| |
| |
| |
De ondergang (fragment).
DE galjoot met Kristenvlag in top, hoog van voor-en achtersteven, pekkig-bruin van romp, met tot vogelkop uitgesneden speroon, die omboog als zwanenhals en donkerrood van verwe was, gleed op het meer van Pusgasa door mist van warmen regen: een dichtheid grijs van fijn gesprenkel in het stil ten-avond-gaan.
Door de riemen was zacht plasgeluid in het ver-stormde water, en de roeijers, dertig galeislaven aan elk boord, die geketend aan éen voet en naakt tot aan de lendenen waren, hard trokken met gelijken slag.
Alsof op maat, de glibberige ruggen, met teekenen van mishandeling, strak-bogen diep bij het inslaan van de bladen, en rezen langzaam op, terwijl de kaalgeschoren koppen ruk-nikten achterover als het riemenhout den dol kraak-knarsende besloeg.
Uit menigerlei landen de gevangen Barbarijnen, en onder hen een Moorman was, sterk van schoft en pezig in de lange leden, die houterig van dorheid waren.
Zijn lichaam, zwart als ebbenhout, glom van het nat of gepolijst, maar grauwer zijne groote handen, en ook de woeste kop met dichte wolligheid omkapt aschkleurig donker was. Het gelaat door strakheid van de dikke huid was ongevoelig als een masker met bonkerige kaken, maar als bij apen week de ingedeukte platte neus, die breed door dierlijk-open gaten, en tusschen de zinnelijk-dikke lippen, als uit den mond gezwollen, zijn tanden blonken soms als wapenen van ivoor.
Met boozen blik schuin-op, waardoor het troe- | |
| |
bele wit van zijne vurige oogen rolde, zag hij van uit gebogenheid den Commandoor der slaven aan, die op de middenplank stond met geesel in de hand, en was als Turk gekleed.
Een kaftan, grauw als vuile wol, in floddering om zijn magerheid, en uit een blauwen gordeldoek de elpenbeenen greep van eene kromoort stak. In eenen grooten tulleband van zwarte stof met goud door-stikt zijn nietig hoofd verscholen, en het gelaat, saffranig-geel door bitterheid van galle, een vogelkop geleek in weggetrokkenheid der baardelooze kin, waarover boog de harde neus.
Een stille lach verneep zijn dunne lippen, als hij naar het voordek zag, waar zat zeer desperaat een dikke joodsche handelaar, die bij Iconium opgelicht om losgeld te erlangen.
Door zacht maar hevig huilen zijn klapzak, omwonden als een ton door het geel van een samaar, in schokkend dansen van verdriet.
Hij veegde dikke tranen weg met den behaarden rug van zijne vette hand, en tusschen zijne wangen, blauw-zwart van ongeschorenheid, die bolden uit alsof hij blies, de ingeklemde kromme neus, met volheid door het weenen.
Zijn geest bleef echter klaar trots alle kommernis, en door het floers van zijne tranen hij loerde rond als een gevangen vos, die achter traliën zit, want toen de Commandoor uit zucht tot kwelling een parelsnoer vertoonde, die aan den jood ontroofd, stak hij verlangend beide handen in smeeking open uit.
Maar altemet de vochtigheid van zijne smart verdroogde, en stille in vertwijfeling, het hoofd gelaten neergezonken, zag hij met doffe oogen in de regen- | |
| |
duistering, waardoor het meer, verborgen, een zee-in-onbekendheid leek.
.................
In grauwe donkerheid van eene zware bui geraakte de galjoot, en uit de zwarte volheid, die langzaam overdreef, een nederstroomen zóo hevig, dat het schip veel natten ballast kreeg. Op hout was klettering of van hagel, en met zulk een kracht de dichte stralen nedersloegen, dat suizing van geraas of bij een waterval.
Het meer kwam in beroering; er was een borreling of van hitte, blazen welden op en dreven in kortstondigheid door kringen of van steeneworpen, die zwakten in vergrooting weg.
Zwoel was de lucht, en damp sloeg van de ruggen der neergebogen slaven, die roeiden onverstoorbaar voort, de voeten in het water, en boven hen de Commandoor stond onbewegelijk, de tulband platgeslagen, terwijl zijn volgezogen kleed zwaar hing om het magere lijf, dat hoekiger daardoor geworden.
Maar het geweld van regen was van een korten duur, want wind stak plotseling op, die gierend over het meer in wilde rukken joeg. De zwarte wolk weg-gestuwd verdonkerde het verre. Een somber-grauwe bank daar aan den horizont, waartegen het schip, in sterke heldering uit de schoon-geveegde lucht, scherp-duidelijk van takelage en levendig van kleuren, in dans door het water heen, dat na een lange deining tot steile golven sloeg, wier glinster-groen met woelende aderen van sneeuwig bruis door-loopen.
Het meer nu open lag door rotsige bergen om- | |
| |
geven, die hoog en woest in grauw verrijzen, en duidelijk door het blanke licht, alsof zeer dichte-bij, het donker-groen van stijve naalde-boomen en ruigelijk gewuif van bruinig struikgewas gegroeid tot bij de kale spitsen, in grilligheid geknot, waarom de sneeuw-kleur kringel-zweefde van wolken als verflarde kronen, die wind al brekende verjoeg.
Een oogenblik de zon brak door, die laag van achter bergen, langs spitsen en door ravijnen, hoog in de lucht een vurigheid van stralen blies.
De hemel rood of boven een vulkaan, en de galjoot van gloed beslagen zwaar rolde tusschen koppen, die rozig schuimden in het breken.
Het voordek, dat een wipplank leek door bruusk veranderen van schuinen stand, vol van gestalten was, wier harnastuig, door het onvaste staan, met wilde vlamme-flikkeringen den hemelschijn weerkaatste.
Dit waren krijgslieden van omlaag gekomen. Zij vielen tegen elkander aan, alsof zij dronken waren, en de joodsche handelaar, die druipnat in hun midden zat, kwam erg in bedrang door ruwheid, die berekend was. Zijn hoofd een rollend steun voor grove handen, en voeten die in-ijzer-waren beschopten zijne vleezigheid.
Hij kermde dan zacht als in een angstigen droom, en was daarbij door het schommelen van krankheid ook gekweld. Zijn aangezicht, dat strakker en door groeven ouder, werd groenig om de oogen, en zijne handen sloegen uit alsof hij, over boord gespoeld, gevaar liep te verdrinken.
