In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdGeestelijk leven en lege magenDit is de week, waarin de tv-uitzending over de hongerwinter plaatsvond. Voor wie het niet heeft meegemaakt moet het een glimp geweest zijn van een primitieve chaotische maatschappij, waarin honger, moord en geweld verschijnselen van alledag zijn. Door de wonderbaarlijke ontwikkeling van de techniek doet ons dit niet vreemd aan. We hebben het sinds 1945 méér gezien, in Azië, in Afrika en elders. Vreemd is alleen maar dat dit rijke Nederland met zijn parkeerproblemen vanwege de vele auto's, luchtverontreiniging vanwege de vele industrieën en gehakketak over radio en tv vanwege de reclame en de welvaart, | |
[pagina 315]
| |
nauwelijks ‘gisteren’ ook midden in zo'n barbaarse periode zat. We zijn er onverwacht snel uitgekomen, veel sneller dan iemand, ook politici en economen, had durven hopen. Het zou natuurlijk onzin zijn en een bewijs van grove ondankbaarheid om te zeggen: Was het maar niet zo vlot gegaan. Toch, wie de illegale pers van die dagen leest komt tot de conclusie dat er, op die kleine vodjes papier, meer en geconcentreerder over de wezenlijke vraagstukken van heden en toekomst werd geschreven (en gelezen!) dan nu het geval schijnt te zijn. Jaspers, de grote filosoof, en anderen hebben erop gewezen dat de snelle wederopbouw een grote verrassing was, waardoor de afkeer van de oorlog is verkleind. De mogelijkheden tot herstel bleken groter dan men vermoedde en de apocalyptische voorspellingen van vóór 1939 en tijdens de oorlog bleken te somber te zijn. Waarom hetzelfde niet veronderstellen, nu weliswaar de vernietigingsmiddelen maar ook de technische middelen tot wederopbouw zo enorm veel groter zijn geworden?
Wie vandaag de dag waagt enige twijfel uit te spreken over onze welvaart is een zwartkijker. Die welvaart is zo onverwacht gekomen, dat we er nog lang niet op uitgekeken zijn en hiephiephoera!, we zijn kennelijk nog lang niet aan het eind. Natuurlijk werpt de welvaart ook zijn geestelijke vruchten af. De ontmoetingsmogelijkheden die tv en radio bieden, zijn niet gering. De belangstelling voor muziek, ballet en dergelijke is toegenomen. De mogelijkheid vreemde landen te bezoeken verwijdt onze blik. Vult u het lijstje zelf maar aan. Met hongerige magen is het moeilijk cultuur te bedrijven, zegt men. En ook: Erst kommt das Fressen und dann die Moral. Nochtans... Hoe was dat in een tijd, waarin, om een ondergronds blad te citeren: ‘In elke straat, in onze huiskamers en in onze eigen geest, wij dagelijks voor de keus staan ongeremd toe te geven aan onze instincten tot zelfbehoud dan wel te blijven gehoorzamen aan de eisen van recht en naastenliefde?’ Ten aanzien van de materiële mogelijkheden zag men het in die hongerwinter somber in. Voor Radio Oranje zei Den Doolaard op 26 december '44: ‘De praalvolle zatheid van een nieuwe gouden eeuw zal dit geslacht niet beleven. Wij gaan niet een gouden maar een ijzeren eeuw tegemoet...’ Een markante uitspraak, maar niet waar. Een illegaal blad schrijft: ‘Het levensniveau van ons volk zal niet stijgen, maar integendeel zakken en tot een lagere stand vervallen. Wij doen er goed aan ons met deze harde waarheid vertrouwd te maken. De illusie van de vooruitgang ligt aan scherven en wanneer wij het wagen woorden als “progressief” en “vooruitstrevend” uit te spreken, bedoelen we daarmee niet de negentiende-eeuwse belijdenis van toenemende welvaart. Het is een met vrees en beven uitgesproken hoop iets meer recht, iets meer vrijheid en daarin iets meer geluk aan een verarmd volk te brengen. Maar wij zullen dan ook hebben te erkennen, dat recht en vrijheid van een andere orde zijn dan stoffelijke welvaart en wij zullen ons geluk niet aan onze stoffelijke | |
[pagina 316]
| |
welvaart maar aan recht en vrijheid moeten meten. Dit te doen zou waarlijk een revolutie betekenen...’ Welnu, die revolutie is uitgebleven, als zo veel in die tijd verwachte revoluties. En even verder in hetzelfde artikel: ‘Thans kan, wie de waarheid aandurft, iedereen vaststellen hoezeer wij onze levensvreugde op onze welvaart hadden gebouwd en wie zich de tijd gunt de politieke discussies van het verleden nogmaals te bestuderen, zal bemerken hoe sterk ons politieke leven betrokken was op de bescherming, verkrijging of verdeling van onze stoffelijke rijkdom, met een vaak beangstigende negatie van andere overwegingen...’ En dat zei het blad van de vóóroorlogse politiek, toen we midden in een economische crisis leefden, bijna een half miljoen werklozen telden en de sensatie van de beursberichten lag in het aantal punten waarmee de koersen waren gedaald.
