| |
| |
| |
[8.100.000 M3 Zand]
De arbeidende klasse in Nederland, door I.J. Brugmans. Hoofdstuk 1, paragraaf 3: de eerste stoommachine werd hier in 1800 geconstateerd. Dat was 19 jaar nadat Watt zijn uitvinding voor de practijk had bruikbaar gemaakt. Negentien jaar!
Idem, paragraaf 6, onder g: in Nederland is tot '70 nog de patriarchale verhouding van meester tegenover gezel; van staking of vakvereeniging is geen sprake. Er zijn armen en er is een hoogere stand. Er is algemeene liefdadigheid. Elders eischt men verbetering als een recht. De Neue Rheinische Zeitung predikt in '48 de revolutie, in Nederland leest men van de familie Stastok. Toch is er wel meeningsverschil, want Potgieter praat minachtend over de copiëerlust des dagelijkschen levens.
De nieuwe dingen gaan traag naar Europa's afgelegen provincie Nederland. Een lange reis heeft de stoommachine over het Kanaal: 19 jaar. Onze bedrijven zijn bij die in Engeland een halve eeuw ten achter.
Eindelijk ontwaakt Nederland uit zijn dommel. Helaas is het slechts om te zien, dat
| |
| |
het óók geld verdienen kan. Wij in Europa zijn oud en afgeleefd, onze expansie was slechts de opium, die een grijsaard den kortstondigen waan geeft van jeugd.
Eindelijk ontwaakt Nederland. In Engeland sterven de eerste ondernemers, in Holland worden ze dan geboren. Deze menschen hebben, wat de Balzac heeft genoemd de gave van het tweede gezicht. Hoevelen hebben een appel zien vallen? Eerst Newton vond de wet van de zwaartekracht. Met kunstenaars, staatslieden en geleerden hebben ondernemers in min of meerdere mate gemeen de gave van het tweede gezicht.
Het Noordzeekanaal is gegraven in 1876, voor een deel dwars door de duinen. Duinen zijn van zand. Het Noordzeekanaal is door de duinen gegraven en ligt tusschen Amsterdam en de zee. In Amsterdam komen schepen volgeladen binnen, en gaan leeg weg, ze hebben dan ballast noodig. Duinen zijn van zand, en zand is goedkoop. Aha! Het tweede gezicht!
De Amsterdammer Molenaar begint het bedrijf, hij mag de duinen langs het kanaal
| |
| |
afgraven, een schippertje helpt hem. Zij leveren aan schepen zand. In den omgang heet hun zaak ‘De Stouwer’. ‘De Stouwer’ is niet vastgelegd in den een of anderen wettelijken vennootschapsvorm.
Het jaar 1870. Fransch - Duitsche oorlog. Sedan. Socialistenwetten in Duitschland. Bismarck. Victoria. Nihilisme, 1870, 1880, 1890. ‘De Stouwer’ bestaat nog steeds als de 19de eeuw ten einde is. Welk een eeuw! Aan haar begin staat de evenwichtige Goethe, aan haar einde Nietzsche, maar Nietzsche stierf krankzinnig. Voor zoover het ‘De Stouwer’ betreft, is deze eeuw echter vooral van beteekenis in verband met het feit, dat op 17 Mei 1873 te Klundert een dagloonerskind geboren werd, Kees van Dool.
De daglooner had een vrouw, acht kinderen, en stevige knuisten. Hij verdiende in den winter 50 cent per dag. Dit kwam per hoofd van het gezin neer op 5 cent. Zonder twijfel beteekende dit een leven zonder overtollige welvaart, zelfs in den tijd, toen de koopkracht van onze valuta veel grooter was dan tegenwoordig. In 1930 zal een jongmensch
| |
| |
een doos sigaretten koopen. Daar staat op: Abdullah, 20 stuks, 1 gulden. Zes of zeven minuten rook, je krijgt toch niet veel voor je 5 cent. Een zeer juiste opmerking. Salomo zei trouwens al, dat er niets nieuws was onder de zon.
Men dient echter de andere zijde van de medaille niet te vergeten. Hoewel er een element van waarheid zit in de bewering, dat iemand van 5 cent per dag niet leven kan en ook in 1880 niet leven kon, moet men wel in aanmerking nemen, dat in den harden strijd om het bestaan de mensch wordt gestaald. Dit zal waarschijnlijk de diepere zin van de armoede zijn. De menschen behoorden de wereld wat breeder te bezien, en dan vooral ook metaphysisch, en meer begrip te toonen voor het wereldbestel in zijn geheel. Dan komt men er wel achter, dat alles op zijn pooten terecht komt. Alleen maar een beetje geduld, en vooral filosofisch begrip.
De professoren kijken diepzinnig en geven college over de evolutie. Dominus Bernard ter Haar heeft verder gedicht: Natuur heeft ook haar taal, vol van bezielde woorden, en
| |
| |
spreekt door mengeling van klanken tot de ziel.... enzoovoorts. Dit gedicht heet: Het Muzikale in de Natuur. Wie kan daar nu beter dan een daglooner naar luisteren. Hij mocht van zonsopgang tot 's nachts in de natuur zijn. Men ziet: achter de wolken schijnt de zon.
Dominus ter Haar was een goed man. Bovendien verdiende van Dool 's zomers wel 1 gulden per dag!
Gelukkig is de kinderwet-van-Houten er nog niet, de kinderen kunnen dus meehelpen, ze wieden gras. Een koe vreet gras. Natuurlijk. Een koe moet toch vreten? De kinderen wieden gras. Natuurlijk. Kinderen hebben toch honger? Honger is de beste saus, en God zegent de armen; als er tekort komt, legt Hij wat bij, is het geen brood, dan toch genade.
De Brabantsche polderwerkers waren in die dagen zeer gezocht. Dit is geen wonder. Ze waren gewillig en goedkoop. Boven de Moerdijk kunnen ze dan ook wel gebruikt worden. Gewilliger dan een machine zijn ze echter niet, ze hebben het groote nadeel hersens
| |
| |
en gevoel te bezitten, en verdommen 't daarom soms. Een machine heeft geen hersens, en geen gevoel, en werkt altijd. Vandaar, dat de machine is onze Beschaving. Dit doet echter niet ter zake. In die jaren waren polderwerkers noodig, voor het grondwerk van groote gebouwen, voor kanalen, voor sluizen; en noodig zullen ze blijven, met of zonder machines.
Polderwerkers zijn dus nuttig, maar de kazerne ook. Wat ligt meer voor de hand, dan dat een polderwerker ook soldaat wordt: hij leeft van den grond, en behoort hem dus tegen overweldigers te verdedigen. Als hij vecht, vecht hij immers voor zichzelf? Ook heeft hij natuurlijk zijn Vaderland lief en den Koning. Meergenoemde ter Haar zong bij de inhuldiging des Konings in Mei 1849 (melodie psalm 72): ‘Hij zij als de opgang van den morgen, die in de dauwdrup blinkt! Geen grasscheut groei' er zóó verborgen, die niet die stralen drinkt’. Van Dool is protestant, de kinderen hebben catechisatie gegaan, en hoe verborgen een grasscheut zit, kunnen de kinderen begrijpen, want ze
| |
| |
hebben dag aan dag naar grasscheuten moeten zoeken.
Aan dit alles denkt de jonge Kees van Dool echter niet, als hij zijn knoopen poetst. De kazerne is voor hem een ding van veel belang. Hij leert er goed schrijven en rekenen. Hij heeft een schrandere kop en begrijpt iets dadelijk. Kennis is macht, zeiden de geleerden, en keken weer diepzinnig. Kennis is macht, dacht Kees van Dool. Kennis is macht. De Engelsche vertaling hiervan luidt: ‘Time is money’.
De luitenant zei: ‘Dat is geen stommeling.’ Ook Kees voelde, dat hij voor iets meer bestemd was dan polderwerker. Toen hij uit dienst kwam, werd hij dan ook weer polderwerker. Hij bleef dat tot 1894, hij was toen 31 jaar. Over de planken op de klei rolden kruiwagens, één, twee, drie, vier, vijf, zes. Door het geheele land rolden kruiwagens, honderden, overal daar waar gegraven werd en gewroet. De schop sneed in den vettigen bodem: nog een schop, één, twee, drie, vier, vijf, zes. In het geheele land werden de schoppen den grond ingestoken, honderden,
| |
| |
overal daar, waar gegraven werd en gewroet. Een kruiwagen en een schop, kruiwagens en schoppen. Nu moet er een sloot komen. Wat is nu noodzakelijk?
‘Handenarbeid.’
‘Goed. En verder?’
‘Ja, wat verder?’
‘Kom. Je hebt kruiwagens. Schoppen. Polderwerkers. Heb je dan een sloot?’
‘Neen. Ik heb dan kruiwagens. Schoppen. Polderwerkers.’
‘Juist. Ik zie, dat je mij begrijpt. We moeten hebben kruiwagens, èn schoppen, èn polderwerkers!’
Onder het schaften overleggen beide, Kees en Heibroek. Bij de Houthaven moet een sloot worden gegraven. Ze rekenden uit, dat er f 560 winst uit kon komen. Herinner u Newton! Honderden wisten, dat er een sloot komen moest, en dat je kruiwagens, schoppen en polderwerkers noodig hebt. Waarom is de sloot dan niet dadelijk gegraven?
Omdat niemand dacht, dat hij er wat bij zou verdienen.
| |
| |
Maar wáárom dacht niemand dat dan? Waarom dacht alleen van Dool dat?
Herinner u Newton. Waarom dacht hij alleen aan de zwaartekracht?
Van de familie wordt geld geleend, hier f 100, daar f 50. Van Dool wist overtuigend te praten, en die hem kenden vertrouwden hem. Het karwei vorderde f 1600 aan uitgaven. Ze hadden het tegen f 2250 op zich genomen. Winst f 650, of f 90 meer dan begroot.
