| |
| |
| |
Naukratis en Amasis
- Naukratis,... viel met een heftigen hartstocht de jongere priester uit Memphis weer in,... Naukratis, o Haman van Hammedatha; Naukratis, vol goud-gloor van Aegyptisch licht bij koele morgenbries, hebben ons de gevloekte Barbaren en de verlepte boeleersters van Athene, Megara en Lesbos geroofd. Als rosse wolvinnen, uitgehongerd van driften en bevend van gulzigheid, zwerven de Attische deernen rond de Ceramicuspoort, nabij bruggen, arcaden en stadswallen, en lezen bij schichtige toortsvlammen of ook hun ontuchtige namen door wulpsche minnaars op muurtegels, gewelven en rotsnissen neergekrabbeld staan. Deze schaamtelooze lustmeiden met hun krakende gewrichten, onder een gehuicheld liefdesvuur de lippen der verhitte mannen stukbijtend vóór
| |
| |
zij kussen; deze schelle pronksters, die een verfijnde en wreede verleiding leggen in hun gerhythmeerden tred, in hun wellustigen gang, en liederlijke lokmiddelen bezinnen onder het verdoovend klakkeren der castagnetten; deze doemwaardige bezingsters hunner eigene geylheid en razernij, roofden óns heerlijk Naukratis en krenkten de vruchtbaarheid onzer vrouwen, de zoete drinksters van het Nijlnat Zij dansen door óns land met Dyonisische stuipen en sprongen. Hare vlamroode tunica's gloeien hel óp tegen de zwarte huiden hunner slavinnen, achter hen aanloopend, In óns Naukratis, o Haman, blinken hun gouden sandalen en haarcierselen, broeit de crocusgloed harer gewaden, brandt het Attische purper van hun mantels en het smaragd hunner halskettingen. Onder ónzen Aegyptischen hemel lachen zij vol sluwe wulpschheid naar ons droomdomlend, moede volk, dat in de éérste uitbarstende kracht eener beleedigde verontwaardiging, de schelle hoeren van Hellas zou kunnen steenigen, Maar zij wandelen voort onder een siddering der heupen en lokgezang van den wijnroes, Na eene dierlijke verzadiging wieglen hun verwelkte rozen en gevlochten haarkransen verachtelijk op onzen heiligen Nijlstroom. Doch een nacht later weer ruikt gij, waar gij u wendt, in voorstad of haven, nabij stadsmuur of bosschage, de prikkelende saf- | |
| |
fraan van hunne gele pruiken, Naukratis geroofd door lichtekooyen en kooplieden,... o Haman, o Haman, de val van ons Aegyptisch volk en van ons land!
- Broeder, matig u,... kalmeerde de oudere weemoedig.
Maar de stem van den jongere weende in brandende vermurwing toen hij voortging:
- Het heilige, oude Chemi, Haman... het oude Chemi van Amon-Ra, dezetel van Thinis, waarboven Atum zijn burchten van avondzon-wolken bouwt, geknecht door Parsen en gehoond door Gnathaena's en Skione's van Attica en Aegina. Aegypte gesmaad door Mylesiërs, door grove wellustelingen en dronken huurtroepen van Hellas. O, Apis, heilige Apis, waarom doorboort gij met uw vlijmende hoornen niet de borst dezer teugellooze waereld? Ik zie het fonkelende zwart van uw huid, het vurige godenlicht in uw oogen. Bóven uw ontzachlijken rug staan de adelaarsvleugelen trillend gespannen tot een matelooze vlucht, en de geheimzinnig-gloeiende witte driehoek verspringend op uw voorhoofd, gaat verkonden het uur van opstand onder alle zonen van het donkere land. Maar wanneer, wanneer, o Apis... zult gij de luidruchtige schenners der ontuchtige, vreemde liefdedansen, en de roovers van ons hemellicht en onze wijsheid straffen? Wanneer zullen onze
| |
| |
duivelen met hunne vuurlichamen hen bespringen?
- Het was de goedheid van koning Amasis, die Naukratis gaf,... viel klagelijk de oudere bij, nog altijd Haman wantrouwend en inwendig van angste bevend, dat het onstuimige en bovenmenschelijk-bezielde woord van zijn landgenoot door sluipende karavaanspieders van Xerxes zou worden gehoord. Doch ombekommerd barstte de jongere weerlos:
- Geen goedheid broeder, was het, maar wulpsche weekheid in het land der steenpyramiden, het ontzachlijke land van bazalt, graniet en marmer, waar standbeelden door onze magische macht in bezieling voorspellen en zienerstaal spreken. Verachtelijke en speelsche liefde was het, voor alles wat zich uit vreemde en uitheemsche volkeren opdrong aan de uitdagende en avontuurlijke Calasiriërs en Hermotybiërs van Aegypte. Zien wij niet in den bleek-gouden avondschemer, om onze tempels het zwartte ramgelaat van Cneph zacht uit zijn starende duisternis ópglansen en het Onzichtbare zélf zich in hem verzinnelijken achter den heiligen schijn van het dansende licht? Ook Osiris schoot zijn gouden stralen door Amasis' levensadem. Doch niéts zag deze man uit de gewesten Busiris', Saïs', Papremis', van de verborgenheid en den eeuwigen geest der dingen, deze plompe en beleedigende heer- | |
| |
scher uit het gemeene volk, die van voetreinigers en waschbekkens godenbeelden liet bouwen. Wat Osiris in barmhartigheid hem schonk, ontnam hem weer Horus. De Ba van Horus wierd zijn duistere vijand en verbrokkelaar, en Anubis de hartenteller, begrijnsde en bespotte zijn voos en wankel koningschap. Gelijk een blind lijkenbeeld van een mastaba geroofd en door een woest-werkende Ka tot strompelend leven bewogen, tóch de macht missende het houten creatuur te kunnen doen zién, zoo tastte Amasis in het rond. Hij zwalkte over de aarde als een tor wier vleugels waren afgeschroeid. Horus stal hem hetlicht, Isis den glans van zijn koninklijk aanzijn. En nog kon de martelende zelfzucht hem niet verlaten. Zijn blinde oogen zagen nog vuur en glansen, zijn doove ooren hoorden nog klank en stem. Toen schonk Ra, vermurwd, hem weer den menschelijken blik. Dadelijk, in een gouden gondel, schoot Amasis fonkelend, met Myletische boeleersters over den klaren Nijl, den Hapi Mou, uit wraak dat hij Knouphis, den hemelschen stroom, niet kon bereiken. Hij jaagde leeuwen in Nubië, hij dartelde als een loszinnige Pers met de grove, winzuchtige kooplieden van Samos en Rhodus, en de heilige mysterie-stilte onzer sphinxen liet hij overgalmen door het gekrijt van woelige handelaars en vreemde marktgasten, door Seth beschermd. Sla- | |
| |
vinnen wierpen bloemen naar de speerpieken der Carische en Yonische huurlingen. En de rampzalige muitmaker zag niet, dat het hart van zijn eigen volk doodbloedde, een volk dat het ‘Boek der Balseming’ schiep en het ‘Boek der Ademtochten’ dichtte. Wel onbewust, huiverde hij in menschenangst voor den zwijgenden glimlach der woestijnsphinx. Want begrijp toch Haman, deze raadselachtige, zwijgende lach, die in den zonnemorgen zacht-spottend, in de avondschemering der zandzee smartelijk-weemoedíg lijkt, verbergt het ondoorgrondbaar geheim van ons Aegyptisch karakter, zooals Tau en het kruis van Chemi ons verbergen achter den zilveren mist van onze inwijdings-sluiers, Aähmes, Oehabra noch zijne raadslieden konden dien sphinxenlach ontraadselen, omdat zij de liefde, den haat en de walging van ons ras niet voelden. Zij kochten de heilige bindselen en doodlakens reeds bij hun pralend leven. De myrrhe en kruidige balsems stapelden zij steeds óp in hun grafkelders. Maar niéts verstonden deze Lybiërs van onze verborgen wijsheid, noch van Ra's klapwiekende sperwers. Verscheen Isis vóór hen met heur haarbanden in de hand, dan onthulden zij in de duistere Weefster niét de schijngestalte der maan, doch slechts de zoete tooyster der aarde. De diepste geheimenis en zinbeeldig- | |
| |
