| |
| |
| |
Mooi Elsje.
Er leefde eens een koopman, die eerst heel, heel rijk was, maar toen zooveel van zijn geld verloor, dat hij zich met zijn familie zuinig moest behelpen.
Dat was nu juist niet zoo heel prettig, maar daar er toch niets aan te doen was, schikten de vader, de broers en de jongste dochter zich maar zoo goed mogelijk in de omstandigheden.
De beide oudste dochters echter deden niets dan klagen en zuchten over de verloren rijkdommen en daar had de vader veel verdriet van, want hij zag zijn kinderen zoo gaarne gelukkig en tevreden.
Vroeger, toen ze nog veel geld hadden, behoefden de meisjes niets te doen, en leidden ze een leventje als prinsessen. Meiden en knechten bedienden hen op hunne wenken; de een kookte het eten, de andere dekte de tafel, zette de stoelen klaar en maakte hun alles zoo gemakkelijk mogelijk. De bedden werden afgehaald en weer opgemaakt; het linnengoed dat zij vuil wegwierpen, vonden zij keurig gewasschen en gestreken in hunne kasten terug, en zoo scheen alles steeds als vanzelf in orde te komen.
Maar nu.... moesten de meisjes zelven de bedden opmaken en de kamers schoonhouden en het eten koken en de wasch beredderen en alles doen.
Zij waren jong, gezond en sterk, en eigenlijk was het dus niet zoo heel erg, als zij den goeden wil gehad hadden, doch die ontbrak bij de beide oudsten geheel. Langzaam, akelig, klagende en zuchtende begonnen zij haar dagwerk en kwamen er dus nooit mede klaar. Het was een waar verdriet om het aan te zien.
‘Zou ik niet alles alleen kunnen doen?’ dacht Elsje, de jongste dochter, die, omdat zij zoo'n aardig, lief gezichtje had, altijd Mooi Elsje genoemd werd, en ja - door vroeg opstaan en hard voort te maken slaagde zij er werkelijk in om alles te doen en toch steeds op tijd klaar te zijn.
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
Dat beviel de zusters, dat beviel den vader, en toen zij er goed aan gewend was, beviel het mooi Elsje zelve ook heel goed, want het is niet prettig om altijd te hooren klagen en daarbij nog onafgedaan werk te vinden.
Nu deden de zusters niets dan wachten of de vroegere rijkdom niet weer terug zou komen, en toen de vader eens een brief kreeg, dat hem nog eenig geld toekwam, dat hijzelf moest afhalen, sprongen zij van blijdschap wel drie voet hoog.
‘Worden wij weer rijk? Gaan wij weer in de stad wonen? Krijgen wij weer bedienden? Mogen wij weer mooie kleederen koopen?’ Met honderden dergelijke vragen bestormden zij letterlijk haar vader, die kalm zeide: ‘Neen, kindertjes. Al krijg ik eenig geld, het is toch lang niet genoeg om er veel van te kunnen doen. Ik zal dadelijk op reis gaan om de zaak te onderzoeken en als het mij eenigzins mogelijk is zal ik voor u allen wat meebrengen. Zeg mij maar wat gij het liefst wilt hebben.’
De koopman maakte zich reisvaardig, de beide oudste dochters schreven een groote verlanglijst. Japonnen, waaiers, juweelen, veeren, handschoenen, kanten, ja, wat was er al niet te bedenken dat de meisjes niet wenschten te bezitten? Er was een schat voor noodig om dat alles te kunnen koopen. ‘Ik zal zien, ik zal zien, wat ik kan doen,’ sprak de vader, het papier in den zak stekende, en hij nam afscheid van zijne kinderen.
‘Maar gij, mijn lief kind,’ zeide hij, zich wendende tot Elsje, die met tranen in de oogen stond bij het paard, waarop haar vader zoo ver van haar weg zou gaan, ‘wat zal ik voor u meebrengen?’ vroeg hij.
