Kluchtige avonturen van Baron von Münchhausen
(ca. 1885)–Rudolf Erich Raspe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Hij legt zich op zijn mantel neêr,
En denkt dra aan het beest niet meer.
Ontwakend in den morgenstond,
Ziet hij verbaasd nu in het rond.
| |
[pagina t.o. 2]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 3]
| |
Hij ligt op 't kerkhof op een zerk,
En 't paard hangt boven aan de kerk.
Want boven 't dorp, door sneeuw bedekt,
Had hij zich 's avonds uitgestrekt.
| |
[pagina 4]
| |
De sneeuw was 's nachts weêr weggedooid.
En onze vriend omlaag gegooid.
Dus wat hij aanzag voor een tak,
Bleek nu de spits van 't torendak.
| |
[pagina t.o. 4]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 5]
| |
Maar hij bedenkt zich niet, meteen
Schiet hij zijn paard weêr naar beneên.
Eens als hij door het venster ziet,
Bemerkt hij eenden in het riet.
| |
[pagina 6]
| |
De Vrijheer grijpt zijn jagtgeweer,
En snelt naar d' oever van het meer.
Daar komend merkt hij, schoon te laat,
Dat op den haan geen vuursteen staat.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 7]
| |
Die nog te halen vordert tijd,
Ligt is hij dan de eenden kwijt.
Maar peinzend en bedroefd van zin,
Schiet hem op eens een middel in.
| |
[pagina 8]
| |
Münchhausen niet bevreesd of bang,
Legt fluks 't geweer aan zijne wang.
En slaat zich op het regteroog,
Zoodat er eene vonk uit vloog.
| |
[pagina t.o. 9]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 9]
| |
Hoe vreemd, de vonk ontsteekt het kruid,
En zeven eendjes zijn nu buit.
Dus knapen wat u ooit ontmoet,
Ziet dat gij als de Vrijheer doet.
| |
[pagina 10]
| |
Eens dat hij zich op straat bevondt,
Vervolgde hem een dolle hond.
Hij, voor de beet des honds beducht,
Neemt dus natuurlijk snel de vlugt.
| |
[pagina t.o. 11]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 11]
| |
Maar werpt zijn jas eerst op de straat,
Daar dan het loopen beter gaat.
De hond die in het jasje bijt,
Geeft hem tot redding juist de tijd.
| |
[pagina 12]
| |
Een voordeur die geopend was,
Kwam hier den Vrijheer goed van pas.
De hond wordt spoedig afgemaakt,
Waardoor hij weêr in vrijheid raakt.
| |
[pagina t.o. 13]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 13]
| |
Zijn huisknecht hangt op zijnen last,
Het jasje in de kleederkast.
Verbaasd komt 's andren daags de knecht,
Wijl hij tot zijnen meester zegt:
| |
[pagina 14]
| |
‘Naar mijne meening is 't gewis,
Dat heel de kast bezeten is!’
Men kijkt er na, en zonderbaar
De heele kast is dol voorwaar.
| |
[pagina t.o. 14]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 15]
| |
Hij wilde zijnen bijstand biên,
Om eene vesting te bespiên.
Een stuk geschut dat men ontbrandt,
Geeft hem een middel aan de hand.
| |
[pagina 16]
| |
Juist als de bom haar baan begint,
Springt hij er op, vlug als de wind.
Pas is hij echter halver weg,
Of hij, bij nader overleg,
| |
[pagina t.o. 16]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 17]
| |
Denkt als ik in de vesting kwam,
Waar 't mooglijk men mij 't leven nam.
Ik kan terug, daar dat gewis
Voor mij de beste keuze is.
| |
[pagina 18]
| |
Men schiet van uit een fort op hem,
En daardoor raakt hij uit de klem.
Hij springt op d' andren bom nu vlug,
En is dra in het kamp terug.
| |
[pagina t.o. 18]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 19]
| |
Münchhausen rijdt op zeekren dag,
Een poort in na een grooten slag.
Komt op de markt bij een fontein,
Zijn paard drinkt 't water frisch en rein.
| |
[pagina 20]
| |
Maar hoe hij 't beest ook drinken laat,
Het wordt van 't water niet verzaad.
Waardoor hij eindlijk ommeziet,
Hetgeen hem 't vreemdste schouwspel biedt.
| |
[pagina t.o. 21]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 21]
| |
Zijn paard mist 't gansche achterdeel,
Dus helpt het water ook niet veel.
Gij vraagt wat de oorzaak is geweest,
Van dees verandering aan het beest.
| |
[pagina 22]
| |
't Kwam daardoor toen hij binnen reed,
Dat men juist 't poortluik vallen deed.
Hierdoor was 't arme dier gekloofd,
En van zijn achterlijf beroofd.
| |
[pagina t.o. 23]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 23]
| |
Hij komt daarna in 't open veld,
En zie, hoe vreemd is 't daar gesteld!
Daar loopt het achterlijf van 't beest,
Als waar 't steeds zonder kop geweest.
| |
[pagina 24]
| |
Naauw wordt hij dit met vreugd gewaar,
Of hecht de stukken aan elkaâr,
Met doornen die men in het rond,
Daar op de vlakte groeijen vondt.
| |
[pagina t.o. 25]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 25]
| |
En beter dan hij had gedacht,
Heeft hij dit werk tot stand gebragt.