heid van gedaante, kleed en stof onzer goden, bleef voor hun rauwe ziel verdoken. Als de Uraeüs op een purperen bed in dreigende ringen kronkelde voor hunne wellustige oogen en zich met wonderlijke bochten zijn staart den bek inwrong, dan nóg herkenden zij niet het wentelend symbool van den eeuwigen geest, - de slang in den cirkel, - wiens begin en einde zich verloor in eigen nooit-beginnend en nooit-eindigend wezen. Nimmer stierf Amasis den gewijden dood van Osiris. Op avonden van lichtzinnige, onstuimige festijn-boert en goddelooze vroolijkheid schreeuwde en bootste hij dwaas de vette stem van Seb's gans na; zamelde deze Koning slechts beestelijke levenskracht, hoonde hij de krokodillen-aanbidders nabij Thebae en het blauwe meer Moiris. Het geruisch van Nu's hemelsche sycomoren waaruit zij zacht en dampend de wateren des levens liet afstroomen naar de aarde, verdoofde zijn wulpsche, verstompte zinnen, en al wat er neerstortte slurpte Amasis op als een dorstige en zotte drinkebroer. Met benevelde hersens doorsufte deze ontroostelijke vorst den eindeloozen tijd waarin hij ademde en zijn log, Lybisch bloed gulpte bij schokken door zijn dikke aderen. Al kocht hij den heiligen Apis óm met een graf van rood graniet en amuletten van louter schittergoud, niéts wierd hem geopenbaard door Ra,
| |
| |
Su en Ptah, den geheimzinnigen vormer en openaar der levenskiemen, wijl hij niet was uit de zuivere ziel van de zonen Chemi, noch de moerasdampen doorstond der Delta. Hij zag niet van de kim af ontspringen, in den onmeetbaar-duisteren nacht, de bollen van goddelijk vuur, die een reis door het grenzelooze heelal aanvingen op bezield bevel van Atum. Hij vatte nimmer waarom alles in het verborgen geplaatst wierd door Ra, en zijne botte gedachten peilden afgronden noch ruimte. Wél telde hij met grinnikende schamperheid de twaalf keeren dat hij de jakhalzen hoorde pissen in het donker, terwijl het stemme-gerucht van deze bassers tegen steengewelven en rotsen, hem den slaap uit de oogen kittelde. Doch zijn dorre, maanzuchtige hart bleef doof voor de taal onzer heilige letters en symbolen. Zijn hondbakkes lachte in het geniep om onze gods-ommegangen, en met speren en pieken stak hij spotlustig naar den baard van Osiris, naar de gouden sluiers van Hathor; naar de gewijde afbeeldselen van myters en pluimen, hoorns en vlammen te On en naar de krachtelooze manbaarheid van Harpocratus. Zelfs het zwarte marmer onzer colossen, dat in zijn grondelooze couleur het onzichtbare, hoogste Wezen symbolisch openbaarde, bezoedelde hij met zijn besmette handen. Hoor, hoor Haman, onder het dauwgroene
| |
| |
weeldegras onzer weiden de verre bronzen klokken zingen om de schonkige nekken der runderen, als ze verloren grazen in de meer dan manshooge halmen en tusschen geurige kruidselen. Van de schoonbebouwde, droog-zonnige berghellingen, tusschen velden vol goud van meloenen en komkommers, gerst en koorn, dalen zij neer naar de akkerzoomen, schijnen zij tellenlang te zweven boven de pluimveerige bladerkroon der palmen en de ontschorste twijgen van laagkronkelende olijfboomen. De witgeschorte, bijna naakte hoeders der kudden, zwaaien hun lichtgelen staf als een scepter en kijken met gretigen levenslust naar het heetsmeltende goud van den Aegyptischen hemel, naar de hel-beschenen palmen der Nyl-oevers, die hun wuivende waaiers in het zinkende licht doopen; naar de heuvelen en het heilige water, dat violette en rozige glansen verdampt Deze eenvoudige beesten en menschen, o Haman, verstaan ónbewust, beter en dieper den zin onzer mysteriën, de ziel onzer godvrucht, dan de hoogtronende vorst Amasis, vorst van An, leerling van den wijzen Potiphera. Naderstaan zij Tum en Sechet, de teedere lieveling van Ptah, dan de volbloedige Lybiër. Hij verlustigde zich niet in den rooden, blauwen en gelen brand-gloed onzer tempelzuilen, noch ging zijn blik teloor in de azuren sterren-zoldering onzer heiligdommen,
| |
| |
zoekend den heiligen rhythmus waarop zwenkende gieren hun vluchtlijn afmaten. Hij hoorde de stem niet van den Schepper der twee waerelden, al stierf zijn heerschersblik armelijk als een flauwe flits in den blindstralenden glans van Cneph's zonnehal. Hij zong niet mee: Vereering, gij God van den koelen morgen... Vereering, gij Hor-hut, heer van den hemel! LaatSeth's rug krommen wanneer Isis nadert. Schenk haar de deugd die het ei beschermt in Isis' schoot.... Amasis' geest was als een rat, altijd schichtig en onbestendig. Zijn boven was beneden, zijn beneden boven, en zijn menschelijk gevoel uit de afgedorde borsten der mummies gesneden. Hier botste blank tegen bruin, Lybisch tegen Aegyptisch. In het brandende Nyldal, waar een verdelgende hitte gloeit als van kruipende ovenvlammen, en de kronkelvurige Pataeken, de kittige, grillige klauterdwergjes van Ptah dooreen-weemlen, sloeg zijn lichtzinnige scherts zich dood tegen den zwaarmoedigen ernst onzer tempels, onzer sphinxen en grafkapellen. Wij, gnostische scheppers van het bovenaardsche denkvermogen, die een wijsheid van het innerlijke ondergaan welke ook alle uitwendige verschijnselen der Zichtbare waereld in zich opneemt en verklaart, - door eene veredelde gedachten tucht ganschlijk saâmgebracht op de eeuwige, onberedeneerbare kennis
| |
| |
der goddelijke dingen, - wij verachten iéder schepsel dat den hoogen, gouden droom der levensschoonheid niet kan vervolmaken tot een opperste ziele-werkelijkheid. De waarheden van het innerlijke leven Haman,... gij kunt er nimmer in worden onderwezen dan alleen door onze hooge mysteriën en sterrenteekens, door Thoth belicht en u tot zich trekkend als ijzer magneetsteen. Zij moeten uw brein bevruchten met de snelheid waarmee de blixem de moederkoe van een Apis bezwangert. De wreedhartige overweldiger Amasis, in zijn domme woestheid, bevleyde wel Tum, terwijl hij slechts Harmachis kon zien, maar géén der hyerophanten liet zich door deze grilge gunst misleiden. Want zelfs zag deze oogzieke torenwachter niets van het verborgene der groote Sphinx, die in haar ontzachlijke en majestatische eenheid de vier hoogste symbolen van onze geheime leer uitdrukt. Ook gíj, Haman, gelijk de Barbaren, beziet allicht onze groote Sphinx als een verslindend en orakelend monster, dat neergehurkt in uittartend zwijgen, zijn granieten mond opeengeklemd houdt, met zijn geheimzinnigen blik de woestynenkim eeuw op eeuw bewakend. Nu gij echter tot onze groote Mysteriën zult ingaan, nu moet gij de innerlijkste openbaringen van haar wezen doorgronden. Nu moet ook gíj, als de vuurzon daalt achter het cyclo- | |
| |
pische gevaarte, eenzaamheid en stilte der roode woestijn met een mateloozen angst u doorhuiveren, het zwijgende rotsgesteente vragen stellen. Weet dan Haman,... de groote Sphinx, in hare onmetelijkheid, is voor óns, reine zonen van het Zwarte Land, alleen zinnebeeld van den menschelijken wil, in evenwicht gebracht en beheerscht door het opperste levensinzicht. Gelijk zij dit eeuwen her was voor alle dooden-vereerende priesteren uit het oude Aegypte, in het rijk van Memphis en Thaebe. Peins in de u omsluipende, zwevende schaduw van het ontzachlijke gevaarte dat geboren is onder duizend raadselen en geheimenissen van goden en menschen. Ziet ook gíj er in, het geweldige wanschepsel door Typhon geteeld uit Echidna? Ziet ook gíj er in, het pratende droomorakel met den nietigen mensch? Welk een verdwazing! Haar eenheid ontsluit zich in de vier zinnebeelden van haar verschijnen. Haar blinde machtswil brult los in den grootschen stierachtigen romp. Deze brullende wilskracht ligt dra getemd door de voorzichtige en wijze kennis. Want op den romp heft zich het uitstarende hoofd eener vrouw met de aanzwellende borsten eener voedster-moeder. Ver vooruit strekken zich de ontzettende leeuwenklauwen. De rotsaderen trillen onder hun druk. Zij verzinnebeelden den moed, de vermetel- | |
| |
heid. Maar om alle weten, willen en durven te kunnen volbrengen moet er een peinzende stilte groeien. Zie de saâmgevouwen vleugels op den stierenromp, symbool der diepe inkeering en innerlijke rust. En zoo is de Sphinx in haar eenheid en occulte viertalligheid, met haar stierenromp, leeuwenklauwen, adelaarsvleugels en vrouwenboezem, óns volkssymbool van Weten, Durven, Willen en Zwijgen.