Van Dool was in de wolken. Hij nam in hetzelfde jaar met Heibroek nòg zulk een sloot aan. Winst f 830. Waarde lezer, dit beteekende, dat er een ondernemer meer was in Nederland.
De zuster van Heibroek heette Suzanna. Suzanna was knap en weetgierig. Ze was een vrouw, die in haar houding en gebaren iets had, waardoor je met reden mocht veronderstellen, dat ze niet zou blijven wat ze was: de dochter van een grondwerker. De jaloersche meiden uit de achterbuurt scholden: dame! Ze toonde, dat ze dit ook was, want ze werd niet boos, ze dacht er alleen
| |
| |
over na. Ze dacht ook aan het gezicht van Kees van Dool. Er was eens een kunstschilder op het karwei gekomen. Hij had teekeningen en koppen gemaakt, ook van Kees. Deze laatste hield hij een poos naast de portretten van een Engelschen admiraal en de leider van een Amerikaansche staaltrust. Er was veel overeenkomst. Suzanna had van Engelsche admiraals en staalkoningen geen verstand, maar ze had meer: ze had intuïtie. Daarom dacht ze dikwijls aan dat gezicht. De kunstschilder zeide: ‘Frappant!’ Toen keek hij naar den kop van Julius Caesar in zijn atelier, en herhaalde: ‘Frappant!’
Van Dool was dus ondernemer geworden. Dit beteekende zeer veel.
Eens waren de menschen barbaren en hun eigen rechter, oorlog van allen tegen allen. Ze begrepen, dat ze elkander verdelgden. Toen droegen ze de beslechting hunner veeten op aan hun koningen, keizers en rechters. Het was hun aller voordeel.
Zal dit misschien in 2500 worden gezegd?: eens waren de menschen barbaren, en wien het lustte kon ondernemer worden. Dit
| |
| |
schiep haat en tweedracht ten doode toe, de een verdelgde den ander. Toen ging het ondernemerschap over op koningen, keizers en rechters: dat wil zeggen de republiek. Het was hun aller voordeel.
Want is het leven, ook dat der eeuwen, anders dan een voortdurende herhaling van de groei der barbaren tot beschaving, telkens op andere manier? Ach arme professor der evolutie, uw grootste vijand was Salomo, want hij zeide, dat al deze dingen zoo moede worden, dat niemand het zoude kùnnen uitspreken.
Hoe dit ook zij, van Dool werd ondernemer. Hij was 57 jaar, toen hij stierf - ik kom daar later nog op terug - en in de kranten verschenen biografieën, waarin maanden te voren reeds was geschreven, dat zijn vrouw voor hem een zeer grooten steun was geweest. De biografie sloot weemoedig: ‘hij heeft haar niet lang overleefd’, en ‘dat hij ruste in vrede’. De redacteur, die dit geschreven had, keek op de klok en ging een borrel drinken.
| |
| |
Talleyrand zeide, dat woorden dienen om gedachten te verbergen, of iets, dat hierop neerkomt. Een slimmerd, die Talleyrand. Men kan ook opmerken, dat woorden dienen om twee gedachten te verbergen, een echte en een onechte. Dit is nog veel slimmer.
Het was in dit geval de echte gedachte geweest. Suzanna en Kees van Dool kregen elkander lief, eenvoudigweg lief, en het was een liefde voor het leven, die zoo hecht woont in je hart als je eigen vleesch je lichaam is.
Meer, o lezer, zal ik hierover niet zeggen, want de titel van dit geschrift luidt: 8.100.000 M3 zand.
De Ardennen zijn mooi en romantisch. Ziehier, hoe een gevoelvol journalist zich op het papier uitte:
‘Dinant lag in een doorzichtige wazigheid van zomeravond, toen wij het verlieten. De lucht was bleekgrauw, vol gevaarten van wolken, met grijze koppen, en een laatste niet eens meer rooden weerschijn van de zon. Onder ons bruiste de stuw van de Maas, die wij overgingen, buiten was de avond grijs en
| |
| |
nevelig groen, vervloeiend van kammen tot kammen, waarop de boomen in de duisternis nog teekenden een uiterst fijn afzetsel van kantwerk. In een wolkengroep was een schijnsel, geel als petroleumlicht. Daar was de maan, een droevig geel schijnsel, doorboord met een violetblauwe streep. Dichtbij boomengroepen, een tunnel ratelde plots om den trein heen.’
De journalist was een epigoon van het naturalisme. Hij keek zoo gespannen naar de werkelijkheid, dat hij haar niet meer zag. Hoor maar: ‘Het werd steeds donkerder, er waren grijze schemerige vlakken van rotswanden tusschen de bergruggen in, over open akkergronden hing reeds een lichte damp. De trein reed door boomentunnels, waar een knipwerk van bladeren stond tegen de bleeke lucht, soms zagen wij niets dan de lichte ramen van de wagons, die voortgleden naast den trein tegen een tunnelwand. Een rossig verlicht stationnetje kwam soms in het duister op. De trein reed door, halverwege de ramen was een snel dalende, stijgende, kartelende en glooiende lijn, voort- | |
| |
durend bezet met fijn kantwerk van boschsilhouetten.’
De journalist vindt de vergelijking met het kantwerk zeer geslaagd.
‘Daarboven was de lucht, zeer bleek, en daaronder was niets dan duisternis. De trein draaide en de maan werd zichtbaar, een ronde, gouden bol, drijvend in donkere nevelstrepen, en omgeven van zilverlichte wolkenranden. Bij de stations branden petroleumlampen. Onze beschaving is hier goddank nog niet doorgedrongen.’
Och arme, waar petroleum is, zou geen beschaving zijn?
‘De maan duikt op, achter een wal van zwart, omgeven van zilvergaas. Zij staat boven in den linkerhoek van het portierraam, en trekt de donkere berglijn van den horizon naar zich toe. Onder de inktzwarte wolkenmassa, waaruit zij gekomen is, liggen vlokken van zilver. Plotseling drijven daarin groepen zwarte boomen langzaam voorbij. Rochefort! Lichten in de bergen, verspreid en eenzaam....
In Rochefort is alles stil. Het is 11 uur. Enkele
| |
| |
toeristen gaan op den donkeren weg, in een huis krast een gramofoon. Langs den kant staan kermiswagens.’
‘'s Nachts onweerde het,’ keuvelde onze verslaggever verder, ‘de heuvelruggen door het raam lichtten door onze droomen bliksemgeel op, en de regen ruischte zwaar. 's Morgens was de lucht ongelijk bedekt, de boomen leken donker afgewasschen groen. Wij gingen naar de grot van Han. Het trammetje van Rochefort schommelde tusschen gaarden van groen door, langs weiden en boomgroepen als een parklandschap. In de verte glooiden hellingen op tot golvende kammen of groene boomenafzetsels, die zich soms naar beneden verspreidden als afdalende mannen. Een beekje slingerde langs randborduursels van struiken en boomen onder een ruig gekoepelde bergflank langs. Er was geen zon, en daardoor geen wisseling van schaduw en nevelig licht, alles was groen, in verschillende schakeeringen, maar zonder vloeiende overgangen van gedempt licht en vonkelend zonnevuur. Waar open plekken waren in het bosch, lag alleen een
| |
| |
loodgrijze glans over de bladeren. Donkere dennebosschen hadden zich op heuvelkoppen samengetrokken als een hoed van haar op kale schedels....’
Niet kwaad, dacht de journalist. Werkelijk niet kwaad. Nieuwe zinnen krulden in zijn gedachten, hij wilde een beschrijving leveren van de grot van Han. Maar hij bedacht zich.
‘Wij liepen terug naar Rochefort,’ zeurde hij verder. ‘Langs den grijzen slingerenden weg tusschen steenen en groen door en recht op hooge bergwallen van groen toe. De tramrails slingerden mee. Beneden bruiste de Lesle door weiden met boomen en groene terrassen. Wij liepen onder overhangende sparren door, elke sparrebundel was een penseelstreek van groen.’
De journalist peinsde weer, en dacht aan de grot van Han, die hij den volgenden keer zou beschrijven. Hij maakte toen het slot.
‘De express Amsterdam - Bazel raasde langs ruige dennebosschen, valleien zakten onder hem weg, heuvelbergen rezen op, de sparren leken groene Chineesche tempels.’
| |
| |
De journalist hield op, en voelde zich een ware Zola. Maar hij had de Ardennen niet gezien. Hij begreep de Ardennen niet. De Ardennen zijn: Belgische keien voor straten, 100, 1000, 10.000. De Ardennen waren: getob voor van Dool, om aan geld te komen: 1000, 5000, 10.000 gulden. De journalist liep terug langs den weg naar Rochefort, en zag de Belgische keien niet!
Hij zag dus de Ardennen niet.
Van Dool had een werk aangenomen, hoewel hij nog niet zeker kon weten, dat hij het zou kunnen. Een straat moest een nieuw wegdek hebben, daarvoor was f 14.000 noodig.
De Ardennen leveren keien, de harde, Belgische keien. De steen zit in den bodem, ze geeft niet om regen en wind, en zit onwrikbaar vast, eeuwenlang en nog voor eeuwen. De boomen staan er boven, en ruischen, of het water van de Lesle streelt over gladgeslepen ruggen. In Amsterdam zullen ze de stappen dragen van grove schoenen en de klikkende, verijzerde hoeven van een oud paard, en nog veel later ruischende rubber- | |
| |
banden, maar die zijn nooit zoo zacht als het water. Maar wat kan dit de keien schelen? Ze vinden het allang goed, het kan ze niet schelen, waar zij gebruikt worden. Als ze eenmaal zijn losgehakt uit hun oergrond, dan kunnen ze overal worden gebruikt. Het kan ze net zoo min schelen als de straatmaker, die ze vandaag netjes bijeenlegt op de Overtoom, en morgen in de Linnaeusstraat, want ook hij is van zijn oergrond losgeraakt. Als je dit tegen den straatmaker zou zeggen, zou hij het niet begrijpen, misschien kreeg je wel een kei naar je hoofd.
