| |
| |
| |
[De onbekende uren]
De kamer leek op de zolder thuis. Er waren geen schilderijen, geen bloemen, er glansde niets, de vloer was hard, langs de muren lagen pakken met rommel. Ook was er een schuin dakraam. Toch was het geen zolder maar duidelijk een kamer: ze aten er. In het midden stond de tafel met stoelen er omheen en daarachter was een kastje waar borden uit kwamen. Een van de Mannen had de afgelopen nacht op een matras gelegen die nu onder de bank geschoven was; op die bank had Rim zelf geslapen, toen was het een bed geweest, maar 's morgens hadden ze er een rode lap over gelegd die hij mooi vond omdat het een heldere kleur was, waarop alles vrolijk afstak. Hij lag er op zijn knieën bij en speelde met dikke stapels grotemensen-prentenboeken die tijdschriften heetten en waarmee hij thuis niet spelen mocht. Hier mocht véél.
Het was nu al een hele tijd ochtend, want Rim had ontbeten, geen kliederpap maar grotemensen-broodjes en harde eieren. Het bad was stuk, hadden ze gezegd. Maar ze hadden hem netjes gewassen en een schone zakdoek voor hem opgezocht.
De dikke man kwam uit de keuken, helemaal gekleed maar met een handdoek in de ene hand en een strikje in de andere. Met grote zorg maakte hij voor de spiegel dat strikje vast, het stak gestippeld tussen zijn boordpunten. De twee anderen zaten aan de tafel te praten. Het klonk lelijk maar leuk, het zachte zangerige dat Rim kende van de chauffeur en de tuinman, als hij alleen in de buurt was en ze hem niet zagen. Hij verstond hen dan zelden.
Van de Mannen verstond hij ook niet veel.
‘Wat is het voor weer, Garo?’ vroeg de dikke.
‘Gewoon. Gewoon weer. Najaarsachtig.’
‘Best. Dat is heel best.’
Dit was in elk geval begrijpelijker dan het geprevel, hij begon
| |
| |
beter op te letten. Het geblader in de tijdschriften werd zo vervelend.
‘Garo,’ vroeg de jongste die wel wat op een jongen leek, ‘heb je alles meegebracht? Ook het speelgoed?’
Dat woord deed Rim opspringen. Toen Garo begon te grabbelen in het koffertje dat steeds dicht bij zijn voet stond, ging hij vlug naar de tafel waar hij maar net overheen kon kijken... eigenlijk niet helemaal, maar dat hoefden ze niet te merken. Vervelend langzaam, zoals grotemensen dat doen, pakte Garo het koffertje uit: repen chocola, sinaasappelen, een oude pop die zogenaamd een jongen verbeeldde en waar hij natuurlijk niet naar keek, maar eindelijk echt speelgoed en zelfs iets dat hij ‘zijn hele leven’, zolang dus als hij op étalages lette, vurig had begeerd: een politie-autootje dat razend snel kon rijden en met zes agentjes was bemand, die er midden in de vaart afsprongen. Dat wist Rim al voordat hij het had opgewonden, hij kende zo'n autootje.
De gangdeur sloeg dicht, de dikke man was weg.
De jongste, die nog bijna een jongen was, stond met de handen in zijn zakken, hij trok een ontevreden mond. ‘Wat is dat nou weer voor een rot-idee, dat is nou echt een ding om ongeluk te brengen. Nieuw is het ook. Je bent er voor in een winkel geweest.’
‘Aan de andere kant van de stad.’
‘Goed dat Bleck het niet hoort.’
‘Ik heb maling aan Bleck.’
‘Je zou alleen dingen van thuis meebrengen, Garo.’
‘De sinaasappelen zijn van thuis, de chocola is van thuis. De pop ook, maar daar heeft hij niet eens naar omgezien. Wij hebben geen speelgoed voor een jongen.’
Ze spraken niet meer, maar Rim zakte zalig op zijn hurken en
| |
| |
liet het autootje rijden. Vóór het prachtige moment van het uitspringen der mannetjes klonk als extra attractie een bijna echte sirene die met een vinnig sliertje geluid door de kamer gierde. Rim wilde Garo juist blij bedanken toen ze alle twee met monden vol lelijke woorden op hem afkwamen en het autootje meegristen naar de tafel. Rim begon te huilen, Garo, magere zwarte Garo keek alsof hij hem een draai om de oren zou geven, maar gaf er toen een aan de Jongen, die zonder een woord onder tafel terugschopte en tegelijk ernstig aan het autootje prutste. Hij gaf het weer aan Rim.
‘Hier. Het was stuk, maar nu heb ik het gemaakt zodat het niet meer gilt.’
‘Nee!’ wierp Rim schril tegen. ‘Het gilde omdat het een politie-auto is. Nú is het stuk. Ik weet een heleboel van auto's want mijn vader maakt banden.’
Hij wees naar het vuile dakraam waardoor men met moeite de van een verder gelegen hoger dak oprijzende staketsels zag, die 's nachts een lichtreclame vormden, de vriendelijke letters die hij nog had gezien voor het inslapen, de naam, vaders naam, zijn naam.
Hij speelde een tijdje.
‘Het is hier warm,’ zei hij.
Garo zette het raam op een kier. Er woei stof neer en een spinneweb bewoog. Rim nieste.
‘Doe dicht dat raam, ’ fluisterde de Jongen hees, ‘moet hij verkouden worden?’
Goede mannen, dacht Rim. Ze zijn bang dat ik ziek word, net als de mensen thuis, alle goede mensen.
Maar hij was blij dat hij dit kon denken, want er schoot nu en dan ook wel iets huiverends door zijn hoofd.
De Jongen had een tijdlang tegen de wrakke kast staan schop- | |
| |
pen. Hij slenterde op trage voeten aan, zoals hij alles loom en traag deed. ‘Ben je verkouden? Heb je keelpijn?’
‘Nee hoor,’ zei Rim goedig en geruststellend. Hij holde achter zijn nu zwijgende overvalwagen. ‘Maar vanavond wil ik weer naar huis.’
‘We zullen zien,’ zeiden de Mannen.
‘Niest hij nou weer?’
‘Och nee, dat was ik. Hij barst van gezondheid.’
‘Dat is hem geraden. Een kwart miljoen!’
Zo verstond Rim af en toe iets uit de brij van zacht, zangerig en lelijk-leuk geprevel. Hij verstond: ‘ik verveel me kapot, Garo. Eigenlijk kan ik evengoed de straat op gaan als Bleck.’ Garo schonk kleine glaasjes vol en zei: ‘nee, nee, nee. Ik blijf hier en jij blijft hier.’
‘Meneer,’ zei Rim beleefd, ‘hoe laat is het?’
Telkens als hij wat zei keken de Mannen verbaasd, gehinderd; ze schenen steeds vergeten te zijn dat hij er was, ze keken steeds alsof ze van de straat een stoel hadden meegenomen die opeens babbels kreeg. Maar direct daarna deden ze dan vriendelijke dingen, waarbij hun gezichten toch niet vriendelijk werden, iets heel vreemds voor Rim; zo dikwijls hij het opmerkte, huiverde het weer even door zijn maag.
‘Het is half elf,’ zei Garo.
‘Waar blijft Bleck?’ vroeg de Jongen.
‘Ik wou wel graag een kopje chocola,’ zei Rim weer zo beleefd als hij kon.
Garo ging de kamer uit en rammelde aan de andere kant van de muur met pannen en koppen, hij riep iets lelijks naar binnen, de Jongen schopte weer tegen de kast. Rim schrok van zijn gezicht, dadelijk zal hij overgeven, zo ziet hij er uit. De Jongen
| |
| |
ging niet overgeven, maar wel rolde er een stroom verschrikkelijke woorden uit zijn mond, zodat het toch op braken leek. Garo kwam met de chocola terug. Hij zette de kop voor Rim neer en ging aan de tafel zitten, zijn gezicht op zijn hand, Voet-trappelend zoals papa soms deed wanneer hij lang op mama moest wachten.
‘Ik zet chocola voor hem!’ riep hij.
Daarbij keek hij naar het plafond en klemde zijn lippen tot een streep op elkaar. Hij schudde herhaalde malen het hoofd. ‘We hadden toch beter met Belle...’
‘Nee. Geen wijven.’
Bleck kwam binnen. Hij maakte met twee handen het gebaar van iemand die er nog niets van kan zeggen. Toch een heel andere meneer dan Garo en de Jongen, dacht Rim. Bleck keek streng en gewichtig en droeg een mooi pak. Onder de arm had hij een prachtige tas vol kleppen en sloten. Zouden Garo en de Jongen bedienden van hem zijn? Misschien de chauffeur en de loopjongen? Maar de twee waren helemaal niet bang voor Bleck, want de Jongen riep brutaal:
‘Wie zegt dat jij het goed speelt?’
‘Dat hoeft niemand me te zeggen. Het wordt gedaan zoals ik het heb ontworpen.’
‘We hadden hier een telefoon moeten hebben.’
‘Dat hadden we niet. Zoals het nu gaat, is het goed.’
‘Was hij het zelf, daarnet?’ vroeg Garo.
‘Nee, 'n broer. Dat werd althans beweerd.’
Het overige was driestemmige spreek-brij.
Rim was vergeten. Ze keken pas weer naar hem toen hij met zijn neusje tegen de tafel stond, dicht bij de mouw van meneer Bleck. Het ruige tweed rook naar Straat.
| |
| |
| |
| |
‘Gaan we wandelen?’ vroeg hij. ‘Ik heb mijn chocola al op.’ De Mannen zaten naar hem te kijken, Bleck met een vuist in zijn brede zij.
‘Moest hij niet zes jaar zijn, Garo? Hij lijkt wel 'n kind van vier als je hem hoort.’
‘Zulke kinderen zijn altijd kinderachtig.’
‘Ja,’ riep Bleck opeens driftig, zodat Rim schrok, ‘maar voor je het weet zijn het grote lammelingen die met het geld van pa naar de rennen gaan en naar de meiden.’
‘Binnenkort zullen mijn kinderen ook kinderachtig zijn,’ zei Garo met zijn ogen bijna dicht.
Dat klonk alsof er niets hogers of beters kon gebeuren met de kinderen van Garo; Rim wachtte berustend. Hij begreep er even weinig van als van andere gesprekken. Grotemensen zijn gek.
‘Ik wou graag wandelen,’ zei hij nog eens, want de Mannen waren lelijk afgedwaald.
Aan het kostuum had hij geroken dat het lekker weer was en als het mooi weer is moet je wandelen, al heb je nieuw speelgoed. Meestal vond hij dat een hinderlijke stoornis, maar nu niemand op uitgaan zinspeelde, moest hij er dringend aan denken. Het raam was weer dicht, de Mannen rookten, het was benauwd. Wel was het dikwijls vervelend in de lanen van het Bos of in het Tennispark, maar toch lang niet altijd. De tweelingen zijn er soms, met toffees. Met de tweelingen mag je spelen. Als je zegt: mijn vader maakt autobanden, antwoorden zij: onze vader maakt parfum; maar daar moet hij altijd om lachen. Hun vader maakt spul voor dames.
Maar ook afgezien van de tweelingen en de toffees is het eigenlijk buitenshuis heel prettig. Je kunt hollen. Er zijn steentjes en beesten en vreemden. En wind smaakt lekker in je mond.
| |
| |
| |
| |
‘Als je vader komt,’ beloofde Bleck. Daarmee scheen hij de zaak van het wandelen als afgedaan te beschouwen, want hij keerde zich naar Garo en de Jongen en wees streng op de kleine glaasjes. ‘Ik had jullie gezegd, niet te zuipen. Ach, ach. Ik wou dat ik het alleen had kunnen doen.’
‘Ik ook. Een kwart miljoen!’ De Jongen wreef zich plotseling de handen of hem een grap te binnen schoot. Rim had niet erg opgelet en verstond ook niet wat er verder kwam, de Jongen grinnikte zo. Het woord ‘chauffeur’ kwam er in voor. En de Jongen wees daarbij op de muurkast waarin het goed van de Mannen hing en waar ze ook Rim's jasje hadden opgeborgen.
Hij dacht nog aan de lanen, de steentjes, de wind. Als je lang zeurde, gaf Nurse op den duur van verveling toe.
‘Ik zou toch wel graag gaan wandelen, meneer.’
Garo stoof op alsof hij weer zou slaan, maar de Jongen stak zijn voet uit zodat Garo er bijna over viel - de Jongen deed veel met zijn voeten, hoe traag ze ook bewogen. ‘Goed zo,’ zei Bleck. Maar tegen Garo riep hij: ‘Stommeling! Het mankeert er nog maar aan dat je hem gaat slaan. Vergeet het niet: geen nageltje en geen haartje mag er ontbreken.’
