| |
| |
| |
Derde boek
Zomer.
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Zachte vlekjes rood, donkere en lichte purpering, schemerden tusschen de vèr-groene, licht-verstuivende aardbei-akkers, onder laag blad uit. Door veld en straatjes van Wiereland en Duinkijk, dampten overal geuren, kittelend-arômig en reseda-zoet, van aardbeivrucht; zingende aroma van jonge groenten en frisch-kleurige doppers. De grond, doordrenkt van pas gevallen regen, wasemde aardvocht uit, verschen grondgeur, als was er mijlen in 't rond geploegd. De lucht koepelde in zilvering van wolken en zonnebrand. Overal op de akkers was druk jagend gezwoeg. Kerels in rooidrift, groeven de aarde op, voor zich uitwolkend damp en zandig stof. Hurkende grondwerkers en wieders stramden in buk en knieling, dat hun lijven radbraakten van hitte-uitputting en ploeter. Geuren zoete rook van pieterselie en jonge selderie, vloeiden áán uit den grond, woeien door 't land, de tuinen, en alles zacht, kwam in bloei en ranken groei de aarde uitzwellen.
Grove werkershanden, verbronsd, verklauwd, asch-groenig van aardewroet, graaiden door het jonge leven, dat bevloeide hun vingers met sappen en aroma's van al soorten teelt. -
Geldersche maaiers, in donkere kleeren, met klein zwarte hoedjes op ernst-koppen, stapten al vroeg uit de goudbevonkte paadjes, met zeis op den rug, den polder in, of havenkant òver. Langzaam in gebaar, enk'len met uitgebogen beenen, de zenboomen vastgehaakt bij langen dol, ging hun rustig-rhytmische stap vlak langs het aanhittende akker- en havengewoel, streepte hun zeis-staal goudvlammen door de lucht, hoog, tegen prachtgroen van gras en boomen.
| |
| |
En telkens weer doken donkere ernstige maaiers, zwijgend in stap, naast elkaar, stille, goudene weggetjes uit, laantjes met paars-zandigen grond, in zonnegloed kleurhoog verhit; vlamden boven hun donkere schouders de zeisen, als droegen ze verzonken in extaze-kijk, zonnetoortsen rond, door vrome stedeke-plek. -
In hoogen zonschitter en diepe luchtblauwing trokken de dagen één na één over de velden, met soms snikheete gloeiing, op middag-uren.
Drukker en woeliger werkjacht begon er áán te koortsen in Duinkijk, Wiereland en rondom tuinders- en kweekersdorpjes. -
In de avonden, door de rood-goud doorzonde schijnsels als van brandende kathedraalglanzen, trokken van alle kanten òp, werkers uit verren omtrek, met karren vol kisten naar de haven van Wiereland, waar alles heen moest, in laten zomeravondzwoeg. - In rateling bonkten en dromden de hoog-beladen karren en wagens door de stille straatjes, waar knussige renteniertjes in lieve voortuintjes, van dagsloof en arbeidje uitrustten. Laat dromden de kerelslijven áán, in zwoegenden hijgduw, zweet doorzogen en kreunend achter hun kleur-felle hoog geladen vrachtkarren, twee mannen vooròp, met snoerende touwen over rugkromming gesjord, trekkend aêmechtig, doorvloekt van gramschap, van hevigen sjouw en woest spierzwellende inspanning. Hun zweet-druppende gezichten gloeiden rood-brons tegen het zonnezinken in, den haven op; hun afgemartelde zweetlichamen verstonken in rottende plunje. -
Een volle werkdag lag al àchter hen; nu kreunden hun borsten achter d'r karren. - Angstig keken hun oogen uit, tusschen de breed-uitgestapelde sappige kleurweelde van hun geur-versch, jubelend groente-groen en pralend wortelen-rood, bang ergens tegen aan te bonkeren. Zoo, met hun doormodderde verzweete kleeren, doorstoofd van schroeiend zonnevuur, als wroetende dieren, besmet met korsten van grondvuil, doorzogen van zweet, uitgegrauwd van dag-zware ploeterramp, stapten ze tusschen hun fleurige kleurschaterende waar, boot
| |
| |
op, boot af, langs de haven. Van den polder uit woei zoelzoete hooigeur aan, en soms al, waggelden goud-matte wagens in langzamen stap van schonkig werkpaard, door de kleine drukke zomerdagstraatjes, - in hun geweldigen opbouw boven de huisjes uitzwellend, als versleepte duinruggen, mat goudgroenig nog van gras-verschheid.
Heete drang koortste rond, onder de landwerkers om elkaar vóór te zijn op de markt, met groenten. Enkelen, vroeg met wat bakken werkend, vervoerden in stillen trots wortelen en tuinboonen, en hier en daar stonden al wat mandjes met aardbei uit de zon, zoet te purperen, zangerig rood, koester-diep karmijn, in al verspringende gloedtinten, van geranium-vuur naar dahlia-purper.
Ouë Gerrit was naar de grasveiling en 't etgroen geweest. Hij had twee dijken hooi gekocht; te duur, veel te duur, maar 't moest. Nijdig nou op zichzelf was ie, dat ie twee dagen lang daar geloerd had, om 'n kandelaartje, in de zaal machtig te worden. Z'n heele zaak had ie 'r voor vergeten. Zoo had ie op 't end 'n veel te duur dijkbrok gekocht. Toch praatte ie zich in, dat 't nooit goedkooper zou zijn gegaan, omdat 'r zoo bar prijzig weer gevochten was. De boeren en tuinders op de veiling hadden elkaar met haat en woeste afgunst, de hoogte ingejaagd, zoo erg, dat de landheeren lachten in hun vuistje, de bode listig knipoogde tegen notaris.
Voor tuinders nu ook, werd 't vroeg hooien. Dreunvol en zwaar klonk er klomp-geklos overal. Druk gedrentel van blank-geschuurde, gloed-nieuwe en vuile klompen op klinkertjes, weerhalden. - Oue en nieuwe karren verwemelden in gezwoeg met trekhonden, vermartelde, woeste, bloedoogige beesten, heen en terug van haven naar tuin.
En vròeger, iederen dag poerden de tuinders al op hun akkers, met zenuwjacht en koortsige werkdrift in de handen, niet wetend wàt eerst te doen, zóó, in woesten overvloed kwam groei van al soorten gewas opwoekeren.
Iederen dag drentelde Gerrit 'n beetje mee op 't land. Maar morrend giftten en bitsten Dirk en Piet tegen 'm, als ze den
| |
| |
Ouë strammig zagen sjokken zonder dat er iets degelijks uit z'n handen poerde.
Kees lei paadjes om, tusschen gerooide bollen, en klein helpertje wiedde onder de tuinboonen en erwten. Overal graaiden bronzige geweldige handenparen gekromd in arbeidsstuip.
Dirk liep met schoffel van de aal- en kruisbessenboompjes waar ie rondgeschoffeld had, naar kapucijnders, sla en kool. En ook bollen wachtten, om op stelling gebracht en gepeld te worden. Dat zou ie den Ouë toch eens ànsmeeren.
Ouë Gerrit was overstuur van 't kwaadaardig grommen en bitsen der kerels. Nou had Dirk 'm weer gepakt. Hij zou nou maar wàt doen. -
Tegen zes uur 's avonds stond ie op z'n rotduffe schuur, bollen op stelling te smijten. Door 't open luik woei windstroom in. Uit zware zakken, waarin 't rooigoed samenbroeide, wurmde hij 't over in stortbakken, die Piet telkens op hoogste tree van schuurtrap, voor 'm neerschoof. Tusschen de duistere laag-stoffige stelling, vervuild en doorzaaid van klonterige spinraggen, grabbelden Gerrits handen op 't hout geplank, rommelde ie de bollen met zwarte wortelenaanhangsels, gelijk. Overal in donkerig duffe hoeken, drukte ie de soorten plat, met z'n hoofd gekneld onder laag schuurdak. Even verduisterd, bogen zijn ooren uit jukken en donkere zijbalken van stelling. Te blazen en te zweeten stond ie. - Snikheet was 't geweest, en veel had ie al gedaan, om de kerels wat vrediger te stemmen. Toch voelde ie, dat die loodzware zakkensjouw 'm den rug brak, àfploeterde, dat ie 'r bij hijgde. Dat kon zoo niet meer, kòn zoo niet meer.
Te zweeten benauwd, stond ie in de donkere vuile schuur, ingekneld tusschen de enge morsige doorloopjes. Stof sloeg 'm naar de keel van aardezand, droog en zurig. Telkens zat ie geknield de soorten in te deelen, zoog ie het heete zandvocht in z'n longen òp bij iederen vermoeienis-hijg, als ie heel in de diepte te rommelen had in hoeken, waar ie, àl elleboogstootend en lijfwringend z'n stortbakken uitleegen moest. Nog èven schimmig licht schemerde rond z'n gezicht en handen.
| |
| |
Telkens weer kwam Piet, met 'n zak de schuurtrap opsjouwen, in borsthijg blaasbalgend, zóó vermoeid en doorzweet, dat 't vet 'm dikdruppelend van slapen en bronzen voorkop, nek en hals ingutste. Z'n hemd, bij den hals opengescheurd, dat z'n bronzige haarborst bloot-ruigde, zoog dóórnat op z'n lijf. Hij hijgde als kreeg ie 'n beroerte.
- Hee Ouë.... Wa' si' je?.... dofte afgebroken z'n stem.
- Hier.... joa.... hoho! ik kom, schreeuwde gedempt uit duisteren stellinghoek ouë Gerrit terug, klankloos en beverig.
- Nog drie sakke.... en dan.... is 't daàn!.... zei hijgend Piet op de trap, met 'n smak de vracht van z'n schouers afsjortend tegen den grond, dat er zandwolken waasden voor 't lichtluik. Stil bleef ie staan, met z'n bronzen, vet-bedrupten zweetkop net boven de trap uitloerend, starend naar het lichtluik. - Koel dronk ie den frisschen windstroom op, die 'm tegemoet woei.
- Nou kaik.... nou erais.... die dubbelneus!.... jai smait te hard!.... hoho! die hep heulegoar sain neus broke!..
