De Geschiedenis van Pig Pag Pengeltje en andere versjes
(1936)–P. van Renssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
[pagina 51]
| |
Ze schudden droef hun hoofden,
De honden, en beloofden
De staart in alle hoeken
Voor hem terug te zoeken.
Ze staken nu hun koppen
In stegen en in sloppen,
In kisten en in manden,
En gluurden langs de wanden!
Ze slopen in de huizen
En zochten in fornuizen,
En kropen in de kasten
En klommen in de masten!
| |
[pagina 52]
| |
Ze renden door de straten
En groeven grote gaten,
En sprongen door de ruiten
Naar binnen en naar buiten!
De mensen die dat zagen,
Begonnen ze te jagen,
Te grommen en te grauwen,
Te schreeuwen en te snauwen!
Ze smeten naar de honden
Van alles wat ze vonden:
Gordijnen, stoven, glazen,
Bloempotten, lepels, vazen,
| |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Stofdoeken, borden, pannen,
Aardappels, oliekannen,
Melkbekers, tafelpoten,
Boeken en kouwe kroten!
Nu vluchtten alle honden,
Nog gauwer dan ze konden!
Ver van de stad vandaan
Bleven ze eindlijk staan.
| |
[pagina 55]
| |
Eén had een poot gebroken,
Een ander was gestoken.
Er bleek geen hond te zijn
Of hij had ergens pijn.
De hond met grote oren
Die liet zich niet meer horen!
't Was goed, dat hij sindsdien
Nooit meer werd teruggezien!
‘Want,’ zeiden alle honden,
‘Wordt hij door ons gevonden -
Wij scheuren hem in stukken
Voor al die ongelukken!’
|
|