‘Hou je bek dan ook,’ zei Garo tegen Rim, nijdig omdat hij zelf een uitbrander had gehad. Rim trilde met zijn kin, want hij was geschrokken, en Bleck tilde hem op zijn knie. Wat rook hij vies, de dikke man. Naar tabak en uien en rare lotion. Tegelijk was het leuk, net als het lelijk-praten van bedienden. Verschillende vreemde huiveringen trokken nu door Rim heen. Hij smaakte een soort genoegen, maar met de beschaamdheid die stoute pretjes gaven. De pafferige hand van Bleck was om zijn maag, de tweede pafferige hand, waarop een grote ring zat, gebaarde zwaar op de tafelrand.
‘Snauwen moet je hem ook niet, Garo,’ legde Bleck nadruk-
| |
| |
| |
| |
kelijk uit, ‘want dan gaat hij brullen, begrijp je? Dat idiote autootje. Als ik niet zo handig was geweest, de kamer beneden ook te huren, stond er nu al iemand aan de deur te zaniken wie hier rondholt achter een autootje. Gehol en gesnauw. Ach, ach.’
‘Ik kan best een eindje alleen, heen en weer op straat, voor de deur,’ stelde Rim voor. ‘U hoeft niet mee, meneer, als u geen zin hebt. En ik zal met niemand spreken en niet met vreemden meegaan.’
Het werd stil. Het werd opeens zo stil dat je de zware blauwe vlieg, die uit de stof-zonneschijn van het dakraam kwam, kon horen zoemen. Zo stil als thuis wanneer hij iets heel verbodens had gezegd. Hij keek angstig naar de drie gezichten. Hij herinnerde zich al niet meer wat zijn laatste woorden waren geweest, maar de huivering in zijn maag werd een pijntje. Beelden stonden voor hem op van de boze mannen met wie hij niet mocht praten. Hij herkende zijn angst. Maar hij verwierp wat hij bijna dacht als dom en dwaas: boze mannen zijn mannen die je achter een boom omgooien, verschrikkelijk pijn doen en verschillende keren doodmaken. Ze roepen Pst! achter struiken maar bij het Klasje van juffrouw Emmeline zijn helemaal geen struiken, daar stond gewoon de auto, en de chauffeur deed het portier open en zei: we gaan zolang even naar kennissen, waar papa je komt halen.
De hand om zijn maag maakte hem misselijk, hij liet zich van de knie glijden.
Hij had een beetje slaap gehad in de auto en het wel veilig gevonden achter dat vertrouwde blauwe pak, achter de bekende pet. De chauffeur...
De Jongen had straks ‘de chauffeur’ gezegd, hij grinnikte er zo bij... Rim kon het niet meer achterhalen. Hij kwam er niet
| |
| |
meer uit. Zo gauw de huivering in zijn maag het toeliet, stelde hij zich gerust. Mensen die je bed opmaken en een ei voor je koken, die een kop chocola voor je zetten en liever met elkaar vechten dan jou een klap te geven, zijn natuurlijk geen boze mannen. Zouden die soms autootjes voor je meebrengen met uitspringende agentjes, of bang zijn dat je verkouden werd? Ze zijn kennissen, de chauffeur had het zelf gezegd. Dat kan heel best, al lijken ze niet veel op de kennissen thuis. Ze zijn misschien vrienden, zoals de arbeiders op de fabriek; toen Rim op het Feest was waar de arbeiders werden toegesproken, had papa gezegd: Beste Vrienden.
De Mannen waren alweer aaneengesloten aan het praten, Bleck zwaar, met een dreun, Garo gejaagd, de Jongen spaarzaam en traag.
‘Werkt u op de fabriek, meneer, bij papa?’ vroeg Rim, staande naast Bleck's brede dij.
‘Ja ja. Dat heb ik je toch gezegd? En zij ook. Allebei. Maar wij hebben wat te bespreken, over het werk. Blijf nu even kalm spelen tot papa je komt halen.’
Rim dook naar de grond en trok lustelozer dan eerst aan het autootje. Grotemensen liegen voortdurend, allemaal. Hij komt dadelijk, hadden ze gisteren gezegd. Maar ‘dadelijk’ was papa niet gekomen, dat wist hij heel goed, want hij had hier geslapen. De agentjes sprongen af en op, een prima autootje, jammer genoeg te stevig om uit elkaar te halen. Als papa nu gauw kwam...
‘Meneer,’ zei hij, ‘het is maar beter, niet te gaan wandelen. Dan zou ik er misschien niet zijn als ik word gehaald.’
‘Precies,’ zei Garo.
De tijd begon langzamer te verstrijken, de zon was niet meer
| |
| |
achter het vuile raam, de kamer werd grauw. De dikke man ging uit en kwam terug, Garo ging uit en kwam terug, hij droeg een plat pak dat hij geheimzinnig met zijn vingers betrommelde terwijl hij Rim aankeek. ‘Straks,’ zei Bleck, en het pak werd neergelegd. Ze zetten of legden de meeste dingen zomaar op de grond. Waar zouden hier in huis eigenlijk de echte kamers zijn, vroeg Rim zich af. Waarom moesten ze juist onder het dak op papa wachten? Dat het platte pak nu tegen de muur stond hield hem toch wel bezig, hij moest er steeds naar kijken. Verschillende dingen, die je voor kinderen kunt kopen, komen uit de winkel als platte pakken. Maar meneer Bleck had ‘straks’ gezegd en die was de baas, dat wist Rim. Hij was de dikste, had de mooiste kleren en sloeg nu en dan op de tafel. Ook bezat hij de tas met gouden sloten.
De mannen. Praten, opstaan, weer praten, driftig of treiterig uitvallen, heel anders doen dan andere grotemensen en zeker dan Mannen. Aan mama moest Rim denken, mama van de avonden dat ze heen en weer liep tussen het raam en de telefoon; kwam papa eindelijk dan viel ze hem om de hals en maakte toch ruzie, hij had nooit goed begrepen hoe dat kon. Tegenwoordig werd hij trouwens naar bed gestuurd voordat papa thuiskwam en de tranen, de kussen en de uitroepen begonnen. Aan zijn autootje peuterend - hij hoopte het toch kapot te krijgen - overwoog hij moeilijk, dat er althans één overeenkomst bestond tussen de gejaagdheid van de Mannen en die van mama: het wachten op zijn vader.
‘Hij zal wel komen!’ riep hij geruststellend naar de tafel. Zoiets plachten ze thuis ook te zeggen. Er kwam geen antwoord. Van het hogere dak met het staketsel waaraan 's nachts door het licht de naam werd getoverd, klonk het wilde scheurende geschreeuw van twee vechtende katten. Ze krijsten een hele
| |
| |
tijd, wel leuk. Toen ging het verder weg en hield op. Op zijn knieën zittend bleef Rim luisteren; wat was het stil, wat moest je je best doen om straatgeluiden te horen. Spreken in de wereld buiten de kamer hoorde je niet, rijden ook niet, alleen remmen die erg gierden zoals ze deden als er bijna iets gebeurde.
Nu was het middag. Op de tafel kwam een geruite lap en er werd gedekt, natuurlijk, wat betekent ‘middag’ anders dan eten. Hij kreeg een kussen onder zijn zitvlakje en de borden stonden op tafel, maar schalen met eten waren er niet en achter de muur waar Rim de keuken veronderstelde omdat Garo er chocola had klaargemaakt, werd niet gerammeld en er was geen etensgeur. Misschien is de echte keuken ergens anders dacht hij, en reukloos gebouwd, zoals bij ons. Hij was niet erg hongerig en zat met de drie mannen aan tafel, hij zong in zichzelf en sloeg een poosje met zijn vork op zijn bord, maar bedacht zich: zo'n kleinekinderen-houding was misschien nog wel vol te houden bij mama, maar niet aan deze tafel met de Mannen, die gewoon lelijke woorden zeiden waar hij bij was en hem dus een grote jongen vonden.
Aan de gangdeur werd gebeld. Rim sprong al op om te gaan kijken, het kon papa zijn, maar meneer Bleck duwde hem terug op zijn verhoogde stoel en ging zelf. Hij kwam terug met de armen wijd uiteen, een groot blad droeg hij waarop schalen dampten en waarmee een lekkere lucht binnenkwam. Of... tamelijk lekker. Als je 'n tijdje van de saus had gegeten, werd de smaak donker en zwaar. Na het eten was hij bleek en omdat het nu heel vaal geworden was in de kamer en papa nog niet gekomen was, moest hij overgeven, 'n beetje maar. Hij stond er witjes bij, beschaamd en schuldig zoals je altijd bent wanneer je zoiets overkomt, maar Garo perste een citroen voor hem
| |
| |
uit, zomaar met de hand, en gaf hem het sap te drinken. Vooruit nou. Dat is goed, dan gaat het over. Rim had er nog nooit van gehoord, thuis kwamen er altijd tabletjes uit glazen kokertjes, maar hij voelde zich werkelijk beter en op zijn aandringen ging het raam weer op een kiertje.
Hij stond, niets in de handen, midden in de kamer, doelloos en ongewoon. Het viel de mannen op hoe ongewoon, voor een kind. Het deed hen schrikken. Garo nam het platte pak van de grond en gaf het hem, onderwijl over zijn rug triomfantelijk naar de twee anderen roepend: ‘zie je nou? Je moet altijd wat achter de hand houden met kinderen, snoep of speelgoed of een klap, maar altijd wat achter de hand. Anders blijf je ze geen baas.’ Bleck gromde goedkeurend, de Jongen gaf alleen zijn korte smalende lach die zo akelig klonk voor een lach. Uit Garo's zak kwam nog een klein dik pakje ook.
Een mooi glanzend kleurboek zag Rim voor zich en een doosje kleurpotloden van de soort die hij thuis ook had. Hij zuchtte van behaaglijkheid. Gelukkig, de lap en de borden waren van de tafel, hij zat er nu alleen op zijn verhoogde stoel en begon te kleuren. De drie hingen tegen de muren, zaten op de bank, liepen heen en weer. Nu en dan hoorde Rim hun lelijke-woorden.
Hij was zo blij met het nieuwe speelgoed, zo gekalmeerd van binnen door de goedheid van meneer Garo die het voor hem had meegebracht, dat hij beter naar de Mannen durfde kijken. De dikke Bleck met zijn plat gezicht was niet prettig om aan te zien. Er naast stond Garo. Maar moeilijker nog was Garo's uiterlijk te verdragen, mager en zwart en harig. De Jongen? Rim keerde met een ruk naar zijn plaatjes terug. De Jongen was het moeilijkst van al om naar te kijken. Hij moest even wachten met kleuren. Hij hoorde weer wat ze zeiden.
| |
| |
| |
| |
‘Ik zou hem nou geen restaurant-eten meer geven, Bleck.’
‘Wat dan?’
‘Niks. Brood. Pap. Vruchtensap. Iets wat we op die gaspit binnen kunnen klaarmaken.’
‘Och,’ zei Bleck, ‘zolang zal het niet meer duren...’
De zin was niet af. Buiten vaal, binnen vaal, alles hield de adem in.
‘...en anders...’
Heel stille stilte. Rim slikte, hij vroeg om een sinaasappel. Het was geruststellend, iets van de Mannen te krijgen. Wat was dat een dikke stilte geweest! De woorden zeiden hem niets, hij was ze al vergeten. De sinaasappel was lekker, hij ging verder met kleuren.
‘Meneer Garo? Is een hert altijd bruin met wit?’
Garo trappelde weer met zijn voet zoals 's morgens toen hij Rim chocolade had gegeven en snuivend naar de zoldering had gekeken.
‘Bruin met wit,’ zei hij en deed daarna zijn kaken zo hard dicht dat ze klapten. Rim legde zijn potlood neer. Hij keek om naar de Jongen, die was in elk geval nog niet zo hoog als de Mannen. Hij wees op het plaatje en glimlachte smal.
De Jongen stond naast hem en wipte op zijn hielen.
‘Kunt U tekenen?’ vroeg Rim. Hij wilde praten. Als de drie met elkaar spraken, was hij zo alleen.
‘Ik kan heel goed tekenen,’ zei de Jongen onverwachts. Hij kwam bij Rim aan tafel zitten en begon snel en krachtig een ballpoint over een stuk papier te trekken. Rim meende dat je met een ballpoint niet kon tekenen, maar toen de Jongen hem het blad toeschoof, riep hij Ah. Een auto. Een vliegtuig.
‘Ben je hém soms aan het uittekenen, imbeciel?’ vroeg Bleck, veel nijdiger dan hij eerst tegen de Jongen had gedaan.
| |
| |
De Jongen haalde zonder een woord zijn schouders op.
Het tekenen ging voort. Een helikopter. Toen een juffrouw.
‘Wie is dat?’
‘Niemand. Zomaar iemand.’
Bleck stond achter hem. ‘Jij kunt nogal terecht met dat gekrabbel, zie ik.’
‘Hm.’
‘Dat kan te pas komen.’
‘Te pas komen, te pas komen, dat is alles wat jij weet.’
‘Ik ben een zakenman.’
Bleck was weer weg, gelukkig.
