De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
in dat alles omvattend kleed komen. De plooien zouden breeder kunnen worden. Iets van het ongemetene zou aan het zeer begrenzende van vroeger kunnen worden medegedeeld. Levens- en arbeids-voorwaarden zouden kunnen worden verruimd. De banden, die nu knelden, zouden kunnen worden uitgezet. Er was iets ideëels in dat streven. Want, let wel, al de toongevende socialisten dier jaren gingen uit van het standpunt, dat alle klassen of standen der menschen als samenwerkend moesten gedacht worden. Van een klassen-strijd als zoodanig was geen sprake. Later zou men dan ook van dit tijdvak van het socialisme, tusschen het jaar 1830 en het midden der negentiende eeuw, spreken als van de periode van een ‘klein-burgerlijk’ socialisme. Inderdaad stond men thans nog op het standpunt van overleg, van verzoening. Heeft het socialisme in 't algemeen twee aangezichten: één met harde trekken en met oogen vol haat, die afstooten, en één met blikken waarin het licht van een schoonen droom tintelt, zóó was het dit keer het tweede gelaat dat naar de menschheid werd gekeerd. Daar kwam nu het jaar 1830 met de Fransche zomer-revolutie der Juli-dagen. Die omwenteling van het jaar 1830 had in Europa een verbazenden weêrklank. Voor de vooruitstrevende partij was het de dageraad van een nieuw leven. Het was niet enkel een protest tegen de Heilige Alliantie, een afwijzing voor-goed van elke restauratie van het verleden, het beteekende ook een belofte voor de toekomst: het begin van een nieuw tijdperk, waarin aan het volk in zijn arbeid recht zou worden gedaan en aan den druk van het kapitaal weêrstand zou worden geboden. De tijding der glorie-rijke overwinning van het volk in de straten van Parijs greep overal de gemoederen aan, en wekte een vurige hoop daarin op. Men bedacht op 't oogenblik niet, dat het slechts een zwakke na-trilling was van den grooten schok van 1789; dat de beweging van het jaar 1830 het volk slechts een deel zou doen herwinnen van het terrein, 't welk gedurende de restauratie verloren was, en dat overigens het jaar 1830 inderdaad maar de definitieve triomf van de sinds 1789 bevoorrechte mannen van den derden stand of der ‘bourgeoisie’ zou blijken; - neen, men voedde zich met illusiën, men dacht ter goeder trouw, dat de zege der liberale ideeën een algeheele vervorming van Staat en maatschappij zou bewerken, die al de scherpe kanten ook van het industrieele leven zou verzachten. Fransche socialisten, die voorbij het kasteel der Tuileriën, zoo-even door het volk ingenomen, liepen, meenden, dat het geen ongerijmde onderstelling was, zich te verbeelden, dat ook zij op dat paleis een plaats konden bekomen. In één woord, men dacht aan een leuze niet slechts van vrijheid, maar ook weder van gelijkheid en broederschap. Willig offerde daarvoor het mindere volk zijn bloed. Het dacht niet aan compromissen tusschen revolutie en legaliteit; het bekommerde zich nog niet om het formalisme van heeren juristen, die een stelsel zouden weten te construeeren, waardoor de bezittende klassen een eigen koning en Staat en een | |
[pagina 3]
| |
volkomen heerschappij zouden verkrijgen, - het volk kampte werkelijk voor bevrijding van den druk, die ook in het maatschappelijk leven de borst beknelde. Voortaan zou - zoo droomde men - het begrip rechtvaardigheid in de maatschappij alles beheerschen. Het probleem van het arbeiders-vraagstuk zou gesteld en zeer zeker opgelost worden. Orde en éénheid zouden in de samen-leving teruggebracht worden. Men gevoelde iets dat aan het naderen van een nieuwe lente deed denken. Doch toen de zege was behaald, en alles weder tot rust was gekomen, bleek het, dat men zich in Frankrijk, en in de landen waar men iets van den droom van Frankrijk had gekoesterd, schromelijk had vergist. Het was de welgestelde burgerij geweest, die haar slag tegen de partij van het verleden had geslagen, en die het mindere volk als bondgenoot en werktuig had gebruikt. In Frankrijk organiseerde de burgerij een eigen Staat voor zich: een Staat voor den derden stand. De census bij verkiezingen werd zóó hoog gehouden, dat slechts een zeer klein gedeelte der Franschen - alléén de rijke burgerij - actief kon medewerken om de Staats-lichamen samen te stellen. En voorts bracht men in toepassing het zoogenaamde doctrinaire liberale stelsel. Hoofdzaak van dat systeem was, dat men, als men een euvel of misstand in Staat of maatschappij wilde verhelpen, in plaats van naar de voor de hand liggende oplossing te grijpen, eerst vroeg, past die oplossing in ons stelsel? En dat stelsel vorderde in de eerste plaats dit: dat de Staat in maatschappelijke zaken niet meer de positieve dwingende kracht mocht bezitten, die hij in het verleden had. De Staat mocht niet in de eerste plaats meer gebieden, slechts het verbieden werd hem overgelaten. De Staat moest zich op het veld der maatschappij onthouden. Het werd 't ‘régime’ van het negatieve Staats-idee. De Staat mocht slechts beletselen uit den weg ruimen, zorgen dat niemand der burgerij gehinderd werd door anderen. De Staat moest rechts-zekerheid waarborgen, en tegen roof en inbraak waken. Hij vervulde dus allengs slechts de rol van een diender of veldwachter. Het werd de Staat-‘gendarme’, de Staat-nachtwacht. Waar het maar eenigszins mogelijk was, trok de Staat zich terug: hij was bang op verboden terrein te komen. Nooit begreep de liberale partij in Frankrijk, onder de regeering van Louis Philippe, den burger-koning, dat de Staat de tot éénheid verheven wils-uiting van alle burgers in een land uitmaakt, dat de regeering dus ook positief algemeene groote maatschappelijke belangen moet en kan leiden. Nooit scheen men dáár te vermoeden, dat de Staat het begrip van gemeenschap overal kan en moet versterken. Neen, alle verbindingen en verhoudingen, die er nog onder het lagere volk bestonden, en die naar uitingen van volks-gemeenschap heênvoerden, werden juist losgehecht, totdat de éénige band, die het lagere volk aan den Staat klonk, bestond in de belasting en in de conscriptie. Initiatief in maatschappelijke zaken nam de Staat haast niet meer. Ternauwernood bij het onderwijs. De Staat nam overal een zuiver negatief standpunt in. En dat alles, opdat de reeds zoo machtige | |
[pagina 4]
| |
burgerij zich vrij zou kunnen bewegen, opdat zij haar kracht, ongehinderd door hekken, grendels of afsluitings-boomen van het verleden, zou kunnen ontwikkelen, haar ledematen onbelemmerd uitstrekken. De Staat moest slechts ruim baan geven en verder niets-doen, en door dat niets-doen juist de energie der burgers prikkelen. Of echter, bij den veêrkrachtigen bloei der middenklasse, het lagere volk te-loor ging, dat niets aan de vrijheid had, wijl het de middelen miste om op eigen beenen te staan en zich te handhaven, dit werd eenvoudig over het hoofd gezien. Van steun aan de zwakken te bieden, van zorg voor de teruggezetten, van bescherming voor de misdeelden, daarvan was geen sprake. In overeenstemming met zulke denkbeelden was het 't streven der liberalen, in het jaar 1830, om het volks-leven steeds te doen rusten op het individualisme, op de ontwikkeling en wedijver der individuen. Dit was echter iets onvolkomens. - Er zijn toch, in economische aangelegenheden, twee groote spillen der menschelijke maatschappij: de individueele en de sociale drang. De individueele drang steunt op het eigenbelang en op de rustelooze zucht, die een ieder is aangeboren, om eigen positie te veroveren of te verbeteren. Deze plooi leert de menschen, in leven en arbeid, zich te beschouwen als op zich-zelven aangewezen. ‘Help u zelf’ is de leus. Ieder vraagt dan voor zich ruimte, zonder zich te bekommeren om het lot van den buurman. Men duwt met den elleboog den ander op zijde; men wringt zich naar voren om de beste plaats te bekomen; men hamert er op los. Men vraagt als levens-voorwaarde slechts dit algemeene: ‘laissez-faire, laissez-passer’. Laat maar begaan: laat maar waaien: sta ons niet in den weg, wij zullen al onze krachten tot het uiterste inspannen, om ons doelwit te bereiken. Wij doen wat wij kunnen voor onze eigen zaak. Voorts moeten de natuurlijke wetten van het leven voor al het andere en voor al de anderen zorgen. Dit is niet onze zaak. Wij gunnen aan ieder gelijke voorwaarden. Onze leus is vrije, algemeene mededinging. Het leven wordt opgevat als een kamp, een strijd; en de persoonlijke welvaart in het leven is de prijs van den wedloop. - Dit is de ééne spil. Doch daarnaast, en evenwijdig daarmede loopende, uit zich in de maatschappij een andere factor. Het is de sociale drang. Het beginsel, hetwelk ons vooral doet gevoelen, dat het leven op aarde een samenleven, een samen-werken is: de drijfveer die naar associatie heênvoert. Deze trek doet alle verhoudingen bezien in 't licht van den samen-hang der menschen, van de broederschap. Uitgaande van den cirkel van het huisgezin, leert dit beginsel, dat de menschheid, ook waar zij op het verkrijgen van welvaart zich toelegt, nog door andere motieven zich laat leiden dan door eigenbelang alléén; drijfveeren, die aan zelf-opoffering, zelf-verloochening, gemeenschaps-zin verwant zijn. Het kwam vroeger zoo goed uit bij het begrip van ‘dienen’ van hoog en laagGa naar voetnoot1). Shakspeare in zijn ‘Elk wat wils’ kenschetst dit trouwe dienen aldus: | |
[pagina 5]
| |
‘Toen werd uit plicht en niet om 't loon gewerkt!
Gij volgt niet, neen, de mode dezer dagen,
Nu niemand zwoegen wil, dan om wat winst.’
Deze gedachte van gemeenschaps-zin leert, dat alle deelen van een volk voor elkander verantwoordelijk zijn. Men moet zich werkzaam lid der groote gemeenschap voelen, en als zoodanig handelen, hulp bieden aan de zwakken, de voorwaarden van het levens-bestaan der mingegoeden verbeteren. De Staat der liberalen van het jaar 1830, huldigend het begrip van persoonlijke vrijheid, liet nu dit tweede sfeer buiten zijn beschouwing. Hij behartigde sterk, zeer sterk den éénen drang, den individueelen, maar op den tweeden, den socialen, werd niet gelet. De klassen, die werkelijk de zwakkere waren in den kampstrijd, voor wie de vrijheid als zoodanig niet veel beteekende, werden aan zich-zelf overgelaten. De helsche ontwikkeling der moderne industrie, die de onrijpe arbeids-krachten als toevoegsel tot de stoom-machine best kon gebruiken, en die dus de vrouwen en kinderen op massale schaal in de fabrieken riep, werd zonder blikken of blozen aanvaard. De Staat ging de burgers op maatschappelijk terrein beschouwen als op zich-zelf staande of liever rollende korrels; en als stuifzand gleden zij nu weg uit de enkele lijnen, waarin men hen had wenschen te houden. Het individualisme deed allen uit elkander gaan. Vat men de beginselen samen, die de burger-klasse leid'den, en beoordeelt men die beginselen naar de uitkomst, dan kan men zeggen, dat werkelijk op die wijze de zelf-zucht der bezittende klassen zich tot een stelsel had georganiseerd. Het werd een goed geregeld en goed gedresseerd egoïsme. Men kan niet beter voor het algemeen zorgen - zoo redeneerde men - dan door het eigenbelang op den vóórgrond te zetten. En dat eigenbelang had tot spil de concurrentie. Het werd een strijd van allen tegen allen: een kamp om het bestaan. De leiders van de mannen van het jaar 1830 hadden van die woorden, die als puntige leuzen het stelsel teekenden. Bekend is zoo in Frankrijk geworden het scherpe woord van Dupin: ‘chacun chez soi, chacun pour soi’. Guizot, van zijn kant, wist aan de nijvere bevolking van Frankrijks Noorden - volgens de legende - geen beteren raad te geven dan het ‘enrichissez-vous’Ga naar voetnoot1). In Engeland voegde het toenmalige hoofd der liberalen, Lord John | |
[pagina 6]
| |
Russell, aan de arbeiders, die na het tot stand komen der Reform-bill ook voor zich sommige rechten verlangden, het gevleugeld woord toe: ‘rust uit en weest dankbaar’. En geheel de politiek der Staats-onthouding, waar het de belangen van de arme arbeidende volks-klasse gold, werd als in één zinsnede geresumeerd door den koning der burgerklasse: door Louis Philippe. Op het einde van het jaar 1832 deed hij een reis in den Elzas. De werklieden kwamen bij hem met hun nooden. Er was overal gebrek aan werk. Lijden en honger waarden rond. De koning was in zijn hart bewogen. Doch hij en zijn doctrinaire ministers legden aan den kreet van 't gemoed het stilzwijgen op. Het stelsel was immers dit: dat alles aan de natuurlijke wetten van vraag en aanbod moest worden overgelaten. ‘Wat kan ik doen?’ - sprak de koning: ‘Ik kan er slechts bij zuchten.’ De ‘doctrinairen’ meenden zeer verstandig te zijn. Toch zijn zij de kortzichtigsten aller staatslieden geweest. ‘Rien n'est plus léger qu'un lourd doctrinaire,’ zeide reeds Talleyrand van hen. Bij de miskenning van den arbeidenden stand voegden zij beleediging. Wanneer men van den arbeid sprak, was dit in Frankrijk onder liberale staatslieden het gangbare woord: ‘le travail est un frein.’ De arbeid-zelf is de beste politie. Door de noodzakelijkheid om te arbeiden komt de lagere stand van-zelf onder goede tucht. Zeker, dat gezegde was niet absoluut onwaar: het zou van weinig diep inzicht in de menschelijke natuur getuigen, wanneer men den heilrijken invloed wilde ontkennen van den arbeid, in zooverre de opstandige hartstochten daardoor worden bedwongen en de woeste aard wordt getemd, maar uiterst hatelijk was het, van zulk een stelling een instrument van regeering te willen maken, alsof teugel en gebit aan den zwakkere moest worden aangelegd door de hand van den niet-arbeidenden sterken man. Hoe het zij, tegen dat systeem van den Staat van het jaar 1830 ontstond verzet. Allereerst in Frankrijk-zelf. Een enkele maal kwam het tot een geweldige uitbarsting. Zóó in November 1831 te Lyon. De arbeiders der weefgetouwen konden het dáár niet meer uithouden. In de hooge arbeiders-wijk van de Croix-Rousse (la Guillotière) vormden zich de benden der opstandelingen. Zij grepen naar wapenen; twee kanonnen waren in hun macht; en voorafgegaan door het geroffel van de trom daalden de arbeiders neder in de straten der stad, terwijl zij in de lucht een zwart vaandel zwaaiden, waarop met roode letters deze sombere, geweldige en toch roerende woorden waren te lezen: ‘Vivre en travaillant ou mourir en combattant’. De beweging werd door het leger bedwongen, evenzeer als later een tweede arbeiders-opstand te Lyon, die der mutuellisten, in April 1834. Doch de roode woorden op de zwarte vlag zouden blijven branden: schrikverwekkend, onheilspellend. Telkens zouden zij in | |
[pagina 7]
| |
dat tijdvak van Louis Philippe, spookachtig verlicht, eensklaps flikkeren. Het waren de woorden, die een onzichtbare hand aan den wand schreef, wanneer, tegen het midden der negentiende eeuw, de weelderige kinderen van den overvloed hun banket vierdenGa naar voetnoot1). Maar de opstand was toch in dat tijdvak een uitzondering. Bij de meesten dergenen, die het stelsel van den liberalen Staat van 1830 verafschuwden, was het een pogen, een trachten, een beproeven, om den zin der menschen, de ziens-wijze der heerschende klasse, om te keeren. Zij poogden een ander stelsel in hun brein te bouwen, en droegen fragmenten van sociale constructies aan. Dit keer bezielde hen echter niet zoozeer de schrale, bekrompen wensch naar een anderen regeerings-vorm, maar wel het verlangen naar een betere maatschappelijke organisatie. Het bestaande stelsel toch kon voor de rechtbank van het oordeel gevonnist worden. Trouwens het viel niet moeielijk een scherpe kritiek op dat bestaande te leveren. Het verstand-zelf toonde aan, dat de wreede ongelijkheden in het levens-lot der menschen niet hoofdzakelijk het gevolg waren van de natuur of van eigen schuld, maar het resultaat der wetten en instellingen, het gevolg van het gemis aan voorzorg der leidende klassen. Een ware geld-duivel had de gezeten burgerij bevangen en bond haar een blinddoek voor de oogen. Hoe was het mogelijk, dat Engeland zich niet ontzette over de verdringing der mannen uit het werk door vrouwen en kinderen! Hoe liet men toe, dat dáár allengs de man het werk der vrouw ging doen! Hoe gedoogde men, dat de vrouw, zooeven van het kind bevallen, onder razende pijn der borsten, toch weder naar de fabriek werd gedreven! Hoe duldde men het afbeulen en uitmergelen der kinderen! Hoe nam men koel aan, dat in sommige bedrijven een arbeider van 40 jaren reeds een oud man wasGa naar voetnoot2). Ach, overal, waar men den vinger legde, bleek er een wond te zijn. De maatschappij draaide om het goudstuk, als de aarde om | |
[pagina 8]
| |
de zon. Het was zeker een kostelijke zaak, die concurrentie, zooals de economische handboeken leerden. Maar wonderlijk vreemd was toch het geval als van kousen-wevers in Saksen: zelven waren zij half uitgehongerd, toch werkten zij voort om de Engelsche arbeiders in dien tak broodeloos te makenGa naar voetnoot1). Toen de arbeiders met hun gezond verstand dit begonnen te begrijpen, vingen zij aan, het begrip van concurrentie, waarmede de bestaande sociale orde stond of viel, voor zich-zelven te ontkennen. En stuk voor stuk werden de lessen der heerschende staathuishoudkunde betwijfeld en overboord geworpen. Men begon onder de arbeiders te voelen, dat de tegenwoordige verdeeling van het maatschappelijk inkomen een redelijken en zedelijken grondslag miste. Men eischte in 't algemeen gelijkmaking van de voorwaarden van den levensstrijd. Men ging peinzen en vorschen naar iets beters. Al de socialistische scholen en partijen dier dagen werden laboratoria, waarin men de voorwaarden van een betere sociale organisatie toetste en zocht. Die studie was niet kalm, niet onbevangen, niet onpartijdig. Telkens kwam het hart-zelf met zijn grieven en eischen voorden dag. Hartstocht en gevoel deden zich gelden, omdat de mannen van het jaar 1830 dat element hadden weggecijferd. Een oneindig mededoogen kwam dus bij socialisten op. Zij betuigden zeer sterk, dat de maatschappij fijngevoeligheid moest bezitten voor 's menschen behoeften en nooden. Uit een vers van Thomas Hood, ‘den zang van 't hemd’, sloegen zij munt. Wat ook de liberalen verhaalden, zij, op hun beurt, stelden de maatschappij wel degelijk verantwoordelijk voor het ongeluk en voor het kwaad in haar midden. Zij lieten, zonder in de eerste plaats over eigen leed te tobben, jammerkreten hooren over het lijden van anderen. Zij vielen op zedelijke motieven de rijke burgers aan. In hun strijd tegen de ‘bourgeoisie’ vergoelijkten zij soms het ‘ancien régime’. Het is mogelijk - zeiden zij - dat die mannen van het verleden grooter fouten hadden, maar zij waren luchthartiger, lichtzinniger, niet zoo consequent hebzuchtig als de burgerij. De leidende klassen van het heden zijn al te begeerige vrucht-gebruikers. Zij klemmen zich aan hun rijkdom vast. En toch, welk een ontzettende hoeveelheid zweet- en traan-droppels van anderen is in zulk een rijkdom als versteend! Waar men met zulke denkbeelden naar toe ging? Vaag werden de volgende stellingen gevoeld en bevestigd: a. De arbeider heeft recht op de volle opbrengst van zijn werk. Dit echter is alléén mogelijk, wanneer de gansche maatschappij werkt, één groot atelier is. De arbeid moet in dien zin een maatschappelijke taak wezen. b. Alle inkomsten, die niet voortvloeien uit het deelnemen aan den maatschappelijken arbeid, worden verkregen op onzedelijke manier, en moeten dus worden afgewezen. | |
[pagina 9]
| |
c. Om den maatschappelijken arbeid op de voordeeligste en beste wijze te kunnen regelen, moet de gemeenschap (de maatschappij) beschikken kunnen over de groote productie-middelen: over grond en kapitaal. Dat is de roode draad der beweging: de historische lijn, die de socialisten van 1830 tot 1850 bewust of onbewust volgen. Het leerstuk, dat zij op den vóórgrond stellen, houdt in, dat de maatschappij een werk-inrichting in het groot is, en dat die maatschappij dus bestuurd moet worden naar regelen, die in't algemeen voor werk-inrichtingen gelden. Die werk-inrichting moet hebben een gezamenlijk kapitaal, waarmede het werk wordt gedreven. Voorts moet een ieder in dat atelier werken. Niemand mag werkeloos zijn en dus leven van het werk van anderen. Met de grootste zorg moet voorts worden verhoed, dat de vruchten van den arbeid des éénen, anders dan tegen het volle equivalent, in handen des anderen komen. In dien zin bewerken de socialisten hun theorieën. Saint-Simonisten, Fourieristen, communisten, godsdienstige en wijsgeerige socialisten, Staats-socialisten, collectivisten, gevoels-socialisten, anarchisten, mutuellisten, Engelsche anti-kapitalisten, Engelsche Chartisten en Duitsche min of meer wetenschappelijke socialisten, - zij zijn allen druk in de weêr een plan te vormen. Zij knoopen aan elkander een groot netwerk. Van alle kanten brengen zij de draden bijeen. Onze taak is het nu de kleur dier lijnen te onderscheiden, en licht te verspreiden over den oorsprong dier soms zoo dun uitgesponnen draden. Op die wijze alléén wordt de samen-stelling van het geheel later duidelijk, en hebben wij gegevens aangebracht voor een inzicht in de ‘filiatie’ der ideeën, voor een begrijpen der afstamming en van den samen-hang der denkbeelden. Altijd moeten wij daarbij in 't oog houden, dat de socialisten van het tijdvak tusschen 1830-1850 wel degelijk rekening houden, ten goede of ten kwade, met de leerstelsels der twee groote economisten van het begin der negentiende eeuw: Malthus en Ricardo. Allen, of bijna allen, houden zich bezig met Malthus en wat men zijn leer gelieft te noemenGa naar voetnoot1). Dat een opvatting als van Malthus opgang kon vinden, is voor de socialisten dier dagen het beste bewijs, dat er iets rots was in de maatschappij. Volgens de socialisten was dat, wat men de leer van Malthus noemt, de meest felle oorlogs-verklaring, die de ‘bourgeoisie’ ooit tegen het proletariaat heeft uitgevaardigd. De gezeten burgers verklaarden eenvoudig-weg, dat de arbeiders-klasse te talrijk werd, om voor elk van haar leden een recht van te kunnen leven te doen gelden. Op die wijze werd de questie eener betere verdeeling der inkomsten op zijde gesteld, en werd den armen aangekondigd, dat zij te verdwijnen hadden. Op zeer listige, handige wijze werd aan de arme arbeiders, die wel hadden hooren gewagen van het overbodige der aanzienlijken, ‘qui s'étaient donné la peine de | |
[pagina 10]
| |
naître’, betoogd, dat zij-zelven die zwoegden, en niet de kapitalisten die niets deden, eigenlijk de overtolligen op aarde waren. ‘Men zou - dit was volgens de socialisten de kern der bevolkings-leer van Malthus - waarlijk te veel te doen hebben, wanneer men brood wilde geven aan allen die honger hadden; wie weet of er genoeg zou overblijven voor de rijken!’ Tegen zulk een leer komen de socialisten allen éénstemmig op; zij missen zelfs meestal nu de noodige kalmte, om de cijfers, die het boek van Malthus aangeeft, behoorlijk te overwegen. Zij vervolgen Malthus met hun vervloeking. Daarentegen beginnen enkelen, en vooral enkele Engelsche en Duitsche socialisten, te begrijpen, dat zij wellicht hun voordeel kunnen doen met de waarde-leer van den tweeden grooten Engelschen economist: van Ricardo. Ricardo had namelijk in zijn beroemd boek over ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ zich aangesloten aan de omschrijving van Adam Smith over waarde, maar die tegelijk uitgebreid. Aannemende de onderscheiding van Smith over gebruiks- en ruil-waarde, had hij allereerst de stelling van Smith onderschreven, dat de ruil-waarde van alle goederen, wier hoeveelheid voor onbeperkte vermeerdering vatbaar is, in de eerste stadiën van de maatschappij bepaald werd door de hoeveelheid arbeid, aan elke der onderling te ruilen zaken besteed. Doch hij was verder gegaan. Hij had aangetoond, dat die stelling ook thans nog gold, en dat dus werkelijk de menschelijke arbeid de oorsprong der ruil-waarde was en bleef. Ricardo maakte er zijn werk van aan te toonen, dat ook thans nog de verschillen in verrichten arbeid de verschillen in ruil-waarde der goederen verklaarden, wanneer namelijk de verhouding tusschen dezen arbeid en het aangewende kapitaal als een constante factor gedacht werd. In zooverre en met in-acht-neming van dit laatste voorbehoud was de arbeid, volgens Ricardo, wel niet zoozeer de absolute, maar toch zeer bepaald de relatieve waarde-bron. De richting der waarde-bepaling werd door Ricardo enkel in den arbeid gezocht. Van de drie groote groepen van productie-factoren - grond, kapitaal en arbeid - werd door Ricardo de laatste tot waardebron bij uitnemendheid gemaakt. De oorsprong der ruil-waarde moest, volgens hem, uitsluitend gevonden worden in de productie-kosten, zij het in de productie-kosten onder de minst gunstige productie-voorwaarden. Maar indien dit alles waar was - en sommige socialisten hadden zich gehaast al die stellingen van Ricardo te onderschrijven - dan moest juist dubbel het feit verbazen, dat de arbeid, de eigenlijke bron der waarde, zoo slecht vergoed werd. Hoe kwam het, dat de arbeid, die dan toch bij de bepaling der ruil-waarde toongevend was, ter nauwernood voor den arbeider het dagelijksch brood gaf? Al te gemakkelijk was het te zeggen: er zijn te-veel arbeiders, want hoe kleiner het arbeids-loon, des te meer steeg telkens de winst van den kapitalist. Zou het ook kunnen zijn - zoo begonnen de socialisten te vermoeden - dat de kapitaals-rente moet beschouwd worden als een roof aan den arbeider gepleegd? De arbeids-theorie, door | |
[pagina 11]
| |
Ricardo ontvouwd, zou, wanneer men consequent durfde voortredeneeren, tot zulk een conclusie kunnen voeren, en met zorg en inspanning werd dus die theorie ook in het socialistisch kamp bewerkt. Ricardo werd dikwijls door socialisten genoemdGa naar voetnoot1). Er was dus nog soms een enkele brug, waarover de socialisten hier en dáár konden naderen tot het terrein door de economische beweging onzer eeuw ingenomen. Edele geesten hadden zich zelfs - al was het laat - met zekere verzoening gevleid. Economisten (meenden zij) konden een eind weegs samen gaan met socialisten, als zulke staathuishoud-kundigen, zooals een Sismondi, een Villermé, een Buret, een Chalmers, de gebreken der negentiende-eeuwsche sociale organisatie, der zoogenaamde ‘kapitalistische’ productie-wijze, niet ontkenden - hetgeen trouwens een dwaasheid zou zijn - maar slechts hun best deden aan te toonen, dat de ellende der arbeiders niet was een noodzakelijk uitvloeisel dier organisatie, doch veeleer het resultaat van storende invloeden, die op te heffen waren. Het individueele en het sociale beginsel behoefden dan nog niet per se altijd tegen-stellingen te wezen. Er kon misschien nog samen-stemming zijn tusschen de twee begrippen, die elk aan een tegenovergestelde maatschappelijke pool stonden. Er was toch toenadering denkbaar dezer twee zienswijzen: eendeels, wij zijn individuen die in gemeenschap moeten leven; anderdeels, wij moeten in gemeenschap leven, doch wij zijn individuen. Het kwam dan maar neder op het bepalen der grenzen van eerbiediging, hier der individuen, dáár der gemeenschap. Misschien moest de stelling: men kan niet beter voor het algemeen zorgen dan door het eigenbelang op den vóórgrond te zetten, plaats maken voor de opvatting, dat slechts datgene ten slotte aan de individuen ten goede komt, wat met het oog op het algemeen belang geschiedt. Trouwens de argumenten der socialisten tegen volkomen Staats-onthouding op maatschappelijk gebied begonnen op de regeeringen indruk te maken. Hoe onwillig de heerschende klasse ook was, inbreuken toe te laten op het liberale programma van het jaar 1830, zij moest wel gedoogen, dat uitzonderingen werden in overweging genomen. De menschelijkheid - men moest het erkennen - had ook haar recht, zelfs tegen over de economie. Niet alle economisten waren zoo verstokt dom eenzijdig als een Nassau SeniorGa naar voetnoot2) in zijn brieven van 1837 over de fabrieks-wetten. Aldus begaven zich de voornaamste Staten van Europa, schoorvoetend, met onwillige schreden, op de baan, die leiden zou tot bescherming der zwakken in den arbeid, tot verdediging der vrouwen en kinderen tegen den greep van den kapitalist-ondernemer. De Sociale Politiek kwam op. Engeland vaardigde in dit | |
[pagina 12]
| |
tijdvak uit de groote wet van 1833 van Lord Althorp, waarbij de inspecteurs der fabrieken werden ingesteld; de wet van 1844 van Graham, die de bescherming der fabrieks-arbeiders organiseerde; en de wet van 1847, die de normale tien uren arbeids voorschreef. Frankrijk kwam trager achteraan, en stelde eerst in Maart 1841 de wet vast, waarbij de arbeid van kinderen en jonge personen werd geregeld in wat men toen noemde filanthropischen zin; een zin die echter toeliet, dat het kind op zijn achtste jaar in de fabriek als arbeider werd opgenomen: ‘l'ouvrier de huit ans’, en dat voor de vrouw niets werd gedaan. Pruisen, uitgaande van de oude Staats-gedachte, die steeds de vorsten uit het huis Hohenzollern had bezield, had iets meer open ooren voor de wenschen der mindere klasse en zorgde eenigszins (wetten van 1838 en '46) voor de spoorweg-arbeiders, voor kinderen in de fabrieken, en voor het werk in de mijnen. Op die wijze kon er nog in het tijdvak van 1830 tot 1848 gedacht worden aan samen-werking op enkele punten van socialisme en liberale economie. De leus der liberalen: ‘meer licht’, werd door de socialisten dan aangevuld door den kreet: ‘meer brood’. Doch reeds werd het kenbaar, dat de economische kringen, waar zij toegaven aan wenschen der socialisten, dit slechts huns ondanks deden, omdat zij gedwongen of bang waren geworden. De ‘bourgeois’ begonnen angst te gevoelen. ‘Ils sont encore plus peureux qu'égoistes’, schreef ProudhonGa naar voetnoot1). En die bang is, wordt van-zelf wreed. Aan den anderen kant werd het duidelijk, dat het socialisme allengs zijn idealisme liet varen en niet meer tevreden zou zijn met enkele concessies. De hoop op samen-werking der standen verging. De droomers en utopisten verdwenen, de één na den ander. Er kwam daarentegen op het einde van dit tijdvak - men denke aan de Chartisten - beweging in den kolos van het volk. Hij sloeg de oogen op, dreigde, en balde reeds de grove vuist. |
|