- Wa' sou 't!... komp bai de huur t'recht.. doen 't sellefers sel je 'n vrachie voele!.... Nou Ouë, nog drie.... dan is 't daan!.... 'k mo nog sloa staike tû donker....
- Bestig.... nou kraig ik nog wá' imperoàters!.... wá' leràine!.... wá' gele prinse....
- Enne.... wá' ru.... rub'rum.... maksimoà! stotterde Piet, met z'n gezicht gekeerd naar de treeën de trap afstappend, dat langzaam rooie zweetkop verdween in schemerdiepte van trapgat. -
- Heè.... schreeuwde ouë Gerrit door 't windluik naar beneden op den tuin, met z'n zilveren kop in lichtlijst, dat z'n lokken fladderden en stoeiden om z'n ooren, - hullie benne nog veul te wit.... soo nie leeferboàr.... die hewwe gain son had!....
- Nou, dan láa'k die nog sitte, krijschte in kop-opstaar naar tochthoek Piet terug, z'n oogen dicht geknepen van zon, die er licht inlanste, - dan goan ikke nog wa sloà staike.... Kees
| |
| |
hep nog wá' roapstele.... aa's 't weer soo opsloàt, hai je f'r-jenne van alles g'laik.
Tusschen 'n boonenpad was Piet doorgeloopen en nog schreeuwde Gerrit na:
- Moar daa's nie billek.... je mot 't veurste soo goed sien aa's 't achterste.... hoho! hee!
Kees hurkte aan slootkant op rottig plankje, bezig nog wat heel late raapstelen te wasschen. Voorover gebukt, laag z'n kop, schonken in blauwe kiel tusschen het grasgroen, dat fluweelde glanszacht, slobberde ie bosjes raapstelen, met breeë vegen door 't klare zacht-stroomende watertje, raspte met stalen haarkam 't vuil gewortel schoon in rukken, als kamde ie 'n verwarde pruik los; verspoelde ie telkens zand en aardvuil, onder klossende krinkeling van waterspiralen. Groen en gelig-rein kleurden de raapstelen òp in z'n handen. De gebonden bosjes, schoongespoeld en gekamd, lei Kees voorzichtig naast zich in een bruin-beschilderden bak, waarin ie z'n groenten opstapelde, druppend, zilverbespat groen, dat koelfrisch en sappig fonkelde van waterparels. Midden in groen en zoeten kleurschommel van riet en gras, bloemige goud-gele toetsjes van rolklaver en walstroo, bleef z'n lijf tot donker gebukt, verduisterde z'n kielblauw in schemer-gouden avondval, rond beekjes-stilte. -
Dirk wiedde nog, staroogend op de jonge postelijn, die rooiig even den grond uit kwam kruipen.
Op de tuinders-akkers was nog laàt gezwoeg. Bij 't zonnezinken, ratelden en bonk-schokten karren met groente naar de haven, waar joel was van kinder-sjofelen stemmenkrijsch, razend geblaf van honden, afgebeulde en geranselde werkbeesten, met schreeuw van afgebeulde kerels, in droeve klankenschorheid, dwars door den boot- en laad-scharrel heenkrijschend. -
Elken dag, elk uur, groende 't sperzieblad sterker, en zwaarder kronkelden de erwtenranken wit-teer bebloesemd, als was strooisel van sneeuwige kapelletjes boven uitgestort, tusschen brons-grijze rijzenknuppeling en aardegroen. De tuinboonen, in teer-wazig bladzilverdons, bogen en pluimden onder de
| |
| |
werkhanden der wieders, die ze zuiverden van vuil. 't Onkruid lag bij stapels te verrotten, op de paadjes, in de greppels.
- Da' wort suinege Job, bromde Dirk in 't voorbijgaan langs Kees, we motte f'rdomd 'n kerel stelle.... Nou mo'k vàn màin boone.... nog loof skoffele.... van die tullepehoek.
- Is tug nog nie g'nog besturrefe?
- Joa.... mot moàr.... snof'rjenne.... morrege mot 't hooi overend, op de hoop, alles g'laik.... t'jonge!.... je hep gain tait van oàdemskeppe.... saa'k stikke!....
'n Paar dagen later begon heeter gejaag, zenuwachtiger gegrom. Van wiedhoek hièr, trokken de kerels, nog krom en gekneusd van kniebuk, naar schoffelbrok dáár. Geen woord! geen asem! Ze vloekten dat ze 's winters niet te vreten hàdden, zomers niet vreten konden; geen tijd, jacht! jacht!
Ouë Gerrit joeg mee, zette ze op, z'n zoons en de twee losse werkers. - Een Zeekijker, had veel te lijden als baas weg was. Hij liep met 'n Wierelandsche meid. Dat maakte ze dronken van gift en jaloerschheid.
- Wa' mò die snurkert, die suinige Job hier, schreeuwden ze rond 'm. Zaterdagavond werd op de haven met 'm gevochten, kreeg ie duwen, ransel, klonk er stemgedreig, dat,.... als ie niet van Wierelandsche meid afbleef, niet behoorlijk 'n Seekaiker tollereerde, ie veur z'n laife d'r van luste sou.
- Tullereer jai 'n Seekaiker.... mermot! of blaif vraigesellekerel hei?.... jai kwinkwanker, wá' doen jai hier?
Zoo raasde 't om 'm, op de akkers, maar stil bleef ie in z'n lijfbuk wieden, of uitplanten, elken avond zeker van z'n stiekeme vrijagetje door de donkere laantjes, met lieve Wierelandsche meid.
Onrustiger joeg Gerrit op. Z'n broer had al aardbeien op de markt, hij nog pas puur 'n schraal mandje. Hij vloekte en raasde in stilte, keek soms loenschig naar z'n eigen rhabarber, die blader-breed en steelfrisch opschoot boven die van oom Hassel.
- Manskappe, morge is 't noà polder! huhu! 't hooi mot
| |
| |
moar overend.... aere week is 't puur gain tait.... aa's d'r rege komp sain wai vast!.... nie maa'ne?
- Kok.. kok.. kok?.... kokokok!.... moeder weer 'n ai! sarde Piet
- Nou joà! of jai nou gainigt.... dá' skeel nies!.... 't mot 't mot, gromde de Ouë.
Overal was woeste jacht onder de tuinders, gezweet en gehijg van ploeter en sjouw, zonder opkijken. Alles stond gelijk in bloei, alles in één jacht moest gedaan. Dat ging zoo van half Juni tot Augustus, drie maanden van zwoeg, dat ze 't bloed onder de nagels brandde, de hitte-zon ziedde en schroeide op hun lijven. Dat was de groote haal van aardbei, erwten en boonen, waarmee de centen voor pacht, grond, en winterwerkeloosheid er moesten komen.
De Ouë gloeide van angstige koorts, hoe de oogst afloopen zou.... Aa's de boel soo stong aa's nou, soo loat, kwam die f'rvloekte kermis net in 't drukst van de boonetait weer; had je de kerels dronke en radbroakt van 't pierewoaie.. en morrege most hai 'r bai, gong Dirk vente.... hoho! weer bestig daggie veur sain!
| |
II.
Snikhitte schroeide door Wierelandsche polderwei, toen 's middags Dirk, Kees en helpertje naar hun hooidijk stapten. - Oneindig in wijden kring van wasemend goudlicht, lag jonge bouwgrond aan een kant van den weg, omfloerst in vochtnevel naar horizon, doorbroken van stukken teelgrond. En ver, oneindig, aan andere zij, stil weiland, met gitglans van 'n eenzaam koebeest, 't hoog behalmend gras, in roestige bevlamming van wilde zuring. Strakblauw, doortrild van zomerbrand, spande de lucht, wijd als 't land, overstolpend den polder. Dwars door landerijen achter dijkige hoogte, ging glans-felle kabbeling van kanaalwater, naast 'n stuifpad, dat blank brandde in zonnige, heete zanderigheid. -
| |
| |
Masten daar met, achter dijkgroen weggezakte scheepsrompen, schoven voort, als over de verre grasvlakte, tusschen fonkeling en wiegeling van riet. Blanke en goudbrons-brandende roest-zeilen met rag touwwerk, bewogen door de weien van groen-goue waas, vreemd-kleurig, in sprokige grilligheid. Aan alle horizonbochten rond, in oneindigen kring, trilde wazige hitte, nevelig goud-violette floersen, téér naderend lichter sferen van zonnebrand, die schroeide de velden in blauwigen damp. En snikkend, gloeizwaar, bazuinde 't licht boven de grashalmen, sidderde 't boven jonge, tooverteer grijsblauwe haver en rogge-akkers, vlamde en spieste 't op de jonge goudene mosterdvelden, in lichtstuivenden gloed van bloesems. - Fel, als wit vuur, dat koorts-gloeide en in sidder van heet-brandende stralen en vlammen rondschroeide door de lucht; als bol van ènkel razende witte gloeiing, zengde de zon in het blauw, met z'n okerende kringen, z'n vlammig violet, waar niet tegen op te staren was; licht dat werkers-oogen verbrandde, als viel er heete kalk in hun appels. Overal rond, in den polder, ijlde en koortste 't licht, sloeg 't de dakjes van boerenstuip in vlam, hel hevig schaterend rood, dat ze trilden en gloeiden als vuur-vlakken in luchtblauw, 't hemelvuur zèlf doorbevend van hittewaas. -
Polderweg, met z'n heet-zanderige keitjes en klinkers voorààn, lag geblakerd als reep wit vuur in blink-strakken zeng. Hitte dampte uit de steentjes òp. - Langzaam stoof rullige zandstof achter eenzamen boerenwagen aan, langzaam, in loome zwaarte weer neerpoeierend over grasgroen en riet. Nergens koelde schaduw. Hier en daar, in eng boomkringetje om boerderij, alleen wat blauwige korte silhouetjes op heetdampenden grasgrond, weer weggezogen half, midden in vuurkring van goudwit hettelicht. -
Al verder, wààr de kerels stapten, lagen brokken wei, doorvonkt van boterbloem, hoog goudgelen spat van lichtjes, tusschen grasgroen en zuring. Hééle hoeken ver, vervloeiden in bronzige zilvering van siergras, dat wuifde en huifde zacht. Licht wierookte daar zilverend uit, verderop plots doorvlamd van zuringzee, bronsgoud, waar roode glans over heenhuiverde,
| |
| |
als windestroom verwoei, en suizelende fluistergolving door heel den polder aanvloeien kwam, er droomgeruisch ging uit groei van halmen.
