mijn dagboek las, zou hij mij veel duidelijker voor oogen krijgen, dan Fred. Hij zou lezen, dat Fred goed is, zacht, edelmoedig, maar hij zou niet weten, niet even duidelijk als ik, dat het zoo is. Waarom niet? Hoe komt dat? In de eerste plaats, omdat in een dagboek de schrijver daarvan onwillekeurig altijd de eerste persoon blijft, en ten tweede, omdat ik in 't bizonder het eeuwig en altijd over mijzelve heb, en mij steeds van alle kanten bekijk. Vind ik mijzelf dan zóo belangwekkend, en zóoveel uiterste aandacht waard? Neen, dat niet, - het is eenvoudig een der vormen, waarin mijn zelfzucht zich vertoont.
Nu, moet ik dan áántoonen, dat Fred edelmoedig is? Moet ik vertellen, hoe dikwijls hij arme vrouwen gratis van haar mannen afhelpt, moet ik reppen van zijn veel grootere edelmoedigheid tegenover mij, de edelmoedigheid, waarmee hij al mijn luimen en nukken en grillen en kuren verdraagt? Moet ik bewijzen, dat hij goed is en zacht, op gevaar af, dat hij dan weer sullig en zwak wordt genoemd?... Ach, onzin! Het komt er niets op aan, of ik Fred niet voldoende, in al zijn omvang schets, - dit is mijn dagboek, en ik moet mijzèlf daar in teekenen, mijzèlf met al mijn fouten... en deugden. (Heb ik die óok?)