‘Het is mooier dan wat er in het kleurenboek staat,’ zei Rim, fluisterend van bewondering.
‘Ik heb altijd goed kunnen tekenen,’ zei de Jongen.
De twee anderen liepen nu ook niet meer zo heen en weer. Ze gingen op de bank zitten kaartspelen. Garo had de flessen en de kleine glaasjes weer te voorschijn gehaald. ‘Weinig, weinig,’ waarschuwde Bleck (net als papa na tafel), ‘anders komen er stommiteiten van.’
‘Als je het zo goed kunt,’ zei Rim tot de hand die zo vertrouwelijk dichtbij de mooie prentjes voor hem maakte, ‘word je later beroemd. Charlie van oom Alfred kon ook prachtig tekenen en nu is hij naar Italië en naar Holland en wordt beroemd.’ Hij keek om naar de Mannen, misschien zouden die in het nu prettige gesprek te betrekken zijn. Hij zag er van af. Ze speelden samen, maar niet zo verdiept als hij en de Jongen; ze rukten aan hun boorden en krabden op hun hoofden, ze beten telkens op hun lippen en hadden diepe fronsen tussen de wenkbrauwen. Ook zaten ze daar ongemakkelijk, scheefgedraaid op de bank aan weerszij van de kaarten. Ze zijn zó goed dat ze mij niet van de tafel willen jagen waar ik zit te kleuren, dacht
| |
| |
Rim. Wat zijn ze thuis toch streng. Papa en mama zijn heel streng.
De Jongen schoof hem weer een tekening toe. Een paard.
‘Is dat jouw paard?’ vroeg Rim, veronderstellend dat men een paard van nabij moest kennen om het zomaar zonder voorbeeld uit te tekenen.
‘Mijn paard, mijn paard!’ herhaalde de jongen honend. Voor het eerst sinds zij samen met het tekengerei zaten, keek Rim hem in het gezicht. Het stond verdrietig en kwaadaardig. Rim haastte zich, vriendelijk te glimlachen om het weer goed te maken, al wist hij niet wat hij had misdaan. Dat was niets nieuws, zo zijn de grotemensen.
De vliegen, het waren er nu meer, zoemden veelstemmig, ze waren tezamen als een motor die de kamer op gang hield. Ze bonsden tegen elkaar, tegen de muur en tegen de lamp die nog niet brandde, natuurlijk. Het is dag, het is vroeg; als het donker wordt verschijnen de lichtletters weer boven het dak in de verte, met de Naam. Maar eerst zal papa toch wel komen.
Hij was daar nu zeker van omdat alles prettig was. Iedereen speelde. Bleck sloeg naar het gezoem. ‘Late vliegen,’ zei hij.
‘Als ik je hand vasthou, kan ik jou ook een paard laten tekenen,’ zei de Jongen. Hij nam Rim's hand en daar zwierden ze samen over het papier; zo ging ook het schaatsenrijden met iemand achter je. Rim zag de winter, het ijs, de vijver bij oom Alfred. Zij schaatsten nu over het papier, hij hield de adem in. Het wérd een paard.
‘Prachtig,’ zuchtte hij. ‘Maar ik heb het niet gedaan, ik zal het nooit zo kunnen als jij... als u.’
‘Zeg maar jij,’ bromde de Jongen.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg Rim, fluisterend om de mannen.
‘Achttien.’
| |
| |
‘O,’ zei Rim teleurgesteld. Toch een grootmens. Achttien. Hij durfde weer even te kijken. De Jongen was dan toch wel klein en mager, mama's broer Paul, die hij bij de naam mocht noemen, was achttien, maar breder en groter. Paul! Die kon wel auto-racen, maar tekenen vast niet. Misschien was de Jongen ziek, misschien zat hij altijd in deze kamer. Rim ging zo recht zitten dat hij hem ten volle in het gezicht kon zien, in zijn ogen. Hij schrok. Hij kende niet zulke gezichten, niet zulke ogen: groengrijs en niet gewoon open, maar telkens toeknijpend. De wimpers trilden er onzeker boven, als insecten die nog niet weten of ze zullen landen.
De Jongen tekende nu voor zichzelf, de anderen speelden kaart met grommende korte woorden. Iedereen vergat Rim. Het gezicht van de Jongen stond binnen in hem, midden in de huivering die toch weer was teruggekomen. Hij begreep wel dat de Mannen allerlei te doen hadden waar hij niets mee te maken had, want zo is het met grotemensen, maar het was wel erg. Ze hadden natuurlijk ook met hém niet echt te maken, hij mocht bij hen op papa wachten, misschien vonden ze hem lastig.
De Jongen was bezig. De Mannen waren bezig, de dikke blauwe vliegen, alles, iedereen.
Het belletje klonk weer uit het portaal. Ze sprongen op, ook de Jongen.
Bleck ging naar de gang. Bij de deur die de bel had klonk zijn stem heel anders dan binnen, tamelijk luid en heel netjes, 'n beetje zoals mama's stem in een kamer vol dames.
‘Ah juist, dank u zeer, ik kom meteen. Dank u zeer.’ De portaaldeur sloeg dicht en je hoorde een sleutel draaien. Bleck was weer in de kamer.
| |
| |
‘Het wordt ernst,’ zei hij tegen Garo. ‘Er zijn er nu twee aan de telefoon. Kom mee.’
‘Wat zei dat mens daarnet?’
‘Twee heren voor U aan de telefoon, zei ze. Kan geen kwaad; stom wijf trouwens. Ga mee, Garo. Als er misschien dadelijk een van hen daarheen wil komen, moeten we samen zijn, ik in de poort, jij er voor.’
‘En hij?’ vroeg Garo. Hij wees op de Jongen wiens ogen nu glinsterstrepen waren in zijn wit gezicht.
‘Hij blijft hier, bij het kind,’ besliste Bleck die altijd sprak alsof hij op een tafel sloeg, ook als zijn handen gewoon de tas dichtgespten, zoals nu. ‘Wat dacht je anders? We sluiten ze eenvoudig samen op.’
De jongen zei: ‘Doe niet alsof je improviseert, het was zo overeengekomen.’ Dat klonk kalm, maar zijn stem sloeg aan het eind over en hij begon weer te schoppen. Bleck praatte zacht en dringend op hem in, zoals mama deed wanneer Rim zijn drankje weigerde. Voor je bestwil, voor je bestwil, dacht Rim. Bleck had gezegd: ik ben een zakenman. Dat was iets goeds.
Papa zei: jij moet een flinke zakenman worden als je groot bent.
Bleck was een zakenman, zoals Rim straks.
De Jongen was nog bijna een jongen.
Garo bracht mooi speelgoed mee.
Van alle kanten sprak Rim de steeds weer opstekende storm in zijn binnenste toe.
De Mannen waren weg, Rim en de Jongen stonden ieder aan een kant van de tafel met de tekeningen. Het gezicht was nu zo verschrikkelijk geworden, dat Rim niet hoger durfde opzien dan de riem van grijs leer. De Jongen droeg jeans en daar-
| |
| |
| |
| |
boven een pullover van dieprode wol, prachtig vond Rim die, maar hij dwong zijn ogen tot de ceintuur, zoals een zeezieke naar beneden kijkt en niet naar de reling die tegen de horizon danst. Als hij nu opkeek en het gezicht zag, zou hij gaan schreeuwen en dat mocht niet.
Aan de huivering was niets meer te doen, de zeeziekte was er, Rim lag onwel en snikkend op de bank. Zijn vuistjes waren dicht, zo vocht hij. Er was een verleiding: zich zalig te laten gaan. Maar dan zou de grote angst komen. Het wantrouwen.
En hij kon immers niet bestaan, geen seconde, in argwaan tegen de Jongen, met wie hij alleen was in de afgeslotenheid en die de enige mens was geworden.
Hij kroop naar hem toe, op handen en voeten als een kleiner kind dan hij was.
Hij pakte de nauwe pijp van de jeans.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij. ‘Hoe heet je. Hoe heet je?’
Hij riep het wel zesmaal, of het ergste voorbij zou zijn als hij de Jongen bij de naam kon aanspreken. Maar die moest nadenken, net een klein kind dat nog niet weet hoe hij heet.
Eindelijk zei hij: ‘Peter.’
Zo waren ze daar tussen de tafel en de bank, de Jongen verkrampt staande, Rim verkrampt vastgeklemd aan zijn benen. Ze schrokken op toen onverwachts de Mannen terugkwamen. De Jongen maakte zijn been los van Rim, de drie praatten met de hoofden dichtbij elkaar, het kind liep om hen heen, de gezichten waren vreselijk, alle drie. En toch moest hij naar hen toe.
‘Komt papa?’ vroeg hij aan hun handen trekkend, ‘komt papa?’ Hij duwde een kleine bres in hun ronde muur van samenzwering. Zijn angst deed de Mannen schrikken.
‘Dat kind raakt door het dolle heen,’ zei Garo gejaagd, ‘we moeten hem wat geven. In zijn thee.’
| |
| |
‘Een kwart-miljoen, een kwart-miljoen,’ dreunde Bleck. ‘Wat dacht je er bijvoorbeeld in te doen, in die thee?’
‘Weetikveel. 'n Lepeltje broom.’
‘Lepeltje niks, geen sprake van. Zeker om hem straks niet wakker te krijgen als het nodig is.’ Bleck stampvoette. ‘Het is toch ook eigenlijk krankzinnig. Het schijnt dat we met ons drieën geen kind kunnen bezig houden.’
Stilte, vliegengezoem. Ze keken elkaar aan. Rim keek ook naar hen op alsof hij antwoord verwachtte. De Mannen zagen er uit of ze alles konden, toch zei niemand Ja. Ze konden met hun drieën geen kind bezig houden.
Toen zei de Jongen droog en uit de hoogte, de toon die papa soms aansloeg:
‘Kijk eens, Bleck, niemand heeft gedacht aan de wérkelijk moeilijke dingen. We hebben aan de eerste en de laatste acte gedacht. Maar daar zitten uren tussen, lange uren.’
(Heel anders klonk nu de spraak van de Jongen: als van de mensen thuis. En dan nog met het treiterige van oom Alfred.) Bleck keek hem wantrouwend en hatend aan, Garo merkte daar allemaal niets van en herhaalde wat hij zo dikwijls zei:
‘We hadden Belle moeten meenemen.’
‘Nee en nee en nee,’ baste Bleck zwaar, breed staande op zijn voeten. ‘Nee en nee. Straks zullen jullie me gelijk geven.’
‘O wat hoop ik dat!’ riep Garo plotseling met de ogen ten hemel als iemand die bad. Garo was als een smeltende sneeuwpop, zo onvast.
Nu Rim het gezicht van de Jongen zo dichtbij had gezien, durfde hij bij de Mannen nog niet eens op te kijken tot hun middel; hij tuurde neer op hun schoenen. Maar Bleck ging bij hem op de hurken zitten en probeerde hem aan het lachen te maken. Nu zag hij ook Bleck van dichtbij, het gezicht plat en bleek als
| |
| |
een ongaar gebak, het blote hoofd tussen de randjes bruinblond haar. Het vreemdste: ook de zware Bleck, die wist te praten met het gewicht van de grote bazen op papa's fabriek, leek van zo nabij bang. De ogen waren koud en laaiden toch van spanning. Onder de vlezige neus was het damesmondje ingekrompen van spanning, van bangheid, zoals Rim oordeelde. Hij wilde weglopen van het gezicht, maar Garo zat ook al gehurkt en probeerde hem een papieren steek op te zetten die hij van een krant had gevouwen. De steek was in die harige handen en Rim zag grote dik-zwarte letters, die hij kende van de dagen dat de radio de hele tijd moest aanstaan om de nieuwsberichten. ‘Gekidnapt’, spelde hij met moeite, want echt lezen kon hij nog niet. Toen zat de steek al bovenop hem, maar hij dacht er ook niet verder over, het vreemde woord kende hij niet en het zou wel met oorlog of straaljagers te maken hebben. De Jongen echter scheen juist van het woord te schrikken, hij wees naar de vette letters, griste Rim de steek van het hoofd en frommelde de krant in elkaar. Garo bleef als een clown grimassen zitten trekken; hij had magere blauwe wangen, hij was zwart met overal haar, wenkbrauwen zo dik als snorren, gitzwarte neusgaten. Zijn haar liep van achteren door tot laag in de nek. Op zijn scherpe neus glinsterden zweetdroppeltjes.
Bang, bang, bang.
De angst van de Mannen maakte voor Rim iedere seconde ondraaglijk. Hij stak een handje uit naar de hand van Garo, die als een groot paard door zijn zwarte neusgaten snoof toen hij ontdekte wat er in zijn hand was.
‘Is Belle uw vrouw?’ vroeg Rim.
Garo stond overeind, hij beet op zijn nagels die toch al afgekloven waren tot waar het haast niet verder kon.
| |
| |
| |
| |
‘Ja ja, mijn vrouw,’ antwoordde hij moeilijk. Bleck sloeg zich voor het hoofd en trok de Jongen mee naar de keuken. ‘Grote hemel. Nog conversatie ook.’