Mooi Elsje had geen andere wenschen, dan dat zij haar vader gezond mocht terug zien, maar om toch iets te zeggen, antwoordde zij: ‘ik denk nog zoo dikwijls aan de fraaie theerozen uit onzen tuin. Als gij mij zoo'n roos mee kunt brengen, zal ik er zeer mede in mijn schik zijn.’
‘Die zult ge hebben, lieveling,’ beloofde de koopman, kuste zijne kinderen vaarwel en reed heen.
Zijn reis was voorspoedig. Hij had goed weder, zijn zaken vielen hem mee en met goed gevulden buidel zou hij huiswaarts gekeerd zijn als hij niet om zijne dochters genoegen te geven, zooveel geld had moeten verteren.
Toch keerde hij vrij welgemoed huiswaarts, toen hij den laatsten avond een vreeselijke ontmoeting had. Toen hij namelijk door een bosch reed en voorbij een prachtig paleis kwam, dacht hij op eens aan het verzoek zijner jongste dochter, door het zien van een heerlijken rozenstruik.
Hij steeg van zijn paard af, ging in den tuin en wilde voor zijn Elsje de mooiste roos plukken, die hij kon vinden, toen hij plotseling een hevig gebrul achter zich hoorde. Verschrikt keerde de koopman zich om en zag een monsterachtig wezen, zooals hij nog nooit in zijn leven had aanschouwd. 't Was geen mensch, en geen dier, en toch had het iets van beiden. De kop scheen wel als van een wild zwijn te zijn, de stem klonk menschelijk toen hij vroeg: ‘wat doet gij aan mijne rozen, vermetele?’
‘Ik beloofde mijn jongste dochter eene mooie roos,’ zeide de koopman bevende.
‘Die diefstal kost u het leven,’ sprak het dier, een wapen te voorschijn halende.
Vol angst viel de koopman op de knieën en smeekte genade.
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
| |
| |
Het dier bedacht zich even. ‘Welnu,’ zeide hij toen, ‘ik laat u het leven, onder eene voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Dat ge een uwer dochters hier zult brengen. Maar zij moet vrijwillig komen, anders wil ik haar niet hier hebben.’
De koopman wilde antwoorden, doch het monster liet hem geen tijd. ‘Uw kamer is gereed, blijf hier dezen nacht. Voor uw paard wordt goed gezorgd,’ zeide hij en ging heen.
In het paleis vend de koopman een heerlijk souper gereed staan en toen hij een weinig van alles gebruikt had, kostte het hem ook geen moeite zijn slaapkamer te vinden, waar alles in orde was. Den volgenden morgen waren zijne kleeren afgeborsteld, zijn laarzen gepoetst, stond het ontbijt keurig gereed en wachtte hem zijn paard gezadeld en geheel gereed aan de poort. Een pakje hing aan den zadelknop en daarop stond met duidelijke letters te lezen, dat dit een geschenk was. Toen de koopman het opende vond hij het vol nieuwe goudstukken.
Maar hoe goed en mooi dit alles mocht zijn, de koopman naderde zijn woning met tranen in het hart, en nauwelijks was hij aan den drempel van zijn huis, waar al zijn kinderen hem opwachtten, of hij zeide tegen Elsje: ‘Kindlief, daar is de roos, die ons duur te staan komt.’
‘Hoe dan?’ luidde de algemeene vraag en de koopman vertelde de geheele geschiedenis. De zoons lachten. ‘Dat is niets,’ zeiden zij, ‘wij zijn sterk en met ons allen zullen wij dat monster spoedig overwinnen. Onze zusters zullen er niet behoeven heen te gaan.’
‘Wij denken er ook niet aan,’ verzekerden de beide oudsten, met welgevallen al het moois bekijkende dat de vader haar had meegebracht. ‘Het is alles Elsjes schuld en zij moet er ook maar zelve de straf van dragen. Waarom vroeg zij ook niet om fraaie kleederen zooals wij?’ en zij waren recht onvriendelijk tegen Elsje.