.................
Toen de zon al lang was weggedaald en de lich- | |
| |
tend-bleeke maan in grootheid achter onrust vlood van uitgereten stormwolken, koud-grauw of vol van hagel, kwam de heimenis der vage vormen van een kasteel in zicht, die eerst door kromming van het meer verborgen.
In de duisternis van bergen verscholen, het bouwwerk kwam als vaste donkerheid eerst uit, die nietig onder de machtige hoogten, toen, door het overdwalen van den weifelenden maneschijn, de torens rezen op met bleekheid van het rood gesteent in het wazig hemellicht, dat in een zacht-en-wild verglijden omzilverde de hoeken der kanteelen en toonde grillig het verloop van donkerheid-door-schaduwslag op daken en langs muren.
De galjoot, zwart glanzend als ebeen met smeulend rood voorop, daarhenen werd gestuurd door de woeligheid van donkere golven, die, tusschen de bergen in nauwheid diep verzonken, door maan slechts zwak beglimd, koud-blauw of van metaal wit-kuivende verrolden.
.................
Het schip gemeerd voor het donkere hol van eene poort, diep in een muur verscholen, en de jood daarin verdween door kracht van ruwe handen.
Verschrikking zóo in hem geslagen, dat zijn lichaam als bestorven, maar toen in het smokend licht van toortsen aan den wand gestoken, dat holde vurig uit een lage kelder met pilasters, schok-trilde weder leven in het gevangen lijf.
Al klapperend met zijn tanden door vochtigheid van zijn gewaad, waaruit het nat in druppels op het plaveisel tikte, zag hij met schuwheid naar twee mannen, die zwijgend hem bewaakten.
| |
| |
Bezwaaid door vurigheid hun baardelooze koppen, fel rood of van beschonkenen, in hardheid uit den halsberg staken, en op hun lijf de gloed verliep in ringelingen door het maliën-gevlecht van hunne pantser-hemden.
Zij stonden al reeds lang, toen plotseling uit een duisteren hoek klonk op de vroolijkheid van belgerinkel, en in den somberen, woesten schijn een nar in guldigheid van zijnen snipperrok kwam op de handen aangeloopen met omgekeerde rottigheid in bonte kleuren op den rug van apen om een reinaart heen, en op de puimerige ruigheid van een verlichten muur de schaduw danste groot van zijne kromme snavelschoenen.
Door ruggelingsche buiteling, waarbij zijn kleed in goud-vervlammen, hij voor den jood op zijne voeten stond, en na een diepe buiging, rechtuit van het bovenlijf, met zwaai van zijn zottekap, werd dof uit eenen hoek gesproken: ‘Gegroet, mijn edele Heer, bij uwen blijden intocht. Met vreugde wordt gij in deze arme veste ontvangen, want als de lichtkroon van een heilige is om uw hoofd de glans van goud.’
Met schrik-in-wondering de jood zag vol verwarring rond van waar die stem mocht komen, en schichtig zijne blik toen op den schalk neer, wiens lichaam kort, maar sterk van bouw, verkleind werd door het veel te groote hoofd, ruig van zwart haar, waaronder, uit pokdaligheid, die had den neus verminkt, de schittering was van zwarte oogen.
Het gelaat, in rooden schijn geheven, was monsterlijk door het wilde licht-en-schaduw-wisselen op de teekenen der verminking, waarin harde groeven trokken door masker van bedreiging, toen hij weer
| |
| |
sprak nu met gewone stem, die, zwaar als van een forschen man, klonk door de lage ruimte heen.
‘Waarom beantwoordt gij mijn hoffelijken groet niet? Gij blijft zwijgen! Dat is zonderling, een jood is anders wel bespraakt. De losse tongriem doet den eks er praten, en gij zijt immers ook gesneden!?’
De harde krijgslieden lachten met groot-open monden, waarin sloeg donkerheid, en puil-oogden van vermaak, maar onrust in de jammerlijke gestalte van den gevangene. Zijn dikke lippen beefden als van een angstig kind, maar tot spreken kwam hij niet.
De nar zag hem toen aan met opzettelijke overdrijving van gepeins: het zware hoofd met bewegelijkheid van rimpelen op de borst gezonken, en de oogen, onder borstelig gefrons, door omhoog-staren opgedraaid tot de geelwitte appels bolden, terwijl een hand de borstelige kin omschraapte.
En aldus staand vervolgde hij zachter met bemoediging: ‘Wees toch opgewekt! Door uw goud is uw leven niet in gevaar, en in zaken van koopmanschap zijt gij ook bedreven, zoodat......’
Opeens hield hij op en verdween al tuimelend over beide handen.
Hol-haastige stappen klonken al dichter bij, en de Commandoor, in duister nog, beval den jood in eenen kerker op te sluiten.
.................
De gevangene werd in een donker hol gestooten, en, niet ziende eene trap, die voor zijn voeten was, deed hij een stap in lucht en plofte neder op den vloer. Er was een doffe smak van zware vetheid op
| |
| |
de steenen, die schrikte ratten weg, en in het fakkellicht, dat even schoot door dichte duisternis, hun grijze staarten in verdwijnen.
Door duizeling van den val bleef hij eerst roereloos liggen, maar schoof toen kermend overeind, en betastte zijn gekneusde knieën.
Zoo zat hij lang in stilte, en voor zijn geest verschenen, als heiligen omlicht, in donkerheid van nacht, de Kristenen, gestalten zijner vreezen, maar langzaam zij verbleekten, want vermoeijenis hem drukte neer, zóo zwaar alsof hij uren had geloopen met grooten last op zijnen rug.
De slaap kroop in zijn lichaam op, en doofde zijne zinnen. In de vergetelheid van het leven, die den gevangene is geluk, lag hij als dood terneer, tot door de spleten in een muur sloeg tegen het gewelf een wemelende webbe-dans van gouden licht-weerkaatsing door zon op woelend water-van-het-meer.
Toen onrust in zijn slaap; zijn dikke handen woelden op, en woorden uit zijn mond in afgebrokenheid, maar plotseling hij schokte overeind. De deur ging knarsend open, en zijne oogen nog troebel-vol van slaap, in het van schrik verlengd gelaat, waardoor de neus vergroot en krommer, wijd-open staarden schergen aan, die muis-vaal van kleedij als schimmen tot hem daalden.
