Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Stem: o Kercke Christi! bloemken pure. Of, 66. Psalm.
| |
[pagina 155]
| |
eerde,
Dat lijck van uwe schoonte toon.
2.
Uw' oogen, hayren, tanden, lippen,
De slaep des hoofts, uw' hals, u borst,
Zijn u als seven-geestes stippen
Des seven-oogig Lams en Vorsts.
Uw' oogen, als der Duyven, stralen
Van tusschen uwe vlechten heen;
't Verstant en oordeel twee gemalen,
Kuysch, suyver, zedigh in de re'en.
3.
Uw' hayren, uwes hoofts-cieraden,
Des Godsdienst uyterlijk gewaet,
Zijn even, als der Gileaden
Bergh-geyten-hayren, in gelaet.
2[regelnummer]
U tanden reyn en af-geschrapen,
Herkauwend' geestelijcke spijs,
Als woschen en geschoren Schapen,
Die geven vruchtbaerheyts bewijs.
4.
3[regelnummer]
Uw' lippen, suyv're leerings-spraken,
Sich spreyden als een bloosigh snoer
Van 't roode brandige Scharlaken,
Den slaep uw's hoofts, der schaemten vloer,
Met wittig-rood, wil blijcken laten,
Doch sparighlijck uw' sedigh'en,
Gelijck de korlen van Granaten
Blick-bloosen in gesneden le'en.
| |
[pagina 156]
| |
5.
4[regelnummer]
Uw' hals verwachtens onderstuttingh,
Als Davids tooren, op-gebout
Met Wapen-tuygen, tot beschuttingh
Rondassen, Schilden, set haer stout.
5[regelnummer]
Uw' borsten soete-melckse-flessen,
Daer ghy de Zielen mede sooght,
Der beyder Testamenten lessen:
Beschaffen voedtsel in de drooght.
6.
Gelijck der Tweelingen, of Welpen,
Van wel-gevoedert Rhee, of Geyt,
Om met het soet de dorst te stelpen,
Als onder Lelyen geweyt,
Maer Lief, van my soo seer gepresen
Verwacht de Bruyloft niet te vroeg,
Tot dat sal aengekomen wesen
Des werelts avont, houd' u smoeg.
7.
6[regelnummer]
Terwijl de schaduwen vervlieden
Sal op der Mirren Hemel-bergh,
En Wieroock-heuvel, het geschieden
Dat ick mijn Godt u vrydom vergh.
7[regelnummer]
Ghy schoone, ghy geheelijck schoone
Vriendin, wiens sonden ick bedeck,
Ick sal u mijnen Vader toonen
Reyn, sonder rimpel ende vleck.
8.
8[regelnummer]
Vergaderd' dan tot uwen besten,
Van Libanon, van Amana,
Van Senir, Hermon, van gewesten,
Des wilden volcx, en by my sta.
9[regelnummer]
Ghy hebt my 't herte wegh-genomen,
O mijne Suster! uw' geloof,
| |
[pagina 157]
| |
Een uwer oogen, is gekomen
Met hals-cieraedt, ten herten-roof.
9.
10[regelnummer]
O Bruydt! u liefd' hoe uytgesteken,
Hoe smaeck-vermaeck'lijck boven Wijn,
Vw' Oly-reuck, hoe soet, geleken
By alle speceryen zijn?
11[regelnummer]
U lippen, die mijn roem verbreyden,
Die druypen, als den honigh-seem.
Uw' kleed'ren reucken sich verspreyden
Als die van Libanons gebe'en.
10.
12[regelnummer]
Mijn Suster, als een Hof besloten,
Als een verzegelde Fonteyn,
Met mijn genaden over-goten,
Zijt met de Werelt niet gemeyn.
13[regelnummer]
Uw' scheuten, als der Paradijsen
Granaten-booms met ed'le vrucht.
14[regelnummer]
Vw' kinder-planten geurigh rijsen,
En sy vervrolijcken de lucht.
11.
15[regelnummer]
Wel lief! ghy springh-fonteyn der Hoven,
Ghy levendige Water-put!
Die als uyt Libanon van boven
Besproeyt u Kruyden-hofs beschut.
Laet waeyen uwes Geestes winden
Van Noord en Zuyden, door het Hof,
Op dat ghy komende meugt vinden
Der ed'le vruchten rijcken stof.
|
|