‘Jammer dat ze niet mag komen van meneer Bleck,’ fluisterde Rim vertrouwelijk. ‘Kunnen we eigenlijk niet beter naar Uw huis gaan, meneer Garo? Als U papa opbelt, zal hij mij daar ook wel willen afhalen. Dan ga ik met Uw kinderen spelen.’
‘Het zijn meisjes,’ zei Garo dom.
‘Dat hindert niet. Thuis speel ik ook wel eens 'n keer met mijn zusje.’
‘Je vader en moeder,’ haperde Garo, nu ook fluisterend, ‘zijn die nogal aardig samen?’
Rim lachte en knikte. Hij begreep de vraag niet goed.
‘Nou ja,’ zei Garo tegen zichzelf (als grotemensen met je spreken, hebben ze het gewoonlijk voor de helft tegen zichzelf). ‘Ze zal heel wat van hem krijgen. Wat heeft ze al niet. Nou, zeg eens, vertel eens: wat heeft ze zo al?’
Het kind dacht ingespannen na. Wat was het mooiste? Mensen noemen in zo'n geval andere dingen op dan kinderen.
‘De tijger op de grond voor de toilettafel...?’ probeerde hij weifelend. ‘Het sigarettendoosje dat muziek maakt?’ Hij piekerde hard verder.
‘Een auto?’ vroeg Garo heet. ‘Voor haar speciaal?’
‘Nou ja, de nare auto. En papa zegt: over 'n jaar of wat rijdt Rim al beter dan jij.’
Garo zuchtte. En hij lachte. ‘Nog even, Belle.’
De Jongen stond tussen hen in.
‘Is het interview afgelopen, menéer Garo?’
‘Wat zou ik jou graag je tanden uit je dure bek slaan, Claude!’
Bleck en Garo gingen naar de tafel met het kaartspel, maar Rim keek op met een ruk. Claude? En de Jongen had gezegd
| |
| |
dat hij Peter heette? Ze logen, de Mannen. Alle drie. Natuurlijk logen alle grotemensen en deed hij het zelf dikwijls, maar niet om zóiets. Daar was weer de smalle pijn die zijn maag bijeentrok. Stil en bleek zat hij op de bank te wachten tot het zou overgaan. Hij probeerde de kamer te vergeten, hij lokte zijn gedachten naar andere plaatsen en tijden.
Later zou Rim voor een groene tafel verklaren: het waren meneer Bleck en meneer Garo en Peter, een jongen, maar die heette eigenlijk Claude. Toen kwamen de heren aan wie hij dat allemaal moest vertellen, tegelijk naar voren in hun stoelen: Claude, Claude. Aha. Dat is tenminste één ding, Claude.
Maar in de kamer was dat ‘Claude’ ook niet zonder meer voorbijgegaan. De Jongen schopte tegen Garo's schenen voordat de tafel was bereikt, de kaarten waaierden uit over de grond en bijna waren de mannen allebei beentje-gelicht. Ze stonden te hijgen, ze deden niets terug tegen de Jongen die alleen en gedempt sprak. ‘Ja, jij ook, Bleck, jij hebt je ook al 'n keer versproken. En wie heeft er notabene gedecreteerd dat er geen namen zouden vallen, niet van straten of mensen of wat ook? Jullie zijn nog te stom om een pseudoniem te onthouden. Ik ben langer met hem samen geweest dan jullie, ik ben met hem alleen geweest, maar ik heb me geen enkele keer vergist.’
‘Nee meneer, nee meneer!’ riep Bleck woedend, een dikke man die trilde van drift. ‘Wij zijn ook niet op het lyceum geweest zoals U, meneer, maar toch hadden wij misschien een nettere moeder dan U, meneer, en zéker een wettige vader.’
De blik in de ogen van Peter-Claude werd lauw, flauw. Naast zijn benen gingen zijn handen langzaam open en dicht, je zag zijn ondertanden; toch begon hij niet te vechten. Het weerlichtte tussen zijn beweeglijke wimpers. Garo stond er bij te kijken als een domme hond. ‘Wie heeft de netste familie!’
| |
| |
riep hij mal en schril. ‘Moet je opletten wat een nette vader mijn dochters straks hebben.’ Hij trok een gezicht alsof hij in iets walgelijks beet en liep langs de anderen de kamer uit. Bleck, door alles heel scherp wakker, keerde zich op zijn hakken om. ‘Hé jij, waar moet dat naar toe?’
‘Naar de wc,’ zei Garo. ‘Mag ik?’
‘Kom Bleck, dit leidt tot niets,’ zei de Jongen koel. Zijn toon scheen de dikke man nog razender te maken dan de Jongen zelf was geweest. Hij ging grommend apart staan en toen Garo weer in de kamer was, riep hij, op Peter wijzend:
‘We hadden hem er nooit in moeten halen.’
De Jongen lachte. Kwaad was hij vaak, driftig nooit.
‘Niet? En wie had dan voor de chauffeur moeten spelen? Weet je iemand anders die zo op die vent lijkt als ik? Wil ik die pet nog eens opzetten?’
‘Het kind!’ riepen de twee anderen tegelijk en ademloos. Na al het onbegrijpelijke van de laatste minuten was dit voor Rim het eerste bekende. Hoe vertrouwd: het kind. Dat riepen zijn ouders tegen elkaar als ze ruzie hadden of stoeiden, en tegen oom Alfred wanneer die met een groot glas in zijn hand iets stond te vertellen.
Met het vertrouwde woord ontspande de kramp wat in Rim's binnenste, maar nu voelde hij zich moe worden en zwaar. Hij zat een poosje doelloos op de bank met het gezicht van hen afgekeerd, hun woorden trippelden rond als snippers in de wind over een grasveld... je merkt ze en merkt ze niet. Tussen Garo en de Jongen trippelden ze en telkens lachte Garo laag in zijn borst en lachte de Jongen alleen ‘huh’, zoals een kuch; allemaal zonder pret. ‘Houdt dat nooit op?’ vroeg Bleck met een gezicht of hij misselijk was. ‘Is dat nou het enige onderwerp dat jullie interesseert?’ ‘Mij wel,’ zei Garo, ‘maar wat inte- | |
| |
resseert jou eigenlijk?’ Bleck sloeg op zijn tas. ‘Zaken. Business. Ik kots van jullie.’ Peter-Claude viel naast Rim neer, plat op de bank met zijn hoofd tegen de muur. ‘En ik kots van de hele wereld.’ Hij lachte weer ‘huh’ en zag er uit alsof hij huilde.
Rim kwam van de bank af; gelijk een volwassene had hij de behoefte, alleen te zijn. Hij ging naar de deur. De drie keken op.
‘Waar ga je heen?’
‘Ik wil ook naar de wc,’ zei Rim, voor het eerst gekrenkt, want een baby was hij niet, al was hij hier het enige kind.
‘Ga met hem mee, Garo.’
‘Nee,’ zei Rim, reikend naar de deurknop, ‘dat heeft hij vanmorgen ook gedaan, maar dat hoeft niet. Ik wil het niet. Ik ben zes, ik ben groot.’
‘Goed, laat hem,’ zei Bleck. ‘Ik heb de sleutel van de portaaldeur in mijn zak.’
Rim zat na te denken. Ach wat was het moeilijk. Omdat hij ernstig zijn best deed, kwam papa duidelijk in hem op en hoorde hij woorden van papa: Overwegen. Besluit nemen. Hij moest een besluit nemen. Als papa niet komt voordat het donker is, vraag ik of ze mij maar liever naar huis brengen. (Dit is een kleine en heel vieze wc.) Als papa niet komt voordat het donker is, zal ik de sleutel vragen die meneer Bleck heeft. Of ik ga met hem vechten. Ik zal aan een agent de weg vragen. Ik kom wel thuis.
Hij stond op, bij de kamerdeur botste hij tegen de benen van Garo. Hij bleef op het portaaltje staan kijken en zag dat Garo ook de deur van de keuken op slot deed. ‘Er is daar een raam aan de straat,’ zei hij tegen Rim alsof hij het hem moest verklaren. Toen sloeg hij zich voor de kop, wat ze hier heel
| |
| |
dikwijls deden, dacht Rim, en ging gevolgd door het kind de kamer binnen.
Het was nog licht. Toch had hij zo'n slaap dat hij zijn kin op zijn borstje voelde tikken. Hij geeuwde wel viermaal achter een, zat eerst nog wat, leunde en lag tenslotte op de bank in dezelfde houding vati 's nachts toen het een bed was geweest. ‘Vandaag’ was heengegaan, ‘Gisteren’ schoof naar voren. Het Tennispark. Nurse met de Tennismeneer. Nurse lachte altijd zo raar laag als de Tennismeneer tegen haar sprak. Even raar en laag had Garo gelachen toen de woorden tussen hem en Peter trippelden. ‘Nee, nou niet onvriendelijk, Rim, geef meneer netjes een hand.’ Een schitterend witte meneer. Terwijl Rim het handje gaf, keek de Tennismeneer toch alleen naar Nurse. Dan hoefde je ook niet vriendelijk meer te zijn. Dan kon je je gewoon omkeren.
De auto en de chauffeur. De slaperigheid ineens. Gisteren was eigenlijk evenmin iets prettigs als Vandaag. Maar stil, daar kwam de zee, de goede zee die zo dikwijls aanruiste als het donker werd in de kinderkamer. De heerlijke zee van de zomermaanden! Vooral nadat je bang of boos was geweest kwam de zee bij je in de nacht, wuivend met witte kuiven, ze spoelde over alle prikkende stekels en je kon er ingaan: een blauwgroene wereld waarin je niets woog, waarin je kon dansen als een zeepbel. Koelte en heerlijkheid aaiden je borst en schouders, er waren lachende stemmen, duizend zonnen dreven als gouden blaren om je heen, vriendelijke beesten in kleuren: rood, geel, groen, dobberden rond, zomaar voor het grijpen, en waren licht als jezelf, opblaasbeesten en toch levend. En het witte schuim, het blauwe rondom en onder je en boven je. In de hemel en de zee zweefde je als een
| |
| |
engel, je had nooit kwaad gedaan, niemand had nog ooit iets slechts gedaan.
Een hand trok hem uit de zee.
Rim was dadelijk klaar wakker en keek naar buiten, naar het schuine raam. Waren daar het duister en de lichtletters al?
Nee, het was nog licht, tenminste: dag, want helemaal licht zoals thuis was het hier niet. Het schuine geelgore raam, het spinneweb. Op de tafel lagen de kaarten, maar de Mannen waren weg; over hem heengebogen stond de Jongen.
‘Claude,’ zei Rim glimlachend.
De Jongen sloeg hem op zijn wang, en zei vlak bij zijn oor: ‘Ik heet Peter.’ Het was eigenlijk een tikje geweest, geen klap, maar geslagen te worden bij het opkomen uit de zee, door de Jongen nog wel met wie hij had getekend en die hij niets had gedaan, verbitterde Rim heel erg. Hij draaide zich naar de muur en wilde niet spreken. De Jongen zat aan zijn voeteneind.
Aan de smalle pijn die als een venijnig touw door zijn maag snoerde, voelde Rim dat er tijd verstreek. Zijn ogen gingen weer angstig naar het raam.
‘Ik ben niet boos meer,’ zei hij.
‘Boos!’
‘Je moet mij niet slaan.’
De Jongen stond weer op zijn hielen te wippen zoals hij dikwijls deed.
‘Slaan, is dat slaan. Dan weet jij niet wat slaan is, jongeman. Ze hebben mij wel eens opdoffers gegeven...’
‘Wie?’
‘Mijn moeder. Iedereen.’
Geschokt probeerde Rim iets zo ergs van zich weg te duwen.
| |
| |
Hij was zo heerlijk in de zee geweest, ach. Ze waren een hele tijd stil, toen voelde Rim hoe uitgerust hij was. In een wip liep hij om de tafel, hij pakte een stuk papier en tekende met rood en geel potlood, maar het was moeilijk.
‘Wat is dat?’
‘Een speelgoedbeest, zoals je ze aan zee hebt. Maar het moet anders.’
Peter nam de potloden, groen en zwart er ook nog bij, en tekende een Donald Duck maar mooier, zonder gek jasje, een echte sprookjeseend zoals hij dobbert. ‘Blauw water?’ vleide Rim. ‘Nee, je ziet zo wel dat hij drijft. Geen water. Hoe vind je hem?’
‘Prachtig,’ zuchtte Rim. Het was niet helemaal een beest uit de nachtzee, dat kan natuurlijk niemand maken, maar het kwam er dichtbij. ‘Geen mens kan tekenen zoals jij, Peter.’
Toen de Jongen zich omkeerde, later, maakte Rim vlug een rolletje van het papier en stak het in zijn broekzak. Het zou wel kreukelen, maar dat kwam wel terecht, hij had het tenminste.
‘Waar zijn meneer Bleck en meneer Garo?’
