De heilige tocht
(1927)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Arij Prins 19 Maart 1860 - 3 Mei 1922Ga naar voetnoot1)Dat zijn Heilige Tocht, bijna uitverkocht, weldra herdrukt zou moeten worden, Prins heeft het nog geweten. Verwonderd heeft het hem eenigszins, en innerlijk verheugd. Want niemand beter dan hijzelf wist, en begreep, dat zijn werk impopulair was. Zou ze nu toch nog komen, de ruimere waardeering, ging men hem ontdekken? Een belangstellende nieuwsgierigheid had hij ernaar - als gold het de curieuse productie van een goeden kennis. Het z.g. beschaafde publiek, tot voor kort, kende geen schrijver Arij Prins. Ik denk aan een lezing die ik hield, over zijn en anderer werk, in een Overijsselsche stad. Bij 't praatje in de pauze kwam een deftig heer naar mij toe en vroeg of ‘die Arij Prins’, van wien ik zoo hoog had opgegeven, dezelfde was als de directeur der Stearine-kaarsenfabriek ‘Apollo’ te Schiedam. En op mijn bevestigend antwoord volgde, argwanend en een tikje verontwaardigd: ‘Maar meneer, dat is een hééle gewone man.’ Evenwel, voor de nederlandsche litteratoren en andere artiesten, voor al wie hem in zijn werk verstaan en genieten konden, was Arij Prins een zéér buitengewone man. Zij hadden groot ontzag en vereering | |
[pagina VI]
| |
voor hem. Van Deijssel en Kloos, Breitner en Jac. van Looy, Boutens, Toorop, Bauer waren onder zijn vrienden. En in vroeger jaren: Théophile de Bock, Tony Offermans, Is. Israëls, Netscher, Der Kinderen, - de groote Joris Karl Huysmans, Villiers de l'Isle-Adam, Léon Bloy en verscheiden andere fransche schrijvers van zijn tijd. Zij allen kenden Arij Prins als een der meest superieure hollandsche kunstenaars aller tijden, een hoogen, tintelenden geest, een groot en edel hart, een beeldend talent vol visionaire kracht, en van een verwonderlijke, ja vaak verbluffende oorspronkelijkheid.
Arij Prins - de namen-combinatie als zoodanig was al méér dan een eeuw bekend in Schiedam, zijn geboortestad: Prins was een zoon van Pieter Cornelis Anne Prins en Maria Jacoba Gijsberti Hodenpijl. Zijn grootouders heetten Arij Prins en Caroline Cornelia Maas, zijn overgrootouders: Arij Prins en Elisabeth Lucas. Zijn eigen, eenigen zoon noemde hij wederom Arij Prins en ook zelf is hij altijd blijven teekenen, niet Arie of Ary, maar Arij Prins. Toen hij zeven jaar oud was - in 1867 dus - werd Arij Prins op school gedaan, bij mijnheer Tijl, te Schiedam, maar drie jaren later verhuisde de familie Prins naar Voorburg en kwam hij dus daar in het dorp, bij mijnheer Ingenhoes, den kostschoolhouder, evenwel op de ‘dagschool’. Hij bleef er tot 1877 - hoe talrijk en pittoresk waren de anecdoten die hij wist te vertellen van dit voorburgsche schoolleven! - toen kreeg de zeventienjarige bij zijn vader, den directeur der kaarsenfabriek, een plaats op het kantoor. Dagelijks | |
[pagina VII]
| |
voortaan reisden vader en zoon heen en weer, een reis, althans voor zoover den afstand Voorburg - den Haag (Station Hollandsche Spoor) betrof, bij goed weder steeds te voet gemaakt werd. Toestand welke voortduurde tot 1885, het jaar van Prins' vertrek naar Hamburg, waar hij optrad als agent voor de ‘Apollo’ en - in compagnieschap (tot 1892) met den ouderen Ebeling - weldra groote zaken deed: export en import van allerlei artikelen, handel op Perzië o.a., waar zijn broeder Cornelis een handelshuis stichtte. Van Prins' kinderjaren valt niet? veel te vertellen. ‘Och, hij was een gewone jongen’, zeide zijn moeder, de méér-dan-tachtigjarige, die den dood van haar zoozeer geliefden Arij heeft moeten beleven. Uit aardige briefjes van zijn vader en grootvader blijkt, dat hij braaf was en behoorlijk leerde. Uit Prins' eigen humoristische verhalen over den schooltijd in Voorburg sprak een normale, wat snaaksche jongen, gaarne bereid zijn medescholieren een poets te bakken - van romantische avonturen, geniale abstracties of eerzuchtige droomen uit dien tijd heb ik nooit iets gehoord. In zijn eerste kantoorjaren, tusschen 1878 en 1882 - precieser kon ik het niet nagaan - is Prins begonnen aan letterkunde te doen, en ook zelf gaan schrijven. Het allereerst gepubliceerde schijnt te zijn: ‘Een Verlovingspartij’, in ‘Eigen Haard’, een humoristisch schetsje, eenigszins in het genre van Hildebrand. Van Deijssel, in zijn ‘In Memoriam’ (Gids, Juni '22) deelt mede: ‘Van 1882 af heb ik Prins gekend.’ Deze kennismaking, in '82, wijst ongetwijfeld op ernstige belangstelling in litteratuur. De eerste brief, dien Arij Prins van den | |
[pagina VIII]
| |
jongen Alberdingk Thijm ontving - Prins bewaarde zorgvuldig al de brieven zijner letterkundige vrienden - is gedateerd 26 Maart '84. In dit briefje betuigt van Deijssel zijn ‘vriendelijksten dank’ voor de hem ‘heuschelijk toegezonden overdruk van ‘Een Buitenkansje’, dat toen in den Spectator was verschenen, en later, in Prins' eersten bundel Uit het Leven, door A. Cooplandt, vooraangeplaatst zou worden. Echter wordt in datzelfde briefje gevraagd ‘hoe is het afgeloopen met Grootvader Bleijs, dien ik,’ schrijft v.D., ‘indertijd aan Dr. ten Brink zond en waar ik niets meer over hoorde.’ Dit schetsje, gedateerd Juli 1882, staat in ‘Nederland’ van Aug. '84. In den bundel van ‘Cooplandt’ komt het niet voor. Deze bundel verscheen in '85, bij Mouton, in den Haag, geïllustreerd met etsen van mejuffrouw B. van Houten en Ph. Zilcken, en bevat: Een Buitenkansje, De dood van Jaap Oliehoek, Een huwelijk, Een warme dag, De geschiedenis van Jan Zomer, Een eenvoudige geschiedenis, en Kinderen. Achterin wordt de verschijning van nog een anderen bundel geannonceerd: ‘Moderne Schrijvers, Kritische Studiën’, doch van deze publicatie blijkt later afgezien te zijn. Het merkwaardige van ‘Een Buitenkansje’ (dat dus hoogstwaarschijnlijk reeds in '82 of '83 werd geschreven) en van de andere schetsen, verzameld onder den titel Uit het Leven, is - nu even ongerekend hun innerlijke kwaliteiten - dat zij alle min of meer ‘naturalistisch’ waren, en wel, naar ik meen, de eerste proeven van dit litteraire genre, die in Holland het licht zagen. Het oudste soortgelijke werk van Prins' tijdgenoot en vriend Frans Netscher | |