Het is zwaar werk met een houweel, en het steenen bijhakken, met een kromme rug, dagen, maanden, jaren lang, nog zwaarder. En dan is het nog een heele afstand, van de Ardennen naar Amsterdam. Maar sommige handteekeningen op bepaalde kleine, rechthoekige papiertjes doen wonderen. Zoodra die paar lettertjes van inkt geschreven zijn, gaan de keien op reis. Heb je ooit! De keien zijn zeker betooverd. Ze waren haast niet los te krijgen en door het simpele cijfer 14.000 met een handteekening gaan ze
| |
| |
nu ineens overhaast naar het buitenland. Van Dool heeft geld kunnen leenen van een winkelier, die vertrouwen in hem had en met een gewone schuldbekentenis genoegen nam. De Belgische leverancier, die aan een onbekende niet op crediet wilde leveren, kon direct zijn f 14.000 krijgen. De zaak werd een groot succes, van Dool was er in, bij de gemeente Amsterdam had hij plotseling reputatie gekregen. Hij mocht voortaan op vaste inkomsten rekenen, want de stad droeg hem het zandvervoer op. Dat beteekende: geregeld geld en beter materiaal, en inplaats van kruiwagens driewielskarren met paarden.
Rinkelende guldens: loon. Guldens zijn hard, je kunt ze in je handen houden, je kunt ze zien, je kunt ze hooren. Ze smelten echter wonderlijk snel weg als je ze naast een jeneverglas legt, al zijn ze nog zoo hard, of ze gaan over in vloeibare melk, omdat de vrouw van Toon drie kinderen en tuberculose heeft. Ook zweet is vloeibaar, maar daar gaat het juist andersom mee, als dat ergens bij komt, dan wordt dat van steen. Een steenen hart
| |
| |
wil niet zeggen wreedheid, het beteekent, dat een menschelijk lichaam voor geld is te krijgen, of het nu een arbeider is of een hoer. Daarom hebben wij allen een hart van steen, harten van albast desnoods, harten van marmer, met dunne blauwe aderen, maar aderen van steen, en het bloed is nooit rood.
Guldens. Bronzen centen. Zweet. Keien. Zand. Het zand ligt warm en onbeweeglijk in duinpannen, de struiken geuren, daaronder is schaduw, en een warm bed van zand, een zacht warm bed, nooit was een bed zoo zacht als het onbeweeglijke zand voor die twee geliefden daar in elkaars armen, in de geurende schaduwen der struiken.
Paarden trekken aan strengen, tot ze dreigen te breken, de kar moet uit dien zandhoop. Het zand droeg de geliefden, nu draagt het een zwaar dek van keien. Paarden! De auteur van het boek Job is onbekend, hij schreef van het paard: ‘van verre ruikt hij den krijg, de donderende stem der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw, hij lacht met
| |
| |
de vrees en wordt niet vervaard, hij verheugt zich in zijn kracht.’ Heb je wel eens gelet op het trouwhartige gehinnik van een paard? Op zijn prachtigen kop, en zijn oogen? Ik heb eens de stomme, wanhopige oogen van een paard gezien, toen een tram het de voorpooten boven de hoeven had afgereden. Een paard kost f 300 tot f 600.
Paarden, arbeiders, paardenzweet, menschenzweet, zand, keien en karren: hart van steen! dat is te herleiden in guldens, dat kan je netjes onder elkaar laten schrijven door je boekhouder, op gelinieerd papier, met roode en blauwe lijnen, dat is f 313,15 + f 531,60 + f 128,93 + f 1200,10 + f 891,31 + f 4000,80 = f 7065,89. Het werk is aangenomen tegen f 8800. Winst dus f 1734,11.
In het begin stond, dat de negentiende eeuw voor ‘de Stouwer’ vooral van beteekenis was in verband met het feit, dat Kees van Dool toen geboren werd. Maar dat was niet dadelijk te zien. ‘De Stouwer’ bleef na haar oprichting nog vele jaren bestaan. In 1896 werd de zaak door twee aannemers overge- | |
| |
nomen. Zij stelden als het doel van hun firma vast het afgraven van zand voor ballast, voor wegen en voor terreinophooging. Ze deden een verstandige zet: ze kochten een smalle strook grond op, die zoodanig lag, dat iemand nu over hun terrein moest om ook zand te kunnen afgraven. Strategie in 't klein, nationaal gebied is hier zand, de kanonnen zijn van zilver, en de soldaten van bankpapier.
Dat duurde tot 1903. Toen besloten de firmanten de zaak in een naamlooze vennootschap om te zetten. In de registers van de ‘Handleiding voor effecten’ en ‘Gids voor het beurswezen’ zoeke men naar de letter N. Daar staat 5e, 10e, 20e - sakkerloot, wat een staatsleeningen - 30e, 50e...... zoo is het geen doen, ik moet de Z. hebben, je kunt beter van achteraf beginnen.... aha.... de 48e regel van achter af: Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij, pagina 1392 in de Handleiding en pagina 1401 in de Gids.
Deze pagina vermeldt onder meer: Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij, te Amsterdam. Opgericht 12 Augustus 1903.
| |
| |
Duur: tot 31 December 1955. Doel: het aannemersbedrijf, de verkoop van zand, het ballasten van schepen, en alles wat in den ruimsten zin met deze verrichtingen verband houdt. Inbreng: bij de oprichting werden ingebracht - alles gelegen in de gemeente Velsen (IJmuiden) - wei- en bouwland, bosch, vier perceelen tuin, gronden hakhout met de zich daarop bevindende schuren en huizen. De waarde van een en ander werd aangenomen op f 375.000. Inbrengers ontvingen in ruil voor hun bezittingen aandeelen der vennootschap.
De geheele zaak is een wassen neus. Er waren twee aandeelhouders, en wel de vroegere firmanten, de eerste aandeelhouder was tevens directeur, en de tweede bovendien president van den raad van commissarissen, waarin behalve hijzelf nog een zakenvriend zat, die echter geen aandeelen, en dus niets te vertellen had.
Nu begint het. In 1903: vervoer van zand op verschillende plaatsen in Amsterdam. Guldensteeken. Vier. Acht. Punt. Eén. Negen. Zeven. Graven van haventjes. Baanlichaam
| |
| |
voor een spoorweg. 6, 5, 3, 8, 3, 1. Werk Thorbeckeplein. Keien en zand voor de tram. M3. 1. 1. 8. 3. 5. 3. Honderd-achttienduizend-driehonderd-drie en vijftig! Dat is het zandvervoer van IJmuiden naar Amsterdam.
Negentien-vier. Zand van IJmuiden naar Amsterdam, zand, zand, heiwerken, ombouw Sarphatistraat, Watergraafsmeer. Weer een jaar om.
Vooruit! Heiwerk Roggeveenstraat, loodsbouw, werk zandvervoer, levering 8000 M. trottoirband, die zijn van Belgische steen. Zijn de Ardennen romantisch? De sparren ruischen droevig en een paard hinnikt. Werk gasfabriek, stank, rook, zweet, bouw van riolen. Zand van IJmuiden naar Amsterdam. M3. Vijf. Zes. Eén. Drie. Twee. Vijf. Dat is al drie maal zoo veel als in het eerste jaar. Vooruit!
Negentien-zes: zand en granietbanden voor de trottoirs van de stad, levering Hollandsche Spoor, levering viaduct, levering veemarkt, levering gasfabriek, nog eens de gasfabriek. Volgende jaar. Grint voor de tram.
| |
| |
Grint stort uit bakken, zoolang het valt schijnt het eentonig te grinniken, een idioot grinnikt ook zoo. Werk Gasfabriek, werk Duivendrecht, werk aan het IJ, perrons van 't Centraal Station, zand, zand, karren die kantelen, zand, zand, karren die kantelen, werk, werk, kerels, die zweeten, werk, werk, kerels, die zweeten, zand, zweet, zand, zweet! Grinnekend grint!
Grafieken. In het dunne netwerk van rechte draden komt op de dikke lijn van de curve. Negentien-drie: 300 arbeiders, negentien-vier: 230. Negentien-vijf: 280, negentien-zes: 315, negentien-zeven: 318. Nogal een curve: de loonen. Negentien-drie: 200.000, negentien-zeven tweehonderd-vijftien-duizend.
Toen stierf plotseling de directeur, in 1908. Hij had zijn leven lang gehandeld in zand, maar hij zal daar wel nooit zoo dicht mee in aanraking gekomen zijn als pas na zijn begrafenis. Zand is een zacht bed voor de minnenden, het danst in den wind van vreugde, als oogen in oogen lezen een nieuwe, oude taal. Maar zand is anders dan menschen, het
| |
| |
versteent niet, het wreekt zich als het verkocht is, het stort met een doffe plof van genot op de kist en laat de wormen door zich heenkruipen. De wormen kruipen ergens heen, en het zand weet dat.
De andere eigenaar van de maatschappij kreeg er genoeg van. Dit was het oogenblik voor Kees van Dool. Zijn zaak was een concurrent van ‘de Zandexploitatie’. Men houdt in de staatkunde concurrenten te vriend, een slechte diplomaat is hij, die zijn hart laat spreken. In zaken is het niet anders. Het hart van een mensch mag niet spreken. Daardoor is hij slechts mensch.
