| |
| |
| |
[In de bloemenhemel]
In de bloemenhemel luiden de klokken.
‘Wat is er?’ vraagt bloemenengel verschrokken.
‘De nood in Bloemenland is groot!
Trapte men wéér een bloempje dood?’
Bim bam! Bim bam! Bim Bam!
Daar wordt al geklopt aan de hemelpoort.
Een rozenmoederke staat er voor,
Met twee kleine knoppen in haar armen,
Wat zien z'er uit! God hebb' erbarmen!
Terstond zijn twee lelie-eng'len gekomen,
En hebben ze mee in de hemel genomen.
‘Rozenmoeder - wat klaag je toch?
Rozenmoeder - wat vraag je toch?’
Toen heeft de roos zo treurig geknikt,
En op de kleine knopjes geblikt.....
Men sneed mij af van de rozenstam,
Daar mijn kleed hun zo schoon voorkwam.
Dat ik mijn twee zustertjes zoet,
Van Onslieveheer verzorgen moet,
Géén, die daar ook maar iets om gaf,
Neen - ze sneden ons alle drie af.....
| |
| |
Was nog zo graag gebleven!
Pas waren hun oogjes open gegaan;
Ze konden nog niet allenig staan.
Daar hielpen toch geen beden,
Daar hielp geen moeite of morren
't Werd sterven en verdorren.’
Nu brengt de rozenengel gauw
Wat heerlijk koele hemeldauw,
En laaft ze met een frisse dronk,
En koestert roos en knoppenpronk.
| |
| |
En baden en sproeien de rozen.
Haar schoonheid en geur keren weldra terug
En ze staan weer kaarsrecht in hemelse kucht
Nu overstraalt haar een gouden schijn
Voortaan zullen 't ‘rozenengeltjes’ zijn.
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
Terwijl dit alles binnen geschiedt,
En niemand naar de poort omziet....
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
Klinkt daarbuiten een zacht geween:
Iemand, die de hemel gesloten scheen.
Bim, bam!, Bim, bam! De klokkenengel
Verkondigt het met luid gebengel.
De Meizoenengeltjes snellen aan,
En zien een jong, blond meisje staan.
Ze voeren haar zachtkens de hemel binnen.
‘Onder je rokje uit kijkt er je linnen!’
‘Wat zie j'er uit! Wat is er geschied?’
Ze snikt, je hoort haar bijna niet:
| |
| |
‘Ach, moet ik waarlijk zeggen,
Mijn schitt'rend witte rokje
Heeft men uiteengeplukt!....
Men rukte wreed me van de wei,
En sprak: ‘werk'lijk, hij houdt van mij.’
| |
| |
Hoe kon de vlinder tussen 't gras,
Mij, arm en lelijk als ik was,
Hij keek zelfs heel niet naar mij om,
Hij kuste zacht de boterblom,
En zei: ‘Ik kan 't niet laten!’
Bim bam! Bim bam! Bim bam
Als een kreupele op stokken
Komt een cactus met borstelige baard;
Die is luidkeels aan het mokken:
‘Wat is toch der mensen wijsheid waard!
Slepen mij eerst uit het verre land,
Weg! Uit het gloeiend woestijnenzand,
Waar elk spoor van water ontbreekt,
En de zon een felle brand ontsteekt.
eens gekoesterd in 't zonnevuur,
Ik krijg een koudwaterkuur!
Het slaat me schriklijk op m'n maag -
| |
| |
Zo moest ik in 't water sterven,
En naar de hemel zwerven.’
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
En hij stommelde met zijn stokken,
Dat alle engelen schrokken.
Dan nemen zij zacht z'n krukken weg,
En dragen hem op de warmste plek.
Duingrasengel moet hem geleiden,
En 'n heerlijk warm zandbad bereiden.
O, wat zij hij daar lekker in!
Lachende zegt hij: ‘Op deze manier
Komt alles in orde en ik heb pleizier!’
| |
| |
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
De engeltjes kijken uit de poort,
't Lijkt wel een rijdans! Ongehoord!
Die lieflijke kind'ren! Hand in hand
Kwamen ze heel ver, uit aardeland.
Haalt toch snel 't verkwikkend nat!
O, ze zijn zo moe en mat!
Toen de bloempjes hadden gedronken,
Zijn ze terstond ter aarde gezonken.
Ze lachten eventjes heel fijn,
En waaierden met hun blaadjes klein.
Ze geeuwden wat en talmden nog,
Maar dan praatte hun mondje toch!
Niet van allemaal gelijk, o neen!
Van twee of drie, ook wel van één alleen.
En maar met korte zinnetjes
- Ze waren veel te minnetjes -
Vertelden zij 't verhaal,
Een brokje telkenmaal.....
‘Men heeft ons in de wei geplukt.’
‘Eerst waren z'over ons verrukt.’
| |
| |
‘Ze wonden ons tot kransjes,
En maakten zo een dansje!’
‘Ze hebben ons mee naar huis genomen.’
