Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendParadijs.Wat soecty naden tuyn die Adam was gegeven,
En daer hij om sijn schult is weder wt-gedreven,
Die vande water-vloet mach wesen wech-gevaecht!
Ick weet een ander, die geen slechter vruchten draecht.
5[regelnummer]
Den Bibel is den hof, dat costelijcke Eden,Ga naar voetnoot5
Dat waerde paradijs. waerin als ick ga treden
Ick vinde s'levens boom, Gods sone, God en man,
Die t'leven wt den doot de sijne geven can.
Ick sie aldaer geplant den boom der clare kennis
10[regelnummer]
Van goet en oock van quaet (den eter niet tot schennis
Maer om de reyne deucht te kiesen, voorgeset,
En t'bose te ontgaen): de goddelijcke wet.
Oock bomen altijt groen als in haer eerste lenten,
De leeraers van Gods woort wt beyde testamenten.
15[regelnummer]
Int midden doet hem op een springende fonteyn,
Die in vier aderen het ongevalschte greynGa naar voetnoot16
Van gout en peirlen draecht aen dieder niets van wisten,
De blijde nieuwe-maer der vier evangelisten.
Hier hoor ick Godes stem, die Adam vande vlucht
20[regelnummer]
Herroepet, met een sterck doordringende gerucht.
Hier ruysschen sijne tree'n, hier laet hij my gevoelen
Den aengenamen wint mijn siele te vercoelen:
Den wint de Heyl'ge Geest, die wonderlyc verquickt
De herten inden brant der droefenis verstickt.
| |
[pagina 22]
| |
25[regelnummer]
Wat vraeg' ick na t'voorlee'n? dit Eden wil ick bouwenGa naar voetnoot25
Tot dat mijn ogen eens het hemelsche aenschouwen.
|
|