[pagina IX]
| |
verscheen - onder het pseudoniem H. van den Berg - in September en October 1884 in het tijdschrift Nederland. Netschers eerste brief aan Prins, gedateerd 13 Oct. '84, handelt over dit werk. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat deze prozastukken (‘Studiën in onze Tweede Kamer’ en ‘Schetsen naar het Naakt Model I, De Laatste Eer’) feitelijk al vroeger uit de pen kwamen, en het doet er ten slotte heel weinig toe, wie nu precies in Holland de allereerste is geweest, die zich aan dit soort arbeid waagde. Vast staat, dat zoowel Prins als Netscher er mede begonnen zijn, onafhankelijk en onkundig van eenig ander nederlandsch naturalistisch product. Wat Prins gelezen had, in dit genre, was fransch. Eén der allereersten in Holland is hij stellig geweest, die de groote fransche realisten en naturalisten heeft gekend - en bekend gemaakt. Ook van Cooplandts eerste novellen verschenen er, behalve in den Spectator, in het maandblad Nederland. Deze twee en het z.g. ‘Groene Weekblad’ waren de voornaamste periodieken, die, vóór de stichting van den Nieuwen Gids, het werk der jongeren plaatsten. Wat frischheid van critiek betreft stond ‘de Groene’ vooraan, het weekblad van De Koo, ‘De Amsterdammer’, welks litteraire rubriek destijds onder leiding stond van Dr. R.A. Kollewijn. In dit blad (Overzicht der tijdschriften van 1884) lezen wij o.a.: ‘Zeer opgemerkt werden de novellen van Frans Netscher, H. van den Berg en Cooplandt, welke van een buitengewoon talent getuigen. Het tijdschrift Nederland heeft aanspraak op erkentelijkheid van allen wien het voor 't vervolg ernst is met onze prozakunst, omdat het deze | |
[pagina X]
| |
schrijvers aan het publiek heeft voorgesteld.’Ga naar voetnoot1) In de Groene was het ook dat Cooplandt-Arij Prins zijn critische werkzaamheden begon. Hij schreef over fransche schrijvers - een enkele maal ook over George Moore en Aug. Strindberg. ‘De Jonge Naturalisten’ is de titel van zijn eerste artikel (1 Febr. '85) dat, na een inleiding, het werk van Fèvre Desprez besprak (Autour d'un Clocher). Reeds in dit eerste stuk, eenvoudig, onopgesmukt geschreven, zonder eenige ‘Wichtigtuerei’, maar op den vasten, beslisten toon, die Prins, in zijn critische betoogen zoowel als in zijn brieven, zijn leven lang eigen blijven zou, gaf hij blijken, niet alleen de nieuwste richtingen in de fransche litteratuur te kennen, maar ook Balzac, Stendhal, Hugo en de talrijke figuren die de schakels vormen tusschen deze oude grooten en den tijd van Zola en Lemonnier. Zijn motto ontlee de Prins aan Duranty, een hier te lande zoo goed als onbekend gebleven romancier, voorlooper van het naturalisme, dien hij zeer waardeerde. Hij erkende rechtuit en volmondig, dat al vóór hem Van Deijssel en Frans Netscher in hun kritieken voor het naturalisme hadden gestreden. Hij constateerde dat ‘tegenwoordig bijna alle kunstenaars meer of minder pessimist zijn’ - een feit dat hij goed- noch afkeurt, doch dat een tiental jaren later heel wat gemakkelijker zou zijn op te merken. Over het naturalisme, maar over Zola vooral, schreef Cooplandt in de Groene van '85 met het | |
[pagina XI]
| |
groot en rustig enthousiasme dat hem zoozeer karakteriseerde. Naar aanleiding van Germinal heet het (op 22 April) ‘Het groote heldendicht van de laatste helft dezer eeuw, het heldendicht der Rougon-Macquart nadert zijn voltooiïng.’ Dit kalm en beslist constateerende is altijd de toon gebleven waarmede Prins zich uitte over litteratuur, toen nog in het openbaar, later alleen in brieven en gesprekken. Hij sprak uit de vastheid eener diepdoorleefde overtuiging. Behalve Zola werden in de Groene van '85 door Prins met warmte besproken: Caze, Lemonnier, Bourget (Cruelle Enigme; hij noemt Bourget ‘een zoon van Stendhal’), Jules de Goncourt, Maupassant, Huysmans en Balzac. Over Robert CazeGa naar voetnoot1) en Guy de Maupassant schrijft hij, datzelfde jaar, ook in Het Nieuws van den Dag. Dit vaak | |
[pagina XII]
| |
verkeerd beoordeelde dagblad was inderdaad een der eerste in Holland, die verdedigingen van Zola, en de andere naturalisten, dorst te plaatsen. Het was eveneens in Het Nieuws dat Prins het nederlandsche publiek opmerkzaam maakte op een jongen franschen dichter: Paul Robert de Costel, en (naar aanleiding van een fransche vertaling) op August Strindberg. Kostelijk zijn in deze artikelenGa naar voetnoot1) o.a. Prins' kalmironische opmerkingen over de befaamde hollandsche talenkennis en over onze gastvrijheid en waardeering van buitenlanders. ‘Tolstoï, Balzac, Gogol, Dostoiëvsky, Stendhal, George Moore, Duranty, Henry Becque, Lemonnier, Céard, Caze worden niet gelezen. Het schijnt somwijlen alsof wij een Chineeschen muur aan de grenzen hebben opgetrokken om deze en vele andere schrijvers buiten ons land te houden. Zeer typeerend voor Prins is ook de wijze waarop hij gewag maakt van het gewone verwijt aan realistische kunstenaars, n.l. dat zij ‘het leven fotografeeren’. ‘Dit is echter niet het geval,’ laat hij, met zijn gewone zelfbeheersching en onomstootelijke vastheid op deze vermelding volgen. In zijn eenvoud, welk een prachtig-trotsche houding! Wat nu aangaat Cooplandts eigen ‘naturalistische’ novellen - bizonder sterk naturalistisch waren ze eigenlijk niet. Doch zij bezaten de mooiste eigenschappen van het naturalisme en realisme: de waarheidsliefde en objectieve menschelijkheid; zij kwamen voort uit een mannelijke reactie tegen de | |