‘Had ik maar niet om een roos gevraagd,’ dacht Elsje, maar wie kon toch ook denken dat een zoo eenvoudig verzoek zooveel moeilijkheid zou geven. Nu was er echter niets aan te doen dan zich te schikken en dat deed zij dan ook. Zij zeide dadelijk dat zij bereid was om naar het monster toe te gaan en toonde een moed, dien zij eigenlijk niet bezat. De geheele familie begreep dat het niet eerlijk zou zijn als de broers het dier gingen bevechten, daar de vader zijn woord gegeven had, dat òf hij zelf òf een zijner dochters zou komen, en toen nu mooi Elsje dadelijk bereid was heen te gaan, namen allen met tranen in de oogen afscheid van haar, doch verhinderden haar niet.
De vader zette het meisje achter zich op het paard en welhaast waren ze weer op reis naar het kasteel in het bosch. De ophaalbrug viel neder bij hunne aankomst, de muziek begon te spelen toen zij het voorplein opreden en alles zag er zoo zonnig en vriendelijk uit, dat Elsje in het geheel geen angst voelde.
In de vestibule, die geheel met bloemen getooid was, vonden zij de tafel voor twee personen gedekt. De koopman en zijn dochter namen plaats en aten met smaak, totdat er op het einde van hun maaltijd een dof gebrom gehoord werd in den gang.
‘Daar is het monster.’ fluisterde de koopman zijn dochter toe en meteen verscheen het dier op den drempel der deur.
| |
[pagina *2-*3]
[p. *2-*3] | |
| |
| |
Mooi Elsje durfde hare oogen nauwelijks opslaan, zoo bang was zij, maar toen zij eindelijk het monster aankeek, vond zij zijn oogen toch niet zoo afschuwelijk als zij eerst gedacht had. Toch trilde zij als een populierblad, toen hij de kamer binnenstapte, aan tafel plaats nam en begon te praten. Hij sprak tegen haar vader; hij vroeg of mooi Elsje vrijwillig gekomen was en zeide toen dat de koopman dezen dag en deze nacht nog mocht blijven, maar dat hij dan moest vertrekken.
‘Morgen om tien uur staat uw paard gezadeld aan de poort,’ zeide hij en stond op om heen te gaan. Bij de deur keerde hij zich naar Elsje en vroeg haar of zij hem niet buitengewoon leelijk vond.
Wat zou zij antwoorden? Ze had nog nooit in haar leven iets zoo afschuwelijks gezien, maar zou het dier niet woedend worden als zij dit zeide?
Zij antwoordde na eene kleine aarzeling: ‘gij zijt wel leelijk, maar uwe oogen zien er uit alsof ge zeer goed zijt.’
Het dier bromde. ‘Zoudt ge dus wel kunnen besluiten met mij te trouwen?’ vroeg hij. ‘O neen,’ riep Elsje dadelijk uit, ‘dat stellig niet.’
Met een zucht, die door het geheele huis weerklonk, verdween het dier.
‘Mijn arm kind,’ zeide de koopman en hij sliep den geheelen nacht niet van angst over zijn dochter. Deze sliep echter zelve zeer goed, zij droomde dat het dier heel goed en vriendelijk was en toen zij ontwaakte en in het kasteel rondliep, geloofde zij dat die droom waarheid bevatte. Want vlak over hare slaapkamer las zij op een deur: Elsje's kamer, en toen zij die opende, vond zij een vertrek zoo prachtig als zij het nog nooit had gezien. Daar was een nieuwe pianino met de nieuwste muziek, daar waren prachtige bloemen, keur van boeken, gemakkelijke sopha's, groote spiegels en in een woord alles wat maar te bedenken was om het verblijf in die kamer aangenaam te maken.
‘Ik weet zeker dat ik niet zal worden opgegeten,’ sprak Elsje welgemoed tegen haar vader, en deze moest toch ook wel erkennen dat het dier meer plan scheen te hebben om zijn dochter een aangenaam leven te bezorgen, dan om haar verdriet te doen. Op verschillende plaatsen in huis zag hij geschreven: ‘Mooi Elsje is hier meesteres.’