Dit was het oogenblik voor Kees van Dool. Hij had gemeente-contracten, de ‘Zandexploitatie’ de vrije beschikking over het materiaal. Het ei van Columbus: voeg die twee samen. De maatschappij was een land zonder koning. De troon werd weer op vreedzame wijze bezet. Van Dool nam de aandeelen over, en werd directeur. Een onderneming is een koninkrijk, en de woestenij van een koninkrijk kan tot bloei worden gebracht: bloemen, boomgaarden, koren. Ook
| |
| |
het zand van dit bedrijf zal gaan voortbrengen koren, en boomgaarden, en bloemen. Koren heeft immers de kleur van goud, boomtakken loopen dikwijls zoo grillig als cijfers, en bloemen, nu, bloemen zijn immers ook vaak van papier?
Zand, zand, zand, drie koningen uit het morgenland, zand, zand, zand, driemaal zand, een nieuwe drievuldigheid. Kwamen de magiërs niet uit het Oosten door de woestijn, en is de woestijn niet van zand? Hoe mooi is dat oude verhaal: drie koningen uit het morgenland.
Het 35ste hoofdstuk van de profeet Jesaja begint aldus: de woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als een roos. Wat zou daarmee bedoeld zijn? Mogelijk transport van 330.000 M3. zand van IJmuiden naar Amsterdam, want zand is onvruchtbaar, en het moet zoo gauw mogelijk worden afgegraven. Toch is dit niet waarschijnlijk.
Menschenhart, menschenhart: zandwoes- | |
| |
tijn, en toch ziet gij de drie koningen uit het morgenland, en één blinkende ster, en is van U voorzeid, dat gij bloeien zult als een roos......
Kijk, daar is de heer van Dool, in zijn privé-kantoor. Het is nu niet meer Kees van Dool, maar de heer van Dool, in een goed pak, dat hij slordig draagt. Matglazen wanden, telefoon. Ik zal u trachten te zeggen, hoe de heer van Dool er uitziet. Self-made-man. Aan zijn uiterlijk zie je zijn levensloop. Hij beweegt zich gemakkelijk, maar niet op de manier van iemand, die vanaf zijn jongensjaren in gegoede kringen verkeerde. Zijn bewegingen hebben de lenige stoerheid van jonge grondwerkers. Zijn gezicht: een mengeling van natuurkracht en intellectueele beheersching. Tegen de vijftig. Donker haar, met neiging tot golven, en witte lijnen. Neus recht, sterk, breed. Mond breed, lippen dun. Oogen grijsblauw, de kleur kan zoo hard worden als staal. Nu zegt hij iets tegen zijn secretaresse, die aangeklopt heeft, hoor, die stem is rustig en vol. Hij is een van die menschen, die altijd hun zinnen afmaken. Als
| |
| |
hij boos wordt of in spanning is, worden de zinnen kort. Zenuwachtigheid komt bij hem niet tot uitdrukking, wel een zekere geladenheid Vroolijke oogenblikken zijn meer gelijkmatige opgewektheid, dan diepe vreugde. Hij schijnt ook nooit moe te zijn en is vol ingehouden vitaliteit.
Hij houdt van zijn vrouw, hij is trouw, en ze zijn nù nog gelukkig met elkaar. Hij houdt van zijn werk, hij is trouw aan zijn werk. Hij verplaatst zand, duizenden, duizenden kubieke meters. Hij gaat 's Zondags ter kerk. Hij zou alleen graag kinderen gehad hebben, of één kind, een zoon. Dit is het eenige, dat hem verdriet doet. Want hij heeft de maatschappij gemaakt, tot wat zij is, en hij zou graag hebben gezien, dat zijn naam aan haar verbonden bleef. En hij is nu bijna vijftig.
Op zijn bureau liggen grafieken. In 1907: 318 arbeiders, in 1923: 630. Hij zal het beleven, dat dit getal stijgt tot 2020 in 1930. Verplaatste hoeveelheden zand: 1907 M3. 1, 8, 9, 2, 3, 2. Negentien-drie-en-twintig: achthonderd-dertig-duizend-vijfhonderd en tien.
| |
| |
Hij zal het beleven, dat dit wordt: 8 millioen honderd-duizend!
Wat leerzaam is toch de statistiek. Zie nu eens: 1907, arbeiders 318, zand 189.232 M3. En 1923: arbeiders 630, zand 830.510 M3. En 1930 (dit verhaal gaat niet verder, want toen stierf van Dool) 2020 en 8.100.000!
Allermerkwaardigst! De economie leert U van de industrieele revolutie, die arbeid vervangt door machines. Welnu, ge ziet het hierboven. De stijging der arbeiders gaat minder snel dan die van het bedrijfsresultaat. Er zijn machines gekomen!
Het kon niet zonder machines. Het bleef niet bij ophoogen van terrein. Het verkeer groeide, de wielen van locomotieven ratelden op enkele meters vanaf het poldergras, de Hollandsche wolkenluchten spiegelen in breede kanalen, de steenenmassa's van Amsterdam-Zuid schuiven hoog, en breed, en architectonisch uit over de groene, bedauwde weiden. Een sleep vaart onder de Hembrug door, trekkracht 210 P.K., een heel eskadron paarden! en dit is een vuile, stinkende sleepboot van twintig meter lang.
| |
| |
Daarachter glijdt een dubbele rij zandbakken, 14 stuks, elk met een inhoud van 300 ton. Zoo zijn er 39 sleepbooten en 320 zandbakken, en de groote sleepbooten zijn van 410 P.K. Wat zou de auteur van het boek Job wel zeggen?
- Het verheugt zich in zijn kracht.
- En de sleepboot dan, denk eens, 410 paardekracht!
- De sleepboot verheugt zich niet.
- Verheugt zij zich niet?
- Neen, hoor slechts....
Het water klotst, de rook slaat op de golven neer, en werkelijk, de sleepboot is niet verheugd, hoor maar, zij zucht en blaast, en als je goed luistert, wordt het een duldeloos kreunen.
De Nederlandsche Zandexploitatie heeft 1110 kipwagens, elk met een inhoud van 2 tot 8 M3., 68 K.M. smalspoor en 55 locomotieven. De trein rijdt langzaam over het lage viaduct van dikke balken, beneden in het water liggen de zandbakken. Achttien kipkarren, de trein rijdt langzaam door, watervallen van zand, droog, grijs zand, tot het
| |
| |
laatste wagentje omgekipt is, 18 × 8 M3. - 144 M3. geladen in enkele minuten.
De dragline is een prachtmachine, ze schept op en stort 2 M3. zand in denzelfden tijd als 40 arbeiders. Je bent dan wel gek, als je geen machine neemt. De Bucyrus-graafmachine is een soort dragline. Hij ziet er wonderlijk uit. Een huisje op rupsbanden, dat zoo over het zand kan rijden en daaruit steekt een lange hals van metaal. Maar halverwege is een tweede hals, die met een katrolwiel hoog in de punt van de eerste hals kan neergelaten worden, en weer opgehaald, waarbij de bak vol zand komt.
Een zonderlinge machine, het lijkt een giraffe met twee halzen, de eene hals staat hoog in de lucht en ziet uit naar onraad, en de kop aan de andere hals vreet zand, vreet zand. Daar moet je een machine voor zijn, om zand te vreten. In het huisje draait een Dieselmotor van 125 P.K. Deze stalen paarden vreten geen gras, maar zand en benzine.
Deze stalen paarden vreten zand, zij vreten de duinen op, zij kuchen langs de hellingen der duinpannen, de geurende struiken
| |
| |
trillen verschrikt, ze willen weg, maar ze kunnen niet. Ze worden omgraven, ze raken los, ze vallen, en komen onder de rupsbanden, ze kraken als een borstkas, die ingedrukt wordt. Maar de muil vreet stompzinnig verder, de Dieselmotor werkt, het stinkt hier nu, de muil stinkt. De zon blaakt op het zand, 's morgens, 's middags, 's avonds, het zand is warm, maar een bed voor minnenden kan het niet meer zijn. Nu wordt het nacht. De Bucyrus is een zwart, gedrochtelijk beest tegen de sterrelucht, er is nog één ding machtiger dan hij, de nacht kan hij niet opvreten. Hij kan alleen maar leven bij het lawaai, in de stilte verstart hij, van angst, bewegingloos en krampachtig blijft zijn hals in de lucht steken, angst voor de stilte.
Nu spreekt het zand in den nacht, het zand klaagt, maar de Bucyrus durft niet eens te antwoorden. De verpletterde struik heft haar gebroken ledematen eenigszins op, en vraagt: waarom was dit noodig?
Maar de Bucyrus zwijgt, krampachtig vertrokken.
| |
| |
Weer vragen de struiken, dringend: Was dat noodig?
Geen antwoord.
Dan lacht het zand, het lijkt net of het stuift op den nachtwind, maar dat is het lachen van het zand. En de struiken lachen hoonend, en geven zelf het antwoord:
Onder ons lagen geliefden. Wij zagen liefde, liefde is het hoogste spel, daarom is liefde leven. Leven is een zeer hoog spel. Gij echter, waarde vriend Bucyrus, zijt een machine, gij zijt verstand, en daarom zijt gij de dood. Gij haat het leven, dàt was het!
Het zand schatert, en danst in een wervelwind om den Bucyrus heen, onder de sterren, op de muziek van de zee. Het zand gilt: ik haat je, ik haat je!
Den volgenden dag wil de Bucyrus niet werken, de motor is niet op gang te krijgen. Wat blijkt? Zij zit vol zand. De ingenieur vloekt, buiten blikkert de duinpan in de zon.