[pagina XIII]
| |
zoetigheden der slappe, late, hollandsche romantiek; het waren zuivere, eenvoudige, zeer geslaagde vertellingen, rustig mededeelend neergeschreven, gelijk Prins' critiek. Ook Van Deijssel, in zijn ‘In Memoriam’ - Juni '22; dus 37 jaar na de verschijning - geeft blijk deze vertellingen nog volop te waardeeren. Hij karakteriseert ze als ‘sober, droog, echt en raak.’ Bij hun verschijning, in den bundel Uit het Leven, vonden ze aanstonds waardeering. Netscher prees dien bundel in de Groene, Kloos in den Nieuwen Gids - waarvan het eerste nummer ongeveer gelijktijdig het licht zag - ja ook in den Spectator verscheen een vrij ‘gunstige’ recencie, geteekend A.I. (Arnold Ising waarschijnlijk). Prins voor zich - voor zijn de schilderkunst minnend hart - hechtte waarschijnlijk nog meer aan het oordeel uitgesproken in een briefje van 2 Januari '85, een briefje van Anton Mauve. De groote kunstenaar spreekt erin van ‘een innig gezonde greep met een diep gevoel’ en gaat dan voort: ‘Ik verlang meer van u te lezen; hoe gaat het met de nieuwe novelle, waar u mij van gesproken hebt, ik houd mij aan uw woord van die ook te mogen ontvangen.’ Prins toonde mij dit briefje, vele jaren later, met trots. Arij Prins had, ten allen tijde, veel overeenkomst (innerlijk, en ook eenigszins uiterlijk) met Gustave Flaubert. Hij meende zijn eigen persoonlijkheid in zijn werk geheel verborgen te houden, doch zijn toon, hoewel schijnbaar nuchter-droog vertellend of mededeelend, openbaarde die persoonlijkheid ten volle. Echte mannen, deze beide schrijvers. Zij houden er niet van, hun gevoel te toonen, zij trachten het te verbergen - des te meer indruk maken zij | |
[pagina XIV]
| |
voor den aandachtig-luisterend lezende, met die, hun krachtig ingetoomde menschelijkheid.
Leerden wij, tot nog toe, den jongen Arij Prins kennen als een der eerste hollandsche schrijvers die het naturalisme aanhingen, het verdedigden en propageerden, in den zomer van 1886 ontstond een zwenking in zijn litteraire verlangens. Althans wat zijn eigen productie betreft. Vol waardeering en bewondering voor het werk der groote realisten en naturalisten is hij altijd gebleven. Doch in Juni '86 - hij woonde toen al in Hamburg - maakte Prins een reisje, zijn eerste, naar Parijs, bleef er veertien dagen, verkeerde er dagelijks met Huysmans en ontmoette o.a. Paul Margueritte, Edmond de Goncourt, Barbey d'Aurevilly en den ‘vicomte’ Villiers de l'Isle-Adam - ‘een pretendent naar den Griekschen troon en een der grootste prozaschrijvers van Frankrijk,’ zooals hij opgetogen aan zijn vader schrijft. In dienzelfden brief komt ook dit voor: ‘Huysmans gaat zeer weinig met de artisten om - zijn invloed als artist is echter zeer groot op de jongere lui, grooter dan die van Zola.Ga naar voetnoot1) Een bezoek, één dier dagen, aan musée Cluny - waar, zooals men weet, zoo vele middeleeuwsche | |
[pagina XV]
| |
voorwerpen bijeengebracht zijn - is Prins zijn leven lang onvergetelijk gebleven. Na dit verblijf te Parijs heeft Prins geen enkele zuiver naturalistische, of realistisch-humoristische, novelle of schets meer geschreven. Of gesprekken met Huysmans en Villiers, den schrijver der Contes Cruels, tot zijn verandering hebben meegewerkt? Wie zal het zeggen! Mysterieus zijn de wijzigingen, ook van de artistieke illusies. Als reeds vermeld: Prins was in het najaar van '85 naar Hamburg verhuisd; hij kreeg er een heel ander, als 't ware nog zelfstandiger en meer eigen leven dan in Holland. Hij las veel, vooral Fransch, en correspondeerde, over boeken vooral, met zijn hollandsche vrienden, met Van Deijssel en Netscher in de eerste plaats, maar ook met Van Santen Kolff, toen te Berlijn, een warmen Zola-vereerder; en met zijn schilder-vrienden. Onder zijn lectuur was Baudelaire's vertaling van Edgar Allan Poe, die een sterken indruk op hem maakte. Te Hamburg deed Prins ook aan sport - aan ijssport vooralGa naar voetnoot1); hij werd een befaamd tijd-opnemer! - en bewoog hij zich in officieele en handelskringen. Hij leerde er allerlei menschen kennen, stond er midden in de maatschappij van zijn tijd. Echter, zijn liefde voor het moderne leven werd - in deze drukke hamburgsche jaren van vóór zijn huwelijk - niet grooter en hij genoot wanneer | |
[pagina XVI]
| |