‘Menéer Bleck en menéer Garo zijn je vader halen.’
Rim gooide alles neer wat hij in zijn handen had en danste om de tafel.
‘Ik ga naar huis, ik ga naar huis!’ zong hij. ‘Spelen met Mily en spelen met Scot, spelen met Mily en spelen met Scot! Dat is de hond, Scot,’ verklaarde hij, ‘en Mily is mijn zusje. Maar die is niet erg veel waard.’
Hier moest de Jongen tot Rim's verbazing onbedaarlijk om lachen. Het was de eerste keer dat Rim hem echt hoorde lachen en hij had nu haast een leuk gezicht. Maar toen het lachen ophield, was het gezicht weer vaal en grimmig.
| |
| |
‘Ben je er ook achter? De dochtertjes schijnen niet zozeer de moeite waard te zijn. Altijd de zoontjes, altijd de zoontjes.’
‘Wát de zoontjes?’ vroeg Rim korzelig. Hij had niet eindeloos geduld voor het onzin-praten van de grotemensen.
‘Het zijn alleen de jongetjes die uit spelen worden gevraagd.’ ‘Ga je dan weer met mij spelen?’
De Jongen dacht een poosje na. Hij liep de kamer uit en draaide ergens met een sleutel. De portaaldeur! dacht Rim onmiddellijk. Maar het was de keukendeur die openging. Hij hoorde Peter aan de andere kant van de muur bij het raam scharrelen. ‘Kom maar.’
Vol verwachting liep Rim de keuken in, het was in ieder geval de kamer niet, hier was hij nog niet geweest. Een echt groot raam zag hij, waar de Jongen op een stoel vóor stond met een wapperige lange lap behangselpapier, die hij voor het glas plakte.
‘Waar doe je dat mee?’ vroeg Rim bewonderend.
‘Gewoon met water.’
Het bovenste deel van het raam bleef onbedekt, zodat ze licht hadden. Rim keek rond; alles kaal en vaal, net als de kamer. Op een aanrecht zag hij de gaspit met een busje cacao er naast, een bruine zak waar suiker uit was gemorst, een aangesneden brood zomaar op een krant. In de hoek bij het raam stond een groot zwart ding dat Rim niet kende. ‘Dat is een ouderwets kolenfornuis,’ legde Peter uit, ‘en daar gaan wij mee spelen.’ Het woord ‘spelen’ voorafgegaan door dat ‘wij’ maakte Rim bijna nog gelukkiger dan het nieuws, dat meneer Bleck en meneer Garo waren uitgegaan om zijn vader te halen.
‘Ga er maar niet te dicht bij staan, het rookt misschien. Wie weet hoe lang dat kreng al ongebruikt is.’
Een stapel kranten had de Jongen, er was ook de verfrommelde
| |
| |
steek bij die Rim maar zo kort had gedragen. Aan een punt stak Peter de grote prop papier in brand, toen schoof hij ze in het fornuis. Hij liet een onderklepje open voor het trekken, zei hij, en om te kunnen zien wat er in het fornuis gebeurde.
Ze lagen er op hun knieën bij. Het was natuurlijk prachtig. Vuur ís prachtig, maar Rim zag het zo zelden. Warmte kreeg je uit de buizen onder de vensters, gekookt werd er in de witte electrische machines. Thuis gebeurde eigenlijk alles in stille witte machines. Als je echt vuur wilde zien, moest je proberen bij de grote neefjes in het kamp te komen, ze waren daar eens op een avond heen gereden. Een vuur met licht en geur en beweging, en alle kinderen er omheen.
De vlammen duurden niet lang, papier is snel opgebrand.
‘Jammer,’ zuchtte Rim, ‘ik hou zo van vuur.’
‘Ik ook,’ zei Peter. Rim durfde naar hem op te zien. Maar het was toch het moeilijk te verdragen gezicht, al had de Jongen ‘ik ook’ gezegd. Ze tuurden verlangend in het nasmeulende fornuis. Ze keken rond. De Jongen zocht in een muurkast, vond nog een rol behangselpapier en liet dat branden. Toen het een licht vuur was, trapte hij de stoel bij het raam met twee schoppen in elkaar en voedde het vuur met hout. Het laaide nu niet alleen, maar knetterde en geurde zoals in het kamp. Rim tintelde van dankbaarheid.
‘Maar,’ zei hij opeens geschrokken, ‘mag dat wel?’
‘Van wie?’
Rim noemde de meneren.
‘Huh,’ zei de Jongen. Als er van hem iets kwam dat bij iedereen vrolijk klonk, nam het juist alle plezier uit je weg. Het vuur was uit. De Jongen keek niet achter zich terwijl hij naar de kamer terugkeerde, maar natuurlijk liep Rim achter hem aan.
| |
| |
De Jongen deed een kast open, scharrelde wat daar binnen en ging er op zijn hurken vóor zitten. Rim keek nieuwsgierig over zijn schouder en zag een heel klein radiotoestel. Het stond erg zacht, er werd gepraat. Peter zette het nog zachter en Rim verstond geen woord.
‘Ga jij nou maar spelen.’
‘Zeker de beursberichten, hè?’
‘Hou je mond, ga maar spelen.’
Rim vond de politie-auto die hij vergeten was en nam hem opnieuw verrast in bezit. Hij speelde de hele kamer door, de agentjes sprongen van hun plaatsen, de sirene was dood, maar het bleef lang boeiend.
De kast was weer dicht, de Jongen zat te roken, Rim speelde een hele tijd vol overgave.
Toen hij opkeek zag hij iets dat hem van binnen samentrok van schrik: het raam werd donker. Hij duizelde. Klein, klein, kleiner werden papa en mama, hun huis, Scot, Mily, Nurse; alles werd weggezogen uit de wereld waarin er maar twee overbleven: de Jongen en hij. Bevend duwde hij zich tegen Peter aan plukte aan de blauwe jeans en aan de mouw van de rode trui.
‘Het wordt donker, het wordt donker! Ik wil hier niet meer slapen, papa moet komen! Waar blijft hij nou?’
Hij herhaalde alles vele malen en riep om zijn moeder, een heel klein kind. De kamer liep vol met angst, zoals een kuip met water. De Jongen zat met geknepen lippen, geknepen ogen, maar hij ging door met wat hij deed: hij speelde patience met de grote kaarten. Mama deed dat ook wel eens, maar dan met rozige kleine kaartjes die gouden randjes hadden en duifjes op de achterzij. Rim herkende vaag het spel, hij werd er alleen maar ellendiger van; al wat zich voltrekt binnen angst,
| |
| |
heimwee en verdriet maakt alleen maar ellendiger, al is het een feest.
‘Ga op straat kijken,’ fluisterde hij dringend, ‘misschien komen ze er aan!’
De Jongen gooide zijn spel op een hoop.
‘Dat zou ik bijzonder graag willen, ’ zei hij op de deftige afgemeten toon waar Bleck zo boos om was geworden, ‘maar ik vrees dat het onmogelijk is. Je moet weten, mijn jongen, dat de gangdeur op slot is. En de loeders hebben de sleutel mee.’
Rim zat plat op de grond. Hij was teruggekeerd tot zijn gewoonten van enige jaren geleden. De Jongen was net zo opgesloten als hij, een lotgenoot. Maar dat nam het gevaarlijke niet weg, een lotgenoot is nog geen beschermer.
Het autootje lag op zijn zij, Rim's hand zette het overeind en reed er mee heen en weer zonder dat het tot hem doordrong. Hij praatte in zichzelf als het heel kleine kind dat hij weer was geworden.
‘Nurse gaat Scotty uitlaten, hij staat buiten te blaffen. Van de zomer gaan we naar grootmama, daar is de zee, daar zijn de opblaasbeesten. In de dierentuin staat de giraf. De apen zijn eigenlijk stout maar ze mogen alles. Alleen vreemde kinderen mogen rijden op de olifant, wij niet. Wij mogen een heleboel niet. Maar Rim mag wel televisie kijken. En naar het kinderuurtje luisteren.’
Hij noemde zich ‘Rim’, hij die zolang al ‘ik’ zei.
Opeens merkte hij dat Peter in gespannen aandacht toehoorde, de groengrijze ogen waren nu open, gewoon en niet eng. Eigenlijk begreep Rim uit het luisteren van Peter dat hij in zichzelf had gepraat; het maakte hem beschaamd.
De Jongen stond op en ging weer in de kast morrelen. Daar kwam het wijsje dat Rim heel goed kende, het liedje waarmee
| |
| |
| |
| |
de kinderuitzending begon. Vriendjes zaten in de kast, met kloppend hart kroop hij er bij. Nu kwam de Zeurtante. ‘Nu zingt zometeen het kleuterkoortje’...
‘Wij onderbreken deze uitzending voor een extra politiebericht.’
De Jongen schoof hem aan de arm een heel eind opzij, draaide het toestelletje weer op bijna-onhoorbaar en dook met zijn hoofd in de kast. Het bekende dat zo kort in de kamer was geweest, had alweer plaats gemaakt voor ongewisse dingen, nu eens zo beklemmend.
Hulpeloos greep hij zich aan zijn autootje vast. De angst in de kamer steeg hoger.
‘Misschien komen ze wel helemaal niet terug,’ zei hij hardop. De Jongen keerde zich naar hem toe, het ging zo langzaam of hij door touwen werd tegengehouden. En zo sprak hij ook.
‘Misschien komen ze wel niet terug.’
Hij stond op, je zag zijn ondertanden. Hij trok aan de lap van de bank, daarna schopte hij de bank om. Hij schopte tegen de muren. Hijgend stond hij in de kamer.
Toen hij naar de keuken liep, vloog Rim hem achterna. Peter keek om, vlug en fel.
‘Waarom zit je overal achter mij aan?’ vroeg hij woedend.
Rim zweeg. Hij kon niet uitleggen dat hij te bang was om zonder mens te zijn, dat Peter de steun en troost was waaraan hij zich kon vastgrijpen, dat Peter alle-mensen-in-één was, die hij kon aanzien. Hij zag hem aan.
Peter stond tegen het fornuis, hij was nog bleker dan eerst en zag er ziek uit. De hele Jongen beefde van zijn schoenen opwaarts.
‘Wees wijs,’ fluisterde hij, ‘ga naar binnen. Doe de deur achter je dicht en blijf binnen.’
| |
| |
| |
| |
‘Ik ben bang alleen,’ bekende Rim moeilijk, want het was een grote schande. Naar Peter's wit gezicht steeg voor het eerst iets roods. Tegen het fornuis geleund keek hij neer op die kleinheid, op de argeloosheid, op het vertrouwen. Rim zat weer plat op de grond.
De Jongen haalde diep adem en stak het kind de hand toe. Ze gingen samen naar de kamer terug. ‘Ze komen wel,’ legde hij uit, ‘ze moeten telkens van verschillende punten in de stad telefoneren, dat houdt op. Ze zijn met de wagen van Bleck, maar het gaat toch niet vlug. Nu is het spitsuur.’
Dat woord kende Rim en hoewel het zijn vrees vergrootte, want het betekende dat de avond nabij was, viel het met de vertroosting van het bekende in zijn hart. Het spitsuur is in de stad. Hij, Peter en de kamer waren in de stad, het was de gewone wereld, niet de verdraaide en vertekende die soms opstaat in het nachtelijk donker als de vriendelijke zee niet wil komen. En nu was het spitsuur in de stad, dikke strengen auto's zwoegden samen voort, lieten zich deinend en hijgend, sommige met blinkende tanden opeengeklemd, tegenhouden door het stoplicht, en trokken dan weer samen op, de ene met een sprong, andere sluipend als panters. Nu hier niemand sprak, kon hij de geluiden van buiten horen. Het spitsuur hoorde hij, de aanhoudende dreun van het rijden, een diepe galm, een donkere grommende schreeuw. Een rem gilde, een fluitje snerpte. O vertrouwd leven van de straten.
‘Papa kan er ook niet vlugger door dan een ander,’ zei hij, een vast spreukje van Nurse. Hij voelde de oude verbazing dát papa het niet kon.
Hij zat, op de grond alweer en met de rug naar het raam.
‘Wat zal mama blij zijn als ik er weer ben. Misschien mag ik vannacht wel bij haar slapen.’
| |
| |
| |
| |
Peter schokte letterlijk op hem toe, zijn stem was hees.
‘En wie slaapt er dan aan de andere kant?’
‘Van mama? Dat is ook een vraag. Papa natuurlijk.’
‘Nooit iemand anders?’
Rim keek op zonder begrip en zonder belangstelling. Hij vergat te antwoorden; o de onzin, de onzin. Hoe kon de Jongen zo kinderachtig zijn in al deze jammerlijke ernst.
De Jongen liep heen en weer. Rim hoorde hem ook in de keuken, er ritselde kalk van een muur, kalk was brokkelig over de rode trui toen hij weer binnenkwam; hij praatte in zichzelf.