Zij sleepten hem met groot bezwaar door duistere gangen voort, en het vale aarzel-dagen uit enkele spleten in den muur omschemerde in grijs-vol-stoffigheid het neergezakte, dikke lijf, waaraan met schrappe standen de schergen trokken fel, de hoofden neergebogen door lage zoldering.
Het kwade werk sloeg hitte in hun koppen en
| |
| |
neep de monden toe in vasten wil, gesterkt soms door een vloek, maar deze nauw te hooren door het groot misbaren van den jood: éen schor gekrijt uit al maar open mond, gesperd door groote vreezen.
Toen echter in de folterkamer, alwaar hij werd terneergesmeten met zwaai die machteloos door zijn gewicht, was hij opeens zeer stil, en lag in onbewegelijkheid, de oogen dicht, alsof een beest, dat door den schijn-van-dood gevaar tracht af te wenden.
Maar in die afgeslotenheid werd schrikkelijk de wilde angst voor pijniging, en de noodzakelijkheid van het leven hem in de werkelijke wanhoop dreef.
Dit, uit vreesachtigheid, ging echter zeer behoedzaam. Hij opende tenhalve éen oog, en glurend door de wimpers, zag hij dichtbij, in gloed van vuur, een ouden man gebogen zitten, die staarde hem met strakheid aan. En dit gelaat, of uit een hel beschenen, door het teeken van een houw, die den mondhoek met een oor verbond, zoo wreede was vertrokken, dat de gevangen man zich voelde door den dood bestreken, en in dien grooten schrik opeens het water uit zijn lijf verloor.
De grijsaard, die de slotvoogd was, beval hem op te staan, en de jood kwam moeijelijk overeind door duizeling bevangen. De angst als tang neep in zijn onderlijf alsof hij voor een afgrond stond, en sloeg een lichtheid in zijn hoofd, die de omgeving bracht tot dansen.
In het beven-voor-zijn-oogen zag hij een dorre hand, door gloed belekt, die wees ter zijde, alwaar een ijzeren bout werd door den beul in het vuur verhit - en, of van verre, eene stem, die dreigde hem met marteling, als hij niet met goedwilligheid
| |
| |
een groote somme gelds voor het doel der Kristenen wilde geven.
De jood hief beide handen wanhopig-smeekend op, en trachtte ook te spreken, maar als verlamd zijn tong in drogen mond, waaruit het speeksel weggetrokken. Zijn lippen trilden open in een wanhopig pogen, en zijn huilerig gelaat, waarin de oogen tranen knipten, uit smart ook om zijn geld, den slotvoogd zoo potsierlijk leek, dat hij in vroolijkheid geraakte, die zonder mededoogen maar vol van schampere spotternij.
Met bezwarelijken gang door stijfheid zijner lendenen kwam hij bij den gevangene staan, wiens ronde rug zijn knokkige hand met schijnbare goedmoedigheid opbeurende beklopte, en onderwijl hij sprak: ‘Wees toch niet bevreesd, mijn goedheid voor u is zoo groot, dat ik het zachtste mijner middelen voor u in gereedheid houd. Gij hebt het trouwens in uw hand om ongedeerd van hier te gaan.
‘Blijft gij echter verstokt, ook als het gloeijend ijzer uw lichaam heeft beraakt, dan zal ik u als een ruiter op den scherpen bok laten zetten met stukken ijzer aan uw voeten.’
Alsof een zelf-marteling, zóo pijnlijk was den jood het spreken ‘dat hij zeer arm was.’
‘Gij zijt te nederig, en dat zal uw verderf zijn,’ antwoordde de slotvoogd met minzamen grijns.
‘Maar wat is dat!’ riep hij opeens, en zijn gelaat in strenge spitsing zich keerde naar de deur.
De sombere gloed van het vuur, doorstreept, uit venstergleuven, van het grijze dagelicht, belichtte zwak den nar in geel-met-rosse-glinsteringen, en bij hem waggel-sprong een raaf met spiegeling van schijn in het blauw-zwart vederglanzen.
| |
| |
‘Corvinus en ik groeten het achtbare gezelschap.’ Met deze woorden kwam hij naderbij, al deemoedig buigende, de handen op de borst gekruist, en het verminkt gelaat in een onnoozelen lach.
‘Wat komt gij hier ongenood doen,’ schreeuwde de grijsaard hem toe, en de houw over zijn gelaat werd eene vurige streep.
Er was vriendelijke onderworpenheid in het antwoord: ‘Corvinus moet zien wat hier gebeurt. Hij is een listig roover, maar kan nog veel leeren.’
En krassend-hol daarop een stem uit den raaf: ‘Dat is zoo.’
Een oogenblik de slotvoogd stil van verbazing, waarin zijn toorn welde op, en plotseling schoot hij uit, de handen krom als klauwen, en heesch uit zijn verwrongen mond onstuimigheid van booze vloeken.
Maar deze heftigheid was voor zijn ouderdom te veel. Zijn booze taal door de benauwdheid van een hoest verbroken, waardoor hij uitgeput, de hand aan het hoofd geslagen, op zijnen stoel ternederviel.
De nar, van wiens gelaat het mom van dwazen lach verdwenen, toen fluisterend tot hem zeide: ‘Deze jood heeft meer macht dan gij, want hij kan onzen Heer van den last zijner schulden bevrijden. Behandel hem dus genadig, want gij zoudt anders de sterke hand van den vorstvoelen, als hij uit Antiochië is teruggekeerd.
‘Bedenk ook wel, dat het geld, dat gij op onredelijke wijze hebt vergaard, een verlokking kan zijn u voor een verkeerde daad hier te bestraffen.’
Zacht sloop hij daarop weg, alsof hij van een zieke ging, en de raaf hem achterna met machte- | |
| |
looze poging, door zijn gekorte wieken, in vleugelslag te stijgen.
Met duisteren blik de grijsaard zag hem henengaan, en na een korte weifeling hij wenkte zijne knechten om den gevangene weer op te sluiten; maar de jood, schier krank van zin geworden, daardoor in zulk een schrik, uit vrees voor marteling, dat hij op zijne knieën viel, en bad in warre woorden hem het leven voor zijn geld te laten.