zijn enorme fantasie hem in staat stelde tot hetgeen men een tweede, een dieper en hooger bestaan zou kunnen noemen. Het was ook toen, dat hij begon te collectionneeren: schilderijen vooralGa naar voetnoot1) en middel-eeuwsche voorwerpen. Hij kon er zich mee wégdroomen, wég uit zijn commercieel milieu. Hierbij moet nog iets anders worden opgemerkt. Zijn leven lang heeft Prins sterke en zeer fantastische droomen gehad. Ik bedoel nu: droomen in letterlijken zin, drogbeelden in den slaap. Zij hadden gewoonlijk iets nachtmerrie-achtigs, waren angstig, aangrijpend, vaak ook grotesk. En deze droomen kregen meer en meer invloed op zijn zieleleven en artistieke concepties. Een korte periode in zijn schrijversloopbaan onstond nu - Van Deijssel noemt het de Poë-iaansche - waarin haast uitsluitend van droomen en vreemde verschijningen werd verteld. Trouwens ook daarna, in Prins' middeleeuwsche verhalen, bleven droomen een groote, een soms veel verklarende rol in zijn arbeid spelen. Nadat in den eersten jaargang van het groote tijdschrift der jongeren, De Nieuwe Gids, van Prins' hand alleen een studie over Huysmans verschenen was, bracht de tweede zijn Fantasie en Een Nacht, de derde Hamburg, de vierde (behalve Een Executie waarop ik straks terugkom): Vreemde Verschijning. Slechts deze vier proza-stukken vertegenwoordigen de ‘Poë-iaansche’ periode in de kunst van Arij Prins. Alle verhalen zijn van droomen of droomachtige vizioenen, zijn vol van verschrikking en geheimzinnigheid. Ga ik te ver, wanneer ik onderstel, | |
[pagina XVII]
| |
dat bij de conceptie ook jeugdherinneringen aan Schiedam betrokken waren? Prins kende het oude Schiedam door-en-door, hij hield veel van het donkere stadje - was tevens, en vooral, gevoelig voor de geheimzinnige somberheid van zijn eenzame straatjes, zijn als verlaten grachtjes. Dirk Coster, in zijn studie over ‘De ontwikkeling der moderne Nederlandsche Letterkunde (bl. 30) zegt dat Arij Prins was: ‘een derde figuur van niet minder levenskracht dan de voorgaande’ (Gorter en Van Deijssel). ‘Maar’, gaat hij voort, ‘eigen-aardigerwijze zette deze levenskracht bij hem zich om in een grooten schrik tegenover den dood en het verleden’. Dit lijkt mij zonderling overdreven - Prins' levenskracht bleef levenskracht en ‘zette Zich’ in 't geheel niet ‘om’. - Maar er ligt een juiste opmerking aan ten grondslag. Voor ‘den dood’ kende de mannelijke en rustige Arij Prins eigenlijk juist geen ‘schrik’, wat hem aangreep was de dreiging van iets erger dan de dood, dat van sommige aspecten der wereld-om-hem, dat vooral van zijn machtige verbeelding der lang vervlogen tijden uitgaan kon. Prins was een teedere van natuur. Wreedheid en marteling, lichamelijk of geestelijk, verschrikten hem smartelijk, verbijsterden hem bijkans, en hij beschreef ze - henzélf, of hun dreiging, hun mogelijkheid, hun onderstelling - hij beschreef ze om zich te verlossen van hun obsessie. Hoe menigmaal heb ik, in later jaren, met Prins gedwaald door het avondlijk Schiedam, en heeft hij ze mij getoond, zijn geliefde buurtjes, die hij dan ‘mooi’ noemde, maar dat met wijd-getrokken oogen en zekeren griezel - want, inderdaad, ze waren somber-geheimzinnig en huiveringwekkend. | |
[pagina XVIII]
| |
Het is nog tijdens zijn ‘tweede periode’ (om met Van Deijssel te spreken) dat Prins genaderd is tot zijn derde, de middeneeuwsch-monumentale’. Ik zeide het reeds, de vierde jaargang van den Nieuwen Gids bracht, nog vóór Vreemde Verschijning, het eerste middeleeuwsche-visioen: Een Executie. In den vijfden Nieuwe-Gids-jaargang.... niets van Prins. Het is of hij wacht, zijn krachten verzamelt en spant.... In den zesden jaargang: Sint Margareta (geschreven: Maart-Augustus 1890), Een Koning (geschreven Maart-Juli 1891), in den zevenden: Harold (December '91-Februari '92) en de eerste gedeelten van Dragamosus (April '92-Februari '97). En Arij Prins' eigenlijke litteraire richting was gevonden, het werk dat zijn uiting-bij-uitnemendheid bleek. Voortaan zou hij nooit iets anders meer schrijven als: vizioenen van het verleden.... O, ik geloof, als Arij Prins, gelijk Gustave Flaubert, zich geheel aan zijn kunst, aan de litteratuur had kunnen wijden, als niet altijd, naast zijn visionaire verbeeldingsleven, het alledaagsche industrieele en commercieele hem had opgeëischt, hij zou misschien, evenals Flaubert, om beurten aan historische en aan hedendaagsche verhalen hebben gewerkt. Want, gelijk reeds opgemerkt, ook die andere, zijn eerste neiging, de beschrijving van de menschen, van het leven zijns eigen tijds, hij verloor haar nooit. Hij leefde haar uit in zijn lectuur, hij bleef genieten van de beste realistische en humorvolle werken der moderne Franschen, Duitschers, Hollanders. Met geestdrift bleef hij spreken over Duranty, over Zola en zijn tijdgenooten, hij noemde de oudste, de realistische boeken van Huysmans zijn beste, hij | |
[pagina XIX]
| |
stelde, wat de Duitschers betreft - naast Meinhold, dien Duitschen Breughel! - Thomas Mann en Fontane hoog, hoezeer ook wist hij te onderscheiden, en te genieten, het werk zijner hollandsche tijdgenooten en jongeren, die het hedendaagsche leven, liefst zoo objectief mogelijk, maar toch met hart, beschreven. Hijzelf echter had nu voor niets anders meer tijd als voor zijn tafreelen uit het verre verleden, die zoo enorm veel studie vereischten, studie van alle soorten van geschiedenis vooral, zoowel krijgs-, als kerk- en cultuurhistorie, studie van costuum en architectuur, van alle sierende en beeldende kunsten. Fel hartstochtelijk - toch met zijn krachtige beheersching, zijn eindeloos geduld en volharding - stortte Prins zich in die studie, begaf hij zich vervolgens, langzaam en weloverwogen, aan de uitvoering zijner artistieke plannen. Geen prozastuk, of hij heeft het, als eenmaal Flaubert, wel minstens acht, tien, soms twaalf maal geschreven.... herschreven....