De eerste naoorlogse regering sprak over een gelijke verdeling van de armoe. Ook Gerbrandy had vanuit Londen reeds daarvan gerept. Minder dan twintig jaar later is het probleem precies het omgekeerde geworden, de verdeling van de rijkdom. De vragen van vrijheid en recht, waarvan de ondergrondse pers in die dagen sprak, zijn gefixeerd in de schemata van de Koude Oorlog, ze werden nauwelijks geaccepteerd bij de oplossing van het probleem van de dekolonisatie en het probleem van de armoede (thans op wereldschaal overgebracht) lijkt er meer één van burgerlijke weldadigheid en zelfvoldaanheid, dan van vrijheid en recht. Op 14 januari 1945 hield de toenmalige minister BurgerGa naar eind74 een rede voor Radio Oranje over de bestraffing van oorlogsmisdadigers. Zijn betoog kwam hierop neer: Een volk bestaat nu eenmaal niet uit helden. Het gaat er niet om of iemand in de oorlog iets fout heeft gedaan, het gaat erom of hij four is geweest, met andere woorden, niet om een fout maken maar om fout zijn. De bestraffing van oorlogsmisdadigers en collaborateurs was, ook in de hongerwinter, een zaak waarmee men zich intensief bezighield. Wie denkt dat er uitsluitend een bijltjesdagstemming heerste, vergist zich. Het ging niet om wraak maar om recht, niet eens allereerst om bestraffing maar om zuivering, dat wil zeggen het weer gezond maken van het Nederlandse volks-‘lichaam’.
Minister Burger hield zijn redevoering in een tijd, toen vanuit Londen vrijwel in elke uitzending over naoorlogse strafmaatregelen werd gesproken. In Nederland was de zogenaamde Liese-Aktion aan de gang, een aanslag op alle Nederlandse mannen van 17 tot 48 jaar. De regering verbood elke vorm van medewerking aan deze actie, de ondergrondse organisaties probeerden met een krachtsconcentratie als nooit tevoren werkgevers en arbeiders en ambtenaren ervan te overtuigen dat verzet tegen de Duitse maatregel geen zaak van moed of tact of persoonlijke geaardheid was, maar een plicht en de enige methode om zichzelf en ons volk van de ondergang te redden. ‘De vraag of iemand in zijn houding van verzet tegenover de vijand van meer of minder moed heeft blijk gegeven, van meer of minder tact, van meer of | |
[pagina 317]
| |
minder succes, is voor het vraagstuk van de zuivering van geen enkele betekenis,’ zei minister Burger. Zo antwoordde het verzet: ‘Wie bijvoorbeeld door hulp aan de vijand rijk geworden is, toont geen gebrek aan diplomatie, geen gebrek aan tact, maar heeft een misdrijf gepleegd en wel van het vuilste soort. Een nog merkwaardiger fout maakt de minister als hij “begane fouten” ongestraft wil laten en “hen, die fout zijn” dus de gezindheid, wil straffen. Wij hebben steeds gedacht, dat de gezindheid, dat is in diepste wezen de vrijheid van geweten, onaangetast behoort te blijven in een democratisch land en het is juist één van de grieven, die wij tegen het nationaal-socialisme hebben, dat het mensen straft niet op grond van wetsovertredingen maar louter op grond van hun gezindheid... Laten we het ergste voorbeeld nemen: wanneer Mussert gedaan had wat hij enkele weken voor mei 1940 beloofde te zullen doen, namelijk met de armen over elkaar zitten en toekijken, wij zouden hem niet als goed vaderlander geprezen hebben, maar hij zou zijn hals hebben gered...’
