Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
PlunderingEr is nog één aspect van het Duitse bewind hier en elders, dat tot nu toe weliswaar meer dan eens op de voorgrond is getreden, maar dat om zijn belangrijkheid een, zij het ook alweer noodzakelijkerwijs korte, afzonderlijke beschouwing toekomt: dat van de economische plundering van de Joden.Ga naar voetnoot1 De Nazi's wilden, als bekend, de mensheid van deze Joden verlossen, maar niet, zeker niet, zonder enige stoffelijke vergoeding voor dit op zichzelf sterk ideëel gekleurde dienstbetoon. Jarenlang vóór Hitler's machtsaanvaarding hadden zij aan al hun vijanden een vreselijke wraakneming aangekondigd, de ‘nacht der lange messen’. Die kwam voor de Joden ook, maar voor hen voegden zij daar nog de nacht der lange vingers bij. Zij namen immers - dat was dan die vergoeding - deze Joden alles af wat zij bezaten, alvorens hun het leven te nemen: een etappe dus in de Endlösung, ook deze doorgevoerd met een maximum aan systematiek en in vormen, die de buitenwacht een maximale rechtmatigheid moesten suggereren. Men streefde niet, heette het, de uitroeiing der Joden na, maar de Endlösung der Judenfrage; men stal ook niet de Joodse bezittingen, maar noopte de Joden tot overdracht; ook nam men in beslag, ook boekte men over, ook beheerde men voor Joden. En noteerde alles, boekte alles zorgvuldig, zoals het in het maatschappelijk verkeer betaamt. Een groot aantal lieden wijdde zich in tientallen bureau's aan dit werk, dat ook al de gelegenheid bood de Heimat te dienen in een atmosfeer, gezonder dan die aan het front; een werk, dat tevens sommige arbeiders in deze wijngaard verkwikte met wat zo van tijd tot tijd in allerlei vormen mee te nemen viel. Sommige, ‘alle’ ware zeker een mistekening: de meesten immers verrichtten hun taak ongetwijfeld zoals ze welke andere ook zouden hebben verricht, correct, stipt, met toewijding en zeker niet, mag men hopen, zonder de arbeidsvreugde, die het beste deel van de werkende mens vermag te zijn. Men vergete niet, dat in zo'n orgaan, zeker bij de Erfassungs-beamten, de nadruk lag op ‘eine vollkommene charakterliche Sauberkeit’, die ‘unbedingt notwendig’ heette. Zelfs op hun kleding en op hun glad- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geschorenheid diende gelet. Zij vormden hier te lande de voorhoede van een leger, welks achterhoede in Polen opereerde: ‘de gewetensvolle ambtenaren, die de gouden tanden uit de mond van hun slachtoffers trokken, die zorgvuldig het speelgoed dat ze van ten dode gedoemde Joodse kinderen afnamen, inventariseerden. Heren die geen zijden kous lieten verloren gaan, geen corset, geen breukband, geen shawl.’Ga naar voetnoot1 Klinkt dat te hard? Och neen. Niets mocht de Jood behouden, volstrekt niets. Zo consequent werd dit doorgevoerd, dat men de lijken uit de gaskamers zelfs van hun kleren, haar en gouden tanden ontdeed, voorzover men die al niet eerder van de levenden had afgenomen. Wat van de Jood het crematorium inging, mocht niet meer wezen dan de waardeloze rest. Van de mannen, van de vrouwen, van de kinderen. Dit alles vereiste een grote organisatie. Van, als gezegd, vele mensen en ontelbaar vele paperassen; de triomf van het formulier. In twee-, vier-, zes-, tienvoud. Een grote organisatie tenslotte van organisaties, als zo vaak in het Derde Rijk onafhankelijk of afhankelijk van elkaar, samenwerkend of elkaar tegenwerkend, maar alle gericht naar de ene hoge doelstelling, de roof van het Joodse goed, van het concern van de industrieel tot het penninkske van weduwe en wees, zonder verschil te maken tussen arm en rijk. Waar zulk Joods goed zich ook maar bevond, moesten zij ‘rasch und schöpferisch’ (die woorden zijn juist in dìt verband gebezigd) aanpakken, anders was het misschien weer weg. Het was niet alleen rechtmatig. Het was ook rechtvaardig. Rechtmatig: de Joden waren de vijanden van Duitsland. Rechtvaardig: zij hadden niet met eerlijke arbeid, maar als parasieten hun bezittingen verworven. Ook gebruikten zij die alleen maar ten verderve van niets kwaads vermoedende Ariërs. In het maatschappelijke vlak waren Joden kapitalisten of communisten en daar alleen onschadelijk te maken met verbeurdverklaring. Lag hier geen taak voor de Germaan, afkerig van vuig gewin? Het werd verkondigd en men moet wel aannemen, dat het nog geloofd werd ook, althans door zeer velen, die hun dienst verleenden aan deze meest consequente toepassing van de zo geliefde ‘rücksichtslose Nutzbarmachung’. Omtrent opzet, organisatie en voortgang van de in Nederland toegepaste uitplundering bestaat nog enig materiaal. Aanvankelijk zocht men het in deze en gene richting; reeds in juni | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1941 was de ‘erste Wirtschaftsmann’ van Seyss-Inquart (Fischböck) in staat, enige richtlijnen aan te geven tot ‘schrittweise Erreichung des Gesamtzieles’, dus vooral het geleidelijke, het andante con moto en wel ‘für die Finanzierung der Endlösung’ (hier betekent Endlösung hoogstwaarschijnlijk nog niet noodzakelijkerwijs de uitroeiing) - de Joden moesten dus de Endlösung van dit probleem (de lezer weet, hoe het opgelost is) zelf ‘financieren’. Allerlei namen komen al in deze opzet ter sprake, die men later weer ontmoet, wanneer de zaak draait; ook Böhmcker zou daarin zijn plaats vinden bijvoorbeeld. Een later stuk beklemtoont nog even, dat men aanvankelijk kalm aan, met de zachte pedaal a.h.w. optrad; later echter toen duidelijk te voorschijn kwam, dat het Jodendom ‘die Haupttriebkraft des Widerstandes’ vormde, sloeg men harder toe. De ‘Entjudung der niederländischen Wirtschaft’ berustte vooral op zeven hoofd-verordeningen (die wij alreeds genoemd hebben en nog ten dele noemen zullen, maar die wij terwille van de overzichtelijkheid nog even bijeenzetten):
Dank zij deze verordening, heet het, kon de hiervoor genoemde Wirtschaftsprüfstelle uit het voorbereidende stadium van ‘Erfassung und Ordnung’ overgaan tot de practijk - van roof en diefstal.