Met een bovenmenschelijk vuur had de priester gesproken en óver Haman heen richtte hij zich naar den Heliopolitischen oude, in een duisteren drang naar verzet tegen diens innerlijke bedwongenheid.
- Waarom broeder, waarom nú nog te sidderen voor de bebloede pantciers der gevloekte huurlingen van Hellas? Waarom voor den zoon van Darius, uit het verdoemde huis der Achaemeniden? Waarom voor de triaconteren van het onderworpen Phoenicië en Syrië? O Haman, wie verlost ons van dedroeve en vernietigende schande rond de heilige muren van Memphis, toen de Barbaarsche Cambyses naderde en zijn razende krijgstroepen, verdoken achter hun maliënkolders van brons, het edelste bloed der Aegyptische priesters offerden en onze geheime staatsarchieven omwoelden en schonden? Gek en ziek was Necho, gek en ziek waren Apriës en Amasis van het
| |
| |
liederlijke wijnslurpen en zoo slecht, dat zij in zonneschijn zelfs geen schaduw meer wierpen. Dronken van brandende overweelde waren ook al onze Pharaonen der Saïtische dynastie. O Ramses, Ramses,... wij huiveren voor de grootschheid van uw vorstenras. Rond uw heilig graf ruischen de sycomoren. De ontzettende stilte van het Nijldal werkt beangstigender dan het rumoerige oorlogsgerucht. De sycomoren ruischen en fluisteren uw naam en den naam van Horus den Wreker. De zonen van het Zwarte Land hebben geen zonnehelden meer, geen groote koningen, zien niet meer de speren flik'ren van heroïeke zonen der zon, veroveraars van vreemde volkeren, die uit Menes stamden en uit het rijk Negadah.
Droefgeestig brak de oudere, de zwaarmoedige smart van den jongere.
- Waarom vergeet gij broeder, dat Amasis den allergeweldigsten Ptah van heel Aegypte liet uithouwen, nog wel voor úwen tempel te Memphis?
- Ik vergeet niéts.
- Toch wél,... gij vergeet hem te loven waar zijn gesternte lof verdient en waar hij een goede schaduw toonde. Amasis schonk goddelijke eer aan Apis, en Osiris den veeloogige, schonk hij een troon van gloeiend opaal.
- List en sluwe laagheid,... gromde de jonge.
| |
| |
- Amasis liet Saïs bloeien, Mempbis bloeien, gansch Aegypte schonk hij zonnetempelen, met heemlen van ivoor en goud...
- Ik zeg u,... het Oude Rijk bootste hij slechts na, de geheiligde en verheven, strenge schoonheid van onze oude kunst.
- Tóch wekte hij den nijd en de afgunst van Cyrus, den Achaemenied en Perzischen veroveraar, toen hij Cyprus onderwierp en schatplichtig maakte. Den goddelijken tempel van Isis liet hij alweer in Memphis bouwen, met zilveren deuren...
- Verval en nabootsing van het Oude Rijk...
- Memphis, de stad waarvoor een geheele waereld beefde, waarvoor nú nog Xerxes siddert! Amasis had zijne eigene krijgerswijsheid, zijn levenservaring, en het volk noemde hem den Schepper der aardsche gerechtigheid.
- Niét de zonen van Chem, maar de Lybiërs en geringe tempelwachteren, die onder de grillen en prikkelingen zijner blaasziekte-pijnen bloeiden.
- Gij dwaalt broeder, zooals de Hellenen en d'Aziatische indringers dwalen wanneer zij den moedwilligen gekkenpraat rondstrooien, dat Amasis was een zoon, uit een nederige kluis geboren.
- Ik zei, dat zijn ziel gelijk werd aan het gemeen... hij zwelgt in bierdampen...
| |
| |
- Hij was een zoon der zon, en het volk bejubelde zijn glorie en zijn macht, als eertijds van Manachbaria...
- Handelsmacht en list,... sneed de jonge er tusschen.
- Wél schonk hij vreemdelingen vele gunsten, ontruimde hij in goedaardige toegeeflijkheid plaatsen voor hunne altaren en heiligdommen; wél koesterde hij de Hellenen en Yoniërs en Cyrenaeërs op soms onbetamelijke wijze met geschenken...
