Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Stem: Het lof-sangh Marie.1
verss. 1 DE steen het yser treckt,
De soeckster soecksters weckt
Waer is uw' Liefste henen?
Ey! maeck het ons bekendt,
Waer heeft hy sich gewendt?
Wy willen op de beenen.
2.
Mijn Liefst' is in sijn Hof,
Om speceryen stof
Op beddekens te vinden,
In Hoven weydt hy, daer
Sijn uytverkooren schaer
Om Lelyen te binden.
3.
Mijn Liefstens ick nu ben,
En hem, voor mijn, ick ken,
Die onder Leleys weydet:
Vernieuwde liefd' en vreed'
Die tusschen beyden treed',
Niet lichtelijck en scheydet.
4.
Wel Schoone, mijn Vriendin,
Ghy staet in mijnen sin
Als Thirsz' als Salem blicklijck,
Als legers, op den dagh,
In order, tot den slagh,
| |
[pagina 163]
| |
Met haer banieren schrick'lijck.
5.
Uw' oogen van my stelt,
Want sy doen my ghewelt,
Uw' hayr is als een kudde
Der geyten, die het gras
Van Gileads ghewas
Af-scheeren, en uyt-schudden.
6.
Uw' tanden effen, fijn,
Als Schape-kudden zijn,
Die uyt de wasch-stee komen,
Die t'samen door geboort
Al' tweelinghs brengen voort,
Geen jong'loos is vernomen.
7.
Uw' wangen root staet
Gelijck een stuck Granaet,
Van tusschen uwe vlechten.
Wie isser u ghelijck?
Wie die de loef af-strijck
Na maeghdelijcke rechten?
8.
By tsestigh Koningins,
Met tachtigh by-gemins,
En ongetelde Maeghden,
Mijn eenigh Duyve my,
Van valscheyt, boosheyt vry,
Alleenelijck behaeghde.
9.
Der Koninginnen schaer,
de by-Wijfs sullen haer
Mijn eene moeten noemen,
De Dochteren tot spijt,
Dier sullen haer verblijt
Wel-gelucksaligh roemen.
| |
[pagina 164]
| |
10.
En seggen, Wie is sy?
Die 'er uyt-siet, alsoo bly,
Schoon, schick'lijck, in manieren,
Ghelijck de dageraet,
Of Son en Mane, gaet,
En legers met banieren?
11.
Ick schijnend' af te staen,
Ten Noten-hof ghegaen
Besagh de groene vruchten,
Des Wijnstocks nieuw' gebloey,
Granaten-booms gegroey,
En hoord' een weynigh suchten.
12.
Eer ick'er wel op lett',
My mijne Ziele sett'
Op d'alder-snelste Wagen
Van mijn vrijwilligh volck;
Om als des Heeren Tolck
Dit woordt u voor te dragen.
13.
Keer weder Sulamith,
Vreed'-soeckster, tot besit
Der voorige ghenade,
Dat wy u moghen sien:
Wat siet ghy? lieve lie'n!
Een rey, op Hemel-paden.
|
|