3. Verordening over de aanmelding en behandeling van ‘landwirtschaftliche Grundstücke’ van 27 mei 1941, verplichtte de Joden tot verkoop ‘onder officiële medewerking’ tot 1 september 1941; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Verordening over het Joodse grondbezit van 11 augustus 1941, waarmee het ‘nichtlandwirtschaftliche’ grondbezit in de Duitse klauwen terecht komt. Hierbij de nieuwgebakken Dienststelle in Fischböck's Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft, de Niederländische Grundstücksverwaltung;
Tekenend is dat aan het Duitse stuk, bestemd voor het Berlijnse RSHA, aan dit overzicht nog een lijstje is toegevoegd van maatregelen, die ‘indirect’ de Wirtschaftsentjudung ten goede kwamen, zoals de invoering van de ster en het volgende negental ‘polizeiliche und allgemein-polizeiliche Massnahmen’ (het verschil tussen deze beide adjectiva hebben wij maar niet nagezocht.):
a. De verblijfsplicht
Was er in Nederland voor de Duitsers veel bij de Joden te halen? Een rapport van 1940, gebaseerd op gegevens van de volkstelling van 1930, geeft aanleiding, deze vraag met reserve te beantwoorden. Men mag aannemen, dat het de bezetters enigszins tegengevallen is. De rol van de Nederlandse Joden in het economische leven des lands was betrekkelijk gering. Wat betekenden zij bijvoorbeeld in de landbouw, de visserij en de jacht? Als werkgevers en werknemers 0,1%. Wat in de scheepvaart? Geen enkele Joodse werkgever en nog geen 1/2% Joodse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werknemers. Van de 14 159 werkgevers in de binnenscheepvaart 2 Joden, van de 29 069 werknemers 17. Maar dan het crediet-, bank- en verzekeringswezen, vooral in steden uitgeoefend? Van de 3 426 werkgevers 236 Joden. Alleen de handel: van de 170 572 werkgevers zijn 12 088 Joden en dat is in elk geval een 7%. Inderdaad, maar een groot aantal hieronder voorkomende ‘zelfstandige kooplieden’ zijn... venters en straathandelaars, wier inkomen gemiddeld onder dat van de slechtst betaalde arbeider lag. En hoeveel Joodse werkgevers in deze rubriek - en in andere - komen ternauwernood boven het peil van de kleine middenstander uit? De enige industrie-bedrijven, waarin de Joden inderdaad meetellen, zijn die van de diamant, van de kleding en reiniging, en voedings- en genotmiddelen. De hieronder volgende tabel geeft daarvan enige indruk:
Kan men dit nu erg indrukwekkend noemen? Het is natuurlijk altijd meer dan de nul Joodse werkgevers op de in totaal 764 in erts, steenkolen en turf (met 12 op de 51 449 werknemers) of de nul werkgevers bij de metaalindustrie, scheeps- en vaartuigenbouw (989 Joden op de 237 421 werknemers), maar neen, indrukwekkend was het niet. Er was nu eenmaal een Joods proletariaat, in behoeftige, vaak zeer behoeftige omstandigheden verkerend, met niet veel meer eigendom dan wat kleren en huisraad, nauwelijks de moeite waard om bij hen weg te halen. De Duitsers echter, het kleinste niet versmadend, haalden het wel degelijk weg, tot uit de jammerlijkste krotten toe. Dat laatste spreekt zo sterk, dat de schrijver het bewust vooropstelt, daarmee de chronologie even opofferend ten bate van de voorstelling. Er is in de geschiedenis meer geplunderd, meer onteigend, meer weggesleept. Een Bonaparte bijvoorbeeld wordt er door niet weinig geschiedschrijvers om bewonderd, maar dan zijn het de paarden van de San Marco of de zegekar van de Brandenburger Tor. Het nieuwe in de Duitse roof is dat hij op efficiënte, welhaast wetenshappelijk stelsel- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
matige wijze op zulk een schaal plaats vond op miljoenen zowel fysiek als economisch volstrekt weerloze mensen, faze in het proces van hun uitmoording. Er is ook weinig, dat zozeer tot de algemeenheid gesproken heeft, doordat hier ook zo weinig te bemantelen viel. Alle omwonenden konden, wanneer hun het weghalen van de mensen in de duisternis ontgaan was, in elk geval het wegslepen van hun huisraad op klaarlichte dag zien. Vangen wij dus daarmee aan. Ook hier moet welhaast iedereen de filistreuze ernst en toewijding treffen, waarmee de bezetters hun taak verrichtten. Het is vooral de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, die op dit terrein aan de oorlogsvoering deelnam. Dit laatste is bepaald geen bedenksel, ironisch of onwelwillend, van de schrijver. Het was de Einsatz. Van een Stab. Wij worden herinnerd aan het slot van Wallensteins Lager, wanneer Schiller de soldaten laat zingen: ‘Und setzt ihr nicht das Leben ein,
Nie wird euch das Leben gewonnen sein.’
Men weet het: Duitsers ‘kamen zum Einsatz’. De troepen moordenaars, die, in los verband met de opererende legers, in Polen en Rusland weerloze Joden bij duizenden afmaakten, heetten Einsatzgruppen. Van een mens kon niets hogers toen gezegd worden dan dat hij ‘einsatzbereit’ was... ‘dat omvatte moed, vastberadenheid, zelfverloochening, bovenal ernst in alle schakeringen, mannelijke, rijpe, levensverachtende, dodelijke ernst.’ Moed, vastberadenheid, zelfverloochening, ernst. Wat vinden wij daarvan bij de kleine en grote dieven, die in het zo veilige bezette gebied bezittingen van Joden wegsleepten? Moed? Vastberadenheid? Zelfverloochening? Ach neen, alleen maar ernst, pedante, brave, keurige ernst. Men was deel van een ‘staf’. Men verrichtte ‘arbeid’. Het was een ‘Einsatz’, alweer dat woord, dat wij niet goed in het Nederlands kunnen weergeven. Een lijst van leeg te stelen Joodse boek-antiquariaten draagt het opschrift ‘Einsatzstellen der Hauptarbeitsgruppe Niederlande’. Van de ‘Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg’. Zij werkten, het zij herhaald, met toewijding. Al op 18 september 1940 gaat er een brief van Rosenberg aan de Reichsschatzmeister der NSDAP, Franz Xaver Schwarz te München, in een zonnig majeur: ‘Sie sehen also, dass hier eine sehr eifrige Arbeit vor sich geht, die jetzige Zeit auszunützen, denn eine derartige Gelegenheit kommt nicht wieder.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De enige kleine wolk aan dit zo heldere uitspansel vormde het feit, dat ook andere instanties zich ‘inzetten’ op dit terrein, waar zoveel te presteren viel met zo weinig risico. Uiteraard weerspiegelt de chaotische opbouw van de hele Nazi-organisatie in Duitsland zich overal, waar daarbuiten moest opgetreden worden. Ook hier een chaos vaak van bevoegdheden, activiteiten, voorschriften. Zoveel mogelijk lieden hadden graag een vinger in de pap, daar waar men zich op een maximale afstand van het front bevond, in de veiligste zone van het hele oorlogsgebied. Maar dat was die eerste tijd maanden lang vooral arbeid, verricht in bibliotheken e.d. Pas echt plezierig, moet men veronderstellen, pas werkelijk ‘Einsatz’ werd het, toen men zich over het Joodse huisraad ging ontfermen. Men had boeken, schilderijen, kunstvoorwerpen e.d. maand in, maand uit ‘verzameld’. Een paperasserij zonder weerga had dat alles verwerkt. Nu kon men eigenlijk de mensen zelf meer te lijf, nu kwamen pas echt de ‘Judenmöbel’ aan de beurt, nu werd de Einsatz pas een echte ‘Einsatz’, het graaien in de bezittingen van wie de weg naar de gaskamers opgingen: Freude durch Arbeit. Die vreugde wortelde vooral in een besluit van 31 december 1941, door de Führer genomen, blijkens het stuk op voorstel van Rosenberg zelf, en betrekking hebbend op het wegvoeren van het Joodse huisraad. Rosenberg had op 18 december een Aktennotiz aan de Führer gestuurd, waarin hij zijn beklag erover deed, dat in Frankrijk zoveel Joodse woningen onbewaakt waren gebleven, met het gevolg, dat er veel huisraad ‘verloren was gegaan’. Welnu, de Führer gaf opdracht, deze aangelegenheid voor alle westelijke bezette gebieden te regelen en Seyss-Inquart werd aan het werk gezet. Vaardigde de landvoogd nu een verordening uit? Men luistere: het Oberkommando des Heeres had blijkbaar zijn oordeel over deze kwestie uitgesproken en dat had de Führer ertoe bewogen, iets te doen voor het decorum. Dus: ‘Die Beschlagnahme jüdischer Wohnungseinrichtungen soll möglichst wenig Aufsehen erregen. Eine Verordnung ist unnötig.’ Geen verordening dus en zo min mogelijk opzien; er volgt nog, dat de inbeslagneming alleen plaats mag hebben als de Joodse bewoners weg zijn en de woningen onbewoond. En ook: ‘Die Massnahme ist möglichst als Requisition oder als Sühnemassnahme hinzustellen’. Een en ander een puzzle voor die vlijtige Duitse ambtenaren, die in Den Haag te dokteren zaten aan een verordening over de ‘Erfassung’ van het Joodse vermogen, het huisraad incluis. Moest dat nu uit die verorde- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het leeghalen van Joodse woningen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘Pulsen’ werd een begrip
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ning? Een pijnlijke zaak, vooral omdat zowel de BdS (dr. Harster) als senator Böhmcker erop wezen, dat Joods huisraad ‘in grössten Mengen’ werd zoekgemaakt (‘verschoben’). De onrust van deze ‘beiden Kameraden’ (Harster en Böhmcker) was zo groot, dat men in Den Haag erover dacht, de zaak in het Führerhauptquartier te brengen. Uit de stukken valt niet op te maken, of dat gebeurd is; de lezer heeft hiervoor al kennisgenomen van de bekendmaking, die iedere Jood ertoe verplichtte, schriftelijk om verlof te vragen, als hij huisraad uit zijn woning wilde verwijderen. Van 16 juni 1942 ligt een geheim bevel voor ons van Seyss-Inquart, gericht tot de Beauftragte van Limburg (en hoogstwaarschijnlijk met dezelfde tekst gegeven aan alle andere Beauftragten), waarbij alle woninginrichtingen in de ruimste zin des woords, enkele in aparte bevelen genoemde uitzonderingen daargelaten, principieel ter beschikking worden gesteld van het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete (onder Rosenberg); de Einsatzstab Rosenberg is ten nauwste bij de ‘Erfassung’ van dit bezit betrokken. De lezer moge zich er rekenschap van geven, dat dit alles nog ligt vóór het begin van de eigenlijke deportaties - en pas daarna werkelijk tot een zaak van betekenis uitgroeit. Het treft dat op een vergadering van 6 november 1942 een aantal prominente Joden niet eens precies weet, wat die Einsatzstab Rosenberg betekent. Men zou het spoedig beseffen en steeds dieper. In de literatuur over deze dingen komt men ook vaak tegen de term M(Möbel)-Aktion, die zich blijkens haar naam in 't bijzonder concentreerde op het Joodse huisraad; verder groeide dit ‘M-Aktion-Werk’ de Reichsleiter Rosenberg zozeer over het hoofd, dat hij een speciale ‘Dienststelle Westen’ voor Frankrijk, België en Nederland stichtte. Dan was er ook nog de Sonderstab Bildende Kunst, die meer belangstelling had voor het opsporen, in beslag nemen en naar Duitsland sturen van Joods kunstbezit, zij opereerde vooral in Frankrijk - en vooral hierin ontmoet men een eigenaardig mengelmoes van experts, beunhazen, catalogus-opstellers, snuffelaars in dienst van het heilige ideaal, met hun achterban van assistenten, typistes, secretaressen enz. enz. - dit alles voor de in Duitsland van oudsher vergode ‘Kultur’. In de redderigheid en de overwoekering van organisatie, die zo kenmerkend zijn voor het Duitse bedrijf hier en elders komt in Nederland ook een ander orgaan op de voorgrond. Het is de Hausraterfassung, volgens Lages' verklaring reeds in de loop van 1941 opgericht, ter registratie van onbeheerde Joodse boedels. Spoedig werd deze Stelle | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gekoppeld aan de Zentralstelle, werkend met interne instructies, een product geheel van Nederlandse bodem. De Duitser Wörlein en de Nederlander P. Docter worden door Lages als de leiders hiervan genoemd. Zij registreerde de Joodse boedels en nam ze in beslag, alvorens ze aan de Einsatzstab Rosenberg over te dragen. Als Aussendienst-stelleleiter had Lages daarbij de verantwoordelijkheid. Toen de wegvoering ten einde liep, kregen diverse medewerkers andere taken, het opsporen bijvoorbeeld van verborgen gehouden Joodse bezittingen. Een ander deel belastte zich (volgens Lages en anderen zonder opdracht) met het aanhouden van ondergedoken Joden, de al genoemde Kolonne Henneicke. Op het hoogtepunt van de wegvoering was het de Hausraterfassung niet mogelijk, aldus Lages, het Joodse bezit ‘behoorlijk’ te registreren; men moest toen een ‘sleutelafdeling’ in het leven roepen, belast met het bewaren van de sleutels ‘van inmiddels onbewoond geworden Joodse percelen’. Als de Einsatzstab Rosenberg dan aan de slag ging, ontving hij eerst die sleutels. Men wil wel aannemen, dat er met die sleutels allerlei kon gebeuren; wie ooit ook maar één bos sleutels met labels gehanteerd heeft, aanvaardt dit ook wel zonder bronvermelding. Er waren een aantal Joden in dit werk ingeschakeld (buiten de Joodse Raad om), al met al achttien man, die met hun gezinnen (in het geheel veertig personen) op 6 juni 1944 naar Westerbork moesten, met het vooruitzicht, naar Theresienstadt te mogen. Er werkte ook een ploeg ‘goede’ Nederlandse ambtenaren in deze Hausraterfassung mee, die saboteerden wat ze konden, en ook op andere wijze de Duitsers tegenwerkten. Men krijgt in 't algemeen van deze hele zaak de indruk ener rommeligheid en ook wel van... corruptie. Dat laatste uiteraard aan Duitse kant. En ten koste van de Joden. Wanneer men de vrij omvangrijke dossiers van bewaard gebleven stukken doorbladert, kan men niet ontkomen aan de constatering, dat de Einsatzstab Rosenberg hier te lande hard heeft gewerkt; hij heeft niet zelden vele overuren gemaakt, om het vaderland te mogen dienen in deze, als reeds gezegd: ver van het front liggende sector. Dat was al het geval voordat men zich ‘inzette’ voor de plundering van Joodse woningen en zich alleen maar ontfermde over Joods kunstbezit, al dan niet onbeheerd. Het moet dan ook deze noeste arbeiders zwaar getroffen hebben, het verwijt, blijkbaar begin 1942 tot hen gericht, dat zij met teveel personeel arbeidden; daar ging men met cijfers op in. Er waren slechts één ‘Leiter’, vier wetenschappelijke assistenten, twee stenotypisten, bibliotheek-assistenten, een chauffeur; de rest | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was Nederlands. Dat was nog in de eerste periode, waar wij hiervoor op doelden. Maar ons interesseren meer de cijfers. Er zijn een aantal maandverslagen bewaard gebleven en een enkel sprekend gegeven, zo een lijst van leeggehaalde woningen over de periode van 26 maart 1942 tot 31 mei 1943. Het zijn er 17 235 (alleen in Amsterdam 9 891) met een inhoud van 479 726 kubieke meter; hiermee gingen 449 schuiten (438 095 kubieke meter) en 136 wagons (6 423 kubieke meter) naar Duitsland, schattingswaarde f 4 854 944,87. Een later gegeven vermeldt eind juni 1944 als totaal-resultaat 29 000 woningen. Er zijn nogal wat lijsten