Slachtoffers voor Transvaal
(1901)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
HILDA RAM.
| |
[pagina 3]
| |
Slachtoffers voor Transvaal.
| |
[pagina 4]
| |
der plaats stond de Poeiertoren met zijn afgebrokkelde muren. Daar spookte het, zegden velen; want daar waren er in oorlogstijd honderden vermoord geworden. Doch dat is in eenige jaren gansch veranderd. Een houten kiosk neemt de plaats in van den Poeiertoren; alle Zondagen komt eene muziekmaatschappij daar spelen. Huis na huis werd afgesmeten en herbouwd naar de mode, zoodat ze thans twee deftige rijen vormen van platte, vervelende gevels met eenvormige vensterramen en rechte kornissen. En toch woont daar nog hetzelfde volksken, het wriemelend, wroetelend dagloonersvolksken, dat zoo moeilijk om weg te jagen is, waar het eenmaal is samengeschoold. Nu huist het in kamers: beneden-, boven-, achter- of voorkamers; iedere woning gelijkend een bijenkorf. Een huizeken echter was aan de afbrekerswoede ontsnapt. Diep in den grond zat het: men moest eene trede afstappen om van de straat in de woning te komen. Het had daarbij een heel laag deurken, een enkel raam, door ouderdom scheef getrokken, boven een zoldervensterken, dat zoo hoog mogelijk in de trappekens van het puntgeveltje schuilde. Dat huizeken zag er uit als een klein verhakkeld kind in eene rij schoone dames, die er met verachting op neerblikken en er vies van zijn, al dringen ze er tegen | |
[pagina 5]
| |
aan om het uit den rang te krijgen. Het huizeken echter hield zijn stand. Het was de woning van een oud, schuddebollend vrouwken, die iedereen Meuteltje noemde. Hare dochter, al vroeg weduw gebleven - gelukkig dat ze van hem af was! zegden de buren - huisde met haar en dan nog het eenig kind van die dochter, Fonsken. Meuteltje had in den tijd nogal een schoon centje verdiend met ‘kantje steek’Ga naar voetnoot(1). Maar daar werd niets meer voor betaald: de rijke menschen kochten liever van die geweven katoenen bullen, die seffens kapot zijn... en daarbij, Meuteltje's toenemend schuddebollen, dat de mutsevleugels in voortdurende beweging hield, had het werk moeilijk gemaakt. Meuteltje leefde op hare renten, zegden de kwatongen in de buurt, maar dat was heel en gaar mis: ze bezat geenen cent. Doch werk genoeg had ze met het huis schoon te houden en voor naad en kost te zorgen. De dochter was zelden thuis: zij was broodwinster voor drie! Zij raapte koffieboonen uit en had het zoover gebracht, dat ze kaptein was geworden en eene heele ploeg jonge meisjes onder haar toezicht had. 't Was niet enkel een eerepostje, dat kapteinschap! Maar het bracht op en er is nogal wat noodig om drie monden open te houden. Al het geld bracht ze eerlijk thuis en | |
[pagina 6]
| |
Meuteltje stond voor het uitgeven. Of ze dat nu geheel gewetensvol deed? 't Moet gezegd worden, dat Meuteltje voor kleinen Fons nogal gemakkelijk in haren zak schoot! Hij was ook zulk een fleemer! Hij kon zoo smeeken en bidden als hij iets verlangde. ‘Toe, Meuteltje, toe!’ zeide hij. ‘De anderen krijgen het ook!’ En in zijne hazelnoten kijkers kwam dan een blik... zie! juist diezelfde blik van zijn grootvader, toen - och hoe lang geleden! - hij Meuteltje smeekte toch met hem te trouwen, ‘al ware 't maar om hem op den goeden weg te brengen!’ - Fonsken kende zijn Meuteltje! Hij was nu al tien jaar geworden en kon in boeken en gazetten alles lezen zonder eens te haperen. En hij verstond er al het fijn van. Hij had al moeten op stielGa naar voetnoot(1) zijn, vermits hij zijne Eerste Communie had gedaan; maar als zijne moeder daarvan sprak, zei Meuteltje: ‘Laat het kind nog wat op school; hij is veel te slap om op stiel te gaan. Hij ziet weer zoo bleek en zijne oogskens staan zoo flauw. Wacht nog maar een jaarken!’ Meuteltje had zoo iets in haren zin van drukker worden en boekenmaken, zoo iets wat beter dan de gewone stielen. Nu gebeurde 't in dat jaar, dat er oorlog uitbrak. De | |
[pagina 7]
| |