Hoezeer hem dat wel veel rust gaf, hij nam toch treurig zijn afscheid en vreesde onder het naar huis rijden, dat hij zijn lieve dochter niet zou terug zien.
Mooi Elsje had echter een best leventje, niet alleen vond zij steeds alles wat zij noodig had, maar veel, veel meer dan het noodige en wat zij ook mocht wenschen, alles was steeds voor haar gereed. Prachtige kleederen en allerlei mooie zaken vond zij in overvloed, de lekkerste en fijnste spijzen werden haar steeds voorgezet, paarden en rijtuigen stonden haar ten dienste; een paar aardige verstandige apen deden dienst als geleijonkers en een paar kleinere als slippendragers. Zij had een leven als een prinses, alleen was het haar dikwijls wat stil en al spoedig begon zij te verlangen naar het uurtje van achten 's avonds. Want dan kwam het monster, en hoezeer Elsje altijd een oogenblik bang werd als hij er aankwam, al heel spoedig vergat zij haar angst.
Het monster ging zitten en sprak over allerlei zaken met zooveel verstand, dat het een genot was om met hem te spreken en naar hem te luisteren. Alleen vroeg hij telkens als hij wegging, of zij hem niet heel leelijk vond en als zij hem daarop geantwoord had, dat zij al begon te gewennen aan zijn uiterlijk, herhaalde hij weer de vraag, of zij met hem wilde trouwen.
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
En als zij dan weer neen gezegd had, dan zuchtte hij weer zoo vreeselijk dat het huis er van dreunde.
Eens op een avond toen hij weer bij haar kwam, vond hij haar treurig.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ zeide Elsje, ‘maar ik denk altijd aan mijn vader. Als hij eens ziek was! ik zou hem toch zoo gaarne eens willen zien.’
Het monsterl gaf haar dadelijk een ring. ‘Als ge dien driemaal omdraait aan uw vinger, voordat ge inslaapt en dan tevens den naam noemt van de plaats waar ge wilt zijn, zult gij 's morgens daar ontwaken,’ zeide hij.
Elsje nam den ring met beide handen aan en zeide opgetogen: ‘dan zal ik morgen thuis wakker worden.’
‘En dan zal ik heel alleen zijn,’ sprak het monster en zuchtte diep.
‘Maar ik kom terug.’ beloofde Elsje.
‘Wanneer?’
‘Over een maand.’
‘Beloof mij dat ge geen dag, geen uur langer zult wegblijven,’ zeide het dier en liet er heel langzaam op volgen: ‘het zou mij het leven kosten.’
Elsje beloofde het, nam afscheid, ging te bed, draaide den ring driemaal om en ontwaakte in haar vaders huis.
Dat was een vreugde! Aan het praten en vertellen kwam geen einde. De uren, de dagen, ja zelfs de weken vlogen zoo om, dat het scheen alsof Elsje er pas was, toen de tijd van vertrek al weer aanbrak.
‘Dit is de laatste dag,’ zeide Elsje, denkende aan hare belofte.
‘Kom, kom, wij kunnen je nog niet missen,’ zeiden allen, en ze haalden Elsje over om althans nog een paar dagen te blijven voor een groot afscheidsfeest.
Mooi Elsje aarzelde. ‘Ik heb zoo stellig beloofd terug te komen,’ zeide zij.
‘Nu ja, maar deze enkele dagen nemen wij voor onze rekening,’ heette het en zoo bleef Elsje nog over den vastgestelden tijd en verschoof haar vertrek gedurig nog een dag. Eens op een nacht echter droomde zij dat zij weer in het kasteel bij het monster was. Zij wandelde in den tuin en daar lag het dier stervende.
‘Uwe ondankbaarheid heeft mij gedood,’ zeide hij en stierf.
Bitter schreiende ontwaakte Elsje.
