35bruijken (alsoe veel als dat mogelijck is inder tijt), soe sullen
36ons alle geschaepen dingen niets niet sijn noch smaken. Dat
37dit waer is, bevinden wij in Sinte Pauwels: doen hij Christum
38gevonden had, Christum bekenden, doen heeft hijt al ver-
39smaet als dreck, als hij te vooren achten als rijckdom. Doen
40hij Christum hadt, doen hadt hijt al ende wast al. Ende alsoe
41eest oock in der waerheijt: waer Christus is, daer eest al;
42daer Hij niet en is, daer is niets niet, noch goet, noch duecht,
43noch leuen, noch wesen. Hebben wij Christum, bekennen
44wij Christum, soe hebben, soe bekennen wij alle goet, alle
45duechden, jae Godt geheel in alle Sijnen wesen. Wat sullen
46wij dan meer begeren te hebben oft te bekennen, oft wat
47soude ons mogen vermaken, daer wijt in dit een al geheel
48hebben ende gebruijken ende bekennen, ende daert al in is
49ende weselijck begrepen is, bouen al daer wijt hier hebben,
50oft hebben oft gebruijken muegen.
51Eest dat wijt nu hebben ende ons weselijck is Godt in Sijnen
52wesen, dien wij gevonden hebben mit Sijn duechden, ende
53wij die oeffenen om Godt ende die doen ende die wercken
54doer Godt, soe hebben wij daer in Godt waerachtich in al,
55ende soe wort ons dit ende dat, dat wij te vooren werckten ende
56deden, al te niet ende al daer wij te vooren in stonden ende
57al dat wij te vooren deden. Ende wij hebben een ander be-
58kennen ende bewercken der duechden doer Godt, mit Godt,
59in Godt, dat Godt ons hier in weselijck wort ende dat wij die
60duechden bekennen ende die in Godt doen ende die vol-
61comelijck in Godt hebben ende daert alleen in is; het moet
62al in Godt sijn ende wt Godt, ende niet wt ons oft om ons
63al dat wij doen, dan alleen in Godt, om Godt. Want buijten
64Godt en sijn geen duechden, noch geen leeuen, noch geen
65weeten, noch bekennen, noch weesen, noch vermogen dit
66oft dat te doen, oft die duechd oft dat werck te wercken.
67Daerom en sullen wij ons ock niets niet aennemen, noch
68dit noch dat te doen, oft Christum hier in oft daer in te
69volgen, oft die duechden te oeffenen, want sonder Godt en
70vermogen wij niet, noch wij en hebben niet; noch leeuen,
71noch wesen, noch vermoghen, noch alles datmen goet noe-
72men mach; het moet al in Godt sijn ende Godt moet het al
73sijn. Sijn wij dan in Godt ende eest dat wij dit sus bekennen,
74soe ist in ons al te niet: ende in al dat wij doen ende in al