Op hooge dijken, achter verre forten, die groenend ophoogden in de vlakke stilte, figuurden groepjes maaiers, hoog in de blauwe, trillende hittelucht, achter elkaar, in één slingering, één rhytmisch-breed-uitwaaierende kring van armen, met even ingebogen lijf, goudoverstroomd van licht. En niets anders van ze te zien, heel in de verte, dan de kadans van hun armenzwaai, en fijne neig der beenen, als lichtend uitgehouwen in de oneindigheid van schittergroen en hemelblauw. -
Overal, aan alle zij, onder den polderhemel, wijd als zee-azuur, zalig en lichtend, figuurden de maaiers in pracht van gebaar. En dichterbij, op 't vlakke land, zilvervlamden als verspringende en rondgeslingerde bliksems, hun blinkzeisen. Nu en dan klonk scherpe rasp van het mes door 't neer-knikkende gras, in één rhytme-zwaai uitzwierend hun zeis, als drong er hooge maatgang in hun arbeid, rhytmisch in hun handen, tempo en zang in hun fonkelend gereedschap.
Als ze elkaar van ver iets toeriepen, verwaaide lichtelijk hun stemmeklank over de wei, zangerig in 't zonnedronkene gouden polderruim.
Telkens van ver, één uit de maaiersgroep hief hoog z'n zeis, die stil dan stond te fonkelgloeien als zilveren vlam en plots, wen strijkers vlijmden langs 't staal, trilde en zonbliksemde, weerlichten afketste in flitsen; zangerige galmen door de blauwe luchtzee verzwierven.
Op zandgrond, snikheet, met kittelsteen midden in, die te gloeien stipten als kogeltjes wit vuur, knerpte en knarste zware klompensjok van Dirk, klonk doffe stap van Kees, die aan stofkant liep. Achter de fortvuurlijn lag hun dijk, nog niet te zien in de wegkromming.
Verheiligd ruischte de stilte-muziek van de weien om hun sjoklijven en in schroeiblaker kookte zonne-oven z'n hitte-adem neer op hun gezichten, beenen, armen en rug. Ze konden bijna niet meer. Rug en hoofd dropen van zweet, en dòòr schroeide
| |
| |
zon, op den overal ziedenden polder, dat 't bloed ze brandde onder de huid.
Eindelijk, na twee uur zwaren, loomen gang, met ingebogen knieën klompklotsend in stikkigen zandstuif, naast elkaar, hoogde hun dijk in 't zicht. Vlak daarvóór, wiegelglansden de jonge korenhalmen in huivering van leefgenot, groenig grijs, in toover van lichtdauw beplengd; ging er vloeiende golving door de halmen, koelend in zachten fluister, suizend rond de verre stilte, groeizang van de aarde, fluisterzang en suizel, stem van de stilte, heiligend boven het eindelooze vruchtbare werk der boeren.
Vlak naast den dijk waar de Hassels hun hooi op hoop gingen zetten, stonden vijf maaiers, met één kleintje, knie-diep gezakt in de hooge, golvend blonde graszee. Gelijk'lijk, in gevoelden maatgang neigden hun ingebogen beenen, vlijmde en raspte hun sissende sneeslag, door 't blond-hooge gras. Stap voor stap drongen ze voort, zich zelf zettend in den goud-lichtenden kring van hun arbeid, één rhytmus, de zeis scherend langs den grond, naast elkaar, als doorvlijmde en schoren zij de aarde. Vóór hun borsten de sidderende grashalmen, zee van goudbronzen golving, doorvlamd van zuring, neerknakkend in één vlijmsnee, getroffen plots, door flits en fonkel-slag van zonnesikkels. - Mannetjes klein, naast elkaar, met even slag van zeis-ruimte tusschen de lichamen, de gezichten doorbronsd, met schaduw van kleine hoedjes op blootbronzen nekken. Mannetjes klein, vóór de graszee, met heet hemd-rood van uitproppende mouw onder kiel, hun pilo en zwarte broeken, half verzonken in 't blonde gras, tusschen zilveren bevertjes en weeldetooi van groei; of naakter ten voeten uitstaand, op 't kale afgeschoren lichter gemaaide weigroen, - zóó ging hun stap, hun rustige gang, 't gegolf tegemoet, borsthoog. En vol, door trillende hittelucht en hoogblauw azuur, klonk zeisenzang. Telkens van meer dan één zen, fonkelstreepte wit bliksemlicht àf door wei-oneindigheid, leken de maaiers overstroomd en verzwolgen in kokend, neerschroeiend zonnevuur, en sidderde golvenvloei van graszee.
| |
| |
Maar aldoor weer, in al andere hoeken, de zee ebde terug, onder den zonne-sikkelenden slag der maaiers, vlak onder hun warme voeten uitgroenend in hoogeren gloed. -
Achter den dijk nu, waar de Hassels werken gingen, aan linker polderzij ver, rondom, rondom, rijde weer maaier naast maaier. Eén groepje in pracht van diep-rooden baai-brand van hemden, gloeyend traag-bloedend in 't zonnegoud, stond daar, de linkerarm verbogen om kruk, rechterhand om korten dol, èven rechterbeen gratievol en zachtkens geheven, in lichten kadans en meezwenk van linkerdij, ver de armen tèlkens in àchterwaartschen zwaai, en rhytmisch in schommel naar vòren weer, vlammende cirkels van zeisslag rondblinkend in wijdbeenschen trèk.
Halmen zwikten voor borst en beenen, in golvend zwad van goud, achter hun brandende hielen aan. Zoo, in zeilend gebaar van hoogste pracht, figuralen gang van zeisen, klonken ook uit dièn polderhoek op de flitsende zens, in cirkelende scherpte, met vonkende booglijnen van 't mes, trillende bliksems wegslangend van flikkerende zeispunt tot zeispunt, heen en weer; ging er ritseling en schuifeling als gloeiende sissen door 't gras. Ook dààr braken de maaiers de golving, keerden zij de deining, de eeuwige, van ver aanvloeiende graszee, ver-zwaden ze de neergemaaide kringen, stapten ze voort, vaster, al verder, al vèrder en kleiner in het zengend heet rood van hun hemdbaai, naar den geweldigen horizon, die doorwaaid nevelde van gouen vochten, dampend violet, omvlamd dan en weer door den wit-blauwen bliksem van opgeheven zeis; verechode den zoetluidenden klank-zwier van hun strekels. Prachtig in gouen golving bleef achter hen aanrijen 't gemaaide zwad, groenden fel-heet en glanzig-moireerende laaggeschoren hoeken, waar spreeuwenwacht uit òpzwermde, tuk op omgewoeld aas.
Dirk had 't eerst z'n kiel losgerukt aan hals, pafbenauwd en hijgend van hitte. Gretig greep ie naar drinkkruik die 't helpertje op z'n rug droeg. Heet, uit 't verzengende blik, zoog ie 't lauwe vocht op. - Met genot was Kees 'n endje tegen koeltewindje ingeloopen op den dijk, dat nu en dan over den schroeigrond luwde.
| |
| |
- Nou moste wai moar ophoàrke Dirk, en nie beginne woar jai stoan, riep Kees.
Bestig vond Dirk dat. Die Kees, wâ die kerel tog werke kon. Allegoar knapte ie hullie op. Verduufeld aa's tie nie twee Piets en twee Dirke veur sain rekening nam. Dá' most ie tog eerlijk segge!
Onder 't neergemaaid hooi haalde Dirk twee steekvorken uit. - Kees was langzaam den langen hoogen dijk, die doorstoofd gloeide van hoogovenhitte en hun voeten ver-blakerde, afgestapt; begon aan slootkant, vlak bij het soms doodstille, dàn plots kopjeswiegelende riet, te harken. Dirk en helpertje werkten aan anderen dijkkant in de laagte, naast teeltbrok velderwten en boonen.
- Wá' nat nog in soo'n hette hee?.... schreeuwde Dirk naar Kees, onder het hoog uiteenzwaaien en opslingeren van 't hooi, met witblinkenden houten hark de lucht ingraaiend.
- Daa's net, sel f'doag wel nie waier komme aa's keere....
Laag aan Kees' kant lag niets dan weiland, waar op alleen figuurden donkere en in licht-zwemmende maaiers, zwart-brons, in kiel-fèl rood of wit-bekleerd.