De slotvoogd, onbewegelijk, zweeg, en de jood, daardoor in angstige onzekerheid, ging met verbijstering mede, zóo moe van alle kwellingen, dat zijn lichaam pijnlijk-slap alsof geledebraakt, en zwaar zijn voeten sleepten of door de jicht gezwollen.
Toen weder in den kerker, viel hij op het vunzig stroo, dat was zijn legerstede. Hij scheen in zwijm te liggen, doch van zijn lippen klaging in afgebroken zinnen, dat hij van God verlaten was.
Maar de rust in stilte verdreef de bitterheid uit de diepte van zijn hart.
Weldadig voor zijn droeven geest was de vroolijkheid van het licht, dat door weerkaatsing op het water de zoldering bedanste. Het was een vloeijend wemelen van warmen schijn, die langzaam schuiner op als blijde luchtigheid in het sombere hol van steen vergleed.
Hij volgde droomerig het zonnespel vol wisselvalligheid met half geloken oog.
Zoo dicht bij slaap kwam vrede in zijn hart, en lui zijn dank ging in gedachten onsamenhangend naar den Heer, dat foltering van het lijf hem was bespaard gebleven.
In lichte onbewustheid liggen, tot hij in knorrend
| |
| |
snurken verviel, waarbij zijn dikke buik in deining op het snappen van zijn mond.
Hij sliep tot door het ommeloopen van de zon de schittering op het meer vervangen werd door de schaduw van een toren. Toen schrikte hij omhoog door den overgang van warmende helderheid tot koele duisternis, en hij rilde door het ontwaken in de gruwbare werkelijkheid.
Zijn zoete droom van het vredig leven te Pusgasa te midden van zijn koopmansgoed bleek ijdele waan te zijn geweest, en grievend scherp opeens zijn smart, dat al zijn havelijk goed, pas in den slaap gezien, moest dienen om zich vrij te koopen.
Als Job zat hij in wanhoop neer, en krabde zich het vette lijf, door vlooijen uit het stroo besprongen. Maar het schurken door schrik gestaakt, want ritselingen langs den grond, en in het gluipend grijzen van het ingekerkerd licht zag hij de snelle schuifelingen van ratten in het rond, de koppen zoekend uitgestrekt, terwijl de kale staarten slangachtig in gekronkel waren.
Vol afgrijzen hij haastig overeind, wat door zijn dikte was bezwaarlijk, en onderwijl het in zijn buik door nood-uit-angst rumoerde.
Toen hij al blazend eindelijk stond, schokschrikte hij terug, want een schimmig beest ter grootte van een kat schoot met een schel gepiep langs zijne bloote voeten.
Hij deinsde schreden achteruit, en viel daardoor bijkans in eenen put, in donkeren hoek verscholen, waaruit het ongedierte gekropen.
Zijn éene been gleed van den glibberigen rand ten-halve in het vuile gat, waardoor zijn lichaam,
| |
| |
tuimel-draaijend, sloeg tegen eene losse bank in duisternis verborgen.
Hij klom daarop, gelukzalig als een drenkeling, die plotseling vastheid vindt door het grijpen van een plank, en, op de hurken gedoken door laagte van het gewelf, hield hij met steun der handen zichzelf in evenwicht, al schommelend als een beer.
Het zweet van angst en moeijelijkheid doortrok zijn vunzige kleeren, en stond in druppels op zijn hoofd, dat draaide heen en weder bij het gluren naar de ratten, die krabbelden aan het hout.
Hij wilde hen door luid geschreeuw verjagen, maar de vrees, in zijne keel geschoten, versmoorde het geluid tot zwak, benauwd gerochel.
Van het hurken doorvlijmde kramp zijn beenen, en zijne pijnlijke oogen brandden door den scherpen stank, die als een pestilente walm bij vlagen uit den put sloeg op.
Dit alles was een marteling, die de jood niet langer kon verduren, en door draaijing in het hoofd bevangen, alsof hij voor een afgrond stond.
In willelooze overgave sloot hij de oogen, en viel met een luiden schreeuw, waardoor het onguur gedierte werd weggeschrikt en vluchtte in den put.
Als biddend lag hij neergeknield, het hoofd in beide handen, en zoo hij werd beschenen door het zwervend, rosse licht van een flambouw, waarmede kwam een kerkerknecht, die hem een nap met eten bracht.
De man, die medelijdend was, bedekte op zijn bede met eenen steen de opening van den put, waardoor de jood in uiterlijke rust gedurende de vele dagen, die hij gevankelijk nog doorbracht.
Traag ging die stille tijd voorbij, en verbroken
| |
| |
slechts de eenzaamheid, als hem des avonds voedsel en een kruik met water werd gebracht.
Hij dommelde meestal overdag in ongevoeligheid, want dan, in de warme helderheid van zon, de druk der zorgelijkheid verzwakt, waardoor zijn vreezen minder, maar de nachten lang van slapeloosheid vol duistere bezwarenissen.
Dan woelde hij onrustig rond op het stroobed hard door steenen grond, en zag met veel bekommering de toekomst-vol-schrikbaarlijkheid.
Soms echter, uit de diepten van angst en moedeloosheid, steeg zijn onrustige geest naar het dwaallicht van een dolle hoop. Zijn hoofd dan vol van listig-koene plannen om uit het slot te vluchten of om door sluw bedrijf van veel beloven en niets geven zijn vrijheid ongemoeid te krijgen - maar als weer het daglicht kwam, en hij zich zag omgeven door de werkelijkheid der zware muren, werden al zijn daden-in-verbeelding als nachte-nevelen weggevaagd.
.................
Een middag, dat hij lag in droomeloos-zwaren slaap, werd hij door ruwe hand gewekt en uit den kerker gebracht.
Het gebeuren was zóo snel, dat schrik hem niet beving, en rustig ging hij mede, alsof hetgeen zijn vreeze was, nu zóo nabij, niet wezenlijk kon worden.
Geleidelijk als in een stillen droom kwam hij met zijn bewaker in eene lange gang, alwaar op enkele plaatsen door spiegaten schoot zon in de duisterlijke heimenis, en de gouden tooverschijn, van stoffig schemeren omwaasd, bracht op den puimig-ruwen wand een glinster-spel van zoutkristallen.
| |
| |
Van eene steenen trap zij kwamen op de binnenplaats.
