Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendT'selve.Waer yemant van u bloet-verwanten overleden
Men soude u sien gaen met pijnelijcke treden,
Met een geneyget hooft, met een beroert gesicht,
Met slechte cleederen tot rouwe toegericht:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
En nu u eygen siel ghy hebbet doot-geslagen,
Nu ghy u eygen lijck moet stedes by u dragen,
Nu ghy, onsalich mensch, u selver overleeft
Hoe comtet dat ghy niet en schricket noch en beeft?
Doe't tijt was vast te staen doe wanckten uwe beenen,
10[regelnummer]
Nuw't tijt van liggen is, van clagen ende weenen
Nu stady stijf en steech, en weet van geen gebreckGa naar voetnoot11
Onwillich voor de roe te buygen uwen neck.
Ghy schuymet uwe schand', ghy twistet ende woelet,
Ghy hatet hem die bet als ghy u siecte voelet,
15[regelnummer]
Die suchtet om u leet, en treuret om u bloet,
Twelck ghy (na datmen speurt) int minste niet en doet.
Volgt, lieve, volget raet; en voegt met onse tranen
De uwe, nemet aen ons smeken en vermanen,
Ons wenschen is, tot God te brengen uwe boet,
20[regelnummer]
T'is nodich dan, t'is tijt dat ghyse eenmael doet,
En u niet stellet met Gods knechten onversoenlijck,
Of, met den Heer u te versoenen is niet doenlijck.
|
|