Alles beheerschte hun zwierkringen, tusschen het gesuis en gehuiver van halmen, het blondgoud geglans van stengels en riet, de diepe oneindigheid van hemelblauw rondom, de reuzenkom, met z'n eeuwige stilte-druisch en lichtgespeel. - Den ganschen dag bleven Hassel's harken woelen in 't broeiende hooi, in lichte opslingering en uitristeling der afgevlijmde halmen, dat ze in hitteschroei al drooger kraakten onder den stap der mannevoeten. En pal op hun nekken en koppen, die dropen en parelden van heet zweet, doorzengden de gloeiharpoenen van zonnebol, weerhaken met giftpunt van kokend licht in hun lichamen priemend, dat er dolle gloei bruiste binnen in hun aderen. - Zonnevuur bleef uit 't diep azuur, trillend heet blauw, neerschroeien, piekend en martelend hun vel, terugkaatsend in zeng van den grond op hun beenen, handen, oogen, als werkten ze in vlammenrijk van cyklopen, in hellestraf overal ingesloten tusschen hoogovens, die uit hun
| |
| |
schroeiende muilen, lava en kokend licht verkraterden. - Als blaasbalgde daàr, achter zonnevuurbol, een demonenmuil de zonne-brand âp tot hoogeren helwitten gloei; als ging de gouden aarde vervloeien in hemelsmidsen waarin de zon vuur neerlekte, z'n vlamkronkels, z'n vlammebliksems van rood-wit, geel-wit, groen-wit licht. En stiller na elken windluw, dorstig in snikhitte en zomerbrand, stond roerloos 't gewas, de brandende, goud-hevige mosterdakkers, in schallend blakergoud, de jonge koornvelden, dampig blauw-grijs van zware hette, de blank pluimige karwij, week geurend door zoetige hooilucht, in broeisfeer van warmte-nevelen. -
Den volgenden dag om tien uur, stonden de Hassels weer op den dijk. Verspreid op de hoogte, hooide 'n groep tuinders, die den boel haastig moesten binnen hebben. De vroege zomerhitte was afgedreven. Polderhemel, ontzaggelijk in wijdheid, wolkte zwaar betrokken. Weer vreesden de mannen voor onweer en regens, eer één hooi binnen kon zijn. Vandaag moest 't op hoop, en als 't kon, de dorsch ingereeën. 'n Week later, zaten ze gesmoord in aardbeien, erwten, kwam de zware ventdrukte. Dan kon er niks meer gehooid. De boeren, kalmer in arbeid, hadden tijd, werkten rustiger aan hun hooibouw. Kees harkte weer, en Dirk met helpertje zwaaide uitpluimende hooislierten de lucht in, als blond gewolk. Zwaar paars-grauwe zwerklucht dreigde boven hun hoofden, in ontzaglijke ruimte. Vèr, aan wazigen horizon, nevelend verzonken, droomden torenspitsjes, vaag violet en donkerrood gedak van dorpjes en boerderijtjes. Altaarstilte trilde wijd over het donker schaduwend weigroen. Nu en dan wiegde zoet-lief gefluit òp van leeuwerik, de lucht inzwierend hooge jubel, die uit de zilvergrauwe hemelzee neerzegende in zwellenden klankenval, vervlietend over vlakte-eeuwigheid. - Even soms geelde zon, ijlde schaduw in vlucht van adelaarswieken over de kleur-treurende weien.
Lichtgroen, kortgeknipt kaal, vlekten en hoekten de gemaaide brokken, tusschen de donkere, malsche sappigheid van uitgroeiend gras. Diepe zwijmel van zoeten hooigeur woei
| |
| |
uit, over polderzee, alle windkringen mee, zoelde in prikkeling dàn als week-warme reuk van versch gebakken brood, dàn als rozen-aroom en honingdauw. - Geurprikkeling vloeide over de werkerskoppen, rondwentelend, verwaaiend en weer terugvloeiend in de oneindige hemelkom en graszee van polder. Groot en geweldig uit verren horizon stoetten áán, verbrokkelde wolkpoorten, waaronder wierookvaten en zilveren wolklampen wazige glanzen te dampen brandden. - Goud-dof geelden de mosterdakkers, en grijsteer vlekte karwij-sier tusschen donk're klaver en erwtenranken.
In wissel-licht van zwerkzwaar hemelruim, stonden de hooiers en maaiers, dàn duister, als silhouetten, dàn oplichtend in stroomen zilverig geglans, uit blauwe hemelgaten onder poortendrom neerspuiend. - Breed hun machtig gebaar zeilde door de lucht, in rhytmischen gang van zeisencirkeling, als dwongen ze de aarde tot baren. En inniger, de naklank van zeiszang, galmde door de kloosterheilige weistilte, als strekels vlijmden langs 't staal. Telkens donkerder, verreuzigden nù hun figuren in dreighemel onder wisselspel van licht, en breeër wiegden hun kringen; stonden ze hoog, bezwerend in devoot maaigebaar, wat met onvruchtbaarheid de velden sloeg. -
Dieper en heiliger, elke minuut méér naar den avond, staarde de stilte boven de vroomheid van hun zwoegkoppen, stiller en in siddering weer, zweefden de handen in geheime kringen van arbeid, schuifelden hun stappen, hieven de zeizen zich, en woelden òp de harken hooi, in den onmeetlijken unisonen stilte-ruisch van aarde- en hemelzee. - En telkens op àndere dagen, in ànder licht, stonden de hooiers onder woest paars wolkspel. Nachten van paarse angsten, gedrochtlijke wolken trokken voorbij, bòven hun hoofden. Plots daarachter uit, éven weer trillend zomerlicht, blauw-bloeiend en jubelend. Dwars daar doorheen weer, stille jacht van aanzilverende wolkdrommen, optrekkend, heel van verre horizonbrand, opjagend, in verduisterende dreiging en rond-donkerend de reuzige polderkom. Niets beefde in de stilte dan de raspige, rits'lende vlijmsnee van de zeisen, de maaiers plots reuzig bijéén op dijkengroen, donker
| |
| |
en ver, in duisteren heersch over het onrustige aardleven. -
Dan het ritselend, krakerig gestoei van opwolkend hooi, dofblond geslier door 't luchtangstige zwerk; dieper en plechtiger daarin, de groote werkzwijg der zwoegers, eenzaam in 't zilvergrauw van stille hemelzee.
In aandacht sloeg Kees z'n hark òm, werkte Dirk, en verderop, al de hooiers slierten geuren in den wind, met de woelige lijn van blanke harken door de lucht. Plots brak sterker zon door, dampten de wolken wèg in zilverige zoomen, kleurde feller òp karwijbloei, sneeuwig; fonkelde de mosterd, hoog schallend-goudgeel, dampten de akkers in diep-groen, vloeide, stoeide en dartelde 't licht weer over de werklijven. Zeisen bliksemden weer in de lucht, en glans van heiligheid vloeide weer over de geweldige werkdaad van maaiers en hooiers.
Dagen aanéén bleef 't hooien op de dijken, in zonnedavering of zilvergrauw, de kerels in zwijg, tusschen de eeuwige stilte van eindloos land en hemel. Sterker stoeiden en wiegden de glansen, gebroken en vernevelend, gedrenkt in hooigeur, in diep zalige reuken van bloeiend jong zomergenot, dat zwijmelend en luchtig leefde vóór broeihitte en zonnevuur hèviger neerschroeien kwam op polder; laaiende zomerbrand die voeten, oogen en lijven van werkers moordend neersmakken zoû, in aêmechtigen hijg. Groot-machtig van gebaar stonden de zwoegers in de vochtige, volwasemende lichtkom, hijgend en sliertend, verstomd in hun arbeid, in hun stillen staar naar de aarde, geweldig in hun koortsige jacht, die verbronsde, de bazalten ernsttronies, onder gloeiende uitdampende hette van grond en hemelruim. Daar midden in stonden ze, in pracht en hoogsten òpbloei van zaad en gewas, tusschen de éérste uitvloeiing van zomerkoortsende groeiwellust der aarde, die uitstorten wilde, uitstorten moèst, haar vrucht-zware zwangerschap, brandende baring, onder luchtstolp van onèindige breedheid. Brons strakten de werkkoppen, als in donker bazalt gehouwen tronies, bestoft en grauw-rood doorvlekt van zweet, en hóóg in gang, sliertten de zware gereedschappen. In eindlooze tragedie van lucht en lichtspel, in koorts-strakken jubel
| |
| |
en zonnebrand, stonden ze en zwoegden door, blind voor de pracht van 't leven, 't zingende groen, het heete blauwe vuur van de zengende lucht.
Hoog boven hun hoofden stroomden geurselen rond van zoetste welriekendheid, geuren als van vruchten en rozen, bruisend appelensap en druivenaroom, dronken-makende wierook van wei- en aarde-wijn, vervloeid uit wond're gouden hofjes van 'n zonne-paradijs. Graanloof en hooi, karwij en klaver, graszwaden en bloemenhoning, stortten zoetste stroomen geurenwellust uit, diepste kern van geur-heerlijk aardleven, in onstuimige opborreling en bruis van sappen. Hoog boven hun hoofden waasde de honigdauw uit flonker-gouden lichtschalen, dauw druppend op hun handen, hun oogen, verstroomend tot waar de blink-helle zeisen vlijmden, ònder het zoete gras. De aardgeuren rookten in 't licht als zichtbare adem van heliotropen. Dáár, in die ontzaglijke groene wereldkom baarde de eeuwige stilte, werkdaad der maaiers, hooiers en planters, heiliging van hun arbeid; stonden rond hen geschaard, àlle gestalten van bevende, warme, trillende aardevruchtbaarheid, doorgloeide passiën van aardbestaan. En midden in hemelpracht en aardewellust, sloeg de daad van hun goddelijken arbeid òver, in neermartelende afbeuling en hitte; werd woesten weedom en weenende eenzaamheid om hun lichtende gestalten uitgestort. Dáár, in de verste verlatenheid van het jagende leven, ging hun zwarte zweetzwoeg, hijgden hun borsten, werd de pracht van werkgebaar, de zwelling van hun nooitzinkende krachten, tot martelende aêmechtige zwijmel, naast den koortsheeten weelde-opbloei van rijpend gewas. Heet geurleven stoof, spatte, sapte, gistte òver, òm hen heen. - Glanzing en kleuren brandden triomf van zonnegloei rond hun voeten, en de alkleurige bebouwde aarde in baring en in weeën, stortte uit in geilen zwijmel, haar vruchtheerlijken rijkdom. Hun handen maaiden en zaaiden, hun oogen keken, hun lijven zwoegden, zuchtten, zwollen, krampten onder den werklast. En stilte, eeuwige stilte bleef trillen onder oneindigen luchtewelf. - En
stiller daarin nog, koortste en verschroeide hun lijfzwoeg, dor- | |
| |
de en droogde hun leven op, stonden ze neergebeukt in bronzing van koppen en gloei van prachtlijven, in één kramp van arbeid versteend; voortzwoegend tot den avond, zwijgzwaar, geradbraakt in pijning van elk lid.
