Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendT'selve. Op den 114. Psalm.Ga naar voetnoot*1.
Doe s'levens Vorst t'onschuldich leven liet
En s'herten bloet heel waterich verschietGa naar voetnoot2
Wt sijn doorboorde sijde,Ga naar voetnoot2-3
Doe wiert de doot verplettert haren kop,
5[regelnummer]
De grendels van den afgront sprongen opGa naar voetnoot5
Gants boven maten wijde.
2.
Den hemel booch en aerselde vervaert,Ga naar voetnoot7
De Son sach toe en tooch te rugge-waert
Sijn guldene clincanten,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
De aerde creech een roering' op het lijf,
Der clippen gront voort grouwelijck bedrijf
Borst wt aen allen canten.
3.
Wat was u, Son? wat saechdy wt de hoochd'
Dat ghy met een swart lampers overtoochtGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
U croon vol diamanten?
Wat was u, doot, dat ghy geheel verbluft
De sloten van u adem-loose cluftGa naar voetnoot17
Braeckt wt aen allen canten?Ga naar voetnoot18
4.
Voor s'levens Heer die stervende verwint,
20[regelnummer]
Wiens weergae men in aerd' noch hemel vint
De rotsen mosten beven,
Wiens blancke borst dee bruysen een fonteyn
Waer door hy maeckt des werelts sonden reyn
En schenckt de dode t'leven.
|
|