Plots in smartelijken toorn onderbrak de jongere weer woest:
- O Haman, mijn ambtgenoot wil ook voor ú een Pharao hooghouden.... Maar ik kán, ik zál het niet dulden. Weet dan dat Amasis, die al de gesternten kende waarin de kreupele daemonen zich verheugen, eertijds stal als een dief, rottend fruit at en zijn kinderen te vondeling lei. Hij spotte Haman, spotte met al wat ons lief en geheiligd was, met den tempelslaap, met de bloeiende stengelen uit de heilige vijvers, die genezing brengen; met onze mysterie-ontsluieringen van Hermes, met de adem-brengende zangen van Thoth, met Hu's stuur in de zonnebark, met ons voeden der moederziel van Aegypt. De koperen mannen van Yonië en Carië, de verwilderde uitheemsche zeeroovers die ons minachten en ten doode haten, schonk hij den gewijden grond van
| |
| |
Chemi, bloeiende akkers vol tarwe en koorn, vruchtdrachtige wijngaarden vol granaten en druiven. Zijn eigen krijgslieden aten brood en vijgen, de minne en walgelijke Barbaarsche huurlingen schonk hij wijn. Onder hén verdeelde hij het overvloedigste gebraad, en spotkollen liet hij dansen met de naakte ruggen naar elkaar toegekeerd, op de ontstellende uren dat onze magiërs d'aarde lieten beven en een heeten regen van den duisteren hemel neerstroomen. Schamper en lichtzinnig spotte Amasis met de klepperende vleugels van Phenix, dien hij nooit zag naderen uit het Oosten om zich in het vuur der Lybische zon te komen doodmartelen. Hij belachte den palmtak en horoscoop onzer vroomste magiërs. Zijn geheim-griffelaars verschroeide hij de vleugelen op de Mytra en hun gelaat bespatte hij in hoon met d'inkt hunner ongedroogde schrijfrieten. Zelfs den heiligen Vonnisser uit het gerichthof der Dertigen, den Propheet, gekozen door d'oppersten van Memphis, Heliopolis en Thaebe, ontroofde hij zijn stralenden saphier en tartend teekende hij spotfiguren op zijn geschoren schedel. Alleen wanneer deze vorst de zuil van Memnon in de avonds chemerige woestijn hoorde kreunen, dán verstomde zijn godlasterlijke mond van angst en wroegende benauwenis, zag hij slangen ontuchtig zich om duivelen kronkelen. Maar bij het
| |
| |
morgenlicht wies zijn baldadigheid weer aan. Dan liet hij onder onze priesterneuzen den bedorven geur van visch walgen en de heilige hymnen van het Doodenboek dronken soldeniers nastamelen. Wij Haman, de reinsten van Ra's aardsche schepselen, die de welriekende oliën heiligen; die ons in het smetteloos-witte linnen gewaad vertoonen; die ons onthouden van alle gistend voedsel; die het reinste en zuiverste water weer en weer reinigen vóór wij ons lichaam er aan toevertrouwen; wij, die de reinheid minnen boven den opsmuk en broeischen tooy, en de sahu van ieder schepsel bepeinzen,... wíj wierden door onzen eigen koning gekrenkt in onze spijswetten. Terwijl hij schier stikte in het verslinden van vet ganzenvleesch zond hij óns, ingewijden, tartend de afgeknaagde kluiven van varken en schaap. Hij verlustigde zich verhit in de schouwe bark- en gondelgezangen der woeste Phoenicische zeegasten. De bedwelming van het grofste bordeelgenot onderging hij in zijn paleis waarvan Ptah de wanden met wijkend goudlicht had begloeid. Maar zijne zieke oogen verstonden de hemelteekenen niet, noch de elegische muziek en teedere sproken en liedren van Phra's wonderbaar fluitchoor; noch onze mystiek en magie, die den priesteren verbood óp te dringen naar een aardschen vorstentroon. Wij leeren: verlustig en ver- | |
| |
zadig u naar welbehagen, tokkel de zoete harp, jaag de smart weg opdat zij struikele en hinke; snuif zalf en wierook, bemin uwe zuster op straat en in bed. Want ééns daalt gij af in het land van het eeuwige zwijgen, in den Tuat. Wij leeren: ook Ra ziet door twee oogen, door de Zon en de Maan, vlammend en droomerig tegelijk. Leeft ook gij, menschenkinderen zóó, dat gij al dansende naar den hemeltrans u richt, zoodat de Heer der Stralen u vroolijk ziet en vroom. Maar óók leeren wij: drink nooit uit den beker eens vreemdelings, al is deze van goud. Amasis nu, tafelde met de vijanden ons lands en stelde pronkende jubeldronken in op hun heil. Onder het dam- en schaakspel met Perzische of Attische krijgers snoefde hij alsof hem de geheime bronnen van den Jaro waren geopenbaard en het ‘Boek der Ademhalingen’. Hij verklaarde vreemde landshonden de symbolische ingrifselen op onze heilige obelisken, beelden, graf- en tempelmuren, en hij liet de vijf krokodillen van den hemelschen Nijl brullen en vaal belichten door de roode zon. Schoone en aanvallige Aegyptische knapen liet hij door de horden der huurlingen onderrichten in de gehate taal der Barbaren, terwijl hij de hemelruimte tusschen de oude tempelen bespiedde. Zelfs het smaragden vuur uit den zegelring van Polycrates, zijn dronken vriend van Samos, verontrustte 's Konings jaloerschen blik.
| |
| |
Al wat Typhon aan verzengende ziele-slechtheid kon verzamelen in het brein van een hoogmoedigen gek, leek zíjn hoofd ingevaren. Moest een land waar eenmaal Sesostris geademd had, het land van koning Menes, Usaphaïdes, Athotis, Boëthos, Caiechos, en den ontzachlijken Sesochris, onder zúlke Pharaonen niet zijn eigen afbrokkeling en vernieling bewerken? Door de vermetele en uitdagende dwaasheid dezer vorsten, zwakzinnige wellustelingen en spotzieke avonturiers, wierd de zwarte grond van Chemi verdedigd met het logge roestzwaard en den botten pijl der zwervende schooiers uit Carië en Hellas. Deze krijgsgieren dwaalden roofzuchtig rond de granieten obelisken en de verborgen ingangen der pyramiden, de koelduistere en wonderstille dooden-huizen onzer groote koningen, om goud en juweelen te ontstelen, die de lijkschenners toch nimmer zouden vinden. Herinnert gij u Haman, de nachtelijke tooverij van het lampenfeest te Saïs, als heel het duistere Aegypte en al zijne woongevelen feëriek óplichtten ter eere van de gesluierde moeder der goden, onze heilige Neith, die hare kuische trekken bedekte achter een wolk van ijle stof welke zélve zij zich weeft, deze zoete Weefster van het verborgen levensgeheim der menschen, aangebeden door alle Aegyptenaren die de vruchtbaarheids-vreugde en
| |
| |
het kiesche raadsel der geboortens gedenken? Op dit lantaarnenfeest nu, waarop de wierook-offeren-brandden van heel een volk, vóór den purperen mantel van de liggende koe die aan Neith's voeten rust, slopen de verdoemde huurlingen en roofbarbaren uit vreemde landen rond, beplunderden als dieven de verlaten huizen der jubelende godinvereerders. Terwijl de duizenden en duizenden urnvormige lampen als fabelachtig-groote en klaargloeiende robijnen, ter eere van Neith en het nooit-kwijnende zonnelicht, dooreen schitterden in bochten en tropheeën onder het hemellazuur van Saïs, en den Aegyptischen nacht deden ontwaken onder het grillige wonder zijner eigene phantastische uitschijnselen; terwijl de gansche bevolking bedwelmd van geluk en vrome ontroering, uit de omliggende dorpen van den stroomkant áf, de inwoners ontving die op vlotten kwamen aandrijven onder het zoet-zuivere mannengezang; terwijl daarna de ratels der luidruchtig-aanlandende vrouwen klapperend raasden boven het weeke fluitspel van vroolijke feestvierende knapen en schoone meisjes, - doolden de ruwhartige huurlingen op de vereenzaamde en afgelegene plekkenom-en-om, verkrachtten achtergebleven, weerlooze maagden, beroofden zwakken van hun eigendommen; moordden laaghartiglijk in den dierlijk-bacchantischen roes hun- | |
| |
ner losgebroken wulpschheid en lieten de argelooze volksvreugd ómslaan in een schreienden schrik en rouw. Zóó zijn de schepselen die onze laatste koningen het gansche volk opdrongen als hardnekkige verdedigers van onzen heiligen Aegyptischen grond. Zie hier een beangstigende verduistering onzerzeden, tradities en innerlijkste gevoelens. Wie waagde het, bij den dood van Amasis naast zijn lijk gespleten schrijfriet en papyrusrol vol opstandige klachten der inheemsche krijgers te schuiven, opdat Osiris kon oordeelen, Osiris en zijn doodenrichters? Hoort gij niet broeder, het schreiende ziele-smeeken van den verdoemden Amasis, bedelende om godengunsten in het zwavelend donker der Amenthi? Hoor broeder, hoor Haman, hoe de geesels zwiepen en suizen in de wrekende mummiehand van Osiris. Ziet hoe hij van zijn troon den lotus knakt en met een huiverend gebaar, zacht de gewijde bloem op het levenswater plonst. Hij rilt van afschuw voor zulk een teugelloos leven. Onder de vijftig rechteren steekt Gebeente-kneuzer zijn koperen handen uit, strekt Rugbespieder de lendenen, spert Schimmen vreter zijn kaken, en allen grijpen naar de unster waarop het rillende hart van Amasis drijft, om het te wegen op de Schaal der Gerechtigheid. Zie broeder, zie Haman, het gele licht flitsen in de bloedgierige oogen van den jakhals Anu- | |
| |
bis. Anubis klaagt áán voor de schrikkelijke richteren rond Osiris' troon. Hij weet dat de tocht naar Amenthi een naderen is van de Eeuwige Woôn. Want niet het huis óp, maar het graf ónder de aarde bindt de stervelingen vast. In het hongergehuil van An-pu's stem wrokt de wraakzucht van den zwelger. Aan den rand der Lybische bergketenen had dit sombere goddier der vernietiging, deze vale sluiper en Heer der gravenholen, wiens dolend oogengroen de duisternis verlicht, al dagen lang geaasd op vunze prooi. Nú wierd hij gelokt door den zoetwarmen bloedgeur, wee opstijgend uit de lauwe schemer-crypten der onderwaereld. Heet-gulzig begeerde hij de lichtzinnige ziel van zulk een traditie-schenner en koningszondaar. Anubis wist,... deze zou niét gaan naar het Land der Stilte, een waarheid welke hij den weemoedig-droevenblik van Thoth, den Goddelijken Weger, áfperste. Anubis' walmende adem stroomde naar de struisveer op de ontzachlijke unster tegen Amasis' hart opgewogen. Het goddier blies, blies,... de veer moést zwaarder wegen.