Volgenden dag weer stonden ze op de lichtdaverende zonne-velden, als ingesloten tusschen hoogovens en klaterende hette; stonden ze stom, met rondom orgiën van licht, onder oneindige luchtendrama's, geheel dood voor de lèvende godspracht van vruchtenland en wellust van aarde-groei. - Geweldig in lichtmacht trokken weer ochtend en avond over hen heen. Elken dag méér naar den oogst, dropen hun handen zwaarder van aardsappen, donkere en lichte, vloeiende en heetgistende; kwam zengende zonneharpoening, die ze verschroeide en martelde in hevig gesteek, dat hun huid klefte en branderig verhitte onder hun goed; kwam sjouw-vracht als gewichtenzwoeg ze verkrommen in gang, tot de avondzon wat koeling bracht; nimbus-rood damplicht omzeefde de avondweien. En zoo, in de vroege zomerhitte voelden ze áán de werkers, dat komen ging, elk uur nàder, de hoog-groei van polder, de goudzang van 't graan, de davergloei van tarwe, rogge, haver, als maaierszwaai was weggesikkeld, en àchter hun arbeid, 't land in gouden korenbrand oplaaide; vloeiend goud, dat zingen kon. Als de oogst van golvend levensrijp, uit alle aardhoeken kwam opjubelen, in fellen hoogen goud-brand, en vogelenkweel over hun koppen verwaaide. Als in de oneindige stilte van 't land, opengebarsten vruchtzwijmel, in heete baring van leven, de zaden uitstortten; één fluistering er suizelde van halmentaal, de ziedende geboorte van korrels en zaden luidloos gebeurde in de stille oneindigheid van lucht en grond. Als uit de zwel-aren en verwemdende strooiing van levend zaad bij elken windestoot, groèi de aarde doorstroomde, doorschokte, in krampigen sidder van hevig, levenbarend genot. Als er ging, groot unisoon fluistergeheim, koor van arengeruisch, òver den geheiligden arbeid van handenzwoeg, die gezegend daar stond, in groei en goudkoorts van 't licht. Als de heete, felle jubel van hun zwoeg, de aarde uitge- | |
| |
wellust was, brandend
gekust, en wèèr razend overgekust door passie-schroeiende Zon; hun heilige arbeid omwaaid lei van winden, de zangerigen en gierenden; omzwijmeld en bedronken van geuren, dóórschroeid van kleuren. En 's nachts, verkoeld weer door wijd-om fonkelende sterrenwemel van polder, diep donkere blauwing van hemelkring, met z'n goud lichtenden wondren flonker van nachtglans, onder dàn nog oneindiger transen die arbeid stil duisterde; onder 't stille lichtgepleng van de zilveren sterrenlampjes, die flonkerden boven de duistergroene aardewei. 't Land dàn weggevaagd droomde in wazen van nacht, immens en sidderend van stilte en roerlooze verten. -
Doorgeharkt was er dagen, in zwijg. Kees was naast Dirk gaan staan.
- D'r mot nou moar op hoop set hee? wá' d'r stoan, stoan d'r dan.
Zon was uit zilverdrommigen wolkenstoet doorgevlamd in kringen van violet vuur, begon priem-strak te steken op hooierskoppen. Witte hoeden en strooien kiepen lichtten en blondden in de wei. Naast Kees zat 'n maaier te haren, in hoogrood hemdsbaai, als stil bonk vuur op 't dijkje, met z'n bronsgladden kop, lichtelijk gebukt, starend naar z'n zeis, lichte klankjes vertikkend op 't messtaal. Blinkende ringetjes aan groote oorlappen, in verlichting van haartjes, schudden mee, zachtjes, bij elken klop. Dirk harkte aan, naar plek waar Kees te wachten stond met groote steekvork, die fonkelde tusschen 't gras, als stilsidderende, kromgebogen bliksemstraal. Telkens als Dirk wat stapeltjes aangeharkt had, lanste Kees in geweldigen priem, z'n scherpe steekvork 't hooi in, ruischte en kraakte ie met lange slierten 't begin van den hoop bijeen. - Dirk rondom, harkte bijzij den dijk, naar zich toe, en hooger in 't krakende hooi lanste Kees z'n vork telkens in, met z'n knie in 't heet-gouden gestapel, z'n bovenlijf gebukt, inrukkend tegen de hoopjes, dat dieper de staalpunten priemden en vastboorden 't hooi op de tanden. In trage kracht heesch ie zich terug
| |
| |
aan den vorksteel, dat òprees de vracht, en plots in forschen zwaai hief ie de vastgepriemde stapeling boven z'n kop, dat z'n kiel, onder de armen spande en ritste, wilde hooiharen z'n gezicht inwoeien. - Langzaam, en waggelend éven met den gouden hooiklomp boven z'n weggezakt hoofd, droeg ie z'n vracht dan naar hoogeren berg.
- Onder de poàrepluu! lachte helpertje, die in kleine, zwakke zwiertjes, Dirk hielp anderen dijkkant aanharken.
- Poà.. re.. pluu, hijg-sprak Kees, die juist weer 'n geweldigen hooiwolk opgeprikt en vastgeboord had, met heftige knieen lijfrukken, er mee aansjouwend in gestrekten armhef boven z'n hoofd, dat vuurrood gespannen stond van krachtzwel. Rondom, wilder ruischten en sliertten hooihalmen weg; in z'n oogen, haar en mond. Diepe geur zoette rond. De grond onder hun voeten kraakte en ritselde in trilling. Van alle dijkkanten en op weihoeken wuifden wolkslierten, blond gestrooi, met de dansende beweging van de blanke harken, die opstapelden. Zwaar uit te hijgen wachtte Kees even, verzwelgend en inzuigend den zoeten hooistroom, waar ie tusschen te adem-drinken stond. Rondom kringden windkoelingen sterkere hooigeuren áán, dat de kerels dronken duizelden in den zoeten walm. In Kees' hals prikte 't hooi, in z'n haar en ooren piekten heele dotten. Rondom, nog wachtend op aanharking van klein-gouden stapels bij z'n voeten, keek ie in 't groen, zag ie naar, in 't licht weer opkleurende maaiers, met hun zeiszwaai beheerschend oneindigheid van luchthang en grasgolving. Grijsblauwig en zilverig dampte van verre 't wolklichtspel en overal vlindertjes wiekten rond, in den stildroomrigen zwier van hun kleurenmanteltjes. Fijner in lichtgezeef, boekette op, uit de bebouwde polderbrokken, bloesem van erwten, kapucijners en tuinboonen, wittig en rozerood, als blank-treuzelend gefladder van kapelletjes en klapwiekend gespartel van vastgeprikte vleugeltjes op bronsstekelig rijzenhout. Akkerhommels in rood en brons fluweel kringden in zangerige gonzen over hun hoofden, en kikkerkwaak, vroegzomersch, in zwelling en uitsterving weer van geluid, verdreun- | |
| |
de uit teer-groen bekroosde slooten, hun eentonigen broeizang van zonne-leven. Doodstil in stommen moord, ging door de eindeloosheid van groen, en zwier van zoete geuren, de worsteling van insekt op insekt, in den zoeten dronken koester en zwijmel van licht en glansen; bloedde de hartstocht van den vraat, de
stemlooze marteling en prooi-vernieling van zwak en sterker leven; bleef dreunen de kikkerzang, landelijk monotoon zwellend en verstervend; bleef gonzen de hommel, vonkglinsterde de goudvlieg in glanzen van pauweveerig licht, als vredigde er heilige rust in de graszee, paradijslijk, zonnekoesterend en kleurestreelend. -
Werkers sliertten òp hun hooi, àl hooi in één staar naar hun arbeid. Kees had ingeboord weer 'n hoogen opgeharkten stapel en stootte toe, met z'n knie hevig persend, als priemde ie den dijk mee aan z'n vork, drie, vier keer, telkens heftiger inboomend, dat z'n steel trilde en veerde in z'n geweldige werkklauwen. In één zwaai weer zwierde de zwaar beladen vork boven z'n hoofd, dat diep wegzakte z'n zweettronie in de hooiwolk, kwakte ie 't kruipende, krakende gehalm neer op den al hoogeren berg, waar het als stortend watergeruisch goud-heet overheen vloeide.
- Aa's die hoop daan is, sal t'met tait sain Kees, zei kalm Dirk, voortharkend rond z'n broer, die even angstig keek of z'n hooge hoop ook helde.
- Nou.... dà dotje nog hee?.... 'k mô nog sluite!
In 't rond liep Kees met nieuwe zwaar-bevrachte vork, hoog in de lucht, òm den grooten hoop, zoekend 'n plekje waar de stapel neergeruischt, meteen 't best de kop afgesloten kon worden. - Langs en om z'n hoofd en lijf fladderden en sliertten al grooter losrafelende hooidotten, als vlokken licht, die gouïg door de lucht zwierden en omkronkelden de zwoegende werklijven. - Diepe geurscheuten al stèrker zwoelden rond, in zonnigen zwijmel, als vloeide er koorts van heete mirre uit 't zwaar-bevruchte land. 'n Laatste stoot nog boorde Kees in, dat de vork sidderde in z'n klauwigen greep, met hevigen zwoeg van z'n kronkelend, inbukkend en krachtuitzwellend
| |
| |
lijf en dampende hijgborst. - Hijg-zwaar zwaaide blonde wolk boven z'n kop, sloot ie de hoop, blond uitbergend boven z'n reuzige schonken en hooggeheven armen. En overal nog in fijne verschuiving van halmen op den hoop, ging wit-gloeiende schittering van steekvorktanden tusschen den goudklamp, voorzichtig, als tastten daar lichtende, stalen vingers in brandend goudhaar. -
Kees' lijf dampte van zweet en z'n rood-paars hitte-gezicht verdroop nattig vet. Zwaarder blaasbalgde z'n borst van moeheid en hitte, en door z'n kop hamerde 'n bloedstroom, als zou ie te barsten springen. Wezenloos wat minuten, bleef ie doodop staren voor zich uit, in den kleuren rondstrooienden wolkenhemel van paars en zilvering, zonder dat ie lucht en aarde zag.
'n Half uur later stapten ze naar huis, met vorken en harken op schouêrs. Rondom dreunde kikkerzang, afbrekend inééns, dat plots stèrker de stilte op ze aanviel; dàn weer zwelkroppend aanklakkerend in zangdeun, verinnigend de doorzonde zwaarkleurig bewolkte geur-lucht. Het licht, lager al, zeefde schuine glansen over de rijzen, die berkenzilverden en bronsden in halve schijnsels, tusschen het weigroen knoesterig inknuppelden. Zeisengalmen van heel vèr woeien áán op 't wegpad. Sonoorder nog in zaligen fluister van wei-avond, zong de zachte, toover-fijne ruischmuziek, geheimvol van 't gras en koornhalmen uit. Stiller schoven en spreidden de glansen tusschen vonkgroen en goud-gele bloemekelkjes, en rustiger in stommen stap gingen Kees, Dirk en helpertje naar huis, op 't nog branderige zand en kei van hoofdweg.
Achter hen aan, wat later stapten telkens tuinders van 't land op de klinkers, stil naar hun kluis, uren vèr. -
| |
III.
Ouë Gerrit keek grommig, toen ie hoorde, dat 't hooi nog niet heelemààl overend was gezet. Maar de kerels raasden
| |
| |
en vloekten op den Ouë, want hij wist toch, dat ze zich tot 't hemd toe in zweet gezwoegd hadden. 's Avonds stond ouë Gerrit 'n pijpje te smoken, in uitgezwoelden zomeravond. -
Met woederig gevoel in 'm, van allerlei opgepropte nederigheidjes en teleurstellingen, bleef ie wat drentelen voor den dorsch van Janbuur, die al aan 't òpsteken was. Daar stond ie nou, smokend voor schimmig verlichten dorschingang, naar de duistere stolp wat afgehakte bitse woorden, met onzekeren stemmeklank, tot Jan Brakel opgooiend, die boven op den berg, met z'n kop bijna tegen de pannen schoof, verdonkerd tusschen balken en binten. Daaronder groezelde, meer in 't weifellate licht, hooiwagen met 'n kerel erop, die zware vorken naar z'n baas opstak, met forsche rukzwaaien 'm begravend in een graf van halmen, onder de duistere pannen. In druiping van zweet op z'n mager, uitgebeend gezicht, stond de daggelder op uitgespannen wagen in schemerenden dorsch, te hijgen, telkens met meer rukken en tragere stooten de vork vastpriemend in 't hooi. Achter z'n, met grillige schaduw schuw-verduisterd hoofd, bonkten donkere doffe stooten en stampen van paardpooten tegen beschot, walmde uit, zoetige wasem van strooiigen stalstank. Even telkens, in buk en wrong van z'n lijf, als ie inlanste z'n vork, kwam z'n rood bezweet gezicht wat meer in 't licht schimmen. Donkerig-grauw rood van uitputting, snaaiden z'n kaakhoekige wangen beenig vooruit. - Ver boven z'n hoofd, in de duistere diepte der stolpzoldering, hapte 'n vierkant klein glas-pannetje 'n lichtgat in 't donker, waarin soms plots bij 'n zwakken harkhaal, brok gezicht van Janbuur op den berg vagelijk òpschemerde, en weer snel wegdonkerde in de geheimzinnige stolpdiepte.
Zwaar van klank en natrillend in 't duister, klonk Janbuur's stem uit de zoldering, tusschen het zachte geruisch en geritsel van z'n gehark. - Ingebocheld aan ingang, bleef Gerrit luisteren, z'n kielblauw droevig verpaarst in den schemer. - Onrustig had ie z'n pijpje mondhoek ingebeten, nu en dan optrekkend reutelenden zuighaal, vernevelend z'n hoofd achter rookwolken.
| |
| |
- Hai je je boel dan nog nie te hoop?.. wa' luie broàsims die jonges van jou tog-en-binne, dolde Janbuur, uit bergduister. -
Ouë Gerrit voelde zich nijdig worden, hoorde dol-klank maar half.
- Ho!.. ho!.. wa' saa'k segge!.. vier en vaife en nie genog.... aa's je wa' forrekies hooi allainig neudig hep!.. bi' je gàuw kloar.... huhu!.... huhu!.... de kerels hewwe nog wá' meer aa's hooie hee?..
Bleek vaalde schemering op de vuil kalkwitte muren van dorsch. Al donkerder zwartten wielen, voorkrat en dissel van den hooiwagen, tusschen de donkere hooge gebinten en 't verduisterd gevaarte van stolp. Donkerder kromde en zwoegde gestalte van werker op den wagen en angstiger onder z'n verdonkerende gebaren kermde, in de lugub're dorschstilte, z'n zware hijg-borst. - Z'n kop wasemde in 't zweet en voort ging z'n vork in het ruischkrakend hooi, hieven z'n donkere armen stapel op stapel naar den stolp, waar 't neersiste, op den al hoogeren, duisteren bergrug. Z'n beschemerd lijf schimde er verkromd en vergroeid als schimmige karyatide, waggelend op de lager-zinkende vracht, in krampige worsteling met het droog-wilde veerende hooi, dat onder z'n voeten uitsprong en tegenspartelde als levende aren. -
Z'n schimmig gezicht, bij vastboring van hooi, grauwig-rood alleen even te zien bij beenige kaken, in den omhuivenden schemer van ingang, draaide telkens donkerend wèg naar den baas, en stom sloeg z'n stille late avondzwoeg door het afbrekende gepraat van ouë Gerrit en Janbuur op den klamp. -
- Kaik ke'rais die Kerkvoarter doár.... die is d'r puur van f'morge halfdrie an 't gangetje! en nou.... sel t'met naige uur weuse hee?.... één skoffie hep ie had.. daa's doenig hee? één skoffie van 'n kwertier t'met! daa's doenig hee?
Janbuur blufte op 't werk van daggelder, alleen om ouë Gerrit te hinderen.
- Moar da' mot sait.... hai hep dan ook 'n fesoenlik duitje.. doàr sit 'm alles in Blommepot.... daa's 't geheim vat je?..
| |
| |
wa' jài nie kwakkelt.... mi je blommetjes s'murreges knippe! - 'n fesoenelik doàggeld. - Zwaarder griste en kraakte 't hooi onder hooiers kousen, en even uit stolpduister kwam lijf van Janbuur naar voren bukken, z'n donkere kop, turende laag in den dorsch, die volgegrauwd diepte van schaduw en schemer.
- Hee.. Joap!.. schreeuwde ie, naar den wagen, hoeveul vorkies nog, 't wort main puur te donker!
- Nog drie, dan is 't daan, kreunde dof stem van daggelder. Z'n donker lijf ging voort in zwoeg, lanste en vorkte 't laatste hooi òp. Z'n armgebaren vaagden nog schimmiger, verdiept tegen 't weifelende dorschduister van achtergrond, geheimzinnige hal van verdonkerde binten en kruispalen. Soms vréémd, lichtte oogenwit om appelkrans, nog èven schichtig onder hoedrandje en verduisterd gezicht uit, als ie opzij keek naar den berg.
Ouë Gerrit, leeg-wrevelig, niet wetend meer wat te zeggen, zei zacht goeien avond, klompklotste wèg, loom, vol kregel naar huis.
Den volgenden ochtend schommelden bij hem twee wagens hooi van één dijk in, die de jongens uit angst voor regen, maar opgestoken hadden.
Op balkvoeting stond ouë Gerrit in 'n erfhoek, achter bollenschuur, klaar. In open lucht zou daar 'n berg neergebouwd worden. Regen spatterde en windrukken stootten òp uit oprijlaan, waar de voerman één wagen ingereden had. - 't Geurde over hun hoofden. Kalm, als onder zonnegouden en blauwenden hemel, vorkte voerman 't hooi van z'n wagen. Piet stak òp, naar den Ouë. Met vertrokken rimpels in z'n gezicht, stond die omsparteld van regen en windgeslier, bangelijk ruggekromd en beverig de opgeworpen stapels naar zich toe te rollen en op te bossen. - Diep zonk ie in broeihooi, dat z'n enkele blauwe kielromp krommig tusschen 't matgoud gehalm uitbochelde. -
- Wa he jai 'n mooie vork, lolde Piet.... jai lait d'r 'n borrel glad, moar de bulle binne tog in orde.
- Joa jonge, ironiseerde terug voerman, af vegend zweetge- | |
| |
zicht met mouwvest-end, en neerharkend hooihaar langs wielen en raambalken. Joà jonge, dá' f'rboast jou hee?.. jai hep kwoalek 'n goed stuk gereedskap sien hee?....
Lachend en sneller vorkte ie af, dat Piet wegzonk tot de borst in de stapels.
Ouë Gerrit, in strammen buk, hijgend en puffend op de voeting, doorstriemd van regen, schuw van nattigheid, waggelde hooger, al hooger op hooiklamp, woelde, struikelde en verstrompelde tusschen het broeische gehalm, wreef telkens één hand tusschen lokken en baard. In zichzelf gromde ie, waarom ie maar niet, nà de pluk, wat hooi gekocht had. - Zou ie niks te maken hebben gehad met gemaai en gedroog, net als verleden jaar, al was ie 'n beetje bedonderd met de kwaliteit. -
- Wa hondeweer hee?.. f'rduufeld aa's 't droog is.... mot tug droog saine aa's 'n hart saa'k moar segge!....
- Je ken.... die jonges ook niks.. late doen.. droogkomiekte voerman weer van den wagen, lager beenend den karbuik in, onder al zakkende hooivracht, snel-rustig stapels neervorkend rond Piet's lijf. Piet lachte van zenuwachtigheid voelde wel dat voerman 'm nàm, met al haastiger afwerping van z'n vorken. Geweldig in werkdrift lanste Piet z'n vorktanden trillend vast, in de krakende, ruischend-blonde woeling om 'm heen, duwde ie dieper en gejaagder den steel in 't hart van de nattige stapels, dat ie grootere vrachten vastpriemde en in woesten zwaai boven z'n kop sloeg. -
Heviger zwollen z'n slapen en aderen, en vlug, als kon ie geen til meer uithouên patste ie z'n vracht tegen ingebukt achterlijf van ouë Gerrit, dat die schokte op z'n voeting en voorover strompelde.
- Ho-ho! main kristus.... waa'n drift!.... is da hooie!.. je laikt puur daas!....
Piet hoorde niet, wou niet achterblijven. Regengespat en windgeruk splinterden en joeg om z'n warm gezwollen zweethoofd. Hooibroei verhitte z'n lijf en springende stroo-sprieten priemden in z'n oogen en hals, jeukten in z'n ooren.
Zoet dampte hooigeur rond, op 't zwoel-smoezelige erf, over
| |
| |
den natten glimmerigen moestuin, onder de grauw-wazige lucht. Hooigeur honingde rond, rookte in Piet's beregenden mond. Woester en driftiger werd ie van binnen. Dier-zwaar hijgde z'n borst, en geweldig in werkstilte lanste z'n vork in de zwoele stapels. En hooger om hem, in kalmen sar, begutste voerman 'm met gouden golvensmak, als moest Piet stikken.
Erger, èrger giftte 't in Piet. De zwoel-warme geur maakte 'm woestiger, duizelig, de regen plekte natter op z'n handen, jeukerig en piekend, en de wind joeg 'm op, lawaaide in rukken om z'n fladderkiel. Vloeken kon ie. Al drie maal was 't gekeerd, en nou wèèr regen! Heeter broeide in de nattigheid 't blond gegolf om z'n lijf en polsen. Hij trapte er op, woelde, wankelde, stampte en spoog er z'n pruimsap in. Hoe meer ie weg rukte, hoe sneller voerman stapels op 'm neerdrommen, neervloeien liet. Heftiger en veerkrachtiger, als in helsche spanning van al z'n spieren, nagelde Piet grootere stapels aan z'n vork, nauwelijks meer te tillen, hief ze langzaam, in heupwringende kracht-ruk boven z'n kop, en kwakte 't woedend neer op 't lijf van Gerrit, die hem niet meer bijhouden kon.
- Da goan soo nie.... je laikt hooikoors hewwe.... wa skeel jou?....
Paarsrood van uitputting bleef Piet hijgen éven. Zweet en regen, glibberden natte kringen om z'n neus en mond, die glommen als met boter ingewreven. -
Het balkraam, boven de wielen van hooiwagen, kwam al bloot, zoo snel-zeker had voerman afgestrooid, toen Piet nog in den om hem héén gebouwden, uitheupenden berg stond te woelen met z'n vork, niet wetend meer waar 't eerst de stalen tanden in te harpoenen. -
Stiller was ie gebleven, want zonder woord òpenlijke ruzie, had voerman 'm klein gekregen, in zwijgenden krachtworstel.
Na uren kreun-stillen zwoeg eindelijk, stond de berg overeind, voelde Gerrit zich blij dat ie in den regen, toch doorgezet had. Dadelijk, met zwart zweetig vervuild gezicht, hooidotten, tusschen z'n haar en nek gepaveljot, doorzogen van regen, was Piet weer den tuin ingeklomp-klotst, om te rooien. -
| |
| |
| |
IV.
Vroèger in den ochtend, kropen de werkers op de akkers, làter bleven ze wroeten, donkerend in den schemer. Van alle kanten onder de tuinders, joeg werkkoorts, onrustten oogen en handen. Kees was drie avonden in de week, om nog 'n extraatje te verdienen, bij 'n ander aan 't sla-steken, voor 'n baasje, die wat akkers kroppen van 'n grooten kweeker gekocht had.
Van Beek achteraan, waar 't werk tegen half negen klaar was, liep ie òver naar den avondpatroon, om de sla uit te dragen, te bakken. Baas Booker zelf werkte mee, tusschen de nog helgroene lange krop-regels, stak snel de sla met klein mesje van den grond, ze zuiverend, en handig afscheurend 't rot zanderig blad. Zoekend loerden z'n oogen tusschen de regels in, wáár de grootste propten; en telkens in buk, zonder opkijken sneed ie àf, keerde snel elke krop òm, nekte met scherp mès 't vuil er van, smeet ze gestoken weer néér op den grond. Zoo ging ie voort, in één buk, de oneindige groene regels langs, springend dan hier, dan daar tusschen de kroppen, waar net èven plaats bleef voor z'n klompen om te staan.
Kees, met drie andere nazwoegers, vulden de bakken, sjouwden drie vier op elkaar, voor d'r buik, langs de greppels en loopkanten van bollenpaden naar de karren, aan 't eind van de lange akkers. Hun lichamen kraakten en persten van zwaren sjouw, telkens als vrachtbakken afgedragen moesten worden naar 't eindpad. Achter Kees hijgde aâmborstige kerel, kuchend en vloekend de kisten voor z'n buik tillend, in zwaar moeë armenstrekking.
- Wa' dá' goed nog donders swoar is, kreunde zwak z'n stem. Bij elken vrachtsjouw hing z'n tonglap 'n end z'n zachtkermenden mond uit, als van bezweeten hond.
- Wa'? die poar bakkies, blufte 'n ander, sterke knoest, toch zwaar hijgend onder 't tillen en versjouwen. Jai kâ d'r nie uitdroage.... loà 'n aêr die sinte hebbe hee!....
| |
| |
Aamborstige kerel zweeg. - Hij kòn niet spreken, z'n stem was wèg. - Hijgen alleen, hijgen deed ie, met 'n gevoel alsof er wat brak onder z'n zij en borst. Den heelen dag in zonhitte verploeterd en nou nòg z'n na-avond verzwoegen... nee, hij zag 't nou.... hij kon 't t'met niet meer houên. Vanavond voor 't laatst. Zoo bromde ie in zichzelf, zwijgend voorttillend en versjouwend met 't zweet op z'n moe lijf vergloeid, kuchend en ploeterend in de greppels.
Avondgoud was in wonderen rooden gloed over hen heengedampt, had hun koppen verbronsd, de velden van stervend loof, pastèltintig fijn beglansd, en de groene boomdrommen en hagen, laag langs de aarde doorgloeid in laat goud-vurige pracht; verstillend 't land, de groei-zware akkers, vèr-zaligend 't zachte geruisch dat nauw hoorbaar, als lichtste fluister uit 't loof aanzwoelen kwam.
En laat, nà zonnedamp en rood-brons lichtgevloei, bleven ze nog stapelen en steken, laden en afrijen, tot de aarde, zwartdonker onder hun klompen wegduizelde in 't nachtduister. Van alle kanten bonkten karren van sla-stekers aan, trokken de kerels in de avondkoeling naar de Haven, waar sjacherrumoer hurriede, en davering raasde van wegtrekkende en aanratelende vrachtwagens. Uitgeput en gebroken van hitte-marteling en vermoeienis, duwden de werklijven achter hun karren áán, sleepsleur van loodzware vrachten, duwend met armen, buik en beenen; wat kerels, bij elken kar vòòrop, met hangtouw striemend gespannen over hun doorgroefde ruggen. Zoo, in rijen achter elkaar, ratelden hun vrachtkarren heen en terug door de zoel-koele lucht, door den heerlijk-neerdauwenden zomernacht, met overal 't azuurfluweel van de hemeldonkering tusschen erfjes, tuintjes en gevelbrokken; ging hun laatratelend kargeploeter door de stille, deftige straatjes, waar burgers en notabelen in hun opgepronkte tuintjes thee dronken, lachten en babbelden; groote kinderen nog joolden en sprongen. En nu en dan, tusschen donker belantaarnd dennetjesgroen van villátje, vlamde een rood-bekapt cierlampje op, vèr uit tuinduister perspektief, tooneelvreemd, in rood-diepen gloed, als
| |
| |
'n vurig fantoom van sprookje, droomrige glanzen rondom verwazend, den fluister-duisteren tuin-nacht in.
Van de duizend laantjes uit, òm Wiereland, zwoelden warmzoete geuren áán, van bloeiende meidoorns. Ook de zijwijkjes tusschen de deftige Reekerstraat in, wijkjes van werkers, zoelden en zwommen in geuren van meidoornzoet, schemerden donker en zwaar volgegroeid met hoogkronende kastanjen en lindeboomen, duistere reuzen in den avond, daar opduikend voor de kleine raamruitjes, die stil opstaarden tegen stammenmachten. - Geluidloos, als karren voorbij gerateld waren, vroomden de werkwijkjes in avondrust, ging zwellend en stervend boomgeruisch, in zoete wiegeling en week gefluister door 't zware duistergroen; vaagden de krotjes laag-gevelend achter de reus-boomen, neergedrukt en gesmoord onder hun boschweelderigen takkenhang. Vóór de verdonkerde deurtjes, aan weerszij van de smalle straatjes, duisterden wat rompige, hurkende kerels en vrouwen, platzittend op de steenen, in spraakloozen zwijmel, genietend na zwoèg, van meidoorngeur en bloemenzoet, aanwaaiend in zachten windruisch en koele luwte, van allen kant.
Kees sjokte, doodòp, van de Haven terug door de achterwijkjes. Enkele kleine raampjes lichtten gouïg-mat in lampglans, uitlijstend achter boomdonker. In valen groezelschijn van klein petroleumlicht, sjofelden achteraan wat winkeltjes òp, met vervuilde magere uitstalling van blauwe en rood bemantelde heiligen-beeldjes, kruisjes en goud-kransige moeder Maria-plaatjes, strak-hard van kleur, verteederd en getemperd wat in armoedig-valen lampglans. Begijntjesachtig, tusschen de beeldjes, achter 'n winkelraampje, geelde uitgeputte gapende vrouwe-kop, armleunend op toonbankje.
Hoog, de overal uitstekende toren van Katholieke kerk, donkerde uit verren boomendrom òp, overheerschend in geheimzwarten ernst, de armoewijkjes. En ruischvoller, in zachten huiver golfde uit, bòven de ingezonken donkere krotjes, boomenzang van kruinen, zachte suizel zuchtend door de avondstraatjes, volgevloeid van zomergeuren en gekruid meidoornzoet.
| |
| |
Kees' gezicht, even opgelend in schamele lantaarn, de éénige in 't diepe straatje, schoof voort op z'n donker lijf. Hurkende kerel had in 't voorbijgaan z'n gezicht gezien.
- Nog òp de klompe Kees, schreeuw-vroeg ie, in hurkzit vóór z'n donker huisje.
- Da' sien je.... hee? moar nou smeer ik sàin, zei Kees afgemat,.... van half drie in de kous.... daa's t'met twintig uur, an één stuk,.... ke' je je aige voele in die hitte!
- Nou, ikke van drie tut naige.... main waif hep vinte waist.... moar sai is d'r tut op haide, f'rdorie nòg nie.... hep jai d'r nie sien?.... hep puur al twai kair an de hoafe waist.... lag d'r aêrs al langerst in.... ikke si' puur te wachte mi' de sloap in main lampies....
- Tog is 't nou paa's lekker hee?.... je sou d'r f'rtoetert soo sitte blaive aa's je 't kòn lappe, mi' je kin op je knieë, hee? zei met zwaar-volle stem, een van overzij, uit 't duister ingehurkt, z'n rug tegen z'n huisje opjeukend.
- Kè' je nou nog effe mi' f'soen doene, moar wacht, erais, maàn, aa's de groote hoal d'r is, he je om half elf nog nie daan,.. Lap jai 't dan erais?.... aa's je om half elf kloar bin!.... enne.... je mo, je mô.... om half drie weer persint! je sloap dan krek vier uur.... en dan.... aa's te weerlig d'r uit!
- Nou vroeger he'k sloape aa's 'n os.. schorde 'n ander, moar nòu.. ikke bin d'r al van de sestig, tog gain hufter hee?.. Moar f'rdomd.. aa's 'k sàin in soo'n hitte pakke-en-weut!... ikke kâ nie en sloape..! main poote brande op 't bed hee?... se gloeie puur!.... da' kook je nie goar van hee?.... Krik-f'rdorie.... ikke kâ d'r nie inkomme.. ik droai 't met aa's 'n knain in de sprenkel.... en main ooge brande aa's vuur hee?.... En main kop.... tjonge! daa's doar 'n roar soakie.. da' kloppe sullie of se d'r spaikertjes in main test sloàne... Neenet, 't heule soakie is mis mi main!
Van overkant, waar Kees stond, achter zwaar boomdonker uit, was de klacht uitgeschord. In trilling en snikzucht van vermoeiing had 't geluid geklonken, beverig door 't verstilde
| |
| |
avondstraatje en plechtig ruischten boomkruinen nà, hoog boven de donkere stomme zwoegers, in geheimen fluister. -
Weer brom-beefde z'n schor-moeë stem nog tegen de krotdeurtjes en ruitjeskleine vensters òp naar de duistre kerels, die hij zelf alleen kon zien in vaag rompdonker, toen naast 'm plots een inviel:
- Da' he'k nooit last van,.... aas 'k en leg, sloap ik t'met.. main waif hep main te kaire aa's 'n pannekoek.... aas 'k uit mot, wá' jai Kees?.... Veur jou mog 't t'met winter weuse hee?.... dá' stroope is tog bestiger werk hee?....
Kees hoorde stom áán, bleef rondturen op de hurkende kerels, mompelde plots zacht genavend en sjokte weer voort in sleepgang, met 'n vracht moeheid aan zijn beenen, als rukte ie bij elken stap, reuzige gewichten voort. -
Nog drie kwartier gaans eer ie thuis was! In geweld-rateling bonkten groentekarren 'm voorbij, de Beekerstraat op, terug van de Haven, weer naar de akkers. Achter 'm áán, klonk zachte meisjesstem, zwak huilerig geroep:
- Foàder!.... foàder!....
Kees bleef staan, keek om. Dientje was 't, z'n dochtertje van negen, met groote mand poonen voor d'r lijfje. Sleeperig en vermoeid stapte ze uit 't duister op 'm àf, bleef kleintjes-stil naast 'm staan. -
- Nou pas van de hoafe!....
- Joà, foader, ikke hep.... hep veur vaif en sestig sinte f'rkocht,.... enne.... enne ikke hep.... hullie selle.... sellefers van Kerkfoart, hoalt,.... mi' Jans.... hain en weer foader!....
- Moar wá' duufel! je hep veul vroeger thuis kenne sain.. D'r is nou niks meer van doene op de hoafe!....
- Joa.... moar.... moar moeder hep.... sait.... hep sait.... daa'k al de herreberge.... in mos.... toe heppe.... heppe.... enne sien u.... toen heppe manne.... main woar opfraite.... enne.... enne.... se binne dronke weust.... enne.... se heppe d'r vaif opfraite mi-sonder betoale.... toe hep de kastelain sait.... enne.... hier....
| |
| |
Haar stemmetje snikte en hijgde. Ze had zoo bar gehuild van angst, dat de kastelein 'r de vijf poonen vergoeden kwam, verzekerend goeiig dat ie 't wel 'n keer met 'r vinden zou. En nou kon ze haar verhaal niet eens eindigen, zoo ontroerd en vermoeid was ze nog.
Kees voelde de uitputting in 'r snikstemmetje, kreeg meelij 'n beetje met 't kind, hield z'n groote stappen in, dat ze'm beter bij kon houden. Want zóó liep ze zich uit 'r adem. Maar vertrouwen toch deed ie 'r geen zier. Dat kreng van nege was al soo duufels valsch vroom aa's d'r moer. -
- Gaif main je mand moar hier!.. Nog negotie in?....
- Nog vaiftien poone.... enne... enne... agt bos skarre... moar moeder mo'k de sinte gaife....
Angstig gesmoord klonk 'r stemmetje. Ze dacht dat Kees 'r wat wou afnemen, in 'r schuwheid niet begrijpend dat ie 'r ging ontlasten van vracht.
- Hou je bek, snauwde woest-driftig Kees, ik vroag je sinte nie.... Hep je moer seker-en-sait.... dâ' je noa je foader mot-en-soeke in de kroeg.... hee?....
- Neenet! vast nie!.... vast nie!.... stotterde Dientje, bangelijk-onzeker. Maar Kees, uit 'r ontdaan stemgebeef, voelde dat ze loog. Hij zou maar niet verder vragen.
- En hoe hep Wimpie 't daàn f'doag?....
Ongemerkt, had ie weer aangestapt in lange passen, dat 't kind hijgend en zuchtend weer àchter 'm aanliep, met 'r handje in 'r pijnende zij gedrukt. - Zoelte woei ze van den weg-naar zee, in 't gezicht. Geur van meidoorn wellustte zoeter rond, den kant op naar Duinkijk, al zoeter, als lag in 't duinduister een rozenhof uit te ademen. Diep groendonker azuurde de lucht, met bleek sterrezaaisel, en suizel-droomrig zoelde boomgeruisch van alle zijpaadjes áán. Zacht ging er fluisterkoelte door geblader. Langs de reuk-zwangere hagen, trilde vochtig-zoele aardgeur, vloeide uit, wijd uit, in de verzaligde avondrust.
Dientje, bangelijk, gejaagd, slecht ziend op duisteren weg, voelde hartkloppingen en duizelingen van onrust. Haar vader had ze niet eens geantwoord. -
| |
| |
- Nou! schreeuwde Kees barsch, dat ze opschrok uit 'r angstmijmer. Niets voelde ie meer van meelij voor haar kinderzwoeg. -
- Ikke.... wa?.. ikke.. wa?
- Wá'.... wa'.. bauwde ie na, grimmig. Hoe hep Wimpie 't daan?....
- Ikke.... bin tog nie... tuis-en weust... F'morge.. vroeg bi'k mi Jansie na Kerkevoart-en-goan.... enne.... enne.... so wee'k nies. - Kees zweeg. De mand schuurde en kraakte langs z'n arm als Dientje in waggelgangetje er tegen opbotste. Nou rook ie alleen vischstank van scharren en poonen, die 'm wee maakte. Gejaagder stapte Dien beensnellend mee, zonder te durven zeggen dat ze'm niet bijhouen kon. - Ze had vreeselijke angst Dientje, en hartkloppingen. D'r vader wou ze 't wel biechten. Van de zestig poonen die ze meekreeg van d'r moeder, had ze in den avond één vette opgepeuzeld, zoo maar van hongerigheid. Ze wist dat zóó iets 'r moeder dol maakte van woede. Eens was ze er mee thuisgestapt, had moeder 'r half lam geranseld in woeste nijdigheid. - ‘Jai poone fraite en wullie hongere, dá' sel dur 'n mooie worde’, had ze uitgekrijscht en d'r al maar heviger dooreen gerammeld, dat 't bloed 'r in de oogen vlekte. En nou had ze 't weer gedaan. Heel vroeg in den ochtend, naar Kerkervaart loopend, had ze'n paar hompen brood meegekregen, voor den heden dag. - Tegen den middag, toen Jansie naar huis was gegaan, had zij wat bij den weg gebedeld en pompwater òpgezogen uit d'r klompje. Maar toen 's avonds, heel laat, aan de donkere, woelige Haven, tusschen al het gerij, gehos, geschreeuw en geratel in, voelde ze zich zoo wee en hongerig, dat ze 't niet langer bedwingen kòn.
Eer ze 't goed wist, had ze 'n poon, 'n klein vettertje van twee cent uit 'r mand gescheurd, angstig omgekeken, 'n beet in z'n kop gegeven en zoo smakkend en zuigend, tot de glimmige vette velletjes toe, afgezogen en òpgeslikkerbikt. Reuk van groenten, geur van vruchten en drankstank hadden 'r geprikkeld en beduizeld. Maar zoodra ze'm òpvoelde begon
| |
| |
angst en berouw in 'r te woelen. Want èlke cent moest ze verantwoorden. Moeder telde precies alles àf. En nou had ze 't weer gedaan. Ze durfde niet, durfde niet naar binnen. Razende angst deed 'r beven. - Haar hart klopte en hamerde in 'r keel. Niets voelde ze meer van beenenmoeheid, van snellen sjok en uitputting. Alleen maar angst, zenuwangst voor 'r moeder, 'r grootmoeder, die er zich ook in bemoeien zou. Toen ze Kees wat zeggen wou, vooruit al eigenlijk twee centen vragen om bij te leggen, stonden ze vlak voor 't krot, kon ze geen woord meer eruit krijgen van bevende, stikkende benauwing en bedremmeling.
|
|