't Paard groeide aan tot een geheel,
Maar ook de doorn werd een priëel.
| |
[pagina 26]
| |
En 't bragt den vriend een groot gemak,
Want hij had nu op 't paard een dak.
Eens kwam hij weder bij een plas,
Die gansch bezaaid met eenden was.
| |
[pagina t.o. 26]
| |
[pagina 27]
| |
Helaas en nu juist deze keer,
Mist onze vriend zijn jagtgeweer.
Daar vindt hij echter in zijn zak,
Iets dat hem redt uit 't ongemak.
| |
[pagina 28]
| |
Een stukje spek, een eindje touw,
Dat geeft hem ook een middel gaauw.
Hij bindt het spek aan 't touw, de guit,
En werpt het in het water uit.
| |
[pagina t.o. 28]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 29]
| |
De eerste eend verslindt het vlug,
Maar 't komt in 't water weêr terug.
Hetgeen van dit gevolg ook is,
Elk eendje ras gevangen is.
| |
[pagina 30]
| |
Hij vloog er toen meê door de lucht,
De schoorsteen in met groot gerucht.
Münchhausen klimt den Etna op,
En staat welhaast op 's Kraters top.
| |
[pagina t.o. 30]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 31]
| |
Wijl hij het stoute plan nu heeft,
Te zien waar of Vulcanus leeft.
De vriend bedenkt zich ook slechts kort,
En heeft zich naar omlaag gestort.
| |
[pagina 32]
| |
Daar valt door rook en vuur en gruis,
Hij nu omlaag met groot gedruisch.
En hoe verwonderd keek Vulcaan,
Toen hij een mensch voor zich zag staan.
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 33]
| |
Wat keken die Cyclopen raar,
Als of 't een geestverschijning waar.
Maar men ontving hem echter goed,
En hij nam afscheid welgemoed.
| |
[pagina 34]
| |
Hij ziet eens ganzen in de lucht,
Die nemen overhaast de vlugt.
Hij heeft geen hagel in de tas,
Dat gansch door hem vergeten was.
| |
[pagina t.o. 35]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 35]
| |
Maar in verlegenheid gebragt,
Heeft hij een middel ras bedacht;
Hij doet zijn laadstok op 't geweer,
En schiet er zes in ééne keer.
| |
[pagina 36]
| |
Münchhausen wandelt in een bosch,
Daar komt een leeuw nu op hem los.
Het beestje maakt zich juist gereed,
Den vriend te vatten bij zijn kleed.
| |
[pagina t.o. 37]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 37]
| |
De Vrijheer echter ook niet mis,
Weet hoe de leeuw te krijgen is.
Hij pakt hem bij den bek alreê,
En scheurt het ondier zoo in twee.
| |
[pagina 38]
| |
Münchhausen op een verren togt,
Heeft ook den Sultan toen bezocht.
De Sultan zegt: ‘uw smaak is fijn,
En proef nu eens dit glaasje wijn.’
| |
[pagina t.o. 38]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 39]
| |
Hij proeft het met zorgvuldigheid,
En geeft den Sultan dit bescheid:
‘'t Is lekker, maar voor een miljoen,
Zal ik 't u beter proeven doen.’
| |
[pagina 40]
| |
‘Heel goed, maar gij weet wel, o maat,
Dat ik mij nimmer foppen laat.
Staat hier de flesch om vier uur niet,
Weet dat ik u onthoofden liet.’
| |
[pagina t.o. 40]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 41]
| |
De Vrijheer echter heeft een knecht,
Die een uur per minuut aflegt.
Die man doet nu ook goed zijn pligt,
En heeft de boodschap ras verrigt.
| |
[pagina 42]
| |
Eens dat hij aan het zwemmen is,
Wordt hij verzwolgen door een visch.
Maar door zijn vlugheid en verstand,
Komt hij tot in de maag te land.
| |
[pagina t.o. 42]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 43]
| |
Een zeeschip dat daar juist passeert,
Heeft ras den haai geharpoeneerd.
Men brengt het monsterdier aan land,
En opent hem het ingewand.
| |
[pagina 44]
| |
Maar naauw is deze daad geschied,
Of 't is verbazing wat men ziet.
Een man stapt uit de groote visch,
Dat niemand dan de Vrijheer is.
| |
[pagina t.o. 45]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 45]
| |
Bedankt hen die zoo juist van pas,
Hem redden uit het haaikarkas.
Mimi des Vrijheers hazewind,
Was door de jaren bijna blind.
| |
[pagina 46]
| |
Waarom hij, tot gemak, den hond,
Een lamplicht aan zijn staart vast bond.
Maar het gebeurde op zeekren tijd,
Daar raakt hij zijnen hond toch kwijt.
| |
[pagina t.o. 47]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 47]
| |
Het dier was afgedwaald van 't spoor,
En liep al snuffelend nu maar door.
Dat duurde zoo een jaar of tien,
Doch van den hond was niets te zien.
| |
[pagina 48]
| |
Tot eens op zeekren schoonen dag
Men op het slot hem komen zag.
De pooten echter van Mimi
Half afgesleten - tot de knie.
| |
[pagina t.o. 49]
| |
Lith. Emrik & Binger.
| |
[pagina 49]
| |
Wat nood dus sprak de Vrijheer strak,
'k Gebruik hem voortaan slechts als brak.
|
|