Het ijzer van de stoomwals rammelt, het vliegwiel draait, de machine puft als een kortademig oud heertje. Het oude, kort- | |
| |
ademige heertje was echter eens jong, en droomde van groote daden. Vijftig jaar later was hij nog ambtenaar bij de gemeente. Hij heeft een getrouwde dochter, daar gaat hij Zondagmiddag heen, het is alleen vervelend, dat ze zoo hoog woont: twee trappen! Hij puft met korte stooten als hij boven is. Daarna is op een dag zijn bestaan ten einde, zijn kleine menschenbestaan, de wereld is er duizenden jaren geweest, er groeide een klein leven in een moederlichaam, het werd met smart en vreugde ter wereld gebracht, het kind werd een jongen, de jongen een man, de man een asthmatisch oud heertje, dan is op een dag zijn bestaan ten einde, zijn korte menschenbestaan.
Het bestaan der wereld is echter niet ten einde, die is er duizenden jaren geweest, en zal er duizenden jaren zijn. Ook het bestaan van de stoomwals is niet ten einde, al puft zij kortademig. De man van de dochter is opzichter bij de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij. Er gaan gekke gedachten door zijn hoofd, als hij in de doodenkamer komt. Een menschenhart kan je niet
| |
| |
stilzetten, het ijzeren hart van de stoomwals wel, maar die puft er den volgenden dag weer opgewekt op los; een machine laat jou niet in den steek. Toch kan je niet zeggen, dat de machine een trouwer hart heeft dan de mensch, al laat een mensch je dan op een gegeven oogenblik voorgoed zitten. Het is toch een malle boel hier onder de zon, denkt de opzichter, want hij mocht zijn schoonvader wel. Je moest eigenlijk een machine zijn, of eigenlijk ook weer niet.
De geleerden zeggen, dat ieder mensch een denker is, en praten over het eeuwige probleem van verstand en gevoel.
De twee drijvende bokken van de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij hebben elk een hefvermogen van 55 ton! En dan de kranen, de dekschuiten, de tractors, de pontons, heibokken, werkplaatsen, de ingenieurs, de woonkeeten, de arbeiders: dat vertegenwoordigt een kapitaal! En dat alles om zand te verplaatsen, want daar komt het op neer. Geld, spieren, staal, zand, geld, spieren, staal zand: dat zijn tabellen en staten onder elkaar. De dunne lijnen van
| |
| |
de grafieken zijn net zoo recht als de staaldraden, die van de kranen neerhangen, de sterke zenuwen van dit bewegend organisme. Maar tè sterk zijn deze zenuwen, onnatuurlijk sterk. Hier kan van hartverlamming geen sprake zijn, want het hart is dood.
Werklust, soberheid, inzicht. Dat zijn drie voorname kwaliteiten voor een ondernemer. De heer van Dool heeft ze. Hij heeft begrepen, dat in het vervoer van zand veel meer zat, dan vervoer van zand. Dat is zoo logisch al het maar kan. Als je terreinen ophoogt, zakt de bodem soms in, en krijg je met grondwater te maken, en daardoor met dammen en dan met dijken, en dan met kanalen, en dan met havens. Uit het een ontstond het ander. Als je een dijk kunt leggen, ga je vanzelf aan spoorbanen denken. Daar komt wat bij kijken. De lijn tusschen Hoevel en Uitdijk is 23 K.M. lang, de baankruin 4 M. breed, er moest eerst zooveel grond worden uitgegraven, dat je daarmee het Paleis op den Dam en de Nieuwe Kerk geheel had kunnen vullen, en toen
| |
| |
moest er weer driemaal zooveel worden aangevoerd.
Bezoekers en menschen op excursie laten zich geestdriftig over het werk uit, stel je voor, het Paleis en de Nieuwe Kerk van den nok tot den vloer propvol met grond. En dan de baan Gouda - Rotterdam, 3 millioen M3. zand, als je die op een rij kon leggen, een muur van 1 M. hoog en 1 M. dik, en dat 3000 kilometer lang, dat is van Amsterdam naar Moskou, of daaromtrent! De geestdrift stijgt ten top!
Ach, deze geestdrift voor het meetbare en voor het hooge getal. Eens waren getallen heilig, zoo het getal drie. De heer van Dool kan het weten, want in de kerk wordt het verteld. In de week echter denkt hij aan zeer belangrijke dingen, en dient de vooruitgang. Het beste gebeurt dit met nullen, vele nullen maken de heilige drie een zinledigheid. De volmaakte nul heeft de vorm van een gulden, of wel de vorm van een cirkel, de cirkel is een ding uit de meetkunde, hij is zoo rond, dat je er geen vat op krijgt.
Ook met het water is de Nederlandsche
| |
| |
Zandexploitatie Maatschappij in aanraking gekomen. Water is een wel zoo eigenaardig ding als het zand. Het zoekt altijd de laagste plaatsen en stijgt toch in dunne buizen gezwind tot de zesde verdieping van hooge huizen. Nu kan men wel praten van communiceerende vaten, maar een vreemd ding blijft het. In den Prediker staat: alle beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol, naar de plaats, waar de beken heengaan, derwaarts gaande keeren zij weer (en dan komt, wat hiervoren reeds aangehaald was, dat alle deze dingen zoo moede worden dat niemand het zou kunnen uitspreken). Raadselachtig is het soms voor menschen, die genoeg van het leven hebben, en vertrouwelijk. Bij andere gelegenheden is het kil, en vijandig glanzend, en nog weer op andere dagen lijkt het een zwijgende trouwhartige kameraad, als je op een warmen zomerdag langs den kant ligt, en het schemerig, eenzaam en stil is onder de boomen. Vanwaar toch dit velerlei aspect van één ding? Of zijn wij het, die zooveel aspecten hebben, wij verdwaalden in den spiegel-doolhof van
| |
| |
het bestaan, waarin wij de eenheid van het veelvoudige maar niet vinden kunnen?
Ik dwaal af. Ik had het hierover, dat de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij met water in aanraking kwam, scheikundige formule H2 O, kleur-, smaak- en reukloos, een chemische verbinding, die we zelf kunnen maken: er is toch eigenlijk heelemaal niets vreemds aan, en natuurlijk wordt de zee niet vol: Salomo zeurt maar wat (hij wist zeker van verdamping nog niets.)
De Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij moet een heel complex graven, dat voor den watertoevoer dient van Amsterdam. Het is een heel werk. Eerst een kanaal van 4,5 K.M., dan 52 bronnen graven en 6 bruggen bouwen, aanleg van betonwegen en één millioen M2. met helm beplanten. Maar dan is de toevoer van de Amsterdamsche waterleiding ook verzekerd. De hoofdzaak van het leven is immers, zoodanig partij van de natuurwetten te trekken, dat zij den menschen tot voordeel strekken? En zie nu eens, hoe dit gevaarlijke, verleidelijke en verraderlijke water gehoorzaam de reservoirs
| |
| |
binnenloopt, gehoorzaam door de kanalen en buizen vloeit, gehoorzaam van verdieping stijgt tot verdieping.... Is dit geen zegepraal van het menschelijk vernuft over de natuur?
En overal, overal zegepraalt dit vernuft. De natuurliefhebbers zeggen, dat de boomen zoo droomerig spiegelen in de roerlooze plassen, maar ik zeg je, dat de groote zandelevator van de maatschappij net zoo mooi spiegelt in het kanaal. Kijk nu eens, dat drijvend bouwsel van stalen balken en binten, het geraamte van een gebouw lijkt het, en het spiegelt mathematisch zuiver in het water, alleen omgekeerd. En waarom zou het minder mooi zijn dan een boom?
In het witte, kale zand liggen banen beton, en daarlangs steken stalen staketsels omhoog, dat is het ijzeren merg van de wanden van gewapend beton, want dit worden kanalen voor de waterleiding. Waarom is deze betonnen straat met haar heiningen van stalen struiken minder mooi dan een modderigen landweg met bloeiende hagen langs het voetpad? Ik kan het niet zien!
| |
| |
Ingewikkelde stellages van houten plankieren en samengevlochten staaldraden en bekisting liggen in zandgroeven, drollige locomotiefjes met ijle fluiten knarsen langs afgegraven hellingen, viaducten voor smalspoor, opzichters en arbeiders - meneer, hier wordt gewerkt. Gewèrkt, begrijpt u? Daarboven is de zon, de zon - ik weet niet, waarom ik toch telkens de Nederlandsche Zandexploitatie met den Prediker in verband breng - de zon, waarvan Salomo zegt, dat zij oprijst, en ondergaat, en hijgt naar de plaats, waar zij oprees. Warm is de zon boven het schaduwlooze land van staal en zand. Aangenaam is de wind, die speelt onder de zon, koel en streelend. Zij is hier een verkwikking. Zij komt van de zee, dat is dus van het water. Daarom verkwikt zij. Daar is onze oude kameraad, de dragline weer. Kijk, daar kan je het nu eens goed zien. Het nieuwe zet toch door, ondanks allen tegenstand, de vooruitgang wint het! De gele korenschoven staan opgebonden, ze worden opgeladen. Hier op dit land zal nooit koren meer groeien. Hier komt wat
| |
| |
beters, hier komt een haven. De zwarte dragline staat al midden tusschen het koren, een monsterachtig, zwart insect, en graaft een sleuf door de klei, en stort de aarde daarnaast: dat wordt de dijk, de rand van een nieuw havenbassin. Het scheepvaartverkeer vraagt nieuwe havens, welnu, dan graven we havens. De vooruitgang is immers niet tegen te houden. Het vernuft zegeviert over de natuur. Is dit niet het levensdoel van een mensch: de zege van zijn vernuft?