‘Ebeling en Prins’, de firma waarin Arij Prins in September '85 te Hamburg optrad, deed groote zakenGa naar voetnoot1) Van Deijssel, die herhaaldelijk bij hem logeerde, heeft in zijn reeds méér genoemd ‘In Memoriam’ Prins' hamburgsche dagverdeeling beschreven. De dagverdeeling was het van een echten zakenman. Slechts in enkele, uitgespaarde avonduren vond hij tijd voor zijn, zooveel studie ver- | |
[pagina XX]
| |
eischende litteraire werk. Wie daarbij nog denkt aan Prins' sportbemoeiïngen te Hamburg, en aan zijn - voor een handelsman onvermijdelijk - deelnemen aan het, openbare en gezellige, maatschappelijke leven aldaar, krijgt zonder twijfel groot ontzag voor zoo kranige zelf-macht, zooveel rustige energie, zulk een vermogen tot onmiddellijke concentratie. In het najaar van 1893 nu kwam een verandering in Prins' leven, die ongetwijfeld zijn geluk vergroot, zijn bestaan veraangenaamd en vergemakkelijkt heeft, maar waaruit toch ook weer nieuwe verplichtingen voortvloeiden: hij trouwde. Mejuffrouw Nelly Goudkade, zij die Arij, als verpleegster bij het laatste ziekbed van zijn oudsten broer, haar groote gaven van hart en geest had getoond, werd zijn gade. Zij steunde hem voortaan met haar innigheid, haar opgewektheid, haar zielskrachtige fleurigheid. Nog elf jaar heeft Prins met haar, en de drie kinderen die zij hem achtereenvolgens schonk, aanvankelijk in Hamburg zelf, daarna te Altrahlstedt, dicht bij Hamburg, gewoond. Toen wenschte zijn ouder-wordende vader hem naast zich te zien als directeur der schiedamsche kaarsenfabriek; Prins deed zijn hamburgsche zaken aan een anderen broeder over en keerde terug naar Schiedam (Maart 1905) voorgoed. Hij woonde er aanvankelijk op de Lange-, later op de Nieuwe-haven, hij had er een zeer drukken werkkring, schreef niet heel veel meer, maar voltooide er toch zijn Heilige Tocht - de eerste uitgave waarvan werd ‘bezorgd’ door P.C. Boutens en gedrukt door Eduard Verbeke te Brugge, in Mei 1912. Dit was een privé-uitgave, in slechts 72 exemplaren. Een tweede editie, voor elk verkrijgbaar, zag korten tijd daarna bij Van Kampen het | |
[pagina XXI]
| |
licht, de derde ligt thans voor u. Deze Heilige Tocht en de bundel Een KoningGa naar voetnoot1) vormen Prins' schoonste en kostbaarste nalatenschap. Zij zullen zijn naam als nederlandsch prozaïst door de eeuwen voortdragen.
Wat wás ze dan nu eigenlijk, deze nieuwe richting in de kunst van Arij Prins, waarin bestond de zwenking die, in Juni 1886 begonnen, met het schrijven van Een Executie, twee jaar later, haar beslag kreeg? Dit korte prozastukje zelf zou er u een afdoend antwoord op kunnen geven. Het is - een schilderij, de beschrijving van een levend schilderij. ‘In de verte, aan den mond van de rivier, lag de oude stad, beheerscht door een donker kasteel, hoog gebouwd op een kalkgrauwe rots, die gevormd was als een gedrochtelijke menschenromp, met dreigend vooruitstekenden buik, welke de aarde raakte, en zakborsten, waaruit het heraldieke groen van eenige denneboomen opwies. ‘Een lucht zonder wolken, om den horizont van melankolieke bleekheid, bijna kleurloos, en hooger-op somber, gelijk blauw, alsof er geen zon achter stond, tintte den stroom tot fijn staal, waarin de tallooze torens met hunne koperen spitsen, vergroend door het weder, de plompe bastions met getande kanteelen, en de vooroverhellende smalle huizen met hunne stijl-oploopende, blauw-bepande daken weerspiegelden met grijze onvolkomenheid, als afbrokkelende ruïnen. Zoo gaat het verder, eenvoudig beschrijvend. Wat | |
[pagina XXII]
| |
gij te zien krijgt staat strak voor u, bewegingloos strak vaak, geheimzinnig-strak als een muurschildering. Om in dit opzicht nog verder te gaan vervoegde Prins later zijn werkwoorden dikwijls niet. Hij gaf slechts hun klank en beteekenis, zonder meer, in den infinitivus, de onbepaalde, on-eindige wijs, hetgeen zijn beschrijving nog iets minder op een verhaal, een dramatisch geval deed gelijken, hetgeen verhoogde de ontijdelijkheid van het strakke, meestal ijselijke vizioen. Om plastiek is het Prins te doen, om de eenvoudig-juiste, maar zeer preciese, alles-in-zijn-volle-waarde weergevende beschrijving van wat hij vóór zich zag. Meent gij soms dat hij, aldus werkende, ook slechts de uiterlijkheid van menschen en dingen voor ons doet opleven? Ik zeg u dat hij, louter beschrijvend, dóórdringt als tot het wezen zijner verbeelde wereld zelf, ons daarvan den sterken indruk gevend althans. Zuiver opnoemend, scherp definieerend wat hij ziet - soms zelfs zónder vergelijkingen - geeft hij ons zijn wereld- en levensbeschouwing, doet hij ons de pracht der wereld bewonderen, hare mysterieuse diepten peilen, voor hare geweldigheid sidderen. Sint Margareta, welkeen prachtig aanschouwelijk gemaakt heilige-leven, welk een schitterend poeem van middeleeuwsche devotie! Hoe groot en doordringend was de menschenkennis, en was de blik, ja de blik vooral, die deze vizioenen aanstaarde en ze voor ons beschreef. Prins was iemand die het vermogen bezat het wezen en de daden der menschen gróót te zien en in hun diepste beteekenis. In een der eerste en beste artikelen, die over het werk van Prins geschreven zijn (Tak's ‘Kroniek’ 1898, No. 158) spreekt André Jolles van Sint | |
[pagina XXIII]
| |
Margareta als van ‘één der drie geweldigste Hollandsche prozastukken der laatste eeuw.’ Ook zegt hij dat het een ‘miserabele vergissing’ was ‘dit boek uit te geven als een ander boek.’ ‘Want’, gaat hij voort - geestig-paradoxaal als zijn gewoonte was in die dagen - ‘men moet Prins niet lézen.’ ‘Schuif hem voor mijn part als opium, droom hem als onverjaagbare ficties uit narcotischen slaap, staar hem aan met gloeiend berande oogen als de meer-dan-werkelijkheid strakte van een verschijning, hoor hem als een van den vuurgod aangeblazene de sissende bliksem-stemmen hoort, voel hem fyziek als de klamme rillingen bij naderend onweer, proef hem als den dorstig prikkelenden nasmaak van een koortsnacht, maar onderwerp u vóór alles aan die groote zichtbaarmakende kracht, en zié hem.’ Zoo is het inderdaad. Onderwerpen moet men zich. Als Jolles zegt: men moet Prins niet lezen, bedoelt hij natuurlijk, dat men deze zeer uitzonderlijke taal op zeer uitzonderlijke wijze, n.l. met de hoogste intensiteit in zich opnemen moet. Niet maar zóó ‘koelhoofdig’, maar met het volledig gebruik aller zintuigen en zielskrachten. Ook moet men er vooral geen eigenwijsheid opnahouden, over proza en hoe dat ‘behoort’ te zijn, over vervoegingen en verbuigingen en zinsontledingen, zooals men daar op school van geleerd heeft. Onderwerpen moet men zich om volledig medegenomen te worden, om mede te zién. Toch is er ook nog iets anders dan ‘zien’. Wat dat is, ik heb eens getrácht het te zeggen in een artikel over Prins' Heilige Tocht (Elsevier's, 1913, | |
