Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Stemme: Lieve Dochters vol met Ieuchden.1.
'T Onderlinghe Liefde-plegen
Van de Bruydt en Bruydegom,
Geeft den kus een kus we'erom,
Gaet de Liefd' met liefde tegen:
Geestelijcke liefde-treck
Vanght en langht een minne-beck
| |
[pagina 142]
| |
2.
Christus kusse, liefd'-bewijse
verss. 2. My, sijn Kercke, met een kus
Sijnes mondts, een minnen-blus;
Want, ick, Christ' uw' liefden, prijse,
Dat'se my veel beter zijn,
Dan den alderbesten Wijn.
3.
3[regelnummer]
Uwe Olyen gheroken,
Geestelijcker gaven vloedt,
Zijn, my innerlijcken, goedt,
Voor 't van sonden-rou gebroken
Hert, uw' Naem een Oly wort
Over velen uyt-gestort.
4.
Daerom lieven u de Maechden,
Welcker suyver heyligh hert,
Gantsch tot u getrocken wert.
4[regelnummer]
Treck my, maeck my, van gheplaeghde
Met der sonden dienstbaerheydt,
Vry, tot uwen wil bereydt.
5.
Dan soo sullen wy, met hoopen
Vyerigh, vlijtigh in der haest,
Wacker, vrolijck, onverbaest,
Lieve Christe, naer u loopen.
Mijn van u verandert hert,
Tot u opgeschrandert, wert.
6.
En wanneer ick binnen, boven,
Door de Koninck-lijcke kracht,
Ben in 't Hemels-zael gebracht,
Dan wy sullen lieven, loven
't Geen dat uwe liefde geeft,
Die het al ontsteken heeft.
| |
[pagina 143]
| |
7.
5[regelnummer]
Ghy Jerusalemse Docht'ren,
leden van de Christen-Kerck,
Schouwet hier in wonder-werck:
Swart soo ben ick, door het locht'ren
Van mijn eygen sonden-brandt,
En verdruckers over-handt.
8.
Doch ick lieflijck noch van binnen,
(Kedars tenten wel gelijck,)
Salomons gordijn niet wijck,
In mijns Heeren oogh en sinnen;
6[regelnummer]
Dat dan mijne swartigheydt
U van my niet af en leydt.
9.
Want de Son heeft my bescheenen,
En de valsche broederschap
Maeckte my het herte slap.
Buyten-schoonheyt is verdweenen,
Van der valschen hit' en haet,
Is verdonckert mijn ghelaet.
10.
Nu dan dat ick wat gheweken
Ben ter zijden, heb gefaelt,
End' een vuiylen vleck behaelt,
Laet my niet in lijden steken,
O mijn Herder, Hoeder, Heer,
Wiens geleyden ick begeer.
11.
7[regelnummer]
Waer zijn d'over-bloemde Weyden,
Vette beemten, leger-steed',
Herten-lief! het is mijn beed',
Daer u kudden haer verspreyden
Op het heetste van den dagh,
Ach! dat ick'se vinden magh.
| |
[pagina 144]
| |
12.
Waerom soud' ick zijn als eene
Met het aanghesicht bedeckt?
Dat tot smaedt of droefheyt streckt,
Waerom dwalende gaen hene
By ghesellen, in gelaet
Vrienden, vyandts in der daet?
13.
Soo ghy schoonste van de Wijven
't Niet en weet? soo gae dan uyt,
Luyster naer het heyl-geluyt:
Sie, hoe dat de Schapen blijven
Weyden by 't Propheten-spoor,
En het Apostolisch Choor.
14.
9[regelnummer]
Mijn Vriendin ick u gelijcke
By de Peerden, schoon en koen,
Die de Wagens rollen doen
Van het Pharaösche Rijcke;
Yder zijn sy in het oogh,
Maer ghy boven allen hoogh.
15.
10[regelnummer]
Uwe lieffelijcke wangen,
Daer de Maeghden-schaemte groeyt,
Zijn met heyligheyt besproeyt;
En als Peerels-snoeren hangen
Geest-cieraden vast gehecht,
Om uw' witten hals gevlecht.
16.
11[regelnummer]
Neffens dese reyne kaken,
En besnoeren witten hals,
Boven 't schoonste schoon van als,
Sullen wy u spangen maken
Van getrocken Goudt geknipt,
En met silver door gestipt.
| |
[pagina 145]
| |
17.
Dat is, ick, en mijne Vader
Sullen u de Gouden deucht,
Met de Silver-witte vreucht,
Door den eenigh-Ziel-berader
Vollen, heylighen den Geest
Geven tot een Hemel-feest.
18.
12[regelnummer]
Hoor, Vriendinnen, hoe de Koningh
Sittend' aen de ronde dis,
By my teghenwoordigh is
Met een Hemelsche vertooningh;
Want de Narden-oly soet
Lieffelijck my riecken doet.
19.
13[regelnummer]
Even als een bundel Mirrhe
Dicht gebonden op het hert,
Van de neus gheroken wert.
Soo mijn Liefst', wanneer ick kirre
Als een Duyve, my vermaeckt,
En de nare droefheyt staeckt.
20.
14[regelnummer]
En gelijck de Cyprus trossen
Van Engeddi Wijne-gaerd',
Hebben reuck en smaeck gepaerd',
Soo zijn oock de nieuwe Mossen
Van sijn Hemelse Bancquet,
Voor de reuck en smaeck gheset.
21.
15[regelnummer]
Siet ghy Schoone, mijn Vriendinne,
Ghy zijt uytermaten schoon,
Weerdigh dat u niemandt hoon;
Ick, ick u van herten minne;
Siet uw' beyder ooghen-licht
Is ghelijck een Duyvs gesicht.
| |
[pagina 146]
| |
22.
16[regelnummer]
Ia, mijn Vrient, der schoonigheden
Kleyne maet, is van 't geron
Vwer volheyts volle bron,
Die van boven na beneden
Stroomde, dat ons' bedde groend'
Als ick was met u versoend'.
23.
17[regelnummer]
En de balcken onser huysen
Zijn van Ceder-boomen-hout,
Daer het trouwen niemandt rouw't:
Ons'er Gaeleryen sluysen,
Geven een Cypressen reuck,
Keeren, weeren, rot en breuck.
|
|