Daar de plotselingheid van fellen zonneschijn, schuin in een hoek, als blikseming voor zijne oogen, die lang aan zachter licht gewend.
Verblind sloeg hij de handen voor het gelaat, en de scherpe klaarheid bracht opeens zijn geest tot helder leven, waardoor hij voelde weder als looden druk de zwaarte zijner groote zorgen.
Zij gingen naar de poort, alwaar een schildwacht in den doorgang zóo onbewegelijk leunde op zijn speer, alsof hij slapend stond te waken. Glans-donkeren de gestalte in het ijzeren schubbepantser, als hemd tot op de knieën hangend, voor den straffen zonnegloed, die, buiten de steenen overhuiving, de witheid van de houten brug met hitte-trillingen beblaakte.
De jood werd in het poortgebouw gebracht, en daar gespijsd en van kleedij voorzien, want de vorst, die te Damascus bleef, had het bevel gezonden den gevangene voor hem te brengen.
Het was den ongelukkigen man een vreugd in zijn benardheid uit den somberen kerker te komen, en toen hij om de vesper-stonde met geleide van drie piekeniers de slotbrug overging, was lichtheid in zijn schreden.
Het einddoel van de reis leek hem nog verre, en zijn hart in goede hoop, dat onderweg gelegenheid tot vlucht zou wezen, of wel de krijgers om te koopen door mildheid van beloften. Daarom sprak hij hen vriendelijk aan met buigingen onder het loopen.
Maar toen een pad beklommen werd, zweeg hij weldra door het vermoeijend stijgen in de hitte van den laten dag, die drukte zwaar in roerelooze lucht,
| |
| |
door neveling betrokken, waarachter hing de zon-in-dalen tot platte vurigheid gesmoord.
Omlaag het meer in kom van grijze bergen lag als een doffe spiegel uit, en op die onbewegelijkheid het meeuwenblank van enkele zeilen, die licht als neergestreken vogels in spreiding schenen voort te drijven.
Door steilheid van den weg de krijgers gingen sterk gebukt met zwakken zonglans op de ruggen van hunne schubbepantsers, die, los om het lijf, in stijve plooijen hingen en rinkelend sloegen op door het heffen van de knieën bij het straffe opwaarts-gaan.
Hun ronde helmen voor de zon met groene bladeren omwonden, maar door de hitte liep het zweet toch tappelings langs hun aangezichten, zóo in het Morgenland gebruind, dat zij geen Kristenmenschen, maar eerder Turken geleken.
De jood, in de gevangenschap verzwakt, en bij het klimmen door zijn dikheid zeer bezwaard, kon het krijgsvolk slechts met moeite volgen. Hij kwam, soms struikelend, achteraan met jammerlijk gelaat, dat vochtig-vuil beloopen, en zag, den mond van het hijgen open, met mat-geloken oog de hoogte op, die nog was te bestijgen......
Toen allen boven, werd lange uitgerust.
Woest-klaar de zon, die doorgebroken, in het tenondergaan, en vlammend-rood haar laatste stralen, die schroeiden gulden rossigheid in schralen groei van struikgewassen uit gesteent, waartusschen donker-op de kantige onbewegelijkheid van groote rotseblokken, die door den fellen avondschijn met bronzigen gloed beslagen.
En in de diepte het water een mare nu van bloed
| |
| |
geleek, verscholen tusschen de bergen, die hoog en duister-hard, alsof van grauw graniet, met lichtschijn op de nog heldere toppen, waarbij het lage slot door de hooge ingeslotenheid was nietig in verbleeking.
De mannen verder gingen na dronk uit lederen waterzak. De zon toen weggedoken, en de hemel voor hen klaar in het sterven van de helderheid.
De oneindigheid scheen open, en onder holle duidelijkheid de woestheid van het koele bergland, waaruit een enkele donkere stam in dorheid opgewrongen.
Het avondlicht beschrijnde steenen tot schitteringen op den ongelijken grond, waarin de duisterheden van kloven en ravijnen scholen, terwijl, zoo duidelijk of nabij, de horizont versperd door grimmigheid van grauwe rotsen, die hingen uit of rezen steil in grilligen bouw als bovenaardsche forteressen.
Maar het firmament begon te donkeren. Van sterren fonkeling sloeg uit in het worden van den nacht, tot het schietend sprankelen was alom in de hooge heimenis van het glanzend lucht-fluweel. Daaronder het bergland in waze van lazuur met zilverklaring of van waterplassen op den grond, die broos in hardheid leek, en ijzel-blank het sterrenlicht op struiken gleed, die onbewegelijk of bevrozen.
De rotsen, verreweg verluchtigd in een schimmig rijzen, met blanke glinstering beslagen alsof met dunne sneeuw bedekt.
Lang ging het troepje mannen voort, behoedzaam in het onbekende, en dalen soms in kloven, die schenen grondeloos door het bedriegelijke licht, waarin als uit verdronkenheid verwarde groei van stekelige struiken grijs-nevelig stak op.
| |
| |
De jood dan toonde angst door jammeren en handgebaar, maar het krijgsvolk, ruw en ongevoelig, trok hem met spotternij hardhandig in de diepten mede, en door zijn tegenspartelen gleed hij eens uit en rolde als een ton omlaag, waarbij zijn aanzicht en handen door doornen geschramd.
In het holste van den nacht zij kwamen voor een hoogte, door steilheid moeijelijk te beklimmen, en als beesten kropen zij omhoog met glanzing hunner ijzeren ruggen.
Van de rustingen geknars bij het schuren langs de helling, alsof een mes op zandplank werd geslepen; vloeken smoorden langs den grond van onder helmen uit, en over de mannen, hoog, aldoor de klaagschreeuw van een opgeschrikten vogel, die, zwart in vlucht, ijlkringde, soms onzichtbaar, onder het schitterende hemeldak.
De jood, al afgemat ter halve hoogte, lag met benauwdheid op zijn buik, de handen in een spleet geklemd om niet weer af te glijden. Bij wijlen zuchtte hij bezwaarlijk, en zag met angst de piekeniers omhoog verdwijnen.
De eerste, die van hen de hoogte had beklommen, nauw voelde de vermoeidheid door verrassing vol ontsteltenis. Hij stond als donker beeld in de hooge eenzaamheid, het hoofd vooruit in spannend zien, een hand als luifel boven de oogen, want voor hem in de laagte was brand van vele vuren. De laaije heldering der hittige vlammen pral toonde kale, grauwe rotsen in bloote ruwheid van het gesteent, die hooger, uit het blaaijend licht, in donkere vervaarlijkheid ten starrenhemel gloomden.