Wij schrijven nu 1930. Wat heeft de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij sinds 1908 niet volbracht. Aanleg van aarden banen, van diep-riolen, egaliseeren van uitgestrekte gronden, dempen van plassen, grondverbetering, zandvervoer, ophoogingen, duizenden, duizenden kubieke meters zand, duizenden guldens, honderdduizenden, stratenbouw, dijkherstel, de getallen dansen voorbij, wild en grillig, als je bladert in de jaarverslagen, 290.000 en 250.000 en 510.000 en zoo door, zoo door. En altijd weer grondwerk, grondwerk, zand, modder, klei,
| |
| |
steen, graniet, beton, ijzer. En alles herleid tot zijn prijs, arbeidsleed, zweet, hersenwerk, korenveld, de verliefde gedachten van de typistes, de droge kantoorklerk, de schuwe bediende, die Zaterdag flaneert over den Nieuwendijk, en vol verwachting kijkt naar de affiches der bioscopen... dat alles is geld, geld, cijfers, het schreeuwt of fluistert achter de actief posten op de balans, en je ziet het voorbijgaan tusschen de lijnen van de verlies- en winstrekening, alledagsgezichten, een doorgroefd gelaat, en vrouweoogen, of een kind, een kind met groote, verbaasde oogen, en sleepjaponnen in dancings, en kleine slaapkamers, en veel burgerberoerdigheid, en een ordinair interieur, op afbetaling gekocht. Dat kan je allemaal zien uit de cijfers, en als ze op de kantoren de bladen der boeken omslaan, dan kan je daarin het kantelen van kipkarren hooren, en de schrijfmachines tikken hamerslagen op staal.
Het kapitaal van de maatschappij is nu f 5 millioen, en er staan twee obligatieleningen uit, een van 5% groot f 2 millioen en
| |
| |
een van 4½%, groot f 1.750.000. Over de jaren 1908 tot en met 1930 werd uitgekeerd van 1908 tot 1915 telkens 8%, van 1915 tot 1920 10%, in 1921 6%, in 1922 5% en daarna elk jaar 7%. Een goed rendeerend bedrijf!
En de ziel van dit alles was de heer van Dool. Of neen, de ziel niet. Hij was de beweegkracht. Dit is wat anders. Niettemin heeft hij de maatschappij gemaakt tot wat ze is. Nu is het November 1930, een donkere herfstdag. Het jaarverslag van de maatschappij is verleden week uitgekomen, het komt altijd pas heel laat in 't jaar. Door de beurs is het met voldoening begroet. Dividend 8%. Bravo.
Op het kantoor zijn de lichten aan. De heer van Dool zit aan zijn bureau, en vreemd, hij werkt niet, hij heeft het werken gestaakt. Hij wrijft met de hand over de oogen en heeft een eigenaardig gevoel, van zich niet heelemaal prettig te voelen. Maar het zal wel overgaan.
Hij belt een typiste.
Wat nu gebeurt, is heel zonderling.
| |
| |
Er komt een witte gedaante binnen, die aan de deur blijft staan. Deze gedaante is verheven, en ernstig. Het is niet de typiste. Deze oogen zien ernstig, zeer ernstig. Ik herken deze zwijgende ernst.
Van Dool, zeer geachte van Dool, gij moet sterven. Het jaarverslag over 1929 is uit. In totaal 8.100.000 M3. zand. Nu is het uw tijd te sterven.
Maar van Dool ziet niet op, hij stut het hoofd in de handen. Wrevelig belt hij nogmaals. Waar blijft dat kind!
Er is geen ernstige gedaante meer bij de deur. Het is daar ook zoo schemerig, misschien heb ik me wel vergist, en was het de typiste in haar grijze japon. In elk geval is zij er nu. Haar zachte stem stamelt een excuus: ‘Ik durfde u niet te storen, omdat ik dacht, dat ik me vergist had.’
Niemand heeft immers de heer van Dool ooit het hoofd in de handen zien houden, als hij iemand bij zich riep, want toen zijn vrouw stierf, was daar niemand bij, en de eerste uren daarna ook niet.
Van Dool begint te dicteeren. Is het zijn tes- | |
| |
tament? Neen, het gaat over een zandcontract, er komen veel cijfers in voor, en het belooft een voordeelige transactie te worden.
In vele oude boeken wordt gesproken van een Engel des Doods.
Maar het oogenblik is nog niet gekomen, dat ik hierover kan verder gaan. Zoo sterven een bevrijding is, dan moet ik u toch laten zien, waarvàn het bevrijding is. Zoo sterven het groote Einde is, dan moet gij toch weten, wat beëindigd wordt.
Trouwens, van Dool leeft nog drie dagen, en in drie dagen kan je heel wat zien.
Door het lage, vlakke Hollandsche land loopen de wegen van Amsterdam naar den Haag, van den Haag naar Rotterdam. Deze wegen zijn onvoldoende. De automobilisten foeteren over de beroerde stukken tusschen Rijswijk en Delft en bij Overschie. Vandaar, dat het Rijkswegenplan tot stand kwam, er zullen 1000 K.M. nieuwe wegen worden aangelegd, met veertien groote bruggen. Dat zal ruimte en vrijheid van be- | |
| |
weging geven aan automobilisten. Wij willen immers sneller leven, zucht naar afwisseling is toch niets anders dan sneller levenstempo, en zelfs de bezinning is sneller geworden, want één uur van stilte is voor ons een dag van afzondering van 1000 jaar geleden.
In den donkeren herfstavond kletteren de dorre boomtakken tegen elkaar. Twee priemende oogen komen uit de verte nader, aan den duisteren horizon zijn de lichtschijnsels die glanzen, vóór je de autolampen zelf ziet. Onder de dorre, wiegelende boomtakken is dit een verglijden en snel glanzen van licht van links naar rechts, rechts naar links. Dit zijn de glimwormen van den nieuwen tijd, dit worden moderne sprookjes: sprookjes van electrische, harde glimwormen, die rechtlijnig vliegen, laag over den grond naar duistere horizonnen. De maneschijn wordt nu vervaardigd in de groote centrale en laat zich in hooge lantarens gehoorzaam verdeelen langs donkere wegen. En de elven hebven zich aangepast aan den nieuwen tijd en werden grillige mascotte's vóór op den
| |
| |
glazenden radiateur. En verderop ratelt een trein door den nacht, zij kwam uit de verte aan, een regelmatige lange rij lichtjes, die aandreunde over het donkere land, onder den donkeren hemel als een eentonigen donder, het gerommel zal aan den horizon wegsterven tot een niet meer waarneembaar gerucht.
Maar de geluidlooze rust boven de weilanden keert nooit weer, die hebben de menschen verdreven, voor goed. Schijnselen schichten langs boomstammen, een claxon treurt nasaal. Dat is het moderne lied van den nacht, de metalen krekelzang der motoren, het mechanische onweer van den trein. Een betooverd land in den nacht, verijzerde droomen.
Zoo zijn de gedachten van iemand in den trein. Hij slaapt niet, en hij waakt niet, het heden trekt voort over het bonte verleden als twee films over elkaar. Hij ziet zichzelf in zijn coupé, in den hoek van de roode bank, en hij staat onder een viaduct aan den spoorweg, waarlangs vlakbij de trein aandavert, met haar hooge, grimmige lo- | |
| |
comotief-front, en de korte, stompe schoorsteen, waaruit de rook neerslaat, metaalglans en duizelingwekkend radergestamp. Radergestamp, regelmaat, noodwendigheid, elke tik de metalen bezegeling van een ondeelbaar moment. Niets dan oogenblikken, van oogenblik tot oogenblik. De tijd vliet, zooals de benzine in den motor verdwijnt, de motor is de wereld.
De jonge man in de coupé is een ingenieur van de Nederlandsche Zandexploitatie, hij denkt aan den grooten weg, die door het vlakke land is getraceerd. De weg zal 35 M. breed zijn, en in den polder beteekent dat aanvoer van steenen en zand, want de bodem mag niet meer werken, en de veenlaag van meters dik soms moet weggegraven of weggeperst worden, door telkens weer nieuwe lagen van zand, tot de weg ligt.
Maar ook de gedachten van den ingenieur zijn als het snelle verkeer over het donkere nachtland, zij staan niet meer stil. Zij gaan terug naar zijn jeugd, naar een schoollokaal, zij kennen geen grenzen en geen stilstand meer.
| |
| |
Namen komen op, Mandeeling, Ankola, de vlakte van Mandeeling, vallei van Ankola, plantages van Leidong-West.... Eigenaardig glimlachende woorden, Tidor-ti-malowee, Salomé, de kussen van Salomé, de Lincoln-auto, en een prachtige vrouw, een garage en een theater, kussen van Salomé. Rood was de lucht boven Mandeeling-Ankola, blauw is de zee rondom Tidor-ti-malowee. De donkere trein davert langs groene boschwanden. Sidoardjo, schiereiland Dzjoenkoelon, golfslag in rotsspelonk, de vlakte van Mandeeling-Ankola, branding van Leidong-West. Rood als koraal is de hartstocht van Salomé, Leidong-West! Stranden van zand, zand, ruischende boomen, wegen, wegen, Lincoln, Cadillac 16-cylinder, zuigers, zonglans op staal, stof, donkere nachten, metalen geruchtige nachten.
Zoo snel zijn ook de gedachten der menschen geworden, sneller nog dan de treinen in den nacht, sneller dan de geregelde explosies der motoren. Alleen de boomen konden niet weg, vandaar dit droge, hartbre- | |
| |
kende snikken der takken, het is droeviger nog dan het ruischen van de sparren in de Ardennen.
Maar de menschen zijn verstandiger, zij klagen hierover niet. Het kan immers niet anders, je kunt de vooruitgang toch niet tegenhouden? Er moeten nu eenmaal wegen zijn, want het verkeer vraagt dat. En de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij vervult haar hooge roeping, door naar vermogen aan dezen vooruitgang mede te werken. Dit is de harmonische vulling van het leven: het verrichten van daden, die nut voor de menschheid opleveren.