‘Zou hij sterven? en dat door mijn schuld? hoe vreeselijk,’ riep zij uit en op eens bedenkende wat hij haar van den ring gezegd had, draaide zij dien driemaal om en sliep weer in.
Den volgenden morgen was zij weer in het haar welbekende paleis. De aapjes deden weer dienst, maar zagen er treurig uit.
Alles was in orde, evenals altijd, maar het was Elsje net alsof alles er veel somberder uitzag dan gewoonlijk en zij begon geducht te verlangen dat het acht uur zou zijn. Van zes uur af aan zat zij al te luisteren of het monster haast zou komen. ‘Ik zal hem alles vertellen,’ zeide zij, en ze keek gedurig naar de klok. Het scheen wel dat de wijzers stil stonden, zoo langzaam ging de tijd.
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
| |
Eindelijk, eindelijk, daar was het acht uur.
Elsje hield haar adem haast in om te luisteren, maar hoe zij ook haar best deed om de welbekende, zware voetstappen te hooren - alles bleef doodstil.
Het was nu al tien, een oogenblik later al twintig minuten over achten en nog kwam hij niet. Het werd Elsje angstig te moede.
‘Als mijn droom eens waarheid was,’ begon zij te vreezen en zoodra zij dat bedacht, had zij geheel geen rust meer. Zij zette haastig een hoed op en holde, door hare aapjes gevolgd, den tuin in. Eerst zag zij niets, maar eindelijk onder den rozenstruik, daar lag hij - dood, zooals zij meende. Hij was echter nog niet geheel dood en toen zij hem wat water uit de nabijzijnde fontein in het gezicht had gesprenkeld, opende hij zijn oogen.
‘Dank voor uwe terugkomst,’ sprak hij met zachte stem, ‘maar ik sterf, ik kan zonder u niet leven, vaarwel,’ en zijn oogen vielen toe.
‘Neen, neen, sterf niet. Blijf leven, ik wil uw vrouw worden en altijd, altijd bij u zijn,’ zeide zij snikkende en boog haar hoofd over hem heen.
Zij was niet meer bang voor hem, en ze had maar één angst - dat hij namelijk sterven zou. Ze bespeurde nu dat ze zooveel van hem hield, hij was zoo goed.
Terwijl ze zoo over hem heen gebogen was, hoorde zij op eens achter zich muziek en zag zij een schijnsel van licht.
Zij keek om en daar was de geheele tuin als in een zee van licht, aan alle takjes hingen lampions, die helder brandden, daar er geheel geen wind was.
‘Hoe mooi!’ riep Elsje verrast uit.
‘Vindt ge 't mooi?’ vroeg haar iemand, en daar zag zij een wonderschoonen prins, gekleed in de uniform van het monster.
Hij nam haar bij de hand en zeide: nu zullen wij bruiloft vieren.’
‘Ik begrijp er niets van,’ dacht Elsje en zocht met hare oogen het monster, dat zij nergens zag.
‘Ge zult tevergeefs zoeken,’ sprak de prins lachende, ‘ik ben of liever ik was het leelijke monster, dat gij gekend hebt. Een booze toovenaar had mij die afschuwelijke gedaante gegeven, en niet voordat eene dame kon besluiten om met mij te trouwen, kon ik mijn vorig figuur terugkrijgen. ‘Dat is nu gebeurd, en als gij niet van besluit verandert, zullen we dadelijk trouwen.
Mooi Elsje veranderde niet van besluit, zij had geen berouw over hare keuze en dus werd het huwelijk spoedig voltrokken. De vader en de broers verheugden zich zeer in Elsje's geluk en de zusters ook, ‘maar hadden wij alles geweten,’ zeiden zij, ‘dan zouden wij liever zelven zijn gegaan, in plaats dat onze lieve jongste zuster aan zooveel gevaar werd blootgesteld.’
En dit verzekerden zij zoo dikwijls, dat er wel niemand was, die het niet geloofde. |
|