‘De kamer is prachtig mooi, de slaapkamer. Meneer en mevrouw gaan naar bed, de moeder ligt in het prachtige bed, niets aan haar hoofd, geen fles op het nachtkastje, nooit alleen, nooit gemeen, je ligt tegen je mama aan, ze kust je, heerlijk ruikt haar nylon nachtjapon want ze heeft voor alles tijd, voor haar toilet, voor haar bed, haar adem ruikt naar pepermunt. Haar arm is zacht om je heen, haar hand kan niet slaan, haar zachte hand. Niemand heeft met haar te maken dan haar kinderen en haar man. Wie maakt haar zo, rustig en lief? De man maakt haar zo. Omdat hij bij haar is en bij haar kinderen. Daarom heb jij haar, jij, jij!’
Rim zat plat, onbeweeglijk. Oom Alfred zwaaide wel eens heen en weer en praatte dan ook zo voor zich uit, zachtjes en raar. Hij had het grappig gevonden, maar papa duwde hem dan de kamer uit, naar Nurse. Dit was niet grappig, het was vreselijk. Nog vreselijker: Peter stond naast het donkere dakraam en huilde. Hij huilde! Hij veegde zijn gezicht af met zijn hand en kreeg een gekke groene streep over zijn gezicht. Dat was van het tekenen, het kwam nog van het opblaasbeest dat op de dingen uit de nachtzee leek.
| |
| |
Ondraaglijk wijd was de afstand tussen de Jongen en Rim. Het spitsuur daverde door de stad.
‘Ik heb een cowboy-pak,’ probeerde Rim voorzichtig. Hij dacht na. ‘Het is jou te klein, natuurlijk.’
Het leek hem toch troostend, over het cowboy-pak te spreken en hij vertelde verder. De grote hoed. De sporen aan de schoenen, echte laarzen met bijna een hoge hak. Maar hij dacht: ik ben te klein, ik kan hem niets geven, hij is groot. Gelukkig was de Jongen met huilen opgehouden, alleen had hij nog de streep over zijn gezicht.
Toen hij weer wat zei, was hij hees:
‘Kom, ga jij maar eens slapen.’
‘Nee, nee!’ riep Rim bevend en hij zocht de neerhangende hand. Slapen, het donkere raam, een nieuwe nacht! Het was nog niet zwart buiten, nog niet nacht. Gaan slapen zou betekenen dat papa niet was gekomen.
‘Laat mij opblijven, het is vroeg. Mag ik hier aan tafel wachten? Komen ze niet dadelijk?’
‘Het is ze geraden,’ zei Peter met zijn mond bijna dicht zodat zijn tanden meespraken. Hij pakte Rim plotseling op en droeg hem naar de tafel. Rim spartelde, hij was geschrokken van het onverhoeds van de grond getild worden, van het geweld dat in hemzelf, diep onder alles wat hij er zo moeizaam overheen bouwde, als een klare voorstelling lag. Het gezicht, meer dan tevoren nabij, stelde hem niet gerust. Hij schreeuwde. Peter drukte een harde hand op zijn mond.
Hij werd aan tafel gezet zoals thuis het kleintje, zijn zusje, in haar malle kinderstoel. Peter ging tegenover hem zitten, het hoofd naar voren, zijn dichte vuisten voor zijn ogen.
‘Laat me denken,’ zei hij. Rim zweeg. Papa zei dat wel eens
| |
| |
als je in de auto aan zijn hoofd zeurde. Maar hij had nu niet gezeurd. Hij zweeg in angst, zijn adem zweeg bijna, hij hield zijn handen stil en draaide zijn voeten om de stoelpoten.
De Jongen praatte hardop.
‘Als ze niet terugkomen. Nee, vooral helder denken, mathematisch denken. Het zou aartsstom zijn, ze weten wat ik ze kan doen, ze weten dat ik hier uit kom als ik wil. Goed, aangenomen dat ze me laten stikken, wat doe ik dan. Hem smeren, alleen. Fout: het geld. Hier blijven met het jong. Waarschijnlijk héél fout als het te lang duurt. Het jong op straat zetten? Niet alleen fout, maar stapel. Alles voor niets en het gevaar onderminderd. Toe, begin nu bij het begin te denken. Aan de opzet. Stel je de dag van morgen voor: alles is goed gegaan, de grote reis, de grote wagen... Maar als ze niet terugkomen? O de beroerlingen, de walgelijke vuilakken.’
Stilte. ‘Hé jij,’ zei hij opeens tegen Rim.
Rim zat klein.
‘Ja meneer?’ De Jongen was zozeer grootmens geworden de laatste minuten, dat hij nu ook tegen hem meneer zei.
‘Wat is jullie telefoonnummer?’
Rim's mond viel open, hij hield er zijn vingers voor en hijgde 'n beetje van inspanning. Alle cijfers van nul tot negen in de weinige combinaties die hij kon maken, sprongen hem voor de geest. Hij probeerde ze. Ach, hij wist het niet meer. Hij wist het soms. Nu niet..
‘Het staat in een boek,’ bedacht hij. ‘Is hier niet zo'n boek?
Maar de Jongen scheen zijn vraag vergeten te zijn en de hele Rim. Waarom vergaten ze toch telkens dat hij er was, nu de Jongen ook al?
‘Er is hier niet eens een telefoon,’ zei Rim nog. Toen zweeg hij maar. Hij zat stil, zoet, als in het Klasje.
| |
| |
Op de vuile tafel lagen nog etensresten, de kleurpotloden, de hoop speelkaarten. Vlak bij elkaar stonden de kleine glaasjes en een lege fles. Nu pas zag Rim, door de schaduw die als een staart de fles verlengde, dat boven de tafel een lampje brandde, een enkel peertje aan een draad, met schraal machteloos licht. Licht op! Avond!
Langzaam, langzaam, niet willend, niet durvend en toch moetend, keerde hij zijn hoofd naar het schuine raam. Het was een zwarte scheve plaat, het wás avond, misschien al nacht en kijk: daar flitsten de lachende lichtletters aan, de naam, de naam, hun naam.
Lichtblauw waren ze, de letters, onder elkaar als op een ladder. Ze bleven enkele seconden staan, dan was het vlak weer zwart, zoals hij het dikwijls had gezien in het verleden. Even tellen... dan verschenen ze weer een voor een, van boven af, en brandden als steekvlammen opnieuw hun lichtblauwe gaten in het zwart.
De naam.
Hij kon het niet uitspreken en wees er naar met zijn hand. Zijn voet tikte tegen de blauwe broekspijp, zijn hand trok de Jongen te voorschijn van achter de vuisten. Nu keken ze beiden naar de scheve plaat, éven zwart... ja, daar kwam de naam.
Als een affiche hing de reclame aan de schuine wand, als een film zoog de lichtnaam de aandacht. Voor Rim was het niet alleen licht, maar ook geluid, hij werd geroepen.
Zij keken naar de letters en de letters naar hen, tot ze weer aantraden in de nacht, als om te beraadslagen. Ze keerden een voor een op hun plaats in het dakraam terug. Daar was de hele naam.
‘Dat ben ik,’ fluisterde Rim en voor het eerst in zijn leven identificeerde hij zichzelf, zijn persoon, ten volle met zijn
| |
| |
naam die tot dusver hem samen met de fabriek, zijn vader en hun gezin had overkoepeld.
De groene ogen van Peter-Claude waren niet meer toegeknepen, wijd-open moesten zij zich overgeven aan de tekens.
‘Je kunt het overal lezen, zegt papa. Ze staan op de vier hoge punten van de stad. De hele hele stad.’
‘Nu, en?’ riep Peter schor.
Toen trok hij zijn blik terug en zei hard en kort: ‘Stil.’ Hij verplaatste zijn stoel en zat nu met zijn rug naar het raam. Hij graaide in de kaartenhoop en legde er lukraak zes op een rij. ‘De hele stad’, zei hij, en Rim hoorde dat het niet tot hem was gezegd maar recht-vooruit, zoals grotemensen dikwijls doen. ‘De hele stad. De hele stad. De hele wereld. Daar staan ze te wachten met hun klauwen open.’
De Jongen kromp ineen tot een bal en sprong toen uit die bal overeind. Wel tweemaal zo groot als eerst was hij geworden, hoe had Rim hem klein kunnen vinden? De handen van Peter-Claude kwamen naar voren, niet zo dicht als vuisten, maar krom.
Radde woorden, los springend zoals de cijfers die geen telefoonnummer wilden vormen:
‘Als ik dan toch moet hangen! Wat heb ik te maken met de mensen, wat heb ik te maken met jou? Jij, jij bent de ergste van allemaal. Want geloof maar dat ze het uit hun brandkast hebben gewrongen, het kwart-miljoen, hun liefste, hun geld... en nog ben jij hun dierbaarder...’
Tranen liepen weer over de groene strepen.
‘Dierbaarder dan een kwart miljoen. O God, o God!’
De kromme handen kwamen dichtbij. Een ervan raakte Rim's keel.
De kamer met het scheve raam, de kamer om de twee.
| |
| |
| |
| |
Het kind was zo blij, te worden aangeraakt in zijn isolement, dat hij het hoofd tegen die grote arm legde en glimlachte.
De Jongen zakte op zijn stoel terug.
De letters kwamen weer en vonden Claude en Rim beiden intact.
Zoals een fietser voor vallen wordt behoed door op zijn te smalle basis steeds in beweging te blijven, zo dwongen de Jongen en het kind beiden zich nu tot een rusteloos rondgaan door de kamer, het portaal, het wc-tje, de keuken. Heel de wereld was komen te liggen tussen de gesloten portaaldeur en het dakraam.
Er was een ogenblik dat ze tegelijk in een kom roerden, twee eieren, drie eieren, een scheut melk. Op de gaspit bakte Peter iets dat al gauw branderig begon te ruiken. Rim's neus had zich vanzelf opgetrokken voor die lucht van aanbranden, maar met Peter's blik op zich zorgde hij haastig dat zijn neusje weer recht was. Het is toch een omelet, zei Peter. Hij stak Rim een broodje toe, nam zelf brood en wilde staande bij het aanrecht eten, maar Rim trok hem aan zijn mouw mee naar de kamer.
Ze aten zwijgend, Rim neuriënd, niet uit vrolijkheid maar uit gewoonte, hij neuriede altijd als hij at, zijn vader deed het ook.
Peter zat met de rug naar het raam, hij niet.
Het eten was voor het eerst in uren iets prettigs, het was saamhorig en bracht het oude gevoel van ‘hier dreigt geen kwaad’ dat van heel ver terugkeert als mensen samen eten. De Jongen legde een appel op tafel, veegde hem schoon aan zijn mouw en liet er Rim in bijten. Enig, dacht Rim. Dat doe je anders alleen buiten, bijten in een appel met schil en al. Wat is het eigenlijk
| |
| |
allemaal gek ingewikkeld, je kunt heel best een appel eten, je wrijft hem maar glimmend en bijt er in, maar nee, iemand anders moet hem gaan schillen met het mes dat jij nog niet mag hanteren, en in stukjes snijden en pieteren met de pitjes van het klokhuis, net zolang tot het allang geen appel meer is maar dessert en niet eens erg lekker dessert.
Deze appel was zalig en hij zei het. Peter ging naar hem zitten kijken met de hand onder het hoofd en een scheve mond.
‘Deze appel was zalig,’ herhaalde hij op de toon van het lesjes-nazeggen in het Klasje. ‘Kríjg jij nooit appelen.’ Dat leek een vraag, maar zo klonk het niet.
Rim kon het niet verduidelijken. Hij legde zijn handen naast het opzij geschoven bord en deed zijn best, niet te gapen, oudergewoonte: je mag nooit laten zien dat je slaap hebt, want dan moet je naar bed.
‘Vertel nog eens wat,’ zei de Jongen.
Rim deed zijn best. Hij vertelde slaperig en onsamenhangend. Telkens als hij over zijn hond was begonnen of over de rolschaatsen die hij misschien binnenkort zou krijgen, viel de Jongen hem al gauw weer in de rede om naar zijn moeder te vragen. Mama, mama. Rim's lippen trilden, hij probeerde weer de hond, het hobbelpaard waar nu zijn zusje op hobbelde, maar nee: je moeder. Rim liet moe zijn hoofd op zijn handen glijden, niet van slaap alleen, maar vooral van inspanning. Een blauwe peignoir en een witte tennisjurk. Je zag haar niet altijd, er was dikwijls alleen Nurse. Soms zag je haar veel, dan was er steeds de fijne geur. Ze brak wel eens een chocolaadje in tweeën, één stuk in haar eigen mond, één in de zijne. Lachend kuste ze papa. Opeens kibbelden ze dan weer. Rim zuchtte, de beelden ontglipten hem, hij voelde dat hij ‘mama’ niet vertelde zoals je Roodkapje kunt vertellen. Roodkapje is
| |
| |
er niet, maar mama ís er. Ze bestaat groot en omvattend zoals de zon.