Weer rammelen de stoomwalsen. De platgereden baan van den nieuwen weg verloopt in brokkelige steenen en in zand en aarde. Daar zijn de steenzetters aan het werk, daar groeit het steenendek geleidelijk verder over den lagen zanddijk. Er waren vele moeilijkheden te overwinnen, eer het zoover was. Terreinonderzoek, teekeningen en opmetingen, bureauwerk. De nieuwe weg komt dwars door het veld, meer dan een kilometer van het kanaal. Het zand moet dus aange- | |
| |
voerd worden. Het wordt uit de Merwede gebaggerd, de schuiten brengen het naar het kanaal. Daar is een elevator gebouwd. Het is toch een mooi ding om te zien.
Een grillige Maartlucht. Steigers, waar zandtreinen aan- en wegrollen, en schuiten, die regelmatig doordrijven tot onder het samenstel van balken en staal, waaruit op onbegrijpelijke wijze klauwen van emmers grijpen. Een schuit is gauw leeg, en aan de andere zijde ploft telkens een kipkar van den langzaam rijdenden trein vol zand. Hier is weer een hart van het bedrijf, een rammelend, knarsend hart, maar het werkt altijd door. Het geeft er niet om, of op dezen Maartschen dag de zon vlamt op de spoorstaven en het water doorzilvert, of dat grijze regenlijnen neerzwiepen uit donkere wolken, die je weet niet waarvandaan opeens zijn gekomen. Het hart knort tevreden, en de armen grijpen, grijpen, het zand is weerloos. Zoo weerloos is ook een bewusteloos mensch, die je sleepen kan waarheen je wilt.
En de zandtreinen rijden het land in. Daar in de verte ligt de lage dijk van het ‘stort’.
| |
| |
De kleine wielen der locomotiefjes draaien verwoed, de drijfstangen gaan als bezetenen te keer, het locomotiefje lijkt nu opeens een kleine pittige pony, die een veel te zwaren kar trekken moet, maar zich dapper kwijt van zijn taak. Nu draait de trein, en rijdt op het zand, naar den uitersten rand toe, en daar storten de kipkarren om, en het zand glijdt dood langs den berm, en blijft bewegingloos liggen zoo. Het locomotiefje trekt opgelucht de wagentjes weer weg, en rijdt terug naar het kanaal. Zoo gaat het af en aan, langs het gras van de weiden, over slooten en onder de boomen bij het kanaal. Alles is in beweging, er moeten nog 3580 van zulke treintjes naar het stort!
Maar wat een last levert het veen, dat doode veen van plantenresten. Soms kan de dragline het weghalen, en bijt zij in den bodem een breed bed van een meter diep uit, waarin het zanddek kan rusten. Soms ook laat men het zand het veen wegpersen, zoolang tot dit door de telkens vernieuwde aanvoer der treinen naar beide kanten geheel is weggedrukt. De zanddijk van den weg ligt
| |
| |
hier en daar 4½ meter diep in den grond. Waarom ook niet? Kerkhoven worden na honderd jaren toch ook opgeruimd, en veen is een kerkhof, daar ligt begraven wat tweeduizend jaar geleden leefde, toen Holland een moeras was van drassige rietlanden en verstuivende zandgronden; hier hebben rookende vuren gebrand en Kaninefaten gekampeerd, en werd gejaagd. En tweeduizend jaren later wordt een kerkhof gevonden, waar wilde vreugden begraven liggen. Waar het vervolgde everzwijn rende, rent nu een Hudson. Welke dood echter jaagt ònze snelheid op?
Een andere vijand van de Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij is het water. Water is een gezond ding, maar hier is het alleen maar lastig, en het zàl getemd worden. Langs den nieuwen weg moeten de slooten voor afwatering komen, en sleuven, die opgevuld worden met kolensintels. Dan is het Water gebonden.
En zoo groeit de weg uit den grond, de nieuwe weg voor het snelverkeer. Na het zand een laag van grof grint, een halve
| |
| |
meter dik, en dan komen de keien, blokken basalt, in rijen gelegd naast elkaar, en met puinsteen tusschen de voegen door stoomwalsen geplet tot een dik steenen dek. De weg groeit altijd aan, hoogstens kan door de vorst het werk een paar dagen gestaakt worden. De weg groeit onder de zomerzon, in den herfst met purperen zonsondergangen, in het voorjaar, en op de donkere winterdagen, als het niet vriest. De weg groeit stompzinnig en onvermijdelijk door de weiden heen, over zachte kussens van gras en boterbloemen, onder de sterren en besproeid door Meiregens.
En weer is het nacht, en aan den horizon gaan vage glanzen van licht, en een trein rommelt.
De wereld is nu een verlaten fabriekshal, de arbeiders komen morgen terug, alleen een waker is bij de stoomwalsen. Hij zit op zijn stoel voor de bouwkeet, het is zomer, de lucht is heerlijk frisch. De waker hoort de verre trein, hij ziet het lichten aan den horizon en de duistere omtrekken der locomobielen, en de donkere nieuwe weg. Hij
| |
| |
kuiert daarna een eindje heen en weer, den weg op, en trekt behaaglijk aan zijn pijp. Dan komt hij terug, hij leunt met zijn rug tegen den houten keetwand, en luistert naar autogetoeter.
Zijn pijp legt hij terzijde, hij blijft leunen tegen den houten wand. Hij komt opeens overeind, het leek alsof achter de stoomwals een paard den kop ophief. Hij wrijft zich de oogen uit, maar het is gewoon de stoomwals daarginds. Hij leunt weer terug. Er komt een zacht getoeter in zijn ooren. Lincoln, denkt hij afgunstig, en ziet glinsterend metaal. Nu suist het aan zijn ooren. Hij denkt: auto's mogen hier nog niet komen! Hij springt op, maar er zijn geen auto's, er zijn alleen de verre geruchten, en dichtbij donkere stoomwalsen.
Maar daar schijnt toch werkelijk wat te komen.
Wat is dat daar, achter die dunne boom? Gaat de zon op? Een vreemd rood licht trilt over de aarde, het gras is lang, en golft, waarachtig, daar duikt een paardekop op, een edele paardekop, en daarachter een
| |
| |
bleekbruin gezicht, dat rijst op, dat rijst op: nu ziet hij het, in het roode morgenlicht rijdt een ruiter stapvoets op hem af. De waker denkt, ten diepste verrast: ‘Wild west! Dat zie je anders maar in de bioscoop. Ik bof!’
Als hij van zijn verrassing bekomen is, ziet hij een leege savanna, plotseling wentelt schuimend een rivier door een canyon, en dan komt de eindelooze prairie. Het is daar zoo stil, dat hij het niet verdragen kan, hij wil roepen, schreeuwen.... Nu hoort hij alweer ver een trein, en ziet opeens weer de donkere weg, en de stoomwalsen.
Maar even later is weer de leege savanna voor hem, in het trillende, wazige morgenlicht, en daarachter hemelhooge boomen op het Rotsgebergte, en plots een drom vurige paarden.
‘Zwarte Mustang’, mompelt de waker. Nu begint het zonderling te bewegen in den glorenden dag, bisons draven aan door het prairiegras, vormen komen op in het licht, Indianenstammen, veerentooi, een wanordelijk vluchtend leger. Wigwamkampen, de
| |
| |
totempaal, rookzuilen achter heuvelruggen, maar de tenten worden afgebroken, vlucht, vlucht.
En plots davert de aarde, een ontzaggelijken knal, vuur, brand, scharlaken hemelvuren, een knetterende, smoorende rook, kindergeschrei, helsch gegil van vrouwen, lillend vleesch, stof, kletterende hoeven, een paardekop die wordt omgerukt, geweren, stalen knallen, een krakende, brullende chaos, verdoemenis, vuur! vuur!!
Nacht in de prairie. Een eenzame man, die luistert. Waait de wind door de boomen? Neen, de vuurhaard in de stoomwals ruischt. En dat krassen dan van die uil, die opvliegt uit het bosch en wegzweeft over de duistere savanna? Dat is iemand, die niet goed overschakelt, afschuwelijk, dat geknars. En de geur van het gras in den avond, wat is dat dan? Damp van de uitlaat, benzinedamp. Maar zijn daar dan niet de eerste ketenen van het Rotsgebergte? Ach wel neen, dat zijn wolkenkrabbers, die zijn w`el zoo herbergzaam als je Rotsgebergte en nog sterker.
De bewaker wrijft zich plotseling over de
| |
| |
oogen. Hij had dit het laatste gezien: een squatter, die te paard reed langs een dichtbegroeide kreek, en vlak daarachter iemand, die liep over het spiegelende asfalt. Achter een boom bij de kreek loerden twee oogen, en een boog werd gespannen, de heer op het spiegelend asfalt rilde van kou, en sloeg zijn kraag op. De squatter keek om, de rillende heer keek om.
De bewaker schrok: dat was hetzelfde gezicht. Hij herkende het, al had hij den heer van Dool, directeur der Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij maar één keer in zijn leven gezien.
‘Ik, Prediker, was koning over Israël, te Jeruzalem.... En ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden, en ziet....’ De nieuwe schutsluis bij IJmuiden is de grootste der wereld. Het graafwerk begon in 1919, duinen, boschgrond en een landgoed moesten er aan gelooven, het duurde tien jaren. Tien jaren lang vrat de dragline den bodem op, 22 millioen M3. zand, tien jaren lang schaafden de excavateurs de
| |
| |
hellingen onder zich weg. Het ging soms 20 meter diep. Grondwater veroorzaakte veel last, het moest weggepompt worden. De excavateur tuimelde van de helling, kipkarren sloegen om, dammen braken door.