En in de wilde helderheid der vlammen een oostersch heir vol glans, in wemelend bedrijf.
| |
| |
Van paviljoenen vlamden kleuren, en kemelen, bont uitgedost met franjes aan de lange halzen, vol wonderlijke statigheid in vossig-rooden schijn bewogen. Vertering door het vuur scheen in ommantelde gestalten, die lang in witheid rezen. Van Turken het harnastuig met vonkeling besprongen, en het ebbenkleurig vleesch van slaven, torsend onder lasten, was in gebuktheid vurigglimmend, als zij de vlammen naderden.
Het heir zeer groot, want alom talrijkheid van dichte groepen, die donkerden met schitteringen op bleekheid van den grond, en bij het naderen tot de vuren in rooie helheid kwamen uit.
Ook nog op hoogten duisterlijke rijen van troepen dalend naar het kamp, en in het onzekere zilverlicht tril-glansden wapenen uit saamgedrongenheid omhoog.
Dichterbij een ruiterschaar kwam op de vlakte aangereden, en de Saracenen met fladdering van bleeke stoffen als schimmen op hun witte paarden in snelle ijlheid over het bleek-verlichte zand, waarop hun schaduwen zijlings vloden met wisseling van gedrongenheid......
De piekeniers besloten met hun gevangene naar den burcht terug te keeren, want de weg, die naar Damascus leidde, door de Turken versperd.
Zij daalden ijlings van de hoogte, en vonden ook den jood, die angstig en gedwee hen volgde op de vlucht.
..................
Doordien zij op een dwaalweg kwamen, eerst den volgenden nacht weer in het slot, alwaar de onverwachte konde bracht veel ontsteltenis.
| |
| |
Het kasteel was sterk en vast, en door het water moeijelijk te bespringen, maar de bezetting veel te zwak, doordien de vorst met groot geleide was naar Damascus uitgevaren.
Ten storm werd geblazen als teeken aan een boot, die in den laten nacht ter vischvangst was gegaan, om dadelijk terug te keeren, en als een bleeke waze gleed in de grijze schemering het zeil van verre aan.
De Commandoor der slaven, die voerde het bevel, liet de brug door brand verwoesten, en van het hout, door groote hitte droog, snel wapperden de vlammen, die spiegelden in het donkere water als spel van vurige tongen, en sloegen roode helderheid op de duister-grauwe bergen, waarvan de toppen reeds door het opgaan van de zon roosachtelijk getint.
Toen de dag gekomen was, het krijgsvolk op het binnenplein hard bezig wapenen te wetten en oorlogstuig te maken. Van staande arbaleten de windas werd beproefd, voor een springaal een hennepkoord gedraaid, ook brandereelen snel gemaakt, en uit gebrek aan lood werd aan den knots een steen of ijzerstuk gehangen. Om alle weerbaren goed uit te rusten ook uit de wapenkamer het kostbare gehaald, dat aan de wanden pronkte: kromzwaarden met elpengreep en het staal vol gouden arabesken, maliënkolders van zilverdraad doorweefd, die licht en soepel als linnen hemd het lijf omsloten, en helmen als vogelkoppen spits met gleuf voor mond en oogen of als getraliede, bolle maskers, waarop verguld montuur van vuist, gewei of beestenkop.
De Commandoor in ijverig verdeelen koos voor zichzelf een hersenier, waarin hij door zijn grooten neus op een gekapten valk geleek, en blank zijn
| |
| |
borst, door de sindale, die over zijnen pantser hing.
De jood werd gansch vergeten door deze haastige drukte.
In morsigheid, gekweld door honger en dorst, stond hij verscholen in een hoek, en de zwaarte der vermoeijenis bracht wezenloosheid in zijn lijf. Zijn knieën zakten door, zijn lichaam of gehangen, en de oogen dicht in slappe botheid van het gelaat.
De luidheid van het geraas werd in zijn oor tot zwak gerucht verdoofd, en leunend tegen eenen muur hij zakte zijdelings uit door schokken in den slaap.
Maar op het punt te vallen, hij schrikte overeind, wreef zich de oogen uit, die rood ontstoken waren.
Met loomen blik hij overzag het binnenplein, waar in de ochtendzon schittering en glans-bewegen van de mannen-in-metaal, die nijver aan het moordtuig bezig. En eensklaps werd de jood door grooten schrik bevangen, want tusschen het krijgsvolk ging gebrekkig, al leunend op een stok, de slotvoogd in een oostersch kleed van gele stof, dat als een tabbaard hing om zijn gebogenheid met goudtint in de zon der uitgeholde plooijen.
De jood was roereloos van leden bij het aanzien van zijn beul, maar de ontspanning kwam met koortsig beven, dat losheid in zijn lichaam bracht. De angst dreef toen zijn beenen voort, dwars over het plein, de trap weer op en in het slot.
Het wonderbaarlijke daarbij was, dat hij dit onbemerkt kon doen.
Toen binnen, beefde hij, en voelde zich zoo zwak van den doorstanen schrik, dat hij al klappertandend slechts langzaam voort kon gaan.
| |
| |
Hij schuifelde door donkere gangen, een labyrinth van wonderlijken samenbouw, en stond soms plotseling stil, als hij door ver gerucht de nadering van menschen vreesde - maar het slot scheen onbewoond, doordien het krijgsvolk buiten was.
Met aarzelingen, al tastend langs de ruwe wanden, sloop de jood door de enge duisternis, waarin de lucht was zwaar en duf door ingeslotenheid.
Soms echter in het licht, dat door een spiegat schemer-streepte, slap schommelde zijn dikbuikigheid, grauw in de gehavende samaar, en van zijn bleeke, bolle facie de neus als kromme haak stak door vermagering scherp uit van tusschen kwabbelwangen.
Voor eene deur gekomen, die half open stond, en met éen angstig oog hij gluurde door de reet, die tusschen muur en het paneel. Geen mensch te zien of hoorbaar, en na een bange aarzeling schoof hij op dievelingsche wijze met ingetrokken buik, opdat de deur niet kraken zou, door de nauwe opening naar binnen.