Engelschen moesten Transvaal hebben, want er waren daar goudmijnen, die wel eenige duizenden menschenlevens waard waren. In gansch de wereld ging eene rilling door alle eerlijke harten. Oud en jong, arm en rijk koos partij voor de Boeren. Meuteltje en Fons konden 's nachts niet slapen als het ‘ginder’ slecht ging. Eerst wisten ze maar door rondloopen en vragen, rechts en links, hoe het stond en wat de dagbladen zegden; maar de bekoring werd hun al te groot. Dagelijks, midden over de Vaartplaats, kwam een lange kerel met een toethoren en eene stem gelijk eene klok. Eerst toette hij, alsof de dooden moesten opstaan, en dan riep hij: ‘De Gazet van Antwerpen aan éénen cent!’ Daarop volgde ‘Nederlaag der Engelschen’ of ‘500 Boeren tegen 10 duizend Engelschen!’ of ‘Gevecht aan de Modderrivier, Overwinning der Boeren!’ enz., enz. Hij nam, die lange vent, altijd den schijn aan van heel snel voort te moeten, opdat men 't nieuws elders ook te weten kome; maar van rechts en links werd hij tegengehouden: vrouwen, kinderen, allen stroomden toe met den éénen cent in de hand; van op de verdiepingen, van uit de stegen en zijstraten, van overal waar | |
[pagina 8]
| |
menschen huisden, liepen zij op hem toe. En eer de kerel ooit het einde van de Vaartplaats bereikte, was de groote, grof lijnwaden gazettenzak, dien hij met een riem om den schouder slecht tillen kon, geheel uitgeplunderd, en het kleine lederen zakje aan de andere zijde barstte bijna van de centen. Meuteltje en Fons zagen dat dagelijks na en ze sprakon er geen woord over, ofschoon ze beiden ‘tzelfde dachten: Een cent per dag! Dat is geen spek voor onzen bek! Maar triestig dat het was, triestig! Eindelijk kwam zekeren Zaterdag avond, die lange met nog grooter misbaar dan vroeger de Vaartplaats overgestapt. ‘De Engelschen trekken de Modderrivier over! De Boeren achtervolgd!’ ‘Waar trekken zij over?’ vroeg Meuteltje. ‘Over een water,’ zei Fons, ‘zoo breed als de Schelde, waarachter de Boeren schuilden.’ ‘Zie!’ zegde Meuteltje - en hare mutsevleugels bewogen sneller dan ooit, - ‘als de Heer dat Engelsch gespuis in den hemel laat, dan blijf ik er liever buiten!’ ‘Konden wij maar aan wat meer nieuws geraken,’ begon Fonsken mistroostig. ‘Ik ben alleen in de school, die nooit van iets weet. De andere jongens hebben de Gazet of hooren al iets van hunne vaders of broeders, maar ik sta daar gelijk een uil, en zij hebben al gezegd, dat ik met de Engelschen span, en dat is in 't geheel | |
[pagina 9]
| |
niet waar...’ En hij begon luidop te schreien. ‘Zwijg,’ zei Meuteltje, ‘houd uw kwaak! Wat is er met brullen te winnen? Een cent per dag, 't is wel zoo schrikkelijk niet, maar ieder cent is er toch één! En moest moeder het weten!’ ‘Wel, schil dan een patat minder voor ons getwêe!’ ‘Hoor maar! Hij zal eens wat zeggen! Of een patat 'nen heelen halven cent kostte!’ Ze dacht een tijd na en dan: ‘Ik weet wat anders. In plaats van een patat minder, zal 'k er een meer schillen; maar dan zullen we het met twee haringen stellen: een geheele voor moeder en voor ons een halve. Zoo houden we drie centjes over, dat is al voor drie dagen.’ ‘Och ja, Meuteltje-lief,’ riep Fons, en zijn verfrommeld gezichtje werd zoo hel en klaar als een zonneken. ‘Och! ja, en de drie andere centen zult ge op wat anders uitsparen iedere week.’ En hij was zoo zot als een musch. Maar Meuteltje stond maar toe te peinzen: ‘Dat zullen we zien,’ zei ze, ‘dat zullen we zien! 'Ne mensch moet toch eten ook.’ Het was niet op haar eigen, dat ze dacht, toen ze dat zegde. 't Wasalweder op dat klein, mager pieperlingsken, dat | |
[pagina 10]
| |
nevens haar stond te dansen van vreugd, op Fonsken. Hij zag toch weer zoo wit sedert eenige dagen; zijn ooren waren zoo doorschijnend en stonden zoo ver van zijn hoofd. En zij hoorde hem soms hoesten en kreunen in den nacht, of woelen en wakker schieten, onvoorziens. Aan hare dochter durfde ze niets zeggen: die kon zoo bitter uitschieten en vragen: ‘Hebben wij 't nog niet erg genoeg? Moet gij hem nu gaan belezen en kwaden profeet spelen?’ 't Was niet, dat het mensch geen hart had voor haren jongen, neen! ze wou het enkel niet begrijpen, wat Meuteltje gedurig bedacht: Fonskens vader was uitgeteerd! Met de twee haringen verliep het goed. Meuteltje zei, dat ze van haren eet was,Ga naar voetnoot(1) en de dochter geloofde het. Doch voor de drie andere centjes van de week kostte het last. Gewoonlijk bestond het middagmaal uit de onmisbare patatten met zure saus en voor vijf centen afsnijsel. Die laatste lekkernij werd gehaald in de varkensbeenhouwerij en bood soms heel verrassende vondsten aan, daar, te midden van hespezwaar, vóór- en achtersnede van allerhande worst, al eens een fijn beetje lever of tong werd ontdekt. Het afsnijsel bracht veel op; daarom zag de beenhouwerin niet nauw. Maar het verwonderde haar, Fonsken de eerste maal | |
[pagina 11]
| |