- Wilt gij dan broeder,... vroeg de oudere in smartelijke verbazing,... dezen vreeselijken aanklager en kweller gelijken?
- Ja broeder, dat wíl ik,... donderde de jongere terug,... liever dan te zwijgen.
| |
| |
- Gij,... zei dralend de oudere,... gij die zoo zoetkeels zingen kunt?
- Ja broeder.... Met schallende stem zou ik spreken en aanklagen. Ik zou op de doodenrol neêrgeschreven hebben: O heilige Osiris, eeuwige, smartelijke wachter der gestorvenen,... verminkt lievelingskind van den albeademenden Ra, teedergedekte door den sluier van de blauwstralende Isis, o Vorst der huiveringen en beheerscher van Amenthi; o worstelende zoon van Seb, doorkliever der Tijden, koning van Abydos, heer van Tatu, opperste vorst der Acar-streek, heer der Vreugdens, groot door de verschrikkingen, verheven waker die behagen schept in het oordeelen, o Osiris, meester der verborgen spheren, en gij, onnaakbare rechteren, die richt over het lot der kinderen-van-het-Licht en van de Duisternis; en gij, gruwelijke Sapi met uw vuurgifbek, en gij, Auay, schreister van wraakgenot, die uw geheimzinnig gelaat dekte met vederwaaiers der tamarisk,... ziet dezen gretigen levensslurper vóór u. Zijn ontmande ziel doorzwierf de twaalf hallen der Amenthi, vóór ze hier in de zaal van het dubbele Oordeel landde. Op aarde was hij Koning, zijn pruik oppronkend met schelpen van de Roode Zee. Hiér is hij slaafsch knieler voor Tum en schijnaanbidder van Memphis' witten burcht. Dit heerschend schep- | |
| |
sel wou níet één- maar tienmaal bloeien op denzelfden aardegrond. Het bloed van den wijn gloeide altijd op de punt zijner tong wanneer hij sprak. Dronken brulde hij op den troon, en dronken gierde hij in oorlogstenten en tusschen marmeren obelisken, als zijn beeltenis rondging in ommegangen door de feestende steden. Onze en niet zíjne heilige voorvaderen, o Osiris, doorlazen met beving en ontroering de gewijde Boeken van Thoth. Onze voorvaderen, o Busiris, dichtten ná het ‘Boek der Openbaringen’. De goddelijke koningen van het Oude en het Nieuwe Rijk, de stralende zonen der zon, van Thutmosis, den verdelger der Hyksos, tot Tirhaco, raadpleegden onze wichelaars bij iedere diepe gedachte en grootsche daad. Zij lieten zich zegenen door onze hoogepriesteren en de minste hunner wapentuers besefte onze goddelijke kracht. Amasis bedwelmde zich aan het wellustig gekir van Cyreensche lichtekooyen, die lachten en gilden als springende harpsnaren en zich lieten opsmukken met papegaaien-veeren en barnsteen-snoeren. Nog nabrandend van het wulpsch liefde-genieten telde hij spottend de honderd poorten in de schemer-schaduwen van Thebae, waarmee hij de honderd geheimen der eeuwigheid beschimpte. Zijn heilige schrijvers moesten hem de melaatsche vrouwen uit Nubië,
| |
| |
als verworpenen saâmgedreven in onze steengroeven, opsporen, omdat hij zich een uur na zijn belastering van de heilige stad, verlangde te besmetten door een zondige beslaping. Met bezoedelde handen greep hij het zilveren schild van de Isia-tafel waarop onze goddelijke wijzen in geheime en verhevene taal, geloofsmysteriën hadden neêrgegrifd. Zijn vederdragers bespotte hij met platte boert als een liederlijke en verachterlijke varkenshoeder. De offerdier-stempelaars en gewijde slachters kittelde hij met een verhitte piek de naakte buik. De balsemers, sedert Osymandyas onaangetast, liet hij sarrend vlokwol over hun linnen trekken. Als hij sprak tot onze hoogste priesteren kauwde hij lavendel, om zijn adem te mengen met scherpe en verontrustende geuren. In onze zalfflesschen van albast drupte hij het ontkleurende gif van uitheemsche kruiden. Tartend pronkte hij met de blinkende en rinkelende amuletten van Assyriërs en Babyloniërs. Zijn halskragen omhing deze Pharao Amasis niet meer met het heilige, aloude symbool onzer driehoeken, door Meni's' stamvader Cham ál besprenkeld met licht, maar doorslingerde hij met de wulpsche ornamenten der corybanten. Wij, heilige bewakers van het Oude en Eeuwige, wij schreiden en rouwden om al zulke schrikkelijke schennis. Zijn helmkap verf- | |
| |
de hij schel als de tiara van een Aziaat en onder de kale kin bond Amasis zich spotziek de gevlochten sik van een gele geit. De edele Aegyptische vrouwen ontrukte hij den gouden hoofdband, den zachtlichtenden krans van lotusbloemen, en knoopte delange, woesthangende haren saâm met een grofgesmeden diadeem van uitheemsch en prangend metaal. Het ijle weefsel harer doorschijnende kleederen, dat hun ranke lichaam en schoone lendenen tegelijk dekte en ontblootte, dwong hij haar te wisselen voor de hel-bebloemde tunica vol verwarrende plooiselen en golvingen, der Helleensche oneerbaren. Nevens zijn amuletten van Babyloniërs droeg hij smuksels, halsketens en oorhangers van andere barbaarsche volkeren, en met inhaligheid en woede vernederde hij al wat rijker leek in dracht dan zijn opgecierdeslaven-stoet van geyle deernen. In Bubastis, Busiris, Saïs, Heliopolis, ontzwachtelde hij de mummiën der armen en tooide in een gril de nederigsten der aarde met borduurselen van paarlen en goud. Soms spande hij uittartend, niét de fiere paarden van zijn stal, maar de zwaarlijvigste lichtekooyen van zijn harem en liet zich, onder heesch zanggebrul, in stofwarrelende ommegangen door zijn zondevrouwen rondtrekken. Met hun bezoedelde en geverfde lippen moesten zij de heilige veldadelaars kussen. In onze Aegyptische
| |
| |
vazen gooide hij Phoenicisch reukwerk. Golven rooden wijn spuwde hij in de brandende wierookamschiers, ter processie-gebruik der zonnepriesters. Hij kantelde in baldadig zwaardspel, schaamteloos onze bronzen plengvaten. Hij ontwijdde in ijdele roemzucht, met onrein voedsel onze offermessen. Den bezegelden kop van den offer-os, over wiens hoornen wij eenmaal de heilige vervloekingen hadden uitgesproken, liet hij niet, smadelijk gelijk onze voorvaderen, verkoopen aan uitgehongerde vreemdelingen, maar beval zijn eigen landskinderen hem op straffe van geeseling te verorberen. En de volgelingen van Athotes dúldden, dúldden, o Osiris...
- O Osiris,... jammerde zacht de oudere na, terwijl Haman staarde in de heete, dwepende, grondeloos-diepe oogen van den jongere, die voortsprak met de majesteit van den richtenden toorn.