Hij stond toen in een groote zaal met vloer van kleurig mozaïek, waaruit pilaren rank van witten steen omhoog, die aan de zoldering door bogen met elkaâr vereend; daartusschen goudheid glansde om byzantijnsche schilderingen van God-den-Vader op zijn troon en andere hemelsche tafreelen.
Een zachte wind vol frischheid van het water door vensters hoog met spitse bogen bewoog een zijden wandtapijt, waarop grijp vogels en lyoenen met staarten dik van toorn elkaâr bedreigden onder boomen, gekroond met groen-in-hoekigheid, en dit door de vroege zon in vroolijk spel van tusschen de pilaren met gulden schijn beschoven werd
| |
| |
De jood op het oude geel en rozerood van bloemen, die in den steenen grond omslingerd van festoenen, zag schichtig in het rond, en plotseling schrok terug, want, alsof uit den grond gerezen, de nar in waardige nadering, het hoofd trotsch in den nek.
Met dubbelen groet door handgebaar en diep saluut met zijn kaproen, die rinkelde van schellen in het strijken langs den grond, kwam hij tot voor den dikken man, die beefde op zijn bloote voeten.
Maar de nar, die had geen kwaad in zin, ging voor hem nederzitten, en bekrabde als een aap zijn ruigen bol met eenen spitsen voet-in-leder om peinzen uittedrukken.
Dit duurde eene korte wijle, toen sprong hij overeind en danste om den jood met capriolen en buitelingen over het hoofd, waarbij in vlammingen door zon zijn geluwe hanssop van karmozijn doorschoten.
De jood werd duizelig van deze draaijende zotternij, en begon zich flauwelijk te gebaren, maar de schalk greep zijn hand, en trok hem ijlings mede door kameren en gangen tot in een kemenade, die uitzag op het binnenplein.
Daar diende hij hem aan een tafel met sterken cypressenwijn en schapenvleesch uit een dressoor genomen.
De jood, die gansch van stuur, zag aarzelend op het eten neer met water in den mond, en durfde eerst toe te tasten op aandrang van den nar. Het hoofd laag over het teljoor verslond hij gulzig groote brokken, waar-tusschen-door het gulpen van drank in zijn droge keel.
Beklemming kwam van het schrokken, en in
| |
| |
opgeblazendheid met glimmend kwal-gelaat kreeg hij veel last van borrelingen en ander heimelijk geluid.
Toen kan en schotel ledig waren, zat hij verhit in schommeling en sprak verward den zotskap toe, die, ineengedoken op een schemel, de handen om een knie geslagen, hemscherpelijk aanschouwde, met broeijing van zijn spot in de diepe, donkere oogen.
Zijn brabbeltaal met zware tong, vol hoovaardij op al zijn havelijk goed, klaar toonde aan, hoe sterk de bezittelijkheid was in zijn hart gezeteld. Maar zijn gedachten dwaalden af, en in zijn troebelen zin hij meende vrij te zijn, en stond bezwaarlijk op om uit het slot te gaan.
Onzeker was zijn gang al in de kamer rond met hikken en gebaren, en als een blinde tastte hij, waar dat de deur kon wezen, totdat bij het dronken strompelen zijn voeten over elkander sloegen, waardoor hij het evenwicht verloor en hard ternedersmakte.
De dronkenschap ompantserde zijn lijf met ongevoeligheid; alleen een machteloos bewegen om weder op te staan, en, na mompeling van onverstaanbare woorden, werd hij door zwaren slaap bevangen, waarin schrikbaarlijk het rochelende snorken was.
De nar ging weg, en, terwijl de jood in slaap, was om het slot een felle strijd ontbrand.
Door het open venster kwam met zon, die dwaalde op zijn aangezicht, dat vurig rood of hij in worging lag, het rumoeren van den krijg: soms zwaar als doffe rommelingen van dreigend donderweêr of oorverscheurend schel als klatering van hamerslagen op holheid van metaal.
Van menschen ook vervarelijk gerocht: tempeest van hard geschreeuw, geschal van wapenkreten en kermen van gewonden, dat ijselijk te hooren was.
| |
| |
Dit ging zoo lange voort, tot de avond kwam te vallen, toen zwakker de strijdgierigheid; er was een duistere stilte, waarin op een schalmei droefgeestig werd geblazen.
Van verre stem daarna bevel, en knarsend was het ratelen van eene blijde, waaruit de ongeloovigen met steenen hard beworpen werden.
De jood zoo vast van slaap, dat hij niet wakker door het geraas, tot duisternis in het vertrek, waardoor beroering kwam van licht der vuren op het binnenplein, dat gloeide uit de zolderbalken.
De dikke man bij poozen in den schijn, die rood zijn buik beglansde, lag onbewegelijk op zijn rug, tot de ongewone helderheid weer leven in hem bracht. Hij rekte zich lang uit met gapen, en wentelde zich om en om, totdat zijn oogen moeizaam open.
Lang duurde het, doordien verloren in het weggaan van een dronken droom, vóordat de werkelijkheid hem duidelijk was geworden; en toen, loom nog door drank, bleef hij met pijnlijkheid op de harde planken liggen.
Maar een plotseling groot rumoer van handgemeng, zooals nog niet geweest, joeg hem met schrik omhoog, en begeerlijk naar het gebeuren, zag hij met angstige nieuwsgierigheid behoedzaam uit het venster neer.
Zijn gelaat, van onderen beschenen, als masker hard en rood strak door ontsteltenis bewogen, want met handdadelijk geweld de slaven losgebroken en op de Kristenen aangestort, die zich bezwaarlijk weerden, wijl ook in kamp met de Saracenen, die het slot besprongen hadden. Op galeijen zij tot aan den buitenmuur gekomen; langs ladderen toen omhoog en op den trans, door gloed der vuren, zij
| |
| |
duivelen geleken in grimmigheid van aanval en verweer met flitsen van de kromme knijven, waarbij gewaden als vurige roben zwierden door bloed en over lijken heen.
De slaven tegelijkertijd hard sloegen op de Kristenen in, en in den sturen strijd met mannen, die in ijzer blonken, hun naaktheid, rood beschenen, als warm leven uitgeborsten, terwijl hun donkere aangezichten, met huiver-blos door vlammen, wreed-aardiglijk verstrakt bij het hittige schoffeeren.