Nu is het water in de sluizen, in de verte braken de hoogovens vlammen uit, daar is het stalen netwerk van de spoorbrug, en verder, daarginds, is de zee. Het graven der sluizen was een grootsch werk.
En overal in Nederland werkt de maatschappij. De Zuiderzee moet drooggelegd worden. Het eerst werd de Wieringermeer ingepolderd, en bij Den Oever moesten voor uitwatering drie groepen van vijf sluizen worden gebouwd. De pijlers en landhoofden zijn van beton, bekleed met behakt tafelbazalt, er moeten torens komen voor de geleiding der sluisschuiven, het zijn imposante bouwselen, het is prachtig en indrukwekkend, je moet denken aan het bouwen der pyramiden in de woestijn.
De sluisput ligt half ingesloten door de zee, een dikke randdijk ligt er omheen. Aan de landzijde zijn bergen bazaltsteenen, daar- | |
| |
achter een wirwar van locomotieven en kipkarren, rails en kranen, daar wordt het materiaal aangevoerd, ijzer en graniet, cement, beton. Pompen, buizen. En in den bouwput krioelen de arbeiders, dit zijn als altijd geen menschen meer, maar materiaal, dat in zichzelf kan bewegen. In de verte welft een dijklichaam in zee, dat zal aansluiten bij het sluizenstelsel, en dan rijden de treinen van Friesland Holland binnen. De dag - het is eind November - is grauw, maar de kranen op de sluispijlers wijzen triomfantelijk naar den hemel, alsof het een mooie, zonnige zomermorgen was. Een kraan wijst altijd ten hemel, het vernuftige verstand immers is altijd triomf, in de melancholie van den winter en als de lentelucht blauw is.
‘Ik, Prediker, was Koning over Israël, te Jeruzalem.... En ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden, en ziet....’
Baggerwerk in de Merwede, dijken in Holland, een spoorbaan bij Nieuwersluis, de zon gaat op, laat, het is November, de zon gaat onder, vroeg, het is November. Op het kantoor is licht aan, 's middags om drie uur. Het
| |
| |
privékantoor blijft gesloten, de heer van Dool is ziek, al twee dagen, de adjunct-directeur doet de loopende zaken.
Novemberdag, grauwe, troostelooze Novemberdag. De typiste gaat naar huis, om zes uur, moe, thuis huilt ze van narigheid, want ze kan het kantoorwerk niet aan. Morgen is er weer een dag, grauw, troosteloos, weer een Novemberdag. Dan moet ze weer opstaan en weer naar kantoor, en 's avonds weer naar huis. Een ploeg arbeiders gaat in den grauwen avond van het werk. Het andere materiaal blijft 's nachts op de plaats, in de duisternis, de duisternis van den Novembernacht, die schrikwekkend is, en niet zooals de zomernachtduisternis glanzend en vredig.
Op het Damrak branden de hooge lantarens, de taxi's razen, de trems stuiven snel voorbij. ‘Telegraaf, zes uur! Hàndels.... blad!!’ Ook de bediende gaat naar huis. Kinkerstraat 3 hoog, thuis wordt hevig gescholden, op de trap kan hij 't al hooren. Hij zou ineens van razernij de boel in elkaar kunnen trappen.
| |
| |
's Nachts droomt hij, van iets moois, iets onzegbaar moois, maar zoodra hij wakker is, komt de werkelijkheid weer: schrijfmachines, enveloppen, en getypte adressen. De typiste droomt, waarvan droomt een meisje van achttien al niet?
‘Ik, Prediker, was Koning over Israël, te Jeruzalem.... En ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden, en ziet....’ De sluiering van den mist, en daarachter is een stad, de stad Amsterdam, de oude grachten, de torens, de klingelende torens van Amsterdam, de klingelende klanken dempen in dekens van mist, ros zijn de lantarens, droevig en ros, wezenloos hoog de huizen, smalle ravijnen van grijsheid de straten. Gedempte flitslichten, nat geluid, beslagen asfalt, wielen, die doelloos draaien, doelloos, menschen, die snel loopen, doelloos. Letters in den mist, roode, vloeiende kleuren, opbrandend, cijfers, blauw en geel, cijfers in het hoofdje van de typiste. Mijne heeren, bij dezen.... of: reflecteerende.... of: Amsterdam, 30 November, en handteekeningen, getallen, 5, 6, 2 en 3, 4, 1. En de bediende
| |
| |
slentert in den avond, enveloppen, gele en witte, en wissels en bankpapier, en 30 gulden in de maand.
Dancing, roode vurige letters, een beroerde jazzband, maar je kunt er op dansen. Foxtrott, step, ordinaire vroolijkheid, licht, dat wisselt van kleur, bonte muurschilderingen, kakelbonte lampen en lichtbakken. Haar lijf is zacht, en ze is gewillig, wat houdt hij haar vast. Het gloeit in zijn aderen. Buiten is mist, natte, verdrietige mist.
In den nacht over Holland is mist, over de nieuwe wegen, die bewegingloos en zwaar liggen in winterweiden, over de dijken en spoorbanen, over de zandkuilen, en de steigers, de treinen, de schuren, de magazijnen en de sluizen, over de donkere groeven. In den nacht over Holland is mist.
In dezen nacht sterft iemand. Er is flauw licht in de kamer, maar het bed is in de schemering. Niemand weet, dat hij sterven zal, er waakt niemand bij het bed. Hij is ook pas drie dagen ziek, wie zou nu dadelijk het ergste denken. De zieke man ligt stil, recht ziende naar boven. Wat lijkt het beddegoed op
| |
| |
het zand van de duinen en zijn adem nu op het snuiven van een kleine locomotief.
De zieke heft het hoofd iets op, er klinkt in de verte gerommel van staal, kettingen, geblaas van een machine. Nu klotst er water, hij hoort het, zijn bed lijkt een schip, het water draagt zijn bed. Dat is het water in de nieuwe sluizen van IJmuiden, of van de Zuiderzee, die verdwijnen zal. Door den mist wentelen kranen, trotsch, en triomfantelijk, daaronderdoor varen sleepbooten, met lange, platte schuiten achter zich aan. En nu muziek, zonderlinge, vreemde muziek. De zieke hield nooit van muziek, maar deze muziek herkent hij. Dom, domredom, dom, dom..... domredom, dom, dom, dom, domredom. En daarbij zegt iemand woorden, hoor, hoor, wat vreemd, iemand zegt:
en ik begaf mijn hart, om na te speuren,
| |
| |
al wat er geschiedt onder den hemel.
die onder de zon geschieden,
en ziet, het was al ijdelheid,
en het andere geslacht komt,
zand, brug, staal, zweet,
en de aarde staat in eeuwigheid,
fluit, zweet, zon, zand, zweet,
ook rijst de zon, en de zon gaat onder, en
hijgt naar de plaats, vanwaar zij oprees,
mist, mist, doodende mist,
hetgene, dat er geweest is,
mist, werk, zand, wateren,
wateren der vergetelheid.
| |
| |
hetzelfde zal weder gedaan worden,
zóó moede zijn deze dingen,
mist, werk, zand, wateren,
wateren der vergetelheid,
eeuwige.... eeuwige.... eeuwige....
Het suist heel zacht in zijn ooren, de geluiden van glijdende spoortreintjes, kabbelend water. Een machine, die zucht, en weer de kraan, die wentelt. De zon, die spiegelt in een plas, pompen, buizen.
En plotseling een waanzinnig wentelend rad, dat langzaam, langzaam stil ging staan.
Ik heb de voorgaande bladzijden geschreven, om u iets te laten zien van de werkzaamheden der Nederlandsche Zandexploitatie Maatschappij, die een kapitaal heeft van f 5 millioen, en verder twee obligatieleeningen van samen f 3.750.000, die grootsch
| |
| |
werk doet in de lage landen bij de zee, en waarvan de directeur, na slechts drie dagen ziek geweest te zijn, stierf. Maar het eigenlijke heb ik nog niet gezegd
Het kerkhof ligt buiten de stad, daar waar de weilanden beginnen. Op de smalle paden is fijn, wit zand. Boomen en bloemen en zware granieten steenen, of marmer. Op een groote zerk staat: Hier rust K. v. Dool, geb. 17 Mei 1873, overleden 30 November 1930, en vlak daarnaast is nog een zerk: Hier rust Suzanna van Dool geb. Heibroek. 18 Aug. '75-4 Juli 1930. Maar behalve deze namen staat er achter dat ‘hier rust’ nog veel meer. Kijk maar goed, dan zie je het: hoopvolle verwachting, goede woorden, productie door de gemeenschap, liefde, dividend. Een lange rij dingen wordt het: idealen, harde zakelijkheid, een oud verhaal van drie koningen en één blinkende ster, ongelimiteerd crediet, bloemennamen, een factuur, en daar staat waarachtig een zandcontract!
Je leest verder. ‘De bosschen van de Ardennen’, Jesaja 35, baanvak Gouda - Rotter- | |
| |
dam, sleepboot N.Z.E. 12. Nog meer: woorden van den Prediker, dat alles doelloos is. Het opschrift van een krantenartikel: IJmuiden's sluizen geopend. Novembernacht. IJdelheid, ijdelheid. Hier rust veel, en voorgoed.
Het is stil op dit kerkhof. De zon schijnt, de groene bladeren ruischen, vanuit de verte komt zomerwind, die allerlei geluiden meebrengt, gerol van treintjes, puffen van stoomwalsen, keiengeratel, en een machine, die dreunt.
Hier rust veel. Maar niet alles. Er zijn dingen die je op deze grafzerken niet vindt. Wijze dingen: vreugde, en vrede met het leven. Deze vrede sterft niet, zij is eeuwig.
|
|