- Zoo zijne zinnen ooit de bezieling slurpten voor het hoogere leven, het geoordeelde schepsel zich van schuwe gebaren onthield en zich zonder misleidende levensbegeerten wou keeren naar den huiverenden oorsprong van al zijne zondedaden, dán, eeuwige, onvergankelijke Osiris, dán, Goden der spheren, dán, Gebeentekneuzer en Rugbespieder, Tandknarser en Schimmenvreter, dán, duistere Tum, verheven Onzichtbare, zou ik u smeeken dit bevende menschen- | |
| |
hart, door de ellende zijner eigen innerlijke leegheid en wroeging martelend heengesleurd, zich voor u, Zuiver en Oneindig Wezen openbarend en in ootmoed bekennend achter de baldadige veelheid van zijn aardschen overvloed, te sparen en niét in de Hel te stooten; hem niét over te leveren aan de eindelooze pijn van het sterven; hem niét uit te wisschen uit het licht van den dag, noch hem te dompelen in de vlammen der duisternis; noch hem terug te doen keeren als mensch-uitwerpse. Ik weet het Osiris,... in nietige vermetelheid keek hij óver de grens van uw pschent, vér boven de geheimzinnige kronkelingen uwer ramshoornen. Ik weet het, Osiris, hij wou de Poorten van uw doodenrijk zien vermolmen. Tóch, de verzwelgersblik van uw verschrikkingsbeest Oms, doet iedere vezel van zijn wezen sidderen. O heilige Osiris, schenk hem heugenis en herinnering, laat hem dwars door het vuur, door de Poorten der beproevingen heenwankelen. Breng hem de hymnen der Heilige Boeken op de tong; laat hem onze eerst gesmade woorden der tooverpapyri invallen en gun hem zicht op een verre schittering van het verschiet der gelukzalige velden Aalu, het visioen Uwer Heerlijkheid. O, ik weet richteren, ik weet Tum, Horus, Thoth,... op onze zinnebeeldige eeredienst-festijnen liet hij bij de gastmalen den heiligen phallus in de ar- | |
| |
men knellen van lage krijgsknechten en boeleersters uit Cyprus, Rhodus, Lesbos, en zwervende meiden van den Atheenschen Piraeüs, wier gezwollen heupen de ontuchtige insnoering van saâmgeknoopte touwen en strikken moesten doorstaan. Ik weet dat hij de onooglijkste, in lompen strompelende oude Thessaalsche heksen, de grauwe haren roetig besmoezeld, met halfgevulde drinkbekers in de hand, ophitsend en godlasterend voortjoeg tusschen de zingende bevolking van Heliopolis, de stad waar wij priesteren den gloed van allen wijn doofden. Ik weet Osiris, dat hij door valsche bezweringen vele argeloozen deed weenen; dat hij als een gek in zijn waanzin een ánderen waanzin huichelde; dat hij de heilige vogelen der goden met gescherpte pijlen beschoot; dat hij de koornaren leegde en de akkerschuren beroofde. Ik weet Osiris,... dat hij vóór zijn tocht naar de Amenthi onzen symbolischen doodsgod Socares om zijn sperwerkop bespotte. Ik weet dat hij ú, Osiris, koning en regelaar der doodsuren, by uwen aartsvijand Seth belasterde, en den heidhaftigen Sechmit met het brullende leeuwenhoofd, sistrums en een hemelsche lier in de handen duwde om u met ratelende orgia van oorlogsgeweld lachend te hoonen. Dit alles toch is de zinneloosheid die ééns in woeste oproervlagen het zieke nieuwlichters- | |
| |
brein van koning Amenhotep bestookte en nu ook hunne zwakke hersenen bespringt O siris, ikschrijf het bevende neer,... er zij géén genade voor hem, zoo hij zich niet in diepste deemoedigheid van zijn aardschen trots en verstands-begoochelingen ontdoet De priesteren der zon wierden door hem gesmaad, de priesteren van Saïs beleedigd; de priesters van Memphis en de wijzen van Thebae in hun macht gebroken. De godlasterlijke Pharaonendezerdynastie, tot wanstaltige wedergeboorte gedoemd, bestraald door den troebelennagloed van Amenhotep's Aten-Ra, misgunden onsalle eigendommen en grond, staatsbedieningen en posten, eeuwen op eeuwen verbonden aan den verheven adel onzer klasse. Deze hoogmoedig-gekroonde Pharaonen misgunden ons zelfs kleinhartig, de priesterlijke kruiderijen en zalven, terwijl zij voor eigen heil de onnaakbare pro-pylonen en zuilenhallen deden bouwen, ter vereeuwiging hunner nagedachtenis,... met ónze hulp, Wat zij in het leven te Memphis en Naukratis verloren, vingen zij in Tapé, in den dood weer op, Want al heerschte het gloeiende wit van hun kroon over Opper-Aegypte te Thebae en het brandende rood van hun pschent in Neder-Aegypte te Memphis; en al flikkerde in hun koninklijke handen de slagcikkel gelijk een weerlichtende zonneschijf,...
| |
| |
misgewas, onreine zwijnenhoeders wierden zij door de schending der oude traditiën, die onze pasta-phoren, de edele dragers der koperen Isis-koe in den optocht deden struikelen over chuenaten.
- Maar broeder,... sprak de oude al zachter,... de raadslieden van Necho, Psamtik, Apriës en Amasis...
- Ik weet wat gij zeggen wilt,,.. onderbrak wild weer de jongere,... een Pharao is onfeilbaar en geen opperrechter onder de priesteren zal het gedoogen, dat zijn fouten hem worden aangerekend. Uw groot hart, o broeder, spreekt telkens wanneer gij de Pharaonen van Saïs wilt verdedigen. Maar bedenk broeder,... zij zijn nimmer gezoogd door Isis, noch droegen zij op haar feest de heilige lampen in gouden vazen, noch plengden zij dankofferen over Isis'blank-gezeild vaartuig, dat de heilige Hapi opdreef. Hun sterfdagen waren nimmer rouwfeesten voor héél een volk. Wat doet gij met een Necho die in het waereld-machtige Memphis, als een tartend misdadiger, een Phoenicische wijk liet bouwen; zonnescherm- en waaierdragers van eigen ras liet vervangen door vleiende vreemdelingen, en enkele onzer priesteren en koninklijke zendboden terugdrong naar de verachtelijke kaste der varkenshoeders?
Wie Haman, meet de stilte onzer grafkamers?...
| |
| |
Welke menschenstem klinkt door de muren van graniet en bazalt?... Wie bes taart er de roode en blauw-zwarte schemering van onze schimmenwoôn?... En toch, in het leven, zoon van Hammedatha, waren zij klein... deze overweldigers. Het geblaat van degeit te Mendes bootsten zij spottend-klaaglijk na, zoo goed als het heldengebrul van den leeuw uit Leon-topolis. Op hun vlammende tronen van aardsch goud speelden zij opnieuw het omverwerpende spel der tradities, dat Amenhotep het éérst roekeloos vertoonde, En toch, broeder, beefden zij als verloornen voor het raadselachtige duister rond het heiligdom onzer geheimzinnige tempels. Wacht Haman, wacht. Wij zullen u de mysteriën onthullen. Wacht tien, wacht honderd nachtwaken. Gij zúlt ze leeren kennen en ook gij zult van ontzetting sidderen en huiveren vooronze verborgen diensten en ceremoniën. Nog niet gehéél is onze macht gebroken. Wij zijn het volk der doolhofdiepe pyramiden en glimlachende sphinxen. Wij zijn de vlinderlichte kinderen der vergankelijke hemeluren en de zwijgende bouwers van eeuwen, in blokken graniet en steen. Wij zijn de zwaarte en het gewichtlooze van tijd en eeuwigheid, O Haman, als de beschilderde en gebeeldhouwde muren van Ammon ééns voor u zullen gaan spreken! Als ééns Apis u zijn orakelen zal toeloeien uit zijn stal in
| |
| |
Osiris' tempel. Als ééns de Heer van Khemenna tot u komt, de geheime onderrichter der mysteriën; als de scarabee u overkruipt; als uw binnenste inwezen ééns wordt vereenigd met onze goden,... dan zult gij door duizend oogen zien en duizend ooren hooren. Ingewijd zult gij worden in de hoogste kennis. Van ster tot ster zult gij duizelend zweven door het heelal Ik zie het doorzichtige licht van uw Ka u omhullen. Bij uw leven zult gij reeds sterven en begraven worden. Ééns moogt gij ze hooren, de vrouwenchoren uit de diepte der gouddonkere nissen, den heldenzang der Aegyptische krijgers die de waereld overwonnen onder de verblindende majesteit van Toetmosis, Seti en Sesostris. Eerst dán zult gij de stem van Aegypte hebben beluisterd en een deel zijner mysteriën onthuld. O goddelijke Ramessoe, Heerscher in Thebae, spreek tot Haman, heerlijke besmeeker van den grooten Osiris, gouden zoon der zon, die uw koninklijken oorlogshelm als veroveraar liet blinken tot onder het naakte licht van den Ganges; die Arabië en Syrië, Nubië, Aethiopië, Anatolië en Indië met het trompetgeschal van ons volk overjubelde en vernederde, en in uw zonneluister nimmer toch vergat uw nederig gebed te zenden naar Ptah. Gij, die in de ondoorgrondelijke vermetelheid van uw goddelijken moed, voor uw oorlogskaros
| |
| |
door u zélf getemde leeuwen uit de woestijnen van Aethiopië mende tusschen het stoute span uwer paarden,... gij, Koning der Koningen en Heer der Heeren, die Tahmask plunderde, Aroenata en Amoroe bedwong; langs den Euphraat en den Tigris den schrik van uw naam bracht; gij, algoddelijke, aloude koning van Aegypte, die bijwijlen slechts leefde van de koele maanuitdampingen, doe Haman de nietigheid zien, het onheldhaftige en klein-nabootsende der Saïtische vorsten.