Op dit niveau bewoog zich de discussie in een tijd toen niemand, letterlijk niemand meer zijn leven zeker was, toen kou, honger en dood door elke straat slopen en het brute geweld oppermachtiger scheen dan ooit.
Vandaag de dag is het probleem van de bestraffing van oorlogsmisdadigers opnieuw aan de orde. De termijn waarin ze voor de rechter grijpbaar en strafbaar zijn, is bezig af te lopen. Kan dat nu zomaar? Mag dat nu zomaar? Er zijn er maar weinigen die er warm voor lopen en de meerderheid beschouwt ze als scherpslijpers en duistere fanatici...
Het waren niet de enige thema's waarover in die hongerwinter werd gedacht en gesproken. Het verzet hield zich bezig met de voorbereiding van de verzorging van de slachtoffers in eigen kring. De kunstenaars werkten aan hun toekomstige rol in de maatschappij, hun culturele positie, niet hun materiële, de naoorlogse politieke partijvorming werd besproken, de wezenskenmerken van de democratie, toen uit bevrijd Griekenland, Frankrijk, België berichten kwamen van onderlinge strijd, burgeroorlog enzovoort. De artsen protesteerden opnieuw bij Seyss-Inquart en ze deden dit op een wijze die geheel in overeenstemming was met de unieke betekenis van hun ambt. Onderwijl hadden ze hun zieken, hun stervenden, hun hongerenden meer dan ooit en die moesten ze helpen met middelen, schaarser dan ooit. De kerken waren instituten voor voedseluitdeling, kinderverzorging en wat al niet meer geworden. In de grote steden waren hun gebouwen ingericht voor lijken die niet begraven konden worden, maar tegelijk was er een bezinning op wezen en taak van de kerk. Zo zouden we door kunnen gaan en nog vele voorbeelden noemen, ook al gaan we daarbij niet zo ver als LunshofGa naar eind75, die de voorbereiding voor de verschijning van Elseviers Weekblad ook al onder het verzet rangschikt. Misschien had Ortega Y Gasset toch wel ietwat gelijk toen hij schreef: ‘Wij | |
[pagina 318]
| |
zouden de illusie kunnen koesteren, dat een leven hetwelk in een wereld van overvloed is ontstaan beter, krachtiger en verhevener zou zijn dan in een worsteling met de schaarsheid. Het is één van de vele mismakingen, die de weelde ons brengt...’
Naar aanleiding van een vroeger artikel in deze reeks kreeg ik een brief van een joodse dame. Ze legde me de verschrikkelijke vraag voor, waarom de Nederlandse regering in Londen wél in 1944 de medewerking aan de deportatie van de (Arische) mannen strafbaar stelde, maar in 1941 en '42 niet de medewerking aan de deportatie van joodse mannen en vrouwen en kinderen en zuigelingen en zieken en grijsaards. Het zou een klein tegenbewijs zijn op de woorden van Ortega als deze vraag ons, ook nu ruim twintig jaren later, niet met rust liet. Het zou een klein blijk zijn van het besef, nu Rajakowitsj, de organisator van de jodenmoord in Nederland, in Wenen voor zijn rechters staat, dat wij als volk in de getuigenbank hebben plaatsgenomen, dubieuze getuigen voor wat velen onzer betreft die zich schuldig hebben gemaakt aan de zonde der nalatigheid. 27 februari 1965. |
|