[pagina XXIV]
| |
II, bl. 307). Waarom er thans andere woorden voor te zoeken? Ik schreef het volgende: ‘Hij beschrijft wat hij ziet. Ziedaar al zijn werk. Hoe het komt dat hij juist deze soort figuren en juist zulk een omgeving voor zich ziet, is een vraag die wij wellicht later kunnen pogen te beantwoorden. Voorloopig wil ik er de aandacht op vestigen, dat Prins niets doet als beschrijven wat hij ziet. Zijn werk is schilderkundig, misschien meer dan letterkundig. Zijn werk is dat van iemand met een schildersvisie. En dat niet als een z.g. modernen schilder, niet in de eerste plaats de stemming of het licht, de beweging of de expressie ziet hij, maar als van de schilders, die wij nu de primitieven heeten, wier extatisch-vrome visie thans zeer ver achter ons te liggen schijnt, maar eens wellicht weer de allermodernste zijn zal, omdat zij een werkelijk primitief-menschelijke is en dus van alle tijden. Het is waarlijk geen wonder, dat wij, bij het lezen van Prins, telkens weer herinnerd worden aan de schilderwerken dier primitieven, want dit zien is aan het hunne na verwant, het is een verklaard zien, een in vervoering diep doorschouwen van essentieele dingen, een vereenvoudigend, stileerend zien tevens - en toch ook, evenals wij dat bij de primitieven waarnemen: een zien vol aandacht voor de meest intieme détails. Evenals wij allen, in oogenblikken van groote bewogenheid, waarin het ons was alsof het leven en de wereld zich plots op wondere wijze aan ons verklaarden, tegelijk getroffen zijn geworden door minieme kleinigheden, onbegrijpelijk gevoelig bleken voor de waarneming van allerintiemste bizonderheden, zoo is ook het visionaire zien van Prins vol van de | |
[pagina XXV]
| |
diepe verwondering, de onwillekeurige synthese, de verklaardheid en tegelijk van de innigste, teederste bewogenheid voor de geringste menschelijkheden, nauwelijks speurbare levensopenbaringen. Deze teedere innigheid ontstaat in hem bijna zonder nadenken; zij is er tegelijk met het zien. Al op de eerste bladzijde van De Heilige Tocht vindt men er een voorbeeld van. De schrijver ziet een middel-eeuwsche kerk in winteravond ‘met koude na sneeuw’ en daaromheen: ‘Lage huizen in het rond, koud-blank bedekt op het stroo der daken, die verre overlagen, en naast de deuren, die versperd, steenen banken stonden, waarop de sneeuw in holten lag, door menschen uitgezeten in kalme avondrust, als het zomer-warm was.’ Hier is bijna geen sprake van dénken over die banken en hun ‘uitgezeten holten’, hier is eenvoudig: zien-in-innigheid. ‘Vergelijken wij dit nieuwe groote werk met het prachtige vorige boek des schrijvers, den bundel pro-zastukken, verzameld onder den titel Een Koning - vergelijken wij beide boeken, wel te verstaan, na herhaalde lezing - dan worden wij getroffen door belangrijk verschil bij, natuurlijk, grooter overeenkomst. Het is dezelfde persoonlijkheid die hier spreekt, maar ouder geworden, ontwikkeld. Deze ontwikkeling, in ouder worden heeft misschien niet enkel voordeel gebracht....; het min-verheugende verschil is er een van rhythme, vorm, uitdrukkingswijze; de groei daarentegen, de stijging zou men ook kunnen zeggen, is er een van wezen, van diepste beteekenis. Wij kunnen ook den overgang wel bestudeeren, als wij maar letten op de jaartallen. Eerst ‘Een Executie’, ‘Sint Margareta’, daarna ‘Harold’, ‘Dragamosus’. Deze ontwikkeling is er | |
[pagina XXVI]
| |
een, die wij ook bij groote schilders kunnen waarnemen: een meer en meer loskomen uit de stof, een ál directer uitdrukken van innigste levensvisie. Waar het om te doen is. Want (ik doelde er reeds op) dat een schrijver als Prins ziet wát hij ziet, dat zijn personen ridders en edelvrouwen zijn, hun tijd de middeleeuwen, dat hij een ‘heilige tocht’ beschrijft, het is natuurlijk alles geen toeval. Niet uit een gril, niet om nu eens ‘iets anders’ te geven, om zich b.v. weer eens aan de verwaarloosde historische novelle te zetten, of geleid door eenige andere verstandelijke overweging, is Prins ertoe gekomen dit werk te schrijven. Als ieder ander kunstenaar had hij maar één behoefte: zich te uiten, zijn plaats in de wereld daa mee aan te geven, zich zoodoende te ontworstelen aan den druk van wat hem, tot obsessie toe, bezighield. Beschrijving van een leven, primitiever en romantischer, van een wereld, kleuriger, fantastischer, onveiliger ook, dan de onze was daarvoor noodig. Doch zijn meest objectieve beschrijving werd doortrild van menschelijke bewogenheid, het is alles: bewogen spreken over de wereld en het leven. En in dien zin heeft Prins in zijn Heilige Tocht iets hoogers bereikt dan in de vroegere prozastukken. In ‘Een Executie’, in het magnifieke ‘Sint Margareta’ zelfs, heeft hij zich nog veel meer gebonden, onderworpen gevoeld aan zijn materie, heeft hij zijn vleugelen nog niet zoo fier durven uitslaan en zoo recht naar het ideaal kunnen streven als in De Heilige Tocht. Fantasieën waren ook die vroegere verhalen, maar fantasieën, waarvan de lijnen, de grenzen - o, zonder angstvalligheid, maar toch wel scrupuleus nauwkeurig - waren gehouden binnen de sfeer van het bekend mensche- | |
[pagina XXVII]
| |
lijke, ernstig waargenomen of historisch onderzocht. Enkele bovennatuurlijkheden, als het verschijnen van Satan in ‘Harold’, vielen buiten dat kader, maar deden dan ook wel even aan als minder geslaagd; het overige was nog niet voldoende in den toon gebracht, die dát accent verdragen kon. In De Heilige Tocht is veel meer z.g. bovennatuurlijks, maar men merkt geen verschil meer tusschen het natuurlijke en bovennatuurlijke, het waarneembare en het mystieke. Veel vrijer, grootscher, onstoffe-lijker is de fantasie geworden. Men gevoelt voortdurend dat het verhaalde een diepe beteekenis heeft. Is ‘De Heilige Tocht’ daarom een ‘symbolisch’ verhaal? Neen; als alle kunstwerken ligt ook dit tusschen de beide polen, absolute werkelijkheids-weergave en absoluut symbool, in - alleen is het op die lijn wat meer dan vroeger naar de zijde van het zinnebeeld geschoven. Maar wat men noemt symbolisch, vooronderstellend een verstandelijk bedachte compositie zoowel als doorvoering dier gedachte in elk détail, is dit werk in geenen deele. Het is een uitleving in beelden van wijdsche en diepe levensbeschouwing, maar dat is nog iets anders als symboliek, dat is eenvoudig: groote kunst. ‘Wij moeten de kardinale kwestie bij deze gelegenheid toch weer eens goed onder de oogen zien, en precies trachten te zeggen, wat ervan is. Onze gewone onderscheidingen en verdeelingen van litteraire kunstwerken gelden slechts hun, oppervlakkig gezien, uiterlijk of bedoeling, niet hun wezen. En ook de meeste z.g. critische opmerkingen handelen over bijzaken. Zoo heeft men het b.v. bij het beoordeelen van romans veelal over de karakter- | |