‘O, wat is ons dat slecht bekomen!’
‘We werden op een bord gelegd,
Maar voor drinken zorgde men zo slecht.....’
‘De paar droppels, die daar op gingen
Hadden we al gauw naar binnen.....’
| |
| |
De engeltjes zijn gans verslagen,
In tranen, het mondje gereed tot klagen
Kijken ze niet op noch om,
Vragen niet, wie nu weer komt.....
Plots'ling staat een heel vreemd groepje
Vóór ze, een wiegelend poppentroepje,
Popjes, zo sierlijk en zo fijn
't Konden wel danseresjes zijn.
Korenbloemengel, gans, ontsteld,
Denkt: die komen, als ik, van 't veld,
Aan 't puntje van hun neus!
En, zo vlug als hij maar kan,
Springt hij van z'n zetel dan:
‘Popjes, 'k herken je 'aan je rokjes rood!
Popjes, je zijn wel in grote nood?’
‘Wij waren buren, dus zeg mij, komaan!
Wat heeft men je voor leed gedaan?’
Zie ze allen om het engeltje groepen,
Daar beginnen ze luid te roepen:
Droegen wij over het hoofd geslagen.
We hebben ze als boerin gedragen.
| |
| |
Wij hebben dag en nacht gezwoegd
Om 't maanzaad te verbouwen.
En hoogstens eens gebabbeld met
| |
| |
Er kwamen twee kind'ren uit de stad,
O wee! O wee! Daarheen.....
Zoals men ons toen veranderd had
In een moment, van top tot teen!
Wij schamen ons zo gruwelijk!
Nufjes zijn zo afschuwelijk!
Eindelijk verveelde het poppenspel.
Ze lieten ons liggen onder de heg.....
Verwelkt en stervensmoede wel
Vond ons de dood en nam ons weg.’
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
De engeltjes rennen door elkaar,
Nu troosten ze hier, dan troosten ze daar.
Vlug lopen ze ook naar de ratelaar:
‘Vanavond vooral geen geratel maar!’
| |
| |
Dan binden ze 't wildemanskruid goed vast;
Zijn rumoer geeft anders 's nachts maar last.
De kussens van pluimanjers worden gespreid,
En de zieke bloempjes stil neergevleid.
Met wollegras-denkentjes dekt men ze zacht,
En wenst ze dan een goede nacht!
| |
| |
Als eind'lijk alles is bezorgd en gedaan
Steekt men in de hemel de lichten aan.
De koningskaarsen-engel draagt
De kaarsen aan, nu de dag vervaagt....
Als dan de donk're nacht genaakt,
En een ziek bloemetje ontwaakt.
Ziet het vertrouwde gouden schijn,
En hoeft geen oogwenk bang te zijn!
Wanneer nu de lichtjes zo vriend'lijk flikk'ren,
En door de hemelvensters blikk'ren,
Bim bam! Bim bam! Bim bam!
Hoor! nog één, die te kloppen staat!
Nachtschade-engeltjes komen aanglippen,
Leggen hun vingertje op de lippen:
‘Stil toch! Stil toch! Het is al zo laat!’
‘De zieke bloemen zijn slapen gegaan.
Waar kom je nog zo laat vandaan?’
Een juffertje, verkniesd en schuw,
Komt heel beschaamd naar voren nu.
Ze dekt de gaten in haar rokje;
Dor is ze en geel, en ze loopt met een stokje.....
Haar leden zijn zo broos als glas,
Men zou haar kunnen breken;
Ze krabt nadenkend op 'r hoofd,
En waagt het nauw te spreken:
| |
| |
‘Ik ben de vlijtige Lize,
Nooit wandelde ik naar buiten
Doch bleef steeds in de kamer staan,
En keek door gordijnen en ruiten.
En wat ik mij een moeite gaf!
Elk uur maakte ik een bloempje af.
Vlijtig was ik steeds als geen -
Totdat..... och, de hemel weet alleen,
Hoe die bende er is gekomen,
Kleren en leven mij heeft ontnomen.’
‘Welke bende, mijn kind?’
Vragen de engelen gezwind.
| |
| |
‘Die vreeslijke luizen,’ klinkt haar klacht.
‘Die hebben mij zo van streek gebracht.
Ze lieten mij dag noch nacht met vree;
Kleren, schort en schoenen gingen er mee.
Ziek, kreupel en krom, zo maakten ze mij;
Als oude, verschrompelde vrouw, liep 'k erbij.....
Het werd ook steeds nog erger,
Doch er kon niets geschien!
Niemand die er ook maar aan dacht:
Tabakswater toch had m'n leed verzacht.
Het had de luizen verdreven
Maar nu zijn ze gebleven!
Engelen, wat moet ik beginnen?
Ach, laat mij nog de hemel binnen!’
Behoedzaam wordt Lize'in haar bedje gebracht,
Droomengel zelf wenst haar zacht goede nacht.
En als allen dan slapen zo ongestoord,
Sluit hij zachtkens de hemelpoort.
|
|