over van gestolen en reeds gesorteerde goederen; al doorbladerend wordt men zich er van bewust, nimmer geweten te hebben, dat er bijvoorbeeld zoveel theezeefjes bestonden. Ging nu al dit in beslag genomen goed naar Duitsland? Het meeste natuurlijk wel: de ‘Jüdische Umzugsgüter’ verlieten langs allerlei wegen het land; soms met roerende, soms met minder zorg behandeld. Van het eerste getuige het feit, dat men ‘genormte’ kisten had laten maken, zo de kist 51, die de inventaris voor de keuken van een ‘grössere Familie’ kon bevatten en toch werd vervangen door kist 101, die geschikt was voor de complete inventaris van een woonkeuken voor vier personen (met inbegrip van ‘Wäsche, Geschirr, Bestecke, usw.’). Luisteren wij naar een kroongetuige, Willi Lages, die meedeelt, dat Duitse diensten in Nederland, zoals politie, weermacht en dergelijke van deze goederen ‘gebruik konden maken’. En wel omdat zij dergelijke goederen ‘voor hun woonverblijf of voor dienstgebruik nodig hadden’. Willi Lages had trouwens zelf ook dergelijke goederen, onder andere tuingereedschap en boeken ‘in gebruik gehad’. Gelukkig profiteerden niet alleen Duitsers van deze mogelijkheid. Daar zijn de stukken, betrekking hebbend op SS-Standartenführer Feldmeijer, zich hier noemend ‘Der Voorman der Germanischen SS in den Niederlanden’, die op 26 mei 1943 meedeelt, dat hij voor zijn woning een ontvangkamer, een herenkamer en een slaapkamer nodig heeft en, aangezien hij in deze woning af en toe een paar gasten dient te ontvangen, ‘müsste es schon etwas ordentliches sein’. Maar hij heeft ook andere zaken nodig - te leen natuurlijk. De inventaris hiervan is nog over en maakt niet de indruk van de Spartaanse ascese, die dergelijke lieden zo gaarne etaleerden. Men mag wel zeggen, dat deze kameraad zijn Heim knusknus ingericht heeft; dit overigens met speciale toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stemming van Rauter. De reçus zijn nog over, waarvoor men gemakshalve maar formulieren gebruikt heeft met de aanhef: ‘Uit de woning van de Jood... zijn de volgende meubelen en delen van woning-inrichtingen in beslag genomen’; de hierin onbruikbare woorden heeft men natuurlijk doorgeslagen met de schrijfmachine-x. Maar het is logisch, dat in Duitsland de ‘Habsucht der Parteiprominenz’ evenzeer, en in nog grotere mate, aan haar trekken kwam; zij uiteraard voor het betere genre buit. Wanneer Bunjes, een hoge meneer bij deze Einsatzstab, tegenover Goering over eventuele juridische moeilijkheden bij het wegslepen van kunstvoorwerpen begint, zegt deze: ‘Lieber Bunjes, das lassen Sie meine Sorge sein, der höchste Jurist im Staate bin ich.’ Een uitspraak, karakteristiek voor een figuur, die in de laatste faze van de oorlog helemaal meer belang stelde in de redding van zijn kunstbezit dan in de redding van het rijk... Ze was natuurlijk niet helemaal juist; er was een nog hogere. Het is bijna roerend - bijna - te bemerken, hoezeer zijn getrouwen de werkelijk hoogste jurist verkwikten met fraaie geschenken; zo zendt op 16 april 1943 Rosenberg aan Hitler ‘in dem Wunsche Ihnen, mein Führer, zu Ihrem Geburtstage (20 april) eine Freude zu bereiten’ een map met foto's van waardevolle kunstwerken uit Joods bezit. Gelukkig zijn er aanwijzingen, dat de zes nachthemden, die Rosenberg zelf uit Nederland toegezonden kreeg, mogelijk niet uit Joods bezit afkomstig zijn, evenmin als de duizend tulpenbollen voor zijn tuin, die hij ondanks de verwoesting van zijn huis toch wel ontvangen wil, hoewel daartoe ‘mehrere Kuriere in Marsch gesetzt werden, um alles mitnehmen zu können’. Ongetwijfeld uit Joods bezit zijn de zes piano's, die dr. Schroeder, de nieuwe Amsterdamse Beauftragte, op 14 januari 1943 ter beschikking stelt van Gauleiter Hildebrandt in Schwerin; zelfs biedt hij aan, de lege ruimte in de daarvoor gereedstaande wagen ‘mit sonstigem jüdischen Mobiliar’ op te vullen. Men zou daartegenover bijna deernis voelen met de Nederlandse SS Ober-Grenadier W.H., die, van het front met verlof gekomen, merkt dat zijn vrouw, die naar Duitsland gegaan was, haar meubels verkocht had en dus niet het ‘gezellig thuis’ gevonden had, waar hij op had gehoopt (‘Dat is een Vront Soldaat zijn eerste behoeften’). Wat te doen? ‘Dus dachten we wat meubels van de joden te krijgen’, maar men deelt hem mee, dat dat alles naar ‘het Rijk’ moet. ‘Dat is heel mooi. Maar ik heb onder ander gehoord dat het toch wel hier in Holland ook gegeven word aan Hollanders. En waarom ik dan niet?’ Hij schrijft dit alles aan Mussert, in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de hoop dat deze hem niet te brutaal zal vinden, ‘maar ik kon niet anders als je geen stoel hebt om te zitten...’ Het ergste vindt hij echter, dat er zoveel door buren van Joden wordt weggebracht... Want er bleef heel veel aan de pan kleven in Nederland. Vele Joden zal het wel niet anders vergaan zijn dan de schrijver van dit boek. Voordat hij onderdook, brachten vrienden en kennissen zoveel mogelijk uit zijn huis in veiligheid. Dit soort hulpverlening was de Duitsers niet onbekend en meer dan eens vindt men in het materiaal hun klachten over dit ‘verlies’; nog mooier wordt het wanneer zij jammeren over een tweede vorm van ‘diefstal’, door Nederlanders gepleegd in onbeheerde Joodse woningen, tussen het weghalen van de Joden en het weghalen van hun boedel in. Hoe dan ook, de ‘bewariërs’, de eerste groep, namen van alles mee. Sommigen daarvan, dit in het voorbijgaan gezegd, gaven dat later met grote stiptheid terug, anderen echter - en helaas niet weinigen - konden of wilden dat niet. Daar is de bittere klacht van een overlevende: ‘Mijn familie verloor meer aan de Hollanders dan aan de Duitsers’. Van een andere, die van zijn bewariër na zijn thuiskomst uit Auschwitz te horen kreeg: ‘Wat jammer dat u terug bent!’ Er zullen niet veel Joden zijn die helemaal gespeend gebleven zijn van soortgelijke ondervindingen. En van betere. Evenmin als van die, dat tussen het leegkomen van hun woningen en het optreden van de officiële Hausraterfassung personen daarin binnendrongen om er van alles uit te halen. Niet zelden met de beste bedoelingen, niet zelden daarzonder, en... vaak met nogal wat risico. Deze schrijver althans heeft de meest uiteenlopende voorwerpen wel en... niet teruggekregen. (Een huisvrouw, 51 jaar, schrijft in haar dagboek op 3 juli 1943): ‘Ik en Truus zijn in de Jodenwoningen geweest maar er was niet veel te halen, want het nodigste was weg, zoals ondergoed en linnengoed, daar zijn de dichtstbijwonende direct bij; ik heb alleen wat kleinigheden en Truus heeft een autoped en nog meer kinderspeelgoed, maar het is uiterst gevaarlijk om het te doen, als ze je snappen ga je naar Vucht.’ (Een typiste, 28 jaar, op 27 juni 1943): ‘Er zijn natuurlijk Joden, die hun boel aan alle kanten weggeven aan Christenen rondom hen, vrienden, kennissen en buren, maar ook, die dat niet doen. En toch kan ik me dat laatste begrijpen, want als je ziet, hoeveel z.g. medelijdende en medelevende Christenen als gieren op de boel van de weggesleurde Joden neerdalen en begerig graaien naar alles wat van hun | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gading is, dan draait je hart in je lichaam om van afkeer. Wat is er te halen? is hun eerste gedachte en niet het lot, dat de Joden te wachten staat. In dat licht bezien, kan ik me voorstellen, dat de Joden het dan nog liever in handen van hun erkende vijanden zien dan in de handen van hun z.g. vrienden. In deze tijd leer je de mensen wel van nabij kennen en het moeilijkste is wel je eigen gevoelens te ontleden, want terwijl je anderen veroordeelt, betrap je je erop, dat je heus zelf niets beter bent, dat je precies bent als die anderen en dat je, wanneer het in je voordeel is, ook alle scrupules opzij zet. Er zijn maar weinigen, die standvastig zijn en zich door niets of niemand van hun beginselen laten afbrengen. En ik reken mezelf daar niet toe, dat weet ik wel zeker. Hoe graag ik dat ook zou willen. En dat is het ergste, als je de wetenschap bezit, dat je zelf niet beter bent dan diegenen, die je zo graag veroordeelt.’ De lezer, die van dit verhaal in vredestijd kennisneemt, zal het moeite kosten, zich een straatbeeld voor te stellen, waarin de verhuiswagens de Joodse inboedels en boeltjes staan te laden; hij zal misschien niet eens meer het werkwoord ‘pulsen’ kennen, dat in de bezettingstijd gevormd was, afleiding van de naam van de ondernemer, Abraham Puls, wiens wagens, met die naam gesierd (er stond bij deze volbloed Ariër niet Abraham Puls, maar A. Puls), maandenlang in dat straatbeeld voorkwamen. De Joodse inboedels en boeltjes werden alzo gepulst, d.w.z. in die wagens geladen. Niet zelden ietwat nonchalant, vrijwel iedere Jood heeft in zijn herinnering daaromtrent nog wel eigen ervaringen of verhalen van die van anderen, meubels schoten nogal eens uit de strop van het hijstouw of stonden onafgedekt in de regen - ach, ze waren objectief gezien niet altijd even kostbaar, hoe netjes soms onderhouden. Er zal ook wel geen enkele Jood zijn, die niet iets ondervonden heeft als wat de schrijver van dit boek zelf ervaren heeft. Na het overlijden van een oude tante - een geval van zelfmoord - verscheen al spoedig na diverse formaliteiten de wagen van Puls, voorafgegaan door een tweetal Nederlandse heren, die hem op het hart drukten, overal af te blijven, omdat deze Joodse boedel het eigendom van de Führer was; men zou uit hun woorden hebben opgemaakt: altijd al geweest was. Na deze, niet overbodige, waarschuwing verschenen de knechten van Puls, die dit eigendom van de Führer in veiligheid brachten. Een van deze werkers wendde zich tot de schrijver en fluisterde hem bemoedigend toe, dat ‘ze’ in elk geval niet het prachtige Perzische vloerkleed zouden inpikken, dit de trots | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van tante's bestaan, bijna de zin. Hij zou dat achterafzetten opdat het niet in hun ‘rotpoten’ zou vallen. Inderdaad plaatste deze knecht tante's trots in een hoekje, waar het bleef staan, toen de hele boedel de trap af was. ‘Ziezo, meneer, dat krijgen die rotmoffen niet’ - met deze woorden verdween de goede vaderlander, het kleed over zijn schouder meenemend; voor een enkele argeloze lezer zij hier nog even beklemtoond: te eigen bate. Het enige, wat de schrijver toch nog de Führer afhandig heeft gemaakt, is tante's Bijbel, die nog steeds op zijn kamer staat met de bekende geboden erin. De Joden hebben toen vermoedelijk - wij zeiden het reeds - vele vergelijkbare ervaringen opgedaan. Wat de Duitsers niet namen, kwam in elk geval wel elders terecht. Na de bevrijding is daar het een en ander over te doen geweest en is deze en gene ter verantwoording geroepen. Zo had de schrijver een uitgebreid dossier ter beschikking, betrekking hebbend op een politieman, die wij X zullen noemen en die, tegen een dagelijkse extra-toelage van een rijksdaalder, tien uur per dag dienst deed om toezicht te houden bij het inladen van de Puls-wagens. Al spoedig zwichtte X echter voor de verleiding en vernielde, bedronk zich en stal even toegewijd als de lieden, op wie hij dit toezicht moest houden; het toeval wilde, dat zij dat zelfs een keer zonder erg deden terwijl de toenmalige hoofdcommissaris, de NSB-er Tulp, stond toe te kijken. De naoorlogse verhoren van deze X bevatten wel het een en ander, wat de toenmalige situatie - alsook de mentaliteit van de beulsknechten - belicht. Na de bevrijding vond de recherche in X's huis zeer vele goederen, waarvan de gelukkige eigenaar de herkomst uit allerlei aankopen (van veelal onbekende of overleden verkopers) verklaarde. Niet altijd ging het echter zo. Maar laat ons X zelf het woord geven: ‘Ten aanzien van een viool is mij niets bekend. Ik weet hiervan niets af en ik heb ook nooit of te nimmer een viool in huis gehad, ook niet van het merk “Stradivarius” of iets dergelijks. Ik herstel. In de tijd dat ik werkzaam was bij de afdeling “Puls”, de juiste dag en datum weet ik mij thans niet te herinneren, was ik, zoals mijn werkzaamheden voorschreven, ter controle aanwezig bij de ontruiming van een perceel, dat voorheen was bewoond geweest door een Joodse familie...’ (volgt ongeveer het adres J.P.) ‘Bij dat perceel op dat ogenblik mijn dienst doende, welke dienst voor mij uitsluitend buiten de bewuste percelen was gelegen, ik had namelijk in de percelen zelf niets te maken, ging ik op een goed ogenblik, om redenen, welke mij thans niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer bekend zijn, toch dat bewuste perceel binnen. Ik zag toen in de hoek van een kamer welke reeds was leeggehaald, een vioolkist staan. Ik verklaar U op de voorhand desgevraagd, dat ik toen niet in die vioolkist heb gekeken. Ik nam die vioolkist mede, om de inhoud, zo deze er tenminste was, veilig te stellen voor de werkelijke eigenaar welke op dat ogenblik niet meer in het bewuste perceel woonde. Ik ben toen ogenblikkelijk vertrokken en wel naar mijn huis.’ Daar wachtte X de verrassing van zijn leven: ‘Toen ik thuis was, bleek mij dat in die kist een viool aanwezig was. Een eventueel merk van die viool is mij niet bekend. Ik verklaar U thans dat ik die viool nog steeds in mijn bezit heb.’ Gelukkig heeft X omstreeks het eind van 1945 in de omgeving van het bewuste perceel ‘gepoogd’, de eigenaar op te sporen. Hij erkent echter zelf, dat hij dat niet al te geestdriftig gedaan heeft. Was X misschien een muzikaal man, die moeilijk van juist deze Stradivarius kon scheiden? Gelukkig dat hij, deze verduistering erkennend, laat volgen: ‘Ik verklaar U desgevraagd dat ik op geen enkele wijze hoe dan ook, in het bezit ben dan wel geweest (?) van andere Joodse eigendommen, welke in de oorlogsjaren in mijn bezit zijn gekomen.’ De lezer die misschien na dit schone schip verlicht ademhaalt, doet echter onmiddellijk hierna de teleurstellende ervaring op, dat X nog een hele reeks soortgelijke verduisteringen opbiecht, van elkaar gescheiden door aldoor herhaalde verklaringen, dat hij verder niets meer weggenomen heeft, waarop dan weer evenzovele keren zijn geheugen opnieuw gaat werken. Daar is ook bijvoorbeeld een vloerkleed onder, misschien van de tante van deze schrijver? X bezat blijkbaar een grote voorkeur voor antiek, dat hij in vrij grote hoeveelheden voor de Joodse eigenaars in veiligheid had gebracht en waarmee hij, gul als hij was, ook zijn familie verkwikte, misschien, omdat het in zijn eigen woning wat vol werd. Kleedjes, door hem gered, plachten wel eens ‘uit de hijs’ te vallen; dan raapte hij ze maar op en bracht ze naar huis. Merkwaardig: X liet vlak voor zijn naoorlogse arrestatie diverse goederen, Chinese vazen, kleedjes, lepels, vorken, beelden, enz. naar zijn dochter brengen. Waarom? Omdat ‘ik het veiliger vond, dat die goederen bij mijn dochter waren ondergebracht’. Ook zijn ouders had deze goede zoon laten mee-delen: een Perzisch tapijtje bijvoorbeeld: ‘Mij persoonlijk was het niet bekend, dat dit een Perzisch kleedje was’. Sieraden, traplopers, barometers, grammofoonplaten, een kinderspeelgoedtrein, Indische beelden, serviesgoed, fruitmesjes (‘ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was van plan, deze mesjes aan mijn dochter ten geschenke te geven, zo deze ging trouwen’), een verrekijker (‘of mogelijk was het een toneelkijker’), een Japans tafelperiscoopje, manchetknopen en vooral ook vele ‘leesboeken’ (‘omdat ik een leesliefhebber ben en omdat die boeken allemaal op een stapel werden gegooid, zodat niemand er iets meer aan had’), vulpotloden (‘plus minus drie’, maar hij weet niet meer hoeveel), ‘een paar of acht dameskousen’, japonnen (voor zijn dochters). Ook een ‘Egyptisch linnen regenjas’? X ontkende het met klem: ‘Dit is absoluut geroddeld’. De door de politie tenslotte achterhaalde goederen vormen een formidabele lijst. Nu zou X mogelijk in rust genoten hebben van die door hem aldus voor de rechtmatige Joodse eigenaars steeds weer veilig gestelde goederen, had hij geen buren gehad. Buren, die, neutraal uitgedrukt, hun ogen de kost gaven, die in de kamers van X het gevoel kregen, zich in een antiekzaak te bevinden, die de vrouw en dochters van X zagen rondwandelen in schilderachtige kledij en overdekt met sieraden, ‘een prachtige gouden schakelarmband’, ‘een gouden polshorloge’, ‘kostbare ringen’; zij droegen verder prachtige tassen en ‘bijzonder mooie hoeden’. Een buurvrouw, hier door ons ‘Miep’ genoemd, treft X aan in zijn voorkamer, na de bevrijding. Daar hangt een ‘zeer fijn geschilderd’ oud schilderijtje: ‘Toen ik de heer (X) zeide, dat dit een prachtig kunstwerkje was, ging hij er enigszins zenuwachtig op in en merkte op, dat hij dit zelf geschilderd had. Mogelijk heb ik hem toen enigszins verbaasd aangekeken, want (X) merkte toen plotseling op: “Ja Miep, dat heb ik zelf geschilderd, want ik heb pas mijn schilderstalent ontdekt.”’ Na dit anch' io son pittore nemen wij afscheid van deze figuur. Of hij een doorsneetype ‘pulser’ was? Het lijkt ons niet meer uit te maken. Er is een enkel dossier overgebleven, betrekking hebbend op een NSB-er, door de Duitsers met twee jaar tuchthuis gestraft, omdat hij zich aan Joodse goederen vergrepen had (een paar kledingstukken); de ‘Volksschädling’ kreeg dank zij de warme voorspraak van o.m. Rost van Tonningen, Van Vessem - hij was raadslid voor de NSB in een grote gemeente geweest - een deel van die straf kwijtgescholden, misschien ook omdat deze vroede vader, gelijk hij in zijn gratieverzoek eigenhandig schreef, ‘nog steeds geloof(t) in de Nat. Soc. gedachten in belang voor de Germaansche Gemeenschap’. Een idealist. Nu heeft vrijwel al het bovenstaande betrekking op de gehele Jood- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
se gemeenschap, arm en rijk. Het onprettige voor de bezetters was, dat zij deze goederen moesten halen. Er was echter ook nog het een en ander, wat zij zich thuis konden laten bezorgen; dat was velerlei - en toch nog van velen. Wij denken dan nog niet eens aan de paarden, de voertuigen en de pleiziervaartuigen voor particulier gebruik, aan te melden bij de Zentralstelle ingevolge de verordening 58/42. De waarde van het ingeleverde hebben wij niet meer kunnen vaststellen. Het ware verleidelijk, uit te weiden over het agrarische grondbezit, waarvan de aanmelding bij de pachtbureau's verplicht was ingevolge verordening 102/41 van 27 mei 1941. Onder toezicht van de Hauptabteilung Ernährung und Landwirtschaft zouden deze gronden verkocht worden aan de pachters, respectievelijk aan andere in aanmerking komende Nederlandse boeren (naar het oordeel dier pachtbureau's). De in 1943 nog niet verkochte percelen werden ingevolge verordening 92/43 overgedragen aan de Niederländische Grundstücksverwaltung en op grond van verordening 154/41 geliquideerd. De totale omvang bedroeg 18 844 ha met een destijdse waarde van 17 miljoen gulden. Nu wij die Niederländische Grundstücksverwaltung genoemd hebben: krachtens dezelfde verordening 154/41, van 11 augustus 1941, vond de aanmelding van onroerende goederen en hypotheken bij haar plaats; bij verordening 37/43 van 19 april 1943 werden deze hypotheken binnen drie maanden opeisbaar. Aanmelding volgde van ongeveer 20 000 percelen en 5600 hypotheken. Omtrent de waarde hiervan staan zelfs geen benaderende cijfers ter beschikking; bij de onroerende goederen vertoeft men in de grootte-orde van f 150 miljoen, vermoedelijk de onbezwaarde waarde, bij de hypotheken f 22 miljoen, omtrent de reële is nog geen cijfer beschikbaar. De bezetters hadden hun handlangers (ANBO, Van Bruggen, Everout e.d.) die voor de verkoop aan liefhebbers zorgdroegen; vaak traden daarbij ‘beroepspersonen’ op, die de schakel moesten vormen met niets vermoedende kopers. Het heeft ook hier weer weinig zin, uitvoerig melding te maken van het eindeloze ongerief, het eindeloze geplaag, de eindeloze ellende, die dit alles voor de betrokkenen meebracht. Men krijgt er enige indruk van uit de memorie, door de juristen-commissie van de Joodse Raad opgesteld in het voorjaar van 1942, nadat deze Joodse Raad vergeefs de Grundstücksverwaltung om een bespreking van allerlei moeilijkheden had verzocht. De Duitsers hadden daarop mondeling geant- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woord, dat dit niet hoefde, weshalve men hun, men mag aannemen: ten einde raad, deze memorie deed toekomen; bijna belachelijk lijkt in het perspectief van wat volgde de klacht, dat de wijze van uitvoering van deze verordening neerkwam op gedeeltelijke onteigening - en zo was die verordening toch niet bedoeld... Alleen wat op het terrein van de hypotheken plaatsvond stelt de bezetter en nog meer zijn handlangers in een duidelijk licht, vooral de zaak om de zg. Landelijke Hypotheekbank heen, op 6 december 1942 na een statutenwijziging uit de N.V. Delflandsche Hypotheekbank (Den Haag) voortgekomen en opgericht om de ‘saboterende’ andere hypotheekbanken de wind uit de zeilen te nemen. Deze laatste toonden zich in Duitse ogen niet ijverig genoeg in het verlenen van hypotheken op door de bezetter in beslag genomen Joodse panden, die op de Nederlandse markt voor onroerende goederen werden aangeboden. Het heet zelfs dat er voor vele honderden miljoenen emplooi zou zijn gezocht. Deze hypotheekbanken stonden bloot aan bedreigingen, zowel van Duitse als van NSB-zijde, maar toen zij hardleers bleken, kwam het, als gezegd, tot oprichting van de genoemde bank. Hierin is onder meer een rol gespeeld door de voorzitter van de Raad van Toezicht van deze Landelijke Hypotheekbank, die na de bevrijding van de rechter te horen heeft gekregen, dat hierin een stuk ‘belangrijke hulpverlening aan de vijand’ gestoken heeft en dat zijn werkzaamheid in dezen moest worden gezien ‘als een uiting van zijn bereidwilligheid, zelfs voor ergerlijke Duitse roofmaatregelen de verantwoordelijkheid mede te dragen en ook in die vorm hulp te verlenen’. Tenslotte willen wij deze Niederländische Grundstücksverwaltung niet de eer onthouden, waar zij recht op heeft, nl. die van tot de laatste dag te hebben doorgewerkt. Ook zij moest Den Haag verlaten, Den Haag, ietwat te dicht bij de onveilig