voor vier centen afsnijsel te hooren vragen. ‘Voor vijf, wilt ge zeggen?’ ‘Neen, Madame, voor vier.’ ‘En de andere cent dan? gij hebt een vijfcentnikkel in de hand.’ Fonsken werd rood tot in zijn haar. ‘Die is,’ stamelde hij, ‘die is voor de Gazet van Antwerpen!’ ‘Zoo, weet moeder dat?’ ‘Neen, maar Meuteltje.’ Dit laatste sprak hij luid en hard. Ze moest niet gaan denken, die beenhouwerin, dat hij wat achterhield om te snoepen. Dat had hij nog nooit gedaan. En in plaats van het strenge: ‘Daar is geen gewicht voor,’ dat hij anderen al eens had hooren toevoegen, kreeg hij niets te verduren dan haar scherpe blik. Maar onder die schijnbare scherpte lag een goed gevoel. Ze woog wat minder doch haalde met haren lepel zoo wat het beste bijeen. Dát merkte Fonsken niet. Moeder wel. ‘Hebt gij er niet aangezeten?Ga naar voetnoot(1) vroeg ze. Dan wordt de beenhouwerin scherp in haar gewicht.’ En ze wikte het pakje op hare hand. Doch Meuteltje redde de zaak: | |
[pagina 12]
| |
‘Zie eens,’ zegde ze, ‘wat fijne brokskens!’ En zoo werd moeder in de doekskens gedaan!Ga naar voetnoot(1)
Het was nu volop Winter geworden. Bij het kleine vetlampken 's avonds, tusschen vijf en zeven, brachten Meuteltje en haar kleinzoon hunne schoonste uren door. Zij zat dicht bij de stoof ineengehurkt met de voeten op den asschenbak, maar met het gelaat naar de tafel uitgestrekt en den blik gevestigd op den kleinen lezer, wiens beweeglijke trekken de lezing kracht bijzetten. Soms moest hij al eens stilhouden, omdat hij van gramschap of verdriet de krop in de keel kreeg en dan zuchtte Meuteltje en zegde: ‘'t Is of Onze Lieve Heer zich niets meer aantrekt van de wereld!’ Andermaal schoot hij recht en riep: ‘Zie, Meuteltje, ware ik groot en geen kleine jongen meer, ik trok naar Transvaal en ging meêvechten. Waarom doen de mannen dat niet? Er zijn er zoovele die toch geen werk hebben!’ ‘Wel Jongen,’ zegde Meuteltje, ‘hoe dikwijls is dat al niet besproken in de Gazet zelve? De Koningen en Keizers willen niet, omdat ze bang zijn voor den Engelschman, en de mindere mensch kan immers geen wapens koopen en zulke verre reis doen?’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ik zou er toch geraken,’ bevestigde Fonsken en hij steunde zijne ellebogen op zijne knieën en drukte zijn gelaat tusschen zijne twee gebalde vuisten. Maar het gesprek liep altijd zoo kalm niet af. Ofschoon Meuteltje al de aanmoedigende beschouwingen der Gazet van Antwerpen aanhaalde, werd Fonsken dikwijls grammoedig en verklaarde, dat de zaken erger stonden dan de Gazet wel zeggen wilde. Hij ging immers dagelijks naar de uitstalling van den Engelschen Boekhandel de prenten van den oorlog zien, en daar scheen het heel anders, dan alsof de Boeren 't winnen zouden. Hij ondervond in die dagen, dat hij geheel aan 't veranderen was. Hij meende geen kind meer te zijn, nu hij zich met dien oorlog bezighield en 't gebeurde dikwijls, dat de jongens aan de deur vergeefs riepen: ‘Fons, wij gaan sneeuwballen maken. Komt ge meê?’ ‘Neen,’ voegde hij hun toe, ‘ik heb geen tijd!’ Geen tijd! Zijne moeder had voor eenige dagen ferm opgespeeld. Die kniezer! Daar zat hij heele uren te droomen! Waarom speelde hij niet? Dan kon hij maar op stiel gaan! Maar als hij weg was, vroeg ze aan Meuteltje: ‘Wat heeft hij toch?’ Grootmoeder wist het, maar ze zweeg. Indien ze | |
[pagina 14]
| |
sprak ware 't zeker gedaan met de Gazet! En zij, die al met Fonsken had afgesproken de nummers goed te bewaren onder zijnen stroozak, om later nog eens alles te kunnen herlezen! ‘En waar haalt hij toch al dat nieuws van den oorlog?’ ging Fonsken 's moeder voort. ‘'t Is of hij voor niets anders meer leeft.’ Weer zweeg Meuteltje. ‘Gij moet op hem wat letten als ik niet thuis ben. In 't begin van den Winter vondt gij dat hij er slecht uitzag, en er was niets van; maar nu zie ik het des te beter. Hij moet spelen en loopen en meer eten.’ ‘Ja, hoor eens,’ zei Meuteltje, al haren moed samenvattend, ‘'k weet ik wel raad. Hij heeft al honderd keeren gezegd: Zoo ik een vlag had van Transvaal, ik riep al de jongens van den Rui bijeen en wij trokken alle Zondagen de stad door, en zongen het lied van Transvaal en zouden de groote menschen beschamen, omdat zij geen bloed in hun lijf hebben... En duurde het jaren, dan werden wij groot en trokken op naar ginder.’ Moeder lachte hard op: ‘Ik zie hem al optrekken! Maar een vlag om mee rond te loopen.. Hij valt nogal niet vies!’ En daar die woorden geene eigenlijke weigering bevatten, besloot Meuteltje maar voort te varen. | |
[pagina 15]
| |