Ramessoe of Sesostris, naar gij wilt Haman, heeft echter als de machtige Jaro, zijn donderende warrelkolken en zijn bruisende woedens, Want ook hij strafte de lafaards met schandzuilen en opschriften van hoon.
Op onzen heiligen Nijl Haman, klinkt ijler dan op alle gehate zeeën der waereld, de diepste en hoogste toon van het heelal. Tusschen de Maan en Saturnus zingt voor ons de gansche waereld haar smartende en jubelende liederen, vanaf de geboorte der Zon, die in ons heilige rijk reeds tweemaal in het Westen openfonkelde en tweemaal in het Oosten wegzonk, Wij, priesteren enge wijde peinzersalléén, aanhooren het heilige rhythme van Heelal's zang. Wij omspannen de onwrikbare banen der vurig-wentelende of
| |
| |
zich-in-stil-licht-omkransende planeten, en meten haar duizelende en onnaderbare verten. Wij berekenen uren en dagen naar overeenkomst in afstanden der starren. Eéns zullen wij u de drie heilige tonen der mysteriën in klankval op klankval doen beluisteren. Zij zullen klinken voor uw halfverdoofde ooren als een leger schalmeyen, oorlogstrommen en het uit-scheurend geweld van honderden Aegyptische trompetten tesaâm. Het zal óver u gaan als een loeiende storm. En toch zullen het slechts drie heilige stemmen van het leven zijn, de drie stemmen van memm, lyra en tebuny, tallooze malen versterkt door de mystiek-onzienlijke oerkracht die hen schiep. Daarom kunnen wij u ééns, naar de geheime wetten der harmonie en de orde der hemellichamen, opnieuw doen hooren wat als verzinnelijkte vorm der dingen reeds ontbonden en vervlogen is naar den ijlsten luchtgordel.
Nu echter Haman, nog niets hiervan. Nú ziet gij slechts den volksopstand die ruischend-rood gloeide als een vulkaan áchter den troon van Apriës, en hoe de dynastie-warreling en los braken rond het vorstelijk bed van Amasis. Nu moet gij alleen zien hoe de Perzen opdrongen, Memphis belegerden, ons goddeloos-bestuurd land, ~ dat in de hoogmoedige razernij
| |
| |
zijner koningen de mysteriën schond, de tempel-orakelspraak loochende, - hoe de Iraniërs dit land overrompelden en heele steden verwoestten. O broeder, o Haman, gij die door uw haat tegen Hebreeuwers en Hellenen geen vreemdeling meer voor ons zijt gebleven, gij zult dien smaad vuriglijk beseffen als wij juist daartegenover telkens weer en weer gedenken, de mystieke overwinnings- en koningsglorie van Aähmes den Oude, die eens met een nationaal heroïsme, Hyksos verdreef van Aegypte's zwarten grond. Wanneer wij gedenken hoe de don-kerbaardige Hyksos in hun roovende en wriemelende veeltalligheid, de gouden zon boven het heilige Nijldal verduisterden, ons volk op zijn eigen, bloeienden bodem tot onderworpene en zwoegende slaven vernederden,... en hoe wij toch deze groezele rooversbenden weer zagen terugtuimelennaar Syrië én Arabië,... dan is nú déze schrikkelijke en hernieuwde landsplundering der Perzen een ontbinding zóó schandelijk en verpletterend, dat zij rouwnacht aan rouwnacht uitspreidt over heel Chemi.
- Broeder,...onderbrak meewarig de Heliopoliet, terwijl de stem van den jongere beefde en weende van smart,...broeder...gij bedacht de koningsglorie van Amenemah...
- Ach, ach...hoe oud,...kreunde de jongere zacht
| |
| |
voort,...ach hoe oud en hoe ver is de kim van dit verleden!...Een teere schittering in het oneindige van wat was!
- Gedenk dan broeder,...viel nu plechtstatiger de oudere in,.,.de glorie van dichtbij. Hoe Psam-tik de woest-dappere krijgers met de lange gekrulde baarden en de flonkerkleurige tulbanden uit Assyrië ópjoeg vlak voor de blixemende zwaarden onzer vechtende soldeniers.
- En die der Helleensche en Lydische hulptroepen!
- Een held was Psamtik tóch,...
- Psamtik...Psamtik,...mompelde mijmerend de jongere,...goed, goed. Hij vreesde nimmer den brand van het Aegyptische woestijnzand. Maar van Necho af, van Apriës, van Amasis tot zijn rampzaligen zoon, vrat de landsverrotting, op Saïs bodem beginnend, heel het eeuwige Aegypte aan. Zij, zij alléén, als tradities-vertrappende dwazen, hebben de afzichtelijke vreemdelingen in de heerlijkheid van Ra en Osiris, in de bedwelmende geheimen van ons geloof trachten in te wijden. Zij hebben hen het stelsel onzer maatschappe lijke beheeringen en de hoogere regeling van onzen godsdienst en onze staatsbelangen verklapt, Zorgeloos-waanzinnig gaven zij de verdoemde huurlingen op óns grondgebied vasten voet. Zij lieten Ptah, Athor, Isis en Neith bezwal- | |
| |
ken door de dronken zwelgers van Iranië, en hun godlasterlijke monden vloekten het zaad dat er wies tusschen hemel en heiligen Nijl, als de lichtende Alstraler langs de blauwe transen opklom naar het teeken van den leeuw. Zij vloekten de zoete geuren onzer akkers, onze bloesemende gaarden en goud-gerijpte vruchten, en mét hen, in stikduisteren trots, schonden en bezoedelden onze eigene afvallige vorstenpralersdeleervan onzen eeuwigen koning Abena; hoonden zij tartend de oude goden van Aegypt. Waarom wierd hen de tong niet uit gerukt als de echtbreukigen of verkrachters? Waarom wierden zij niet gemarteld als de oudermoorders of hen de nagels van de vingers af geknepen? Waarom wierden zij niet ontmand; hen niet de voetzolen brandend gegeeseld of de neus afgekapt? Hun schimp was als de tarting der misdadigers, schimp naar Thoth, den Schepper van het goddelijke woord. Er is nimmer gruwzaamheid in vergolden straf. Dit leert ook de doodengeleider Apheru, de dreigende bewaker der hemelwegen. Als Amasis groote rosbehaarde en vreeselijke gerimpelde, doch geheiligde hondskop-apen in logge kettingen geklonken van het slagveld meesleurt, ze gemutst op de gezadel de ruggen der veroverde giraffen en kameelen, in wit-glinsterend linnen, krom laat duikelen en bidden gelijk onze priesteren; als hij in
| |
| |
den strijd getemde panthers over offeraltaren laat springen en geboeide negers dwingt ons beeldenschrift te lezen,...is zijn schennende spot dan niet één van den tartenden misdadiger?
