the prayer-books than their proper owners,’ en ‘the hassocks more worn by their little teeth than by human knees,’ - en dan weet ik verder heusch niets moois meer in deze episode te vinden. O, nu ik eenmaal op mijn praatstoel zit, zou ik nog zóóveel kunnen zeggen! Bijvoorbeeld, dat Edith aan Florence verklaart: - You are dear to me, Florence. I did not think, that anything could ever (ik cursiveer) be so dear to me, as you are.... Heeft Edith dan geen zoontje gehad, dat door een noodlottig toeval verdronk? En heeft zij dan óok niet eens van haar eigen kind gehouden? Zoo niet, waarom niet? Dat wordt ons nergens verteld. Om de waarheid te zeggen, houd ik het ervoor, dat Dickens, die aan zóoveel moest denken, en zóoveel personen een beurt had te geven, het jongetje, dat hij creëerde op blz. 181, op blz. 314 voor het oogenblik vergeten was. En een staaltje van Dickens soms geforceerde geestigheid is, dat hij, als de predikant bij de trouwpartij vraagt, wie de bruid weg geeft, opeens een bruidsmeisje in het leven roept, dat noch vóor, noch ná de plechtigheid óok maar even, al was het bij naam, aan ons wordt voorgesteld, - alleen maar, omdat Cousin Feenix dan de vergissing kan begaan, háar bijna, inplaats van de bruid, ‘weg te geven’. Maar, ik heb het boek nog niet uit, er kan nog véel in worden goed gemaakt. | |
[pagina 165]
| |
En hoe vindt men de scène tusschen de barmhartige Samaritaansche Harriet Carker en de ‘vreemde’ vrouw, (die niet alleen een vreemde is, maar die ook vreemd dóet), die vol stof en modder zit, verscheurde kleeren heeft, en bebloede voeten, en verwarde haren, die nog bovendien een ‘convict’ is, - en die zij, Harriet, binnenroept, en spijst, en drenkt, en verbindt, en warmt, en geld geeft, dit alles laat ik dáar - maar bij het afscheid, (zooals het trouwens hoort onder dergelijke omstandigheden.... in boeken) zonder ‘scorn’ of ‘repugnance’.... kust. En vergeet niet, dat prachtige tooneel-gebaar, waarmee de vreemde, wijzend op den somberen vorm van het verre Londen, dat daar als een donkere, schrokkig-slokkende afgrond, ligt, antwoordt op de vraag, waarheen zij gaat: - Yonder!.... To London! Maar nu eindig ik heusch met mijn vitterij. Dickens is niet volmaakt, maar hij heeft tenminste de verdienste nooit vervelend te zijn. En dat is misschien wel de grootste kunst van de kunst. |
|