De Jongen zat al niet meer, hij liep rond, hij leunde tegen de muren, schopte tegen het kastje waar de borden uit kwamen; in het scheve zwarte vlak riep de naam.
Peter stond achter hem. Rim voelde zich bij de schouders gepakt en ruw geschud. Hij keek om met onuitsprekelijk ongeloof, met wijde verbazing. Toen liet Peter weer los, zoals hij ook de halfopen kromme hand van zijn hals had weggenomen.
Het ‘samen’ was voorbij. Rim vocht, vocht om niet in de diepte te worden getrokken die in hem was én in de kamer. Hij probeerde met het autootje te spelen. Zijn ogen hield hij neer om niet de bank te moeten zien met de rode lap, die eigenlijk allang weer een bed had moeten zijn, want het was laat: hij voelde het in zijn hoofd en achter zijn ogen. Hij worstelde met het verschrikkelijke dat bij hem binnen wilde en dat hij moest weren: de vrees, nooit meer thuis te komen. Wat kan een kind lokaliseren? Nauwelijks de pijn in een lichamelijk orgaan; zijn pijn bestrijkt heel zijn wezen, hij ís de pijn. Rim wás de angst, hij werd volkomen overspoeld door het denken aan dat nog-een-nacht. En hij wás het gevecht om zich staande te houden, de grote geweldige mensenstrijd. Gelijk de volwassenen klemde hij zich zolang mogelijk vast aan wat bij hem ernstige bezigheid was: het spelen. Hij liet de agentjes van de auto-bankjes springen en maakte slaperige krassen met de kleurpotloden.
Los van hem zocht de Jongen naar activiteit. Hij vond in dezelfde keukenkast waar de rol behangselpapier vandaan was gekomen, een beduimeld boekje met op de kaft een juffrouw
| |
| |
| |
| |
in het geel. Daar zat hij nu mee aan tafel, zijn voeten zomaar tussen de borden met etensresten. Maar hij las niet lang. Hij liep heen en weer. Hij floot en lachte - Rim lachte dadelijk mee - en gromde en schopte en schold.
Op de grond zat Rim, het kindje dat hij toch anders niet meer was. Hij schrok telkens van de veranderingen in Peter's optreden, eerst was hij nogal bedaard geweest, kalmer dan de Mannen. Nu deed hij zoals zij, afwisselend lachen en vloeken, even een krant lezen, snel weer opspringen, twintigmaal vriendje van Rim en vijand van Rim in één uur.
Andere mensen, overwoog Rim, de grotemensen thuis, de ooms en tantes, mama, papa, hun vrienden, deden zo niet. Kinderen wel.
De grotemensen hier waren geen echte grotemensen.
Eerst zat hij op de grond om die ontdekking te lachen. Toen voelde hij de angst met een sprong stijgen.
Peter dronk niet uit de kleine glaasjes maar uit de fles, een halfvolle fles. Hij stond wijdbeens over Rim heen. Maar hij praatte tegen het plafond, Rim keek omhoog alsof de losse rare woorden aan de spinraggen terecht zouden komen.
‘Als ze niet komen trap ik de deur in elkaar. Meneer Bleck heeft ontworpen... niks heeft meneer Bleck ontworpen. Ik, ik! Wat hij heeft bedacht staat al veertig jaar in de kranten.
Maar de fijne bijzonderheden. Het speciale van het speciale geval. Nee... op de tafel moet je slaan, een stem op zetten, dik zijn, een actetas hebben. Denken doet alleen de gek. Die ze belazeren. Ergens denken zij toch beter, omdat ze maar één gedachte hebben en geen enkel idee. Het eerste heb ik gedaan en het laatste moet ik doen, als het lukt, maar als het kan zullen ze me laten verrekken.’
| |
| |
Zijn voeten stampten aan weerszij van Rim. Net een tang.
‘je begrijpt het toch zeker wel? Of begrijp je het niet? Kleine stommeling die je bent, luxehondje, Malthezer-leeuwtje!’
Rim werd opgebeurd. Peter ging op de bank zitten en nam het kind tussen zijn knieën, zoals papa wel eens deed als hij hem iets moeilijks moest inprenten. Maar met een nieuwe hooghartigheid wees Rim de vergelijking af, hij luisterde niet, hij hoorde alleen de snelle dwaze woorden.
‘Och wat aardig, wat aardig: meneer Bleck slaat door of meneer Garo slaat door. Of beiden slaan door. De deur wordt open getrapt, de kamer staat vol smerissen met de blauwe revolvers in hun handen, en wie vinden ze? Mij met het kind. Hangen. Nee wacht nu eens: Bleck is helemaal niet gepakt, maar wel Garo. Wie is Garo, de halve debiel die zijn vrouw denkt terug te halen met een stapel poen. Meneer Bleck heeft wel uitgekeken en is iedereen te slim af geweest, hij heeft solo handjeplak gespeeld met meneer Papa, en zijn auto bonkt al zwaar van het geld op de grens af. Alstublieft, hier is het adres, gaat U de waar maar halen. Maar ik, maar ik? Hangen. Op elke manier: hangen. Ook solo.
Hij pakte Rim bij de kin.
‘Nou ja,’ zei hij kalm en bijna vriendelijk, ‘ik ben nu eenmaal een solist van huis uit.’
Rim wilde niet klem zitten tussen de jeansbenen en hij wrong zijn schoudertjes onder Peters handen los. De Jongen merkte het niet eens. Ze vergeten telkens dat ik er ben, dacht het kind. En toch zijn ze zo bezorgd, dat ik chocola krijg en zelfs het autootje en het kleurboek.
Aan de andere kant vergeten grotemensen dikwijls dat je er bent. Mama bijvoorbeeld, als ze boos telefoneert met papa. Nurse op het tennisveld als de witte meneer bij hen komt staan.
| |
| |
Die was er de laatste tijd dikwijls geweest, heel prettig, want dan kreeg Rim een ijslolly, het aller-verbodenste snoepgoed (je tanden, je maag, je eetlust) terwijl Nurse een vinger op haar lippen legde. Dan zweeg Rim thuis én over de tennis-meneer én over de ijslolly.
Dat zat hij te overdenken, terwijl Peter-Claude heen en weer liep alsof hij bressen in de muren moest breken met zijn ellebogen.
Toen de sleutel werd omgedraaid in de portaaldeur en de Mannen binnenkwamen, nam de kamer met het kind en de Jongen hen bijna bevreemd op. De opluchting voelden ze pas even later, ze zuchtten diep en konden ontspannen gaan zitten voor wat komen zou. Maar nu keek Rim achter meneer Garo: papa was er niet. De portaaldeur was nog open en hij zag het met een blauwig lampje flauw verlichte trapgat. Hij maakte geen beweging naar die trap, toch deed zijn blik de twee mannen tegelijk omkeren; Bleck deed de deur op slot.
De Mannen, drie, want de Jongen hoorde nu weer bij hen, stonden in een kring. Bleck voerde het woord, dreunend en onverstaanbaar, grof en toch niet luid, een sprekende bulldozer. Rim verstond niets en probeerde niet te luisteren. Hij zat op de grond met zijn hoofd tegen de bank, tussen slapen en waken. Bijna, bijna liet hij zich gaan, maar hij durfde niet, hij vocht zoals halfdronken mensen zich tegen de slaap verweren.
Af en toe hoorde hij zeggen: ‘In orde.’ Telkens staken die woorden op uit de dreunbrij van Bleck's stem. In orde.
Hij hoorde het ritselen van papier. Toen het ritselde werden de stemmen nog zachter, een ogenblik zwegen ze zelfs, hun hoofden gebogen, als voor een heiligdom.
Zijn hoofdje schuddebolde en zijn kin raakte soms zijn borst,
| |
| |
de zee ruiste aan, bijna tegelijkertijd was er dan weer de kamer. De stemmen. Rim zette zich op zijn handen af om rechtop te zitten. Weer dat ‘in orde’. Hij herkende nu die woorden, ze waren goed, hij bracht ze in verband met plezier. Thuis was hij wel eens in de hoogte getild terwijl ze werden uitgesproken. Hij nam ze als een vergoeding voor het uitblijven van papa, ze gaven hem zelfs kracht en moed om op te staan. Maar in hun muur kon hij geen bres meer breken, hij plukte aan hun broekspijpen, de muur kreeg een smalle opening, hij zag bankbiljetten - hij keek er langs of zijn kleurpotloden er nog waren. De opening ging meteen weer dicht.
De drie keerden tot elkaar en tot het geld terug, ze waren hem volkomen vergeten.
Rim wist niet hoelang hij wel om hen heen moest scharrelen, slapjes roepen, aan kleren trekken, een hangende hand aanraken. Toch hadden ze het over ‘het kind’. En nu nogal opgewonden ook. ‘Maar dat moest een ander kind zijn, want van hem nam niemand meer notitie.
Eindelijk voelde Bleck gekriebel aan zijn pols en zei: ‘Ah... ja!’
Na spanning en stilte was er nu louter beweeglijke gejaagdheid. Bleck tilde Rim op en onderzocht scherp en kritisch zijn uiterlijk, zoals de dokter deed, of Nurse voor ze met hem naar de salon ging.
Bleck keerde zich nijdig naar de Jongen.
‘Hij ziet er heel anders uit dan vanmiddag. Wat heb je met hem uitgevoerd?’
‘Gegeten en gespeeld,’ zei de Jongen met een smalende nadruk en toch droog.
‘Het schaap is doodmoe,’ zei Garo. ‘Ik zelf heb kinderen, ik ben de enige van ons die er verstand van heeft.’
| |
| |
‘Was jij dan bij hem gebleven,’ zei de Jongen.
‘En ik een snotneus van achttien meenemen, zeker,’ riep Bleck.
‘Nee, jij had liever Garo mee.’ De stem van de Jongen hing na in de kamer, grijs van ernst en walging. Grijs was zijn gezicht.
‘Garo doet mee ómdat hij kinderen heeft,’ zei Bleck, bijna even minachtend. ‘Hij kan rondlopen met speelgoed en andere rommel, we konden meisjesgoed krijgen zonder in een winkel te gaan.’
‘En jij, Bleck,’ zei Peter-Claude met zijn grijze droge en verachtelijke nadruk, ‘doet mee omdat ik te jong ben. Straks heb ik geen Blecks meer nodig.’
De dikke man liep achteruit als een bok voordat hij gaat stoten, hij gromde. Rim zat nog op zijn arm en beefde. Maar de Jongen week niet. Hij lachte zijn kort Huh.
‘Voorzichtig,’ waarschuwde hij, ‘of ik vertel hem hoe je heet. En dan is dat géén verspreking. En denk aan de laatste acte.’ Bleck zweeg. Hij had Rim eenvoudig uit gedachteloosheid op de arm gehouden en legde hem nu ‘uit de hand’ zoals men een pakje neerlegt. Toen het kind eenmaal op de bank lag, sliep hij ogenblikkelijk in. Zijn naam stond recht boven hem aan de lucht.
Nu kwam het water liefkozend aan zijn borstje spoelen en het schuim lachte op de golvenkuiven.
Hij stond overeind, de tafel was leeg, de hele kamer opgeruimd. De Jongen zat onderuit gezakt op een stoel, de twee anderen stonden naast elkaar naar de bank te kijken; misschien had hij eventjes geslapen en hadden zij er naar gekeken.
Garo kwam op hem toe met een bakje water en zeep; zijn
| |
| |
| |
| |
gezicht en handen werden gewassen, zijn haar werd gekamd, zijn broekje geborsteld. Het was stil. Maar Garo's handen beefden. Hij was ook weer de eerste die wat zei:
‘Verdubbeld zeg ik je, alleen al hier in de stad en op de luchthavens, met en zonder uniformen. Je kunt geen stap verzetten. Als het maar helpt, dit...’
Voor Rim's ogen verscheen een regenjasje van lichtgroene plastic, het goed waar hij zo vies van was en dat hij wel eens zag op de zware rug van de werkster, als hij die bij de deur passeerde. O, het vieze vis-achtige goed. Er was een driehoekig lapje bij van dezelfde stof en dezelfde kleur. Hij wuifde het weg met zijn hand. ‘Maar Garo en Bleck drongen samen op, hij kreeg eerst zijn blazertje aan, toen dat ding er over heen. En het belachelijkste: over zijn hoofd kreeg hij het regenkapje.
Vlak voor hem was het afschuwelijke gezicht van Garo met de diepe plooien en de zwarte neusgaten, Garo zat op zijn hurken en maakte de knopen vast - de verkeerde kant om! - en frunnikte een strik onder Rim's kin van de glibberige plastic eindjes.
Als een meid, zei Rim hardop. Hij was klaar wakker en vond dit het smadelijkste wat hem tot nu toe was overkomen. Een doekje om je hoofd, een strikje onder je kin!
‘Dat draagt een jongen toch niet,’ zei hij schreiend. De tranen rolden over zijn wangen.
Hij draaide in het rond en keek hen beurtelings aan.
‘Waar is papa nou, waar blijft hij nou?’