‘Niet vies? Wat heb ik voor u niet moeten uitgeven, als ge nog klein waart en pottekens en pannekens vroegt om winkel te spelen! Hij mag immers ook wat hebben! Hij is een jongen en moet soldaat spelen. Koop hem een vlag! Of liever koop de stof maar, ik zal ze naaien. 't Moet oranje, blanje, bleu zijn, met eene groene streep er over.’ ‘Waar haalt ge dat altemaal? 'k Geloof dat gij met den jongen mêespant?’ ‘Wel ja,’ zei Meuteltje, ‘oud en jong, dat verstaat malkander nog best!’ 't Was op een Zondag, dat dit gesprek gehouden werd en toen Fonsken thuis kwam, stond Meuteltje in de koû voor de deur om hem 't nieuws eerst aan te kondigen. Hij kon het haast niet gelooven; maar na den middag zei zijn moeder: ‘Kom, jongen, we gaan onsgeld over den balk gooien!’ Hij werd bleek van aandoening, maar Meuteltje knikte glimlachend toe. Dan gingen zij op weg: hij kroop dicht bij moeder en stak zijn armken onder den haren en ze voelde hoe dat mager, tenger stoksken trok en snokte van vreugd, en hoe die beenderige kneukeltjes in hare groote, grove, warme hand kwamen nestelen. - Er werd geen woord gezegd, maar gelukkiger menschen dan die twee gin- | |
[pagina 16]
| |
gen vast dien dag niet over de straat. Van toen af begon er een leventje op de Vaartplaats. De moeders wisten er van te spreken; de stoofhakenGa naar voetnoot(1) verdwenen, de droogstokken, de blikken schelenGa naar voetnoot(2) van potten en pannen, al wat voor wapens of krijgsmuziek dienen ken... 't Was Maart geworden; de langere dagen waren het kindervolksken welkom. Wat gaf het, zoo het buitenshuis regende en sneeuwde! Daar was het toch beter dan in de opgepropte kamers, waar men zich niet kon rekken noch keeren, waar men zich bij de minste beweging aan de stoof verbrandde, of de lamp omstiet, of moeders pottenwerk brak. Vivat de vrije lucht en de breede staat. Buiten, jongens! buiten! En nog eene aantrekkelijkheid te meer: oorlog! Fons van Meuteltje had heel de buurt afgeloopen met zijn Transvaalsche vlag en geroepen: ‘Wie voor de Boeren is, doe meê!’ Of ze mêe deden! Hij had seffens een ganschen stoet aanhangers. En dagelijks was het een exerceeren en een zingen! Fons leerde hun 't lied van Transvaal en weldra zouden ze gereed zijn voor den oorlog. Ja maar... een ding ontbrak, en iets van gewicht: de vijand! Tegen wien zouden de Boeren vechten? Er was geen Engelschman! Doch wacht wat! Geen vijand? | |
[pagina 17]
| |
Waar blijven ze uit, de vijanden, als het iets of iemand goed gaat? - Fonsken moest niet lang op vijanden wachten. En helaas! die vijanden waren dan nog verraders! Op den hoek der Vaartplaats, in een groot, nieuw huis, de herberg Sebastopol, woonde Flup de vechter, een jongen zoowat een jaar ouder dan Fons, en die zijn toenaam goed verdiend had. Hij was bij 't eerste woord tot het Boerenleger toegetreden en maakte er veel opzien. Hij droeg een uniform met papieren afzetsels aan kraag en mouwen en wilde maar niet verstaan, wat Fons hem gedurig voorhield: dat de Boeren geen uniform dragen, dat dit tegen hunnen aard is. Hij liet Fons maar zeggen, doch kwam voor de twintigste maal met eene andere bedenking voor den dag. ‘Gij zijt het opperhoofd der Boeren,’ zei hij, ‘gij zijt Kruger. Dat is goed; maar ge vergeet, dat Kruger zelf nooit vecht, bij laat dat aan zijne generaals over. Doe gij dat ook. U zien ze niet, gij zijt te klein en te mager. Maar ik zou een goede generaal zijn: ik zou al uwe bevelen uitvoeren.’ Dat was Fonsken een steek in 't hart. Hij droeg de vlag en ging vooruit en dát zou hij moeten opgeven? Dat kunt ge u voorstellen! En eene ware ruzie werd het. ‘'t Is me de moeite waard, zoo een stuk vlag,’ meen- | |
[pagina 18]
| |
de Flup. ‘Als ik die moest dragen zon ik beschaamd zijn. Maar als ik mijne moeder eens vriendelijk aansprak, kreeg ik er eene driemaal zoo groot!’ En hij had gelijk; als haar schuifken vol was, zag de herbergierster op geen schijfken.Ga naar voetnoot(1) Nog lang, op de trappen van den houten kiosk waar de Boeren raad sloegen, duurde de woordenwisseling en 't was wonder, dat het bij woorden bleef, want van overeenstemming was niet de minste spraak. ‘Het blijft gelijk het gezegd is,’ schreeuwde Fons, veel te hard voor zijn fijn stemmeken. ‘Morgen, Zondag, om vier uren komt heel het leger bijeen en ik leid het de stad rond met muziek. Wilt ge niet mêegaan, dan blijft ge maar thuis.’ ‘Ha! Ha!’ lachte Flup, ‘thuis blijven? Lees de Gazet van gisteren nog eens. Gij zult generaal Cronjé zijn en ik Roberts.’ Fons werd bleek van verontwaardiging. ‘Gij Roberts? Een overlooper zoudt ge worden? een landverrader?’ Hij wist nog niet, arm Fonsken, dat de meeste menschen geene overtuiging hebben en niets kennen dan geld en eerbejag.
Meuteltje zat bij de stoof met hare tien lange knokkelige vingeren uitgestrekt, of ze daarin al de warmte vangen wilde. De gestoofde pataten stonden nog op | |
[pagina 19]
| |
tafel ende boterham met vet besmeerd lag er nevens. Maar het lampken brandde nog niet, al was moeder reeds thuis. Zij was al tienmaal opgestaan en gaan zien aan de deur, maar ze had geen woord gesproken en Meuteltje, al verging ze van angst, wilde ook niets zeggen. Eindelijk klonk het: ‘Zoo hij binnen vijf minuten niet hier is, haal ik hem!’ ‘Toe, laat hem maar afspreken voor morgen. Hij heeft al zoolang zijn hart gezet op dien stoet. Zij gaan heel de stad doorloopen en het lied van Transvaal zingen.’ ‘'k Wou, dat ik nooit van Transvaal gehoord had!’ Daar ging de deur open. Fonsken trad binnen. ‘Waar hebt ge zoolang gezeten?’ ‘Wel ginder, aan den kiosk!’ ‘Begin maar gauw te eten, gij hebt een gezicht als een hongerlijder.’ ‘Neen, ik eet niet, ik heb geen honger!’ ‘Wat zijn dat voor flauwe streken?’ Maar ze hield plotseling stil, de moeder. Zij was niet zeker, - het lampken brandde zoo flauw - maar haar dacht, dat ze twee groote tranen zag rollen. ‘Toe, jongen,’ praamde Meuteltje, ‘probeer maar eens. 't Is voor morgen; ge moet er kloek uitzien, | |
[pagina 20]
| |
weet ge?’ En ze stelde hem allerlei vragen, doch hij kon niet antwoorden. Hij had iets in zijne keel, zegde hij. Later, als moeder naar het zolderkamerken was, waar ze alleen sliep, bleef hij bij Meuteltje beneden. Het lampken werd uitgedraaid en hij voegde zich dicht bij haar in het groote bed. Dan brak zijn gemoed los en hij vertelde haar alles. Lang, lang in den nacht werd daar gevezeld en geweend en getroost... ‘Ja,’ zuchtte Meuteltje op 't eind. ‘Die valsche Flup is zijn grootvader waard. Dat is ook zulke contraire vent. Zijn leven lang heeft hij mij getreiterd, omdat ik hem niet gewild heb! Nu is hij kreupel en zit in een rolstoel, maar hij heeft het verdiend.’
De groote dag was daar. Fonsken was al wakker voor dag en dauw, maar hij hield zich stil om Meuteltje niet te wekken, die met haren mond open en hare oogen toe den slaap der braven genoot. Het woelde er anders in zijn binnenste! Hij zou vuur en vlam gespuwd hebben tegen Flup, den vechter. Wie weet wat die valschaard vanzins was? Den Engelschman spelen, neen! dat zou hij niet doen, dat zou te erg zijn; maar stoornis wekken, en niet mêegaan, en anderen overhalen om den stoet te doen mislukken: dát wel! Nu werd Fonsken ook gewaar dat hij keelpijn had. | |
[pagina 21]
| |
Hij zou er maar over zwijgen, anders kreeg hij nog ruzie van moeder, omdat hij gisteren zoolang was buiten gebleven in koude en wind. Maar als Meuteltje wakker werd en hij haar goeden morgen wenschte, werd zij al seffens gewaar dat hij heesch was. ‘'t Zal wel overgaan,’ zei Fonsken, ‘'t is maar een vorschGa naar voetnoot(1) in mijne keel!’ Maar hoe hij ook kuchte en krochte, de vorsch wou er niet uit. ‘Kom van de mis maar seffens terug thuis,’ zei Meuteltje, ‘wij zullen goed stoken en dan is 't over te achtermiddag.’ Och! hoe bad hij in de kerk om zijne stem weer te krijgen, en zijne Boeren niet te moeten verlaten, en voor Flup, den vechter, niet te moeten onderdoen op dezen plechtigen dag. Houd u maar dicht bij de stoof, jongen,’ zei Meuteltje later, ‘ik zal aan 't raam blijven en u alles vertellen wat er gebeurt. En eet maar een klontje kandijsuiker, dat is nog de oudste en de beste remedie.’ Maar Meuteltje was niet oprecht. Zij wilde hem bij de stoof houden, juist opdat hij niet weten zou wat er buiten gebeurde. Uit den papierwinkel had ze daar juist Flup zien komen met een vijftal andere jongens. Zij schenen zeer opgewekt en droegen groote | |
[pagina 22]
| |
bladen van dat rood papier, waar men met vastenavond kronen en soldatenmutsen van maakt. Och Heer! Meuteltje had den dood in 't hart, maar ze zweeg toch. Juist, juist dezelfde treiter als zijn grootvader was die Flup! Na den middag was het beter weer en Fonsken mocht uitgaan. Hoop en moed hadden hem genezen. Hij was niet meer heesch en zijn wezen was geheel veranderd. Zijne oogen blonken en een ongewone blos lag op zijn beweeglijk gelaat. Zijne moeder was aankoopen gaan doen, dat was haar zondagwerk; daar had ze geen tijd voor in de week. Zoodat Meuteltje alleen den afscheidsgroet mocht hooren van den held. ‘Straks ziet ge ons voorbijtrekken, Meuteltje, wij komen eerst langs hier. Gij moogt uw namiddaguiltje wel vangen, hoort ge? Ons Transvaalsch lied zal u wel wakker maken. - En, nog iets! Zoo 't wat laat werd dezen avond, zorg dan dat moeder niet op zoek ga naar mij. Het is zoo schamelijk weggehaald worden als men generaal is’ ‘Ja, maar niet vechten,’ en ze zette een vinger, een bevenden vinger tot bedreiging, ‘Flup is sterker dan gij!’ ‘Wees gerust, Meuteltje, wees gerust,’ lachte Fons, zijn hoofd opstekend, ‘slimheid overwint sterkte, en ik ben de slimste van de twee.’ | |
[pagina 23]
| |
Nauw trok hij de deur toe, of uit de zijstraat kwamen hem drie getrouwen tegengeloopen. ‘Weet ge 't al, Fons?’ ‘Neen, wat?’ ‘Flup heeft den heelen morgen rondgeloopen en heeft wel de helft van de mannen overgehaald om met hem mêe te doen. Hij heeft hun van alles beloofd: ieder een Engelsch vlagje op den hoed en papieren strepen op kraag en mouwen. 't Zal er stuiven, zegt hij. Tegen dat wij uittrekken, om vier uren, valt hij ineens ons aan.’ ‘Is het dan toch waar!’ viel Fonsken uit, bleek wordend gelijk een doode. ‘Ik kon het gisteren niet gelooven!’ Eene diepe neerslachtigheid overviel hem: ‘En de anderen gaan zoo maar mêe met dien valschaard, al konden zij hem vroeger niet verdragen? Zij laten de Boeren en hunne vlag zoo maar in den steek...’ ‘Ja,’ klonk het antwoord, ‘wat geven zij om de Boeren. Hij heeft schieters uitgedeeld, die zij zullen doen afspringen, en hij kocht eene trompet, die hij zelf zal blazen. En dan krijgen ze nog centen, later, als het goed gelukt!’ ‘Wel,’ riep Fons, de vuisten ballend, ‘het zal hun niet gelukken, wij zullen ze vóór zijn. Roept ze seffens | |
[pagina 24]
| |
bijeen, die met ons willen meegaan en wij trekken een uur vroeger uit dan het gezegd was. Vallen ze ons aan bij het terugkomen, dan komt het er niet op aan. Gauw, jongens! Loopt gij langs de Kanonstraat en de Bonte Mantelstraat en de Meistraat. Ik neem de Rui voor mij. Aan den kiosk vergaderen wij. Doch dat elk zijne wapens meebrenge: bezemstokken, tangen, stoofhaken, 't is altemaal goed!’ En 't werd nu een loopen en een spoeden: ‘De stoet gaat uit om drie uren, een uur vroeger! Gauw mannen, spoedt u! Naar den kiosk!’ En ze kwamen op, talrijker dan Fonskens vertrouwden het vermoed hadden. - Zoo gaat het: overtuiging is dikwijls eene kwestie van tijd! Vele twijfelaars vergaten Flup's schoone beloften en schaarden zich rondom de Transvaalsche vlag. En als Fons met verachting over de verraders sprak, die om een vlagsken of een cent hun vaderland verloochenden, dan voelden velen hun hart van verontwaardiging kloppen, die toch op het punt gestaan hadden mede verraders te worden. Op de hoogste trede van den kiosk, met de vierkleurige Transvaalsche vlag waaiend om hem heen, stond nu Fons en ontstak hunnen moed door zijne eigen bezieling en overtuiging. ‘Leven de Boeren,’ riepen zij, ‘en leve generaal Fons!’ | |
[pagina 25]
| |
‘En nu vooruit!’ besloot de gevierde held. ‘Zijn wij niet talrijk, we zijn toch moedig en wij verachten den Engelschman!’ De stoet kwam in beweging en luid en juist klonk de eerste stroof: Die vierkleur van ons dierbaar land
Die waai weer o'er Transvaal
En wee di Godvergeten hand
Wat dit weer neer wil haal!
Waai hoog nou in ons helder lug,
Transvaalse vrijheidsvlag,
Ons vijande is weggevlug,
Nou blink 'n blij'er dag!