geachte kust gelegen; zij kreeg echter gelegenheid, haar Führer en volk verder te dienen in het veiliger geachte Lochem. Wel moest zij toen bij elk geval onderzoeken, of er geen belemmeringen bestonden, gelegen in verkeer, personen of ‘andere’ oorzaken. Men slaat de plank wel niet vér mis met het vermoeden, dat de onroerende goederen, gelegen binnen het door de Geallieerden toen reeds heroverde gebied, wel tot enige belemmeringen aanleiding gegeven hebben en de heren in hun zegenrijke arbeid veel hoofdbrekens hebben gekost. Joodse kunstvoorwerpen, sieraden, collecties? Het depot daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij Lippmann Rosenthal was voorschrift, berustend op verordening 58/42 - en in ruim 13 000 gevallen heeft dat inderdaad plaats gevonden, hetzij door de eigenaars zelf, hetzij door de Hausraterfassung, die via Puls aan deze buit kwam of door het Devisenschutzkommando; de eigenaars vormen hierbij waarschijnlijk een minderheid. De totale waarde is niet te schatten; de verkoopopbrengst van zes miljoen is ongetwijfeld veel te laag, niet alleen omdat er laag is getaxeerd, maar vooral omdat nagenoeg al het zilver tegen kiloprijzen als smeltzilver is verkocht. Joodse verzekeringen? De verordening 54/1943 van 11 juni van dat jaar beschikte over de krachtens 58/1942 bij Lippmann gedeponeerde levensverzekeringspolissen. De geregistreerde 22 368 polissen werden vrijwel alle afgekocht, met uitzondering van de zg. volksverzekeringen. De totale opbrengst was ongeveer f 25 miljoen. Hoewel eigenlijk maar in los verband hiermee staande, laten wij toch niet het Duitse voorschrift onvermeld, dat Joodse verzekeringsagenten hun portefeuilles al lang voordien moesten verkopen; het desbetreffende berichtje maakt melding van de mogelijkheid, deze portefeuilles aan de maatschappijen over te dragen, waardoor de Joden gedurende anderhalf jaar hun commissies hierop konden toucheren. Wij hebben dat maar niet verder nagegaan. Joodse vorderingen? Zij waren ingevolge verordening 58/42 geblokkeerd en binnen drie maanden opeisbaar ingevolge verordening 89/43 van 25 september 1943. Geregistreerd werden ongeveer 8500 vorderingen met een waarde van circa f 38 miljoen waarvan Lippmann er circa 6200 (waarde ongeveer f 19 miljoen) afwikkelde, terwijl f 8 miljoen als oninbaar moest worden afgeboekt. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit alles van het geheel der vermögensrechtliche Durchschleusung een weliswaar niet verwaarloosbaar, maar niettemin weinig belangrijk onderdeel vormt. Het mooie werk komt natuurlijk nog. Men weet, dat Joden hun geld, banksaldi en effecten krachtens verordening 148/41 van 8 augustus 1941 moesten deponeren bij Lippmann. Hoe groot het bedrag was, kan niet exact worden aangegeven; voordat alles afgeleverd was, vond immers reeds vermenging plaats met de opbrengst van verkochte effecten etc. Het laatste cijfer van geldontvangsten, dat ter beschikking staat is van 7 februari 1942, toen ruim f 26 miljoen was binnengekomen. De totale waarde van ingeleverde effecten, geld en banksaldi tezamen is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin nauwkeurig op te geven. Van de ongeveer 500 000 effecten is nl. alleen de door Lippmann geschatte totaalwaarde bekend, f 300 miljoen, dit, toen een zeer aanzienlijk deel was verkocht (mei 1944). Daarvan waren per 31 juli 1944 verkocht, uitgeloot of aan de VVRA afgeleverd stukken ter waarde van circa f 195 miljoen. Aan de Deutsche Revisions- und Treuhand-Gesellschaft (DRT, afdeling Feindjuden) was voor f 7,5 miljoen afgeleverd, aan derden voor f 11 miljoen, terwijl voor f 10 miljoen was vrijgegeven. De waarde van de nog te liquideren posten werd geschat op f 75 miljoen. De in augustus en september verkochte effecten op een waarde van f 20 miljoen schattend, zouden dus effecten ter waarde van circa f 234 miljoen zijn te gelde gemaakt, c.q. aan anderen dan de rechthebbenden afgedragen, terwijl nog effecten ter waarde van f 55 miljoen bij Lippmann bleven liggen tot de bevrijding. De beheerders/vereffenaars van LVVS troffen bij de bevrijding circa 200 000 effecten aan, waaronder stukken met nominale waarde van f 128 miljoen, 26 000 stukken zonder nominale waarde en certificaten van ruim 343 000 Amerikaanse shares. De koerswaarde van deze stukken is niet bekend. Een schatting van het bij Lippmann-Sarphatistraat geconcentreerde Joodse vermogen kan dus nooit nauwkeurig zijn; men kan alleen zeggen, dat de totale waarde tussen 300 en 400 miljoen gulden moet hebben gelegen. Daarvan werd reeds tijdens de bezetting ca. f 20 miljoen vrijgegeven aan kinderen van gemengd-gehuwden, sterbevrijden, niet-inleveringsplichtigen enz., voorts een nog onbekend bedrag aan hen, die zelf ingeleverd hadden om te voorzien in hun levensonderhoud. Ca. f 19 miljoen werd overgedragen aan de DRT als vijandelijk vermogen. Uit het bij Lippmann geconcentreerde vermogen werden verder niet alleen de aanzienlijke kosten van dat apparaat betaald, maar ook die van de Joodse Raad en van de Joodse ‘Unterstützungsstelle’. Indirect (via VVRA) was circa f 26 miljoen ter beschikking gesteld om de bouw c.q. uitbreiding van de kampen Vught en Westerbork te financieren. Niet het enige goede doel: men betaalde ook nog het personeel van de Hausraterfassung uit het Joodse vermogen en toen de daartoe behorende Kolonne Henneicke overschakelde op ‘jodenvangen’ werden ook de ‘Kopfgelder’ ‘vorschussweise aus Judenvermögen gezahlt’. Misschien dat een doctorandus op zoek naar het onderwerp voor een dissertatie zich nog eens waagt aan deze materie. Hij zal dan zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
niet kunnen nalaten, het rovershol zelf te schilderen, waarin deze uitplundering zich voltrok, het zo vaak genoemde Lippmann Rosenthal, Sarphatistraat. Hij zal dan enkele van de hierbij leiding gevende hoofdlieden vrij intiem kunnen kennen; zelfs is van een hunner een belastingbiljet bewaard gebleven, waarop een inkomen prijkt van honderdduizenden guldens, een bedrag - laat ons innig hopen, dat het precies opgegeven is - dat slechts heel in de verte de gedachten oproept aan de meergenoemde ascese, welke alle Noordvolk, zeker in de ure des gevaars, zo gemakkelijk aanwaait in tegenstelling tot het vuige materialisme, zo kenmerkend voor de Jood. Er is overigens geen aanwijzing voor dat de andere werknemers in dit bedrijf er slecht aan toe waren; wie met deze dames en heren wel eens in aanraking moest komen, kreeg de indruk, dat er van het binnenstromende Jodengeld alleen al langs geoorloofde wegen een aanzienlijk deel bij diegenen bleef kleven, die het uit de Joodse zakken hadden gehaald. Een aantal daarvan, Duitsers en Nederlanders in trouw, onbezweken en totterdood, aan hun Führer, anderen, vooral de Nederlanders onder het lagere personeel, in niet meer te bepalen mate politiek blanco of onnozel. Nazi's of niet, zij allen hadden hun plaats in het onverbiddelijk voortdraaiende mechanisme voor de uitplundering van de Nederlandse Joden; elke boeking, elke boodschap, elke brief bracht dit proces weer een klein streepje verder, totdat hun ‘slachtoffers’, naakt uitgeschud, de weg naar de gaskamers betraden. Maar er is nog een materie over, waar onze doctorandus zijn tanden in zou kunnen zetten; de onteigening van de Joodse ondernemer, van de koopman, de winkelier, de zakenman. Hier helemaal lag een prachtig terrein, waarop het Noordvolk voornoemd zijn activiteit kon ontplooien en het judeo-plutocratisch-kapitalistisch-communistische parasitisme van dit Untermenschentum met Germaanse onbaatzuchtigheid, zij het niet zonder Germaanse hardheid, alsmede Germaanse list, vernietigen. Men moet erkennen, dat de bezetter er als de kippen bij geweest is, maar wie weet, toch nog te laat hier en daar; nog eens, wie weet. Al heel vroeg vernemen wij de klacht, dat de Joodse zakenlieden zich plachten te ‘tarnen’ met behulp van Christen-stromannen. De verordening van 22 oktober 1940, als 189/40 geciteerd, verplichtte elke onderneming zich aan te melden bij de Wirtschaftsprüfstelle, een onderdeel van het bezettingsbestuur. Het aangifteformulier vormt een stukje lectuur op zichzelf; het is vergezeld van een bepaald onmisbare lei- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
