CXII (fol. 134)
Mynen seer goeden Vriendt, ende Heer,
Ick was gisteren wat onstelt, niet om mynent wille, want ick anders niet gequetst en ben op't hooft, dan alleen het vel wat af is, hetwelcke terstont sal genesen syn: maer ick was onstelt om dat V.L. soo ongeluckigh van hier scheyde, ende om dat ick droef was om V.L. vertreck, ende haestigh vertreck. Het deerde my oock, dat de buyse door het vallen vande Carotse gebroken is. Soo moeten wy nu patientie hebben. Dan ick en niet sal gerust syn, tot dat ick V.L. wederom sien sal, ende met meerder stae en tyt genieten. Soo bide ick daerom, dat