Fonsken zwaaide de vlag boven zijn hoofd en wendde zich, achteruitgaande, tot zijne troepen bij 't juublend woord: ‘Ons vijande is weggevlug. Nou blink 'n blij'er dag!’ De zon was te voorschijn gekomen en Meuteltje stond voor haar deurken en mompelde: ‘Ha! het loopt goed af! Geen Flup te zien.’ En haar blik volgde den vaandeldrager tot hij voor hare vochtige oogen met vlag en stoet in ééne schemering verdween. Geen Flup te zien? Maar Flup was toch ziende. Achter de blindekens in zijn moeders herberg zat hij te loeren en van razernij zijne vuisten te verknagen. De vlaggekens waren nog niet geplakt: de stijfsel stond maar juist op de stoof. En daarbij moest hij 't nazien dat velen, heel velen, die hij overgehaald had, nu toch | |
[pagina 26]
| |
achter Fons liepen, zingende en hunne wapens zwaaiende! En opdat hem geene teleurstelling gespaard zou blijven, kwam de stoet langs Sebastopol om. ‘Halt!’ kreet Fons, ‘de tweede stroof!’ En 't ging als met ééne stem: Met lage list haal Albion
Ons vlag verraadlik neer,
En doet toen net al wat hul kon
Dat ons hul vlag moes eer:
‘Ons zou dan alles daarbij wen
‘'n Telegraaf en spoor
‘As ons die rooivlag wil erken’ -
Maar dit wou ons ni hoor!
En toen de tonen verklonken, was Fonskens hart nog niet gestild: ‘De derde ook, hier, stilstaande!’ En 't klonk nog luider en uitdagender: Vier jaar lank het ons mooi gepraat
Om weer ons land te krij;
Ons vraag jou, Brit, geen goed of kwaad;
Gaat weg en laat ons blij!’
Maar toen die Brit ons nog vererg,
Toen vat ons die geweer,
Ons was al lang genoeg geterg,
Nou kan ons toch niet meer.
Heel de bevolking van de Vaartplaats was bijeengestroomd rondom Sebastopol. Met vreugde hadden zij den zang gehoord en allen waren fier en hadden wel mée willen instemmen! ‘Vivat onze Boeren!’ klonk het uit de menigte. ‘Zijn me dat flinke zangers! En ze meenen het!’ Ja, dat bewees wel de wijze, waarop de vierde stroof werd uitgegalmd; | |
[pagina 27]
| |
En met Gods hulp het ons die juk
Van England afgegooi;
Ons is weer vrij; geluk! geluk!
Nouw waai ons vlag weer mooi!
Dit het ons heldenbloed gekos,
Maar Engeland nog veul meer,
So het de Heer ons wéer verlos
Ons geef hem al die eer!
En rom, teredom, dom, dom, dom, dom, sloeg het op de oude trommel van 't jaar dertig, in een voddenhuis ontdekt en buitgemaakt. ‘Vooruit!’ kreet Fonsken en de Boeren trokken de stad in, gevolgd door de bewonderende blikken van ouden en jongen, van zusters en moeders. En ondertusschen in Sebastopol lag Flup op den grond te rollen en te stampen van woede en razernij. Zijn moeder moest hem zelfs met hoo(f)t en poot opnemen en binnen dragen uit schaamte voor de klanten. Doch eens zijne woede gestild, dacht Flup aan wraak. ‘Laat ze terugkomen,’ riep hij, ‘laat ze terugkomen! Ze zullen weten waarom!’ En weer liep hij rond om zijne volgelingen bijeen te zoeken. De moed was hun grootendeels ontgaan, en zij kwamen met lange beenen. Doch, als er onraad te stoken is vindt de duivel zijn volk. En dan, Flup's grootvader, die in zijn stoel met rollekens in de herberg zat, kreeg spraak en rede weer, nu dat hij wist dat het | |
[pagina 28]
| |
Meuteltje's Fonsken was, die aan 't hoofd stond van de Boeren. ‘Zoo'n pieperling! Als ge naar hem wijst, is hij dood!’ sprak hij met zijne dikke tong. Er werd nu haast gemaakt met het vlaggen plakken en de rest. ‘Wij houden de wacht rondom den kiosk: dat zal de Paardenberg zijn,’ besloot Flup. ‘Aan iedere zijstraat zet ik spionnen op den loer en zoodra de Boeren verschijnen schieten wij toe en vermoorden ze!’
Zoo gezegd, zoo gedaan! Wel was het later geworden dan zij dachten en daarom waren de Engelschen ongeduldig. Het begon zelfs al te schemeren en nog bleven de Boeren uit. Maar neen, de kreet ging op: Daar zijn ze! Langs de Bonte Mantelstraat! ‘Vooruit mannen!’ riep Flup, ‘en ze achter beide hoeken der straat afgewacht. Doch stil nu, dat ze ons niet merken op voorhand! Juist op 't oogenblik dat ze de straat uitkomen, vallen we ze aan! Moed mannen! wij zijn sterk en frisch! zij zijn afgemat van het gaan en het zingen!’ Een slim bevelhebber, die Flup, eerder verraderlijk dan ridderlijk; maar wat geeft dat? Als men maar de bovenhand houdt. Zooals 't voorzien was gebeurde 't. Het Boerenleger, uitgeput door den langen tocht, bereidde zich om voor de | |
[pagina 29]
| |
laatste maal het zegelied aan te heffen, toen van rechts en links in de halve duisternis de vijand het onverhoeds overviel. ‘Weg met de Boeren!’ ‘Leven den Boeren!’ klonk het woest dooreen, en een harrewar werd het, en een hotsen en botsen, een slaan en stooten! Luide kreten klonken en getier en geween; uit de naburige huizen kwamen velen aangeloopen, die niet gaarne hunnen vinger in 't spel staken. Doch menig moederhart beefde en schrikte. ‘Cronjé, Cronjé, waar zijt ge, Cronjé?’ riep Flup. ‘Zijt ge vervaard en steekt ge u weg?’ ‘Neen,’ riep Fons, ‘dat ben ik niet gewoon!’ en hij vocht zijn weg tot bij den uitdager! Maar op eens, hoe was het gekomen? Een sterrenregen zag hij en dan... niets meer, niets!
Meuteltje zat aan het groote bed en weende, weende! Daar lag baar Fonsken met het hoofd in bebloede doeken gewonden. Sedert gisteren, toen zijn moeder hem gaan oprapen was, midden uit dien hoop vechters, had hij zijn oogskens niet meer geopend. En toch sliep hij niet. Hij wierp zijn ziek hoofdeken van rechts naar links, balde zijne vuistjes, stampte en vocht zonder rust noch duur. En altijd opnieuw, met zijne heesche, gebroken stem, begon hij te zingen: Ons is weer vrij: geluk, geluk!
Nu waai ons vlag weer mooi!
| |
[pagina 30]
| |
of doffer, haast onverstaanbaar: Met lage list haal Albion
Ons vlag verraadlijk nêer!
‘Och, manneken,’ bad Meuteltje, hem met geweld willende weerhouden. ‘Och, manneken, slaap nu wat en zwijg, anders zult ge niet genezen.’ Nu kwam zijn moeder met den dokter. ‘Wat geeft het,’ had ze gezegd, ‘zoo ik mijn trouwring en al mijn kleergoed naar den bergGa naar voetnoot(1) moet dragen!’ De dokter naderde het bed en bleef bedenkelijk staan. Heel de zaak was hem uitgelegd geworden. Hij maakte het hoofdje los en onderzocht de wonde. ‘Is het erg, als 't u belieft, mijnheer?’ vroeg Meuteltje met bevende stem. ‘De wond niet, neen, zei de dokter, maar..’ En hij maakte Fonskens hemdeken los en, het oor op de borst van den kleinen zieke gedrukt, bleef hij lang luisteren. ‘Had hij geene valling?’ vroeg hij. ‘Ja, hij was heesch gisteren morgen,’ zegde de moeder met hare harde stem en haar donker oog bleef steilGa naar voetnoot(2) op 't gelaat van den dokter gevestigd. Die verzon nog een oogenblik: ‘Ik zou hem maar liever naar het kindergasthuis doen. Het is maar een stap van hier...’ ‘Neen, neen, dat niet,’ zegde de moeder, ‘ik moet | |
[pagina 31]
| |
hem zien als ik thuis kom van mijn werk. Ik wil hem 's nachts bewaken..’ ‘Is er geen hoop?’ fluisterde Meuteltje langs de andere zijde den geneesheer toe. ‘Niet veel,’ gaf hij haar stillekens ten antwoord.
In den morgen werd Fonsken wakker, toen Meuteltje alleen bij hem zat. ‘Zijn de Boeren gewonnen?’ vroeg hij, ‘en waar is mijne vlag, mijne Transvaalsche vlag! Zoek ze Meuteltje, ik moet ze hebben? Gauw, zoek ze, zoek ze!’ Maar ze kon hem niet voldoen! En in zijne opgewondenheid begon hij te razen en te tieren, tot hij nêerviel, buiten kennis. Meuteltje ging dan aan haar deurken staan en riep al de kinderen na, die ze zag: ‘Och! zoek toch Fonskens vlag. Hij zal sterven zoo hij ze niet terugkrijgt!’ En in den namiddag werd ze al vroeg aangebracht, gansch verhakkeld en gescheurd. Maar Meuteltje waschte en naaide ze wat, zoodat Fonsken, als hij weer eens wakker werd, ze voor zich op het bed uitgespreid zag liggen. Hij glimlachte zijn Meuteltje toe en wees op zijn borst: ‘Dáár zit het, daar!’ En dan legde hij zijne hand op de vlag en fluisterde zooveel hij kon: | |
[pagina 32]
| |
‘Altijd de mijne, altijd!...’ En dat woord was zijn laatste. Twee dagen daarop werd hij begraven. Binnen in zijn doodkistje lag de vierkleur van Transvaal.
Nu werd zijn moeder al langer hoe grimmer en zij sprak Meuteltje, die maar toe weende, bijna niet meer aan. Zelfs des Zondags bleef ze niet thuis: ze kon het daar niet houden, zei ze. Dat was danig triestig voor Meuteltje, maar ze dacht er niet aan te klagen, tot ze opeens een groot nieuws vernam uit den mond van hare dochter zelve: ‘Ik hertrouw!’ ‘Hertrouwen? Gij?’ vroeg Meuteltje. En toen ze geen antwoord kreeg: ‘En hebt ge 't niet afgezworen? Hebt ge niet gezegd, toen uw eerste stierf: Hertrouwen doe ik nooit, al kon ik zwemmen in 't goud?’ ‘Ja,’ klonk het, hard en dof, ‘dat heb ik gezegd en gemeend ook; maar toen had ik Fonsken nog en nu is hij dood. Wat kan het mij nog schelen, hoe ik vaar? Ik wil niet meer werken gelijk eene beest nu het niet meer voor hem is, en daarom trouw ik!’ Het ging al spoedig van der hand met het trouwen. Meuteltje ging naar 't armgesticht. Maar ze waren daar niet lang met haar geplaagd; eer het drie maanden verder was, stierf ze. |
|