[pagina XXVIII]
| |
ontleding, of de teekening van het maatschappelijk milieu, terwijl nog nooit een goede roman om die fraaie zaken geschreven is. En zoo is ook de verdeeling in historische en moderne romans, in realisme, symboliek en allerlei andere ismes en ieken, in romans en novellen, ja zelfs in proza en poëzie, allemaal heel nuttig, ja zelfs noodig - wij dienen toch te kunnen zeggen hoé de dichter zich geuit heeft, welke beelden zijn gedachte behoefde om zich naar buiten te verwerkelijken - maar omtrent het eigenlijke der kunstwerken, niet alleen omtrent hun verschil in waarde, maar ook omtrent hun verschil in wezen, zeggen ons al die min- of meer litterair-wetenschappelijke termen eenvoudig niets. ‘De Heilige Tocht’ is volstrekt niet in de eerste plaats een historische roman of een middeleeuwsch verhaal, en als zoodanig geslaagd of niet geslaagd, als zoodanig min of meer mooi. Er is iets aan ieder kunstwerk waarvoor wij geen juisten naam hebben; men zou kunnen zeggen: de smaak; men zou ook kunnen zeggen: het karakter. Het hoogste schoon in iedere kunst is als het hoogste schoon in ieder mensch. Het is adeldom, het is zuiverheid gepaard aan hoogheid. Het werk De Heilige Tocht is vooral zoo mooi, omdat het zoo edel is, zoo absoluut oprecht, zoo wonderlijk direct. Deze eigenschap troont hoog boven alle meer speciaal litteraire uit, onze kleine bezwaren en bedenkingen, den vorm betreffend, vallen erbij in 't niet. De lezing van dit boek is wat vermoeiend door het korte, hobbelende rhythme; de woordenkeus, of woordformatie, schijnt wel dikwijls aanvechtbaar.... Goed. Maar hier is een heerlijke volheid van ontroerde schouwing, hier is adeldom van gedachte, hier is, vooral, de heilige | |
[pagina XXIX]
| |
schroom voor het verhevene, het reine, het vrouwelijke, het teedere, het zwakke, op onvergetelijke wijze uitgedrukt. Een dichter toont ons het innigste van zijn wezen in staalstrakke beelden, trotsch - als een middeleeuwsch ridder. ‘Men kan natuurlijk maar niet familjaarweg zeggen, dat het doodslaan van een ouden, blinden muzikant in een bordeel door een wraakzoekende bende krijgslieden hier werd beschreven om het lage van alle wraak aan te toonen, maar dat geen beeld in de kunst mij deze laagheid ooit dieper heeft doen gevoelen is zeker. Er kan geen sprake zijn van moralistische bedoeling - laat staan: strekking - in een boek als dit, maar er is wel degelijk hoog moreele werking, er is uitstralende adeldom, er is een krachtig idealisme.’
Nóg een enkel citaat uit mijn oud artikel over De Heilige Tocht zij mij hier vergund. Het handelt over de droomen, die in de H.T., zoowat als in vroeger werk van Prins, zulk een belangrijke rol vervullen: ‘De ridder, wiens aandeel in een kruistocht naar Jerusalem hier wordt beschreven, heeft aanvankelijk geweigerd mede uit te trekken. Doch in een koortsigen slaaptoestand, die op zijn bruuske weigering volgt, heeft hij een droom, vol sterke vizioenen. Deze droom brengt hem tot bekeering, hij is inderdaad het keerpunt in zijn leven. Hij ziet als 't ware zijn gansche verdere leven in dien droom; men zou kunnen zeggen, dat alles wat hij in dat uur droomt later ‘uitkomt’, zoo dit niet veel te plat ware en den auteur in geheel onverdiende verdenking brengen zou van goedkoop effectbejag. Dat de | |
[pagina XXX]
| |
beelden, in den angst- en wroegingsdroom gezien, zich later met betrekkelijk geringe wijzigingen verwerkelijken, het moést wel haast zoo zijn, daar in dien droom al de karakteriseerende en schijnbaar contrasteerende eigenschappen van den ridder, zijn woeste hartstochtelijkheid naast zijn vromen eerbied voor het vrouwelijke, zijn snel-gerezen medelijden naast zijn ontembare drift en wreedheid zich als 't ware spontaan en ongebreideld uitleven voor zijn verbijsterenden blik, terwijl ook tijdens den heiligen tocht, de opwindingen van strijd en dorst, opoffering en gevaren, de wakkere bedachtzaamheid vaak onvoldoende is om die eigenschappen te controleeren en in toom te houden. Eenige bovennatuurlijkheid blijft over, en vertoont zich ook later, b.v. als den ridder, in een anderen droom, een engel verschijnt, doch deze verwondert ons volstrekt niet; zooals reeds gezegd: wij merken nauwelijks verschil tusschen deze mysterieuse en de z.g. meer waarschijnlijke of natuurlijke gebeurtenissen; alles is opgevoerd in een toon, waarin onze gewone onderscheidingen tusschen werkelijkheid en het daarbovenuitgaande wegvallen.... ‘En zoo is er ook eigenlijk geen opvallend onderscheid tusschen de sfeer der droomen van den ridder en die van de bladzijden, waarin zijn wakend leven beschreven staat; integendeel, zoodra het gaat over handelingen, in extase of opgewondenheid, in roes van hartstochtleven, nadert de sfeer zeer direkt tot dien van den droom. Dit komt mij voor, een bewijs te meer te zijn voor de wonderlijke gevoeligheid des schrijvers, zijn diepe levensaandacht en zijn machtig expressievermogen. Want er is ook inderdaad maar weinig verschil tusschen onze aan- | |
[pagina XXXI]
| |
doeningen in den droom en in den roes. Tijdens een hevig gespannen geestestoestand wordt de relatie van het omgevende tot onszelven min of meer gelijk aan die welke wij uit onze droomen kennen. Wij schijnen dan geen bewustheid genoeg over te houden om wat buiten ons is te realiseeren, zoo vlug en krachtig als wij dat in nuchteren toestand gewoon zijn. Het onzin-gedoe en -gepraat van den beschonkene, de abstracties van geleerden en dichters en de nonchalante wreedheid van den strijder schijnen uit dezelfde oorzaak voort te komen. Het is bekend dat in hun droomen zelfs zeer zachtzinnige personen wreedheden begaan. De Heilige Tocht zijnde de beschrijving van deels in vervoering, deels in hevige opgewondenheid bedreven handelingen, werd zeer terecht in den toon en de sfeer van den droom gehouden. Die sfeer is dikwijls redeloos angstvol, dikwijls ook wonderlijk zoet kalmeerend. De natuur, met diepe innigheid gezien, wordt aangewend om haar te versterken. Vandaar de vele nachtscènes, de - bijna al te frequent terugkeerende - volle maan, de mist waarin de bende te dolen komt, en veel meer van dien aard...’
Wat rest mij thans nog te zeggen over Arij Prins, den grooten prozaïst, Arij Prins, den daadkrachtigen en menschelijken man, dien ik zoo intiem gekend heb, die - sinds 1906, toen ik hem ontmoette op de tweede algemeene vergadering der Vereeniging van Letterkundigen - één mijner drie of vier allerbeste vrienden is geweest? O, nog véél! Een boek zou ik over hem kunnen schrijven.... Doch er is een maat in alle dingen; en dan: zijn sterven ligt nog maar zoo kort terug; de weemoed, die opstijgt uit | |
[pagina XXXII]
| |
de papieren en boeken om mij heen - alles ván en óver hém - werkt bijna verlammend. En denken moet ik aan dien najaarsdag van 1908, toen ik Prins z.g. interviewdeGa naar voetnoot1) over Joris Karl Huysmans - dan juist overleden - en hij plotseling, opzijschuivend met haastig gebaar den stapel brieven van zijn franschen vriend, uitriep: ‘Ik krijg er genoeg van... Als je twee-en-twintig jaar als vrienden hebt omgegaan... God, wat 'n weemoed, wat 'n weemoed!’ Prins had met Huysmans gereisd. Later mocht ook ik vaak met hem reizen. Wij waren getweeën in de Vogezen - stonden o.a. voor zijn geliefde ‘Jezus aan het Kruis’ van Mathias Grünewald, in het Colmarsch museum -, in Parijs en herhaaldelijk in Zwitserland met onze vrouwen, in Antwerpen met Jacobus en Titia van Looy (mevrouw Van Looy droeg er prachtig de Sint Margareta voor), met Top Naeff en Frans Mijnssen. In die middeleeuwsche steden, Rothenburg en Neurenberg, was hij onze gids en wij maakten gezamenlijk een reis door Beieren - Arij Prins en zijn vrouw, de heer en mevrouw Van Rhijn-Naeff, mijn vrouw en ik. Op reis leert men zijn vrienden kennen. Bij al de felheid van zijn temperament, welk een beheersching toonde deze mannelijke man, welk een bescheiden inschikkelijkheid en gelijkmatigheid van stemming, welk een rustige vastheid in zijn oordeel en optreden, altijd en overal. En daarbij hoeveel humor, hoeveel geest! Wat kon hij vroolijk vertellen, hoe hartelijk kon hij lachen en ons doen lachen. Aan het meer van Genève aangekomen - waar wij o.m. onzen wederzijdschen vriend Aletrino bezochten - zeide hij: ‘Ik heb het al gezien. Dit is | |
[pagina XXXIII]
| |
een Zondagsnatuur. Laten we op dat bankje daar gaan zitten en wat praten over litteratuur.’ Zoo was hij in het dagelijksch leven. Kort en zakelijk. Opgewekt. Geen man van mooie woorden, maar van géven en van dóen. Dat was het natuurlijk ook waarom men hem zoozeer waardeerde in zijn talrijke maatschappelijke bezigheden en bemoeiïngen, als oprichter en ijverig bestuurder van de Schiedamsche Openbare Leeszaal, als Commissaris van het Ondersteuningsfonds der Vereeniging van Letterkundigen, als.... nog zóó veel meer.... Kort samenvattend trachtte ik zijn wezen te karakteriseeren in den aanhef van mijn ‘In memoriam Arij Prins’, in Elsevier's Maandschrift van Juni j.l. Ik schreef: ‘Hoe groot was de belangstelling bij zijn sterven - en hoe weinigen hebben hem gekend. Was het dan zoo moeilijk hem te leeren kennen? In 't geheel niet. Prins, wars van elke pose, ieder vertoon, was de eenvoud zelf. Maar ook de beheerschtheid, de mannelijkheid. Aan slechts enkelen gaf hij zich in zijn ware en komplete wezen. ‘Eerlijk was dat wezen, open en recht-uit tot op het straffe, stroeve, beminnelijk, goedhartig, ja teerhartig soms tot op het weeke, flink, doortastend, ten uiterste nauwgezet bij de vervulling van zijn plichten en beloften, rechtvaardig, menschlievend, bescheiden en opgewekt, toegankelijk schijnend voor iedereen - maar onder dat alles door vervuld van een besef van dichterschap, een kunstenaars-eenzaamheid zoo hoog en trotsch als ik nog bij niemand anders ooit ontmoette. Pessimistisch dacht hij over de menschen, de wereld, den tijd. Toch hielp hij waar hij kon, viel niemand hard, hield | |
[pagina XXXIV]
| |
van zijn naaste omgeving met een innigheid, die ondanks de strakke beheersching telkens uit stemgeluid en blik naar voren kwam - diep in zijn innerlijk koesterend slechts één groote vereering, één allesoverheerschende liefde: de schoonheid.
Schoorl, Dec. 1922.
Herman Robbers. |
|