en mijmeren. Ik zal er mijn herleven in bejubelen, ik zal er van vreeselijk lijden in spreken. Ik zal van al wat ik wil en kàn willen spreken, tot jou liefste, liefste!
Mag dat, mag dat, Florence?
Je bent zoo ver van me weg, in die groóte hevige stad, tusschen al dat druischend gewoel van vreemden. En ik hier, op 't stille land, dat oud-hollandsche dorp, zoo vlak bij de zee.
Het is nù avond, vroeglente-avond, kloosterstil. Mijn zus slaapt; 't ventje is naar bed en broer leest.
Ik zet de balkondeuren open om het zeegezang beter te hooren, zacht ruischgeween, dat heel het duister-slapende dorpje overvloeit, 't dorpje, de duinen, de paadjes, 't bosch. Het is zoo donker, lieveling. Ik heb 't licht in de kamer uitgedraaid, en nu hoor ik in 't lente-duister, àchter de deuren uit, al luider den schreienden zeezang.
Groóte God, wat 'n ontroering!
Florence, lieveling, waar ben je nu? Waar loop je? Wat zièn je oogen?
O! dat stille schreien van de zee nu in den luwen lentenacht. En geruchteloos 't huis....
Florence! Zie ik je daar niet? Kom je daar niet aan? Langs de zee?
Zie ik daar niet je ranke lijf en den wiegdans van je voeten? Hoor ik daar niet 't gefluister van je rokken? Hoor ik niet kreukjes tegen kreukjes vervouwen en verritselen in 't nachtduister van zee en strand?....
Maar als jij 't bent, is dáár geen duister, nu de maanmist daar zoo teere zilv'ren droomselen en visioenen bouwt in 't nachtazuur.
Komt daar niet onder 't wevend maanblank je gezicht op mij af, en toovert je glimlach niet om je liefdemond een wonder verlangen van geheimzinnig naderen?
Zie ik je goudblonde haren nu niet bleek glanzen in 't dauwende zilverlicht, en hoor ik je zachten stap niet àl dichter schuif'len over het strandzand?