‘We gaan hem tegemoet, Rim,’ zei de Jongen. ‘Hij kan er niet door met de wagen, tot hier. Het is een hele drukte op straat.’
‘Zeker een staking,’ opperde Rim, het scherpe woord waarmee men vertragingen en wijzigingen verklaarde.
De Mannen stonden weer, Bleck porde Garo in de zijde. ‘Een staking. Zo is het. Allemaal politie op de been.’
| |
| |
Hij keek de kamer rond, de dikke man. Hij keek in zijn tas. Hij keek in de kast, opende de deuren van de keuken en de wc. ‘Alles in orde. Vooruit Garo.’
De Mannen gingen met grote stappen en zonder een woord naar de portaaldeur, als mensen die zich uit een stationswachtkamer naar de trein haasten.
‘Goedenavond!’ riep de honende stem van de Jongen achter hen.
Rim zag hen alle drie bij de deur. Hij snelde er heen: ze gingen papa tegemoet, hij moest mee!
‘Ik heb meneer Bleck nog niet “goed succes” horen zeggen voor de laatste acte,’ zei Peter.
‘Maar nou geen ruzie!’ riep Rim met de drang van een grootmens. ‘Laten we nou gaan!’
‘Goed succes,’ zei Bleck star. Peter had hem nog bij de mouw beet.
‘Denk er wel om. als ik hang door die versprekingen van jullie, hangt ook meneer Bleck en ook meneer Garo.’
Peter scheen de twee ouderen vast te houden bij die deur... bang, bang waren ze. Peter was soms boos geweest, soms verdrietig, maar nooit bang. Toen barstten de twee de deur uit, twee zware mannen leken van de trap te vallen. Rim had het regendoekje afgerukt, Peter zag het vies-groene ding op de grond liggen, hij zakte bij het kind op een knie, maar nadat hij het Rim weer had omgedaan, pakte hij hem hard bij zijn twee armen; vlak voor Rim's ogen was het grauwe gezicht met de altijd half toegeknepen ogen, de brede mond, de onzekere kin, vaag en overvlogen van schaduwen, want uit de kamer viel maar spaarzaam licht in het portaal.
‘...als je mij eens meenam, Rim, naar je huis... Als je ze eens vertelde dat ik je leven had gered...!’
| |
| |
‘Ga weg!’ riep het kind, aan het eind van zijn krachten nu een nieuwe golf van onbegrijpelijkheid op hem aanviel. ‘Ik wil naar papa, kom nou mee, kom nou mee!’
De Jongen stond bij de portaaldeur, bleker, kleiner, grijzer. Toen klonk van buiten een schel gefluit, kort, razend kort. Hij strekte zich als een veer.
‘Nú!’
Hij nam Rim bij de hand, opende de portaaldeur en sloot ze weer. ‘Kijk, de deur is open, dat heb je gezien, we gaan zo dadelijk. Maar eerst moet je beloven alles te doen wat ik zeg, anders kom je niet bij papa.’
Rim knikte. Peter onderzocht met beide handen Rim's kleren. De tekening kwam te voorschijn. Zijn vingers stonden in scheurstand, Rim greep met een kreet naar het rolletje.
‘Niet doen... die wou ik houden!’
Peter's ogen waren open, er stond een snel verlangen in op. Toen verscheurde hij het papier. ‘Later. Later zal ik je mooie nieuwe tekeningen sturen. Van de reis. We gaan, Rim.’
‘Met het gekke meidenjasje?’ vroeg Rim nog kleintjes.
‘Dat hoort bij het spel.’
‘Was er dan een spel?’
‘Ja, ja, een weddenschap. Vraag het straks maar aan je vader, hij weet er alles van. En hou nu op met zaniken, anders laat ik je hier alleen achter. Wees stil, je bent mijn kleine zusje, zo is het spel. Je heet Lorraine.’
‘Ik zal zoet zijn,’ zei Rim.
Ze gingen door de deur, ze kwamen op de trap. Bij het afgaan herinnerde Rim zich niet, deze treden ooit te zijn opgeklommen. ‘Het autootje,’ fluisterde hij halverwege, ‘de kleurpotloden!’ Nee nee, die waren van Garo's kinderen, Rim kreeg wel nieuwe, thuis. De Jongen nam hem op de arm en dat was
| |
| |
zo veilig op de steile halfdonkere trap, dat hij zwijgend de vernedering droeg: op de arm, in meisjesgoed.
Maar in de buitenlucht kwam de zilte van de bevrijding over hem.
Het was een rustige buurt. De trap leidde niet rechtstreeks naar de straat, maar via een binnenplaatsje naar een steeg tussen hoge gebouwen. De Jongen had hem neergezet, een kat streek langs zijn been, dadelijk drukte Peter een hand op zijn mond. Rim glimlachte, hij zou niet geschreeuwd hebben, hij was niet bang voor katten. Voor niets ter wereld was hij meer bang in de buitenlucht, de stad, de straatgeluiden. Hij ging naar huis.
Ze holden niet, tot zijn spijt, maar wandelden. Het was een bedaarde maar niet geheel stille buitenwijk, hier en daar zaten winkeliers voor hun deuren een luchtje te happen. Het was volstrekt geen nacht zoals Rim had gemeend, en zelfs nog niet laat in de avond, op de hoeken speelden nog kinderen.
‘Het regent,’ fluisterde hij.
‘Mooi zo, het kon niet beter. Voor het regenjasje, voor het spel. Zo praat je goed, zachtjes maar Lorraine. Je bent mijn zusje. We doen samen nog een boodschapje voor onze lieve vader en moeder.’
Ze liepen lang, vond Rim. Hij keek naar Peter op: jong was hij, nog helemaal niet een man. In een winkelruit zag hij hen tezamen gaan, een opgeschoten jongen met een zusje. Het was pijnlijk, zusje te zijn en geen broertje, maar gewillig schikte hij zich nu eenmaal het woord Spel was gevallen. Spel is spel, hogere ernst bestaat er niet. Zie, een agent. Verderop twee agenten. Ja, het was duidelijk staking vandaag.
Een hoek om, een straat, een hoek om, een plein over, een
| |
| |
lange straat, een straatje, bredere wegen, het werd drukker. Weer een plein. Auto's, bussen, veel verkeer.
‘Ik vind het prettiger met jou dan met de meneren,’ zei Rim.
Voor bij het drukke plein opende zich de statige breedte van een avenue met bomen. Na een tijdje stond Peter stil. ‘Kom,’ zei hij. Ze gingen een poort binnen waar het vies rook en donker was, maar voordat Rim vrees voelde, gebeurde er iets goeds: het meidenjasje ging uit, het doekje mocht af. De poort leek al niet zo donker meer, er achter verrees een geweldig gebouw waar de poort aan vast zat. Nergens was iemand te zien. Peter stond met het meisjesgoed in de handen. Nu begon Rim te beven, papa was er niet, hier zag hij zelfs niet het scheve dakvenster met de naam.
De zolderkamer was al een vertrouwd punt geworden.
Aan Peter's hand moest hij mee, verder de poort in. Tegen de muur stond een vuilnisbak en daar duwde de Jongen de regenjas en het doekje in. ‘Ziezo,’ zei hij.
‘Mag dat van meneer Garo?’ fluisterde Rim. Maar Peter antwoordde niet en ze liepen door de poort terug. Rim dacht al dat ze het veilige lichte trottoir op zouden gaan, toen Peter hem terugtrok in het duister; hij zakte bij hem op de hurken.
‘Luister heel goed, Rim, want nu komt het voornaamste. Het is een moeilijk spel en dit laatste stukje speel jij alleen. Let op en doe het allemaal precies, dan komt papa. Zie je dat licht op de hoek aan de overkant, rechts? Daar ga je binnen, het is een apotheek die open is. Er zijn mensen. En tegen die mensen zeg je: “ik ben Richard Coral.” Verder niets.’
Rim stond onbeweeglijk. Niemand had zijn naam uitgesproken, ook niet toen die in licht en stilte was verschenen in het dakraam boven hun hoofden, aan en uit, aan en uit: Coral,
| |
| |
Coral, Coral. Hij had er zwijgend naar gewezen en zij hadden er zwijgend naar gekeken. Ze hadden hem ‘het kind’ genoemd, hij híj... meestal hij. Heel op het laatst had Peter ‘Rim’ tegen hem gezegd. En toch had onder alle raadselen ongeweten deze vastheid bestaan: hij was Richard Coral en de Mannen wisten dat en de Jongen wist het.
Hoe had hij eigenlijk nu en dan bang kunnen zijn?
Peter schudde hem.
‘Je luistert niet,’ zei hij grommend omdat hij niet kon schreeuwen.
Rim schrok op. ‘Ja, ja, heus wel. Ik ga naar het huis op de hoek waar licht brandt.’ Uit zijn donkere plek wees hij naar de verlichte apotheek, nog tamelijk ver weg aan de overzij van de avenue. ‘Ik ging daar dan naar binnen (Rim verviel in de spreektrant die bij Spel behoort) en ik zei tegen de mensen: ik ben Richard Coral.’
Hij greep Peter beet.
‘Maar wat doen die mensen dan? Ik wil niet weer bij vreemden, ik wil naar huis!’
De Jongen lachte zijn Huh.
‘Die mensen lopen als gekken naar hun telefoon en geen twee minuten later staat de hele winkel vol: je vader en je opa, je ooms en je tantes, je zusje... je moeder.’
‘Iedereen! O Peter!’
‘...en de krantenkerels en de fotografen en de hele stad en de hele wereld.’
Rim verstond hem niet. ‘Ik zong maar wat,’ zei de Jongen. Hij zei nog iets, maar hoog boven hen barstte een zwaar geluid los, de torenklok van het grote gebouw begon te slaan. Beng. Stortte het gewelf van de poort over hen in elkaar? Een verschrikkelijk geluid, Rim kreeg een schok en voelde dat de
| |
| |
Jongen sidderde. Na de eerste slag wachtten ze ademloos op de tweede. Tussen twee slagen loeide de galm nog na door de poort.
De Jongen moest hem dicht naar zich toe trekken om verstaanbaar te kunnen fluisteren.
‘Hoor je wat ik zeg? We gaan hier vandaan, ik het eerst. Daar ginds op het plein neem ik een taxi, dat kun je van hier zien. Pas als ik in die taxi ben weggereden, ga jij de poort uit naar de overzij, naar de apotheek.’
De galm van de laatste klokslag trilde na.
‘Moet ik dan alleen blijven staan, Peter? Je hebt toch aldoor op me gepast. Als er nou eens boze mannen komen?’
De stilte was heel leeg na het gebeier. De Jongen zei iets, hij mompelde de woorden van Rim na. Zijn oud-jong hoofd hield hij tegen de muur, zijn arm er voor, het hoofd schokte. Toen trok de Jongen zich met een ruk los van de muur en van Rim. Op een dreun herhaalde hij de les van daarnet.
‘En laat me nu los, ik moet weg.’
‘Dag Peter,’ zei Rim en hij stak, zoals hij geleerd had, zijn rechterhand uit. Maar de Jongen liep hard langs hem heen en Rim keek hem na, hij leefde tussen dat nazien en het op hem gevestigde lichte oog van de apotheek, gespannen maar niet bevreesd. Daar ging Peter, hij was niet groot, wat spichtig, onder de regenjas waren zijn benen schriel in de nauwe jeans. Hij keek niet om en bleef dicht langs de muren, stijf en raar scheef stappend, zoals je doet wanneer je wilt hollen en toch niet holt, omdat niemand hoeft te zien dat je bang bent. Rim voelde als de Jongen en was mét hem zolang hij hem kon onderscheiden. Er was niet dadelijk een taxi. Daar kwam er een, Peter stapte in, de wagen reed weg.
Ik ben zoet, ik wacht nog.
| |
| |
| |
| |
Hij wachtte nog terwijl zijn handje al langs de muur de poort uitkroop, in de richting van de apotheek.
Alleen op straat in de donkere avond, voor het eerst van zijn leven. Alleen oversteken.
De verlichte straathoek was nog tamelijk ver. Langzaam, langzaam schoven de huizen langs zijn kleine schreden. Hier en daar zag hij in een kamer televisie, een blauwige schijn waarin figuurtjes bewogen, eenmaal in een flits het grote stille gezicht van een man die een kinderportret omhoog hield.
In de lichte veiligheid van de apotheek ging hij door de knieën. Tegen de wand stond een bank, hij kroop er op als een heel klein kind en viel er op neer met de uitputting van de gewonde kat die vier trappen op kan snellen om thuis te zijn en dan tot geen beweging meer in staat is.
Twee juffrouwen en een man stonden over hem heen gebogen. Kranten knetterden. Toen ze zijn gezicht hadden gezien, luisterde er nog maar één naar zijn in halve slaap gehoorzaam uitgebrachte boodschap: ‘Ik ben Richard Coral.’ De beide anderen stonden met vliegende adem aan de telefoon.
|
|