De jood zag uit met angst in de oopgesperde oogen en klapperen van zijn tanden. Hij had geen kracht te vlieden, maar toen een pijl vlak bij zijn hoofd in het venster viel, hij van doodschrik achterover, en lag geruimen tijd bewusteloos terneer......
Van zinnen krank, nadat hij lang in onmacht had gelegen, want door de hevige tormenten zijn geest in duisternis gejaagd.
Onnoozel als een kind geworden, zag hij met zot behagen, dat laatste gloed van brand de kamer holde uit tot een bewogen grot van schijn - maar afgeleid van dit aanschouwen door nadering van snelle schreden.
Zijn aangeboren vrees door het dolen zijner zinnen tot koenheid was verkeerd, en als een kat sloop hij met wondere losheid van zijn dikke leden tot aan de deur, en rees als schrikbeeld voor den nar, dien hij met blijden lach herkende.
Hij greep uit vriendschap zijne handen, maar de zotskap, ontsteld door dit onverwacht verschijnen, hem weerde ruwelijk af, waarover sloeg de jood aan het huilen.
De onnoozele smart in vreugde echter overging, wijl de nar hem medenam op zijne vlucht voor het Turkenvolk, die in het slot gedrongen, en de jood,
| |
| |
die het onheil niet begreep, liep luchtig en getrouwelijk mede.
Met aarzeling en schuilen soms, hun weg naar een der torens, want om hen groot gerucht van moord en ruwe plundering. Op deuren vielen slagen, waarachter weerloosheid in angstig nederknielen, uit donker groot gekrijt, en door gangen hijgden Kristenen, die, opgejaagd als redeloos wild, den doodslag poogden te ontvluchten. Ontzetting gleed op ruwe muren van schaduwen in buitelvlucht met opgeheven handen, waarachter Saracenen met zwaaijende brandoenen......
In veiligheid de beide zotten eerst, toen afgedaald tot in een diepen kelder van zulk een verborgenheid door heimelijken bouw, dat er een zekere schuilplaats was.
Het was een bang verblijven in het traag verloopen van den tijd. De jood zich stil gedroeg; gezeten op den grond, deed hij met vredigen lach zijn duimen om elkander draaijen, maar de nar, die had de onnoozelheid van zijnen geest doorschouwd, en hem liet ongemoeid, was vol onrustigheid, hoe uit het slot te vluchten. Daarbij was zijne bewegelijkheid met zotternij gepaard. In grauwheid van het spaarzaam licht, dat door een muurspleet gleed, zijn kleurig lijf, verflauwd, soms dubbel-geslagen lag, zoodat het groote ruige hoofd met ooren van zijn snavelschoenen.
Ook sloeg hij schuine buitelingen van de éene hand op de andere, of wel zijn beide voeten al verder schoven van elkaâr, waardoor hij langzaam zakte neer tot op den grond gezeten, de beenen zijdelings uitgestrekt. En in die houding sprak hij dan met zijne eigen stem, die, uit zijn buik geweken,
| |
| |
hol uit een hoek sloeg op: een gekkelijketaal, waarin hij overwoog de groote zwarigheden, die aan hun vlucht verbonden......
Toen weder nacht, zij uit den kelder, en onhoorbaar hunne schreden in de donkerheid der trappen.
Zij kwamen ongestoord tot in de bovengangen, en betraden toen de zaal, waarin de jood al was geweest.
Het zilver-blauwe doome-licht van de befloersde maan, door wolken wel verdonkerd, bescheen verwoesting door eenen fellen strijd.
De vensters ingeslagen, tapijten van den wand gescheurd, en glibberig de steenen grond van zwartheid, die was bloed, en in hemellicht robijnen glans verkreeg.
En uit die jammernis de pilaren bleekten plechtig als tempelzuilen op in heimenis van vredige hemelwaze.
De jood, die volgde den nar getrouw, als ware hij zijn hond, met grijns wees naar een doode, die als gekruisigd lag met stijve opgeklauwde handen. In schubbe-glinstering was zijn ompantserd lijf, waaruit het hoofd met klove aan uitgerekten hals terzijde lag, scherp in verschrompeling, doordien de neus als vogelbek hing over den weggetrokken mond, en in het smalle doodsgelaat, dat droog als pergament, het éene, zichtbare oog strak-open lichtte uit in schijn: een schijnbeeld van herrijzenis.
Zijn hersenier dichtbij lag omgerold, en leek een pot met zilverlicht beslagen.
De nar herkende wel den Commandoor der slaven, en wilde verder gaan, maar plotseling stond hij stil, en week zacht met den jood in donker, want aan de deur gestommeld werd.
| |
| |
In rijken wapendos, door plundering verkregen, die glansde van lazuur door maan op harnastuig, de negerslaaf van den galjoot, al zwaaijend van beschonkenheid, kwam tusschen de pilaren aan. Hij tuimelde al zoekend rond, en bleeker of verblauwd in hemelschijn het zwarte, ingedrukte aangezicht, waarboven op een bekkeneel een vogel schitterde in goud met uitgestoken pennen, terwijl zijn maliënkolder, die op de dorre beenen hing, de donkerheid van zijn huid met glanzigheid omgaf.
Wit zijn roofdiertanden blonken, toen hij, na struikeling, den dooden Commandoor ontdekte. Hij trachtte bij hem neer te knielen, doch viel op beide handen, en kroop zoo bij het lijk.
Maar plotseling hield hij op, het rijkgetooide, monsterlijke hoofd in troebel gluren uitgestoken, want in nadering als momme bleek, door twijfellicht van de licht-verborgen maan, de gruwbare facie van den nar.
Een stilte vol beloering, alsof van twee serpenten, die, kort, opeens verbroken door de buikstem van den nar: een woord nabij den slaaf, die schrikte om, en in dit oogenblik werd door den nar besprongen.
In even-nacht van wolkendonker een doodskreet opgestooten uit helm-in-glinstering......
De beide zotten verder, door donkere gangen weer, maar groot gerucht van menschen hen dwong diep-onder in het slot te dalen. Daar zocht de nar zeer lang in zware duisternis, totdat zij door een poort tot aan het water kwamen, alwaar de boot nog lag, waarmede men ter vischvangst ging - en ongemerkt zij roeiden daarmede over het meer.
.....................
Schiedam, 1913 -15.
|
|