Zie broeder, zie Haman, de millioenen roode en zwarte granietblokken met onbezwijkbare, bijeen-gesloten godenkracht traag uit de duistere steengroeven van het Arabische gebergte geheven, en door den zwoegenden arbeid van een saâmgonzend volk in ontzachlijke geestvervoering en een alles-om-jubelende blijdschap aangewenteld of voortgesleept over het blakerend-stuivende woestijnzand, en ter verheerlijking onzer Aegyptische ziel, onzer aarde-macht, ópgestapeld tot geweldige torengewrochten, zoo hoog als nimmer een menschenoog had overzien. Dit zijn de ineenstrengelende daden der oude koningen van het onverwinlijke oude Chemi, die heerschten ver voorbij de kusten der Schelfzee, ver over de grenzen van Thebaïs; de daden der Heerschers, die niet in het raadsel van het Heelal verloren wegduizelden. De vrome en strengverhevene werkers der pyramiden waren één met het geloof der voorvaderen. Zij bouwden in rust en bezonkenheid, de bouwselen wolkhoog, de wonderen van steen, albast en graniet, waarbinnen de dood wierd opgesloten, Chufu's adem
| |
| |
trilt nóg over het land. Snofnu's stem zingt nóg op den top der pyramiden, zingt méé den geheimzinnigen zang der dolende woestijnwinden.
- Maar,...sprak Haman haperend uit,...waren het geen muiters, gevangenen, slaven en runderen, met knots en geesel en loeiende zweep striemend op gejaagd om steen en graniet aan te wentelen...
- Neen Haman, neen,...donderde de jongere,...zoo verhalen ze van ons in het Aethiopisch hoogland, onder dezwervelingen der Lybische woestijnen, onder de lasterlijke Hellenen en Perzen....Doch onze oude bouwers waren oergroote wezens, die den eenvoud en de oneindigheid samengrepen; die de geheimzinnigste macht over de eeuwige ruimte hadden en zwijgend het leven betastten in zijn spel met den zoeten dood, O Haman, ééns zullen onze heilige wijzen en kristalstaarders, van Susa af u doen zien de stad der heilige krokodillen, nabij de grafrotsen van Memphis, Eéns zult gij dwalen onder de triomph-zuilen van het Labyrinth, als de avondzon het roode porphyr en albast, het zwarte graniet en marmer begloeit; de roode en zwarte poorten der heilige stad als wonderbouwselen opdoemen onder het late goud van den Aegyptischen dag. Dan zult gij vragen: wat broeder, wat hebben de koningen van uwtijdgedaan, in de heerlijke strijdwagens der oude Pharaos, de
| |
| |
helden van uw oud volk? En ik zal u antwoorden Haman:...slechts het aangezicht van het groote verleden bespuwd met het gif der helsche nieuwlichterij. Deze wulpsche zwaardzwaaiers uit Lybië zwelgden alleen of pronkten in ijzige verstrakking, als onze oude houten beelden met edelsteenoogen en koperen leden. Geen obelisk van vijf krijgers hoog hief zijn top meer in den azuren hemelbrand van Aegypt. Van onze landssoldaten wierden de schilden doorweekt, de speerpunten afgeknakt en de heup-schorten omhangen met uitheemsche oorlogsrokken. Beleedigd en weggetrapt huilden de eigen kinderen van Chemi in de achterhoede onzer legers, als ontwapende vluchtelingen. Een wanordelijke afbrokkeling en instorting van gansch het Rijk der Chamieten overdreunde den grond. Asar weende nabij de oudste steenpyramide en de hemels tor merszélven kreunden onder zijn verstikkende smart.
Toen stond plots de tyrannengek Cambyses uit Perzië, tot bijna in de moerassen van de Delta. Zijn schallend-dronken troepen stalen en verwrikten in verwildering, plunderden onze heilige zonnetempels leeg en de bouwselen er naast, aan de booze geesten van Seth gewijd. Bij het tweeërlei staartenhaar van Apis, o Haman,... deze godsverachters schonden de sla- | |
| |
pende wandkleuren der grafkamers; verminkten d'aangezichten onzer stamgoden, d'edelste en heerlijkste beelden onzer mastaba's. Zij bespotten onze heilige dieren, kwaakten als ganzen, loeiden als koeien, en krijschten in schellen klank de droeve stem ná van onzen goddelijken ibis. Zij belachten, belachten smadelijk zijn ontveerden kop en de roode oogen van onzen heiligen vogel. De sluier van Ast trilde onder den waggelenden gang hunner bezweete en bemodderde lichamen. Anubis weerde in de schemering der grafspelonken en schaduw-gewelven hun gretige handen van de gewijde spijzen der dooden af. Met stormrammen en knotsen, bevlekt door onrein Barbarenbloed, rammeiden zij onze zuilenhallen en tempelvoorhoven, en de rond Ra's wezen zwevende, nimmer-genaderde stilte onzer sphinxenlanen joegen zij op de vlucht met het heete krijgsrumoer en den moordzuchtigen toorn hunner bezetenestemmen. Bij het heilige gebeente onzer groote koningen, o Ha-man,...de verdoembare Perzen schonden de rustplaats van Chufu, vermorzelden de gebeeldhouwde grafzerken onzer helden. Zij roofden onze gewijde rijkdommen, het heilige altaarschip, de heilige toortsen voor de nachtelijke ommegangen der mysterie-plechtigheden. Maar bovenál, zij folterden de lichamen der hiërophanten en priesteren van Osiris en
| |
| |
Isis, zóó monsterachtig-wreed en gruwbaar, dat alleen dáárom reeds de haat der vaderen tegen Iran eeuwiglijk in ons bloed zal blijven nazieden.
Ik zeg u, Haman,... Amasis stierf op het uur dat hij sterven moést. Ik zeg het u bij de hemelsche grootheid onzer oude koningen... Want de dood bedekte voor hem het schrikkelijke aangezicht van Cyrus' verachtelijken bastaardzoon uit Perzië. O Haman, Haman... wij haten, háten dit gevloekte volk van Zarathustra met een verslindenden, verterenden haat!... Wij haten het gelijk vuur het water haat. Zoo wij ons niét beiden verpletteren kunnen in dezen haat, dan zal een heete en brandende onrust gansch het aardsch bestaan onze rasbroeders blijven kwellen en martelen.
Wij zijn aan het Hof van Xerxes verknocht, omdat wíj alleen voor den Koning de geheime geneesdranken bereiden. Omdat wíj het best de wulpsche instincten van den zwartgalligen en grilligen vorst, den heerschzuchtigen zielelijder, tégenwerken. Omdat wij vooral uit den sterrenhemel voorspellingen doen en Gebieder's geliefkoosde lijfartsen zijn. Wij kronkelen ons als de slang om zijn bezweerders, wij sluipen, rekken, buigen en krommen. Tóch,... ééns komt ónze tijd en die onzer koningen, die zijn als zwaar- | |
| |
gemuurde vestingen met toegescherpte steenen...gelijk Ramessoe's hymne zingt. Onze kaken zamelen al lang het gif bijeen. Kent gij de donkere mengers en sâam zweerders onder de Aegyptische lijfartsen? Een bondgenoot als gij, Haman, moet de geheime teekenen snel leeren verstaan...
- Stil, stil,...onderbrak ontsteld de oudere priester,...wij mogen hier in dit land alléén zoo dénken, doodstil denken. Maar onze woorden naar buiten, moeten altijd, altijd, tegenover wién ook, Xerxes verheerlijken.
Toen onthulden zich voor Haman de Aegyptenaren méér dan de mysteriën.
Déze mannen der oostersche mystiek, beheerschers der ziele-uittreding, de ontstralers van Hermes' leer, niet meer door syrinx-klanken en azuren loktonen te bedwelmen, zouden hem weer vóór Koning Xerxes brengen, in Susa, voor Algebieder's troon en aangezicht.
|
|