draad, die de leek in zaken niet alleszins verhelderend toelijkt. Het was trouwens nog maar een begin; op 12 maart 1941 volgde de nieuwe verordening (48/41) betreffende de behandeling van de tot aanmelding verplichte ondernemingen. Van Duitse zijde lijkt de invoering van deze maatregel overwogen als reactie op de Februaristaking; er is nogal wat materiaal bewaard gebleven, dat licht werpt op zijn voorbereiding. De belangrijkste bepaling (par. 7) van de verordening hield in, dat de Rijkscommissaris bij ondernemingen in de zin van verordening 189/40 bewindvoerders, Treuhänder, kon aanstellen, die volledig in de rechten traden van de eigenaars, bestuurders etc. der betrokken ondernemingen. Ook in dit geval werd de uitvoering van de verordening opgedragen aan de Wirtschaftsprüfstelle. Met deze tweede verordening begint de actieve ‘arisering’ in het Nederlandse bedrijfsleven, zijn zuivering van Joodse smetten. In het voorafgaande komen enige termen voor, die in die periode groot gewicht hadden voor de bij dit proces betrokkenen, betrokken dan in welhaast geheel passieve zin: de Joodse zakenlieden. Zij immers hadden te maken met deze Wirtschaftsprüfstelle en haar organen, zij maakten kennis met de Treuhänder of Verwalter, de ‘arisator’ (ook een woord van toen) van hun zaak. Eerst dus, zij het kort, die Wirtschaftsprüfstelle, het centrum van deze achter allerlei academische titels ‘getarnte’ roversbende - om ook eens dat Duitse werkwoord te bezigen. Het is grappig, een tot Fischböck gerichte waarschuwing te lezen, hem toegezonden door het Institut der Wirtschaftsprüfer in Berlijn: er bestaat in Den Haag een Deutsche Wirtschaftsberatungs- und Revisionsgesellschaft für die Niederlande met aan het hoofd een Wirtschaftsprüfer, een zekere Friedrich Arthur Mücke, die al in 1935 van hogerhand wegens zakelijke onbetrouwbaarheid ongeschikt was verklaard voor dit beroep. Het was eigenlijk nog erger: niet alleen was deze Friedrich Arthur Mücke een uitgeworpene, maar ook had hij in oktober 1935 nog in de Berlijnse Jüdische Rundschau reclame gemaakt: politiek was hij dus al evenzeer onbetrouwbaar. Het is duidelijk, dat Mücke's activiteit in Nederland niet kon worden geduld en men mag aannemen, dat na Prüfung van deze aangelegenheid de monopoliepositie van de Wirtschaftsprüfstelle is veilig gesteld. Wij kennen deze lieden vrij goed, om niet te zeggen, intiem. Zo is er onder meer een verslag van hun eerste Arbeitstagung op 7 november 1940. Men bemoeit zich dan, op uitdrukkelijk bevel van Herr Minister | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Fischböck, alleen met de Erfassung van de ondernemingen, nog niet met de Übertragungen; wel laat men zijn gedachten alvast gaan over het soort lieden, die voor de ‘overneming’ van de Joodse zaken in aanmerking komen, de helers, zoals wij hen met een rond Hollands woord zouden willen noemen. Deze helers moeten van onbesproken gedrag zijn en zweifelhafte Elemente zijn kansloos. Verwalter mogen in de eerste plaats die Duitsers worden, die in Nederland moeilijkheden gehad hebben door de deutschfeindliche instelling in dit land. De voorzitter, dr. Kühn, drukt dan de aanwezigen op het hart, nauw samen te werken en ook ‘Unterrichtung soweit ein nichtarischer Einfluss zu vermuten sei’. Pikant is eveneens: ‘Im Verlauf der weiteren Besprechung tauchte das Bedürfnis auf, gewisse Druckmöglichkeiten auf die Willensbildung der Nichtarier in die Hand zu bekommen, die ihre Bereitwilligkeit zur Überleitung fördern können’. Daar heeft men in november 1940 nog niet de goede methode voor, blijkt het. Maar de historicus weet, dat men spoedig ‘gewisse Druckmöglichkeiten’ op de ‘Willensbildung’ der Joden heeft bedacht - en in practijk gebracht. Deze leerzame bespreking duurde van half vijf tot half zeven en eindigde met een aanvullende rondgang van de achttien aanwezigen, één voor één genoemd, door het gebouw van de Wirtschaftsprüfstelle, waarbij zij de gelegenheid kregen, ‘sich von der praktischen Arbeit im einzelnen ein genaues Bild zu machen’. Deze practische arbeid kon men rekken tot het eind van de oorlog; men had eind 1944 wel eens de vraag gesteld, of men er mee zou doorgaan, maar men ging door, zij het niet in het te dicht bij de kust liggende Den Haag, dan toch in het nog altoos ver van het front liggende Almelo. Van 6 november 1944 dateert een stuk, van dit Almelo uitgaande, waarin op bevel van Fischböck aan alle Treuhänder opgedragen wordt, de nog niet tot stand gekomen liquidaties ‘nunmehr sofort abzuschliessen’, d.w.z. zo gauw mogelijk wat er nog aan activa aanwezig is, bij Duitse instanties in veiligheid te brengen. De vette jaren liepen blijkbaar ten einde. Deze slotfase liep als gezegd zowat door tot het eind van de oorlog - en toen moest men noodgedwongen deze nuttige arbeid wel staken, waarmee ook hier mensenwerk stukwerk bleek te zijn. Alvorens het werk - het practische werk - van deze Wirtschaftsprüfstelle nader te beschouwen eerst nog iets over de Treuhänder. In het Joodse spraakgebruik heet hij bijna altijd de Verwalter. Er bestond een grote verscheidenheid van deze lieden, misschien mag men wel zeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gen, dat geen twee aan elkaar gelijk waren. Op het doorsneetype bestonden zelfs gunstige uitzonderingen, waarbij ook in het materiaal geenszins de Verwalter ontbreekt, die helemaal aan de kant van de Jood staat. Er is een verhaal over een Amsterdamse drukkerij, waarin de Verwalter als een vader voor de mensen en de zaak zorgt totdat hijzelf in het concentratiekamp terecht komt; hoe dwaas het in dergelijke verhoudingen kon toegaan, blijke daaruit, dat in het voorjaar van 1945 de Joodse directeur Verwalter van zijn eigen zaak werd! De Verwalter was een machtig man. Hij kon op een ochtend bijvoorbeeld een jarenlang bestaand, met grote kennis opgebouwd antiquariaat binnenstappen, van de eigenaar de sleutels opeisen en deze eigenaar de deur uitzetten met de mededeling, dat hij niet meer terug hoefde te komen. Hij had dan de leiding en dreef de zaak verder. Hij kon haar ook verkopen aan ‘arische’ liefhebbers. Hij kon van alles, hij deed van alles. Duitsers, van lange jaren her dol op ‘Kultur’, hadden hier een zeer ruime keuze in dergelijke zaken; er is nog een lijst van Joodse boekhandels en antiquariaten over, waarin zij lustig konden grasduinen. De Einsatzstab Rosenberg had blijkens een bewaard gebleven telegram vooral belangstelling voor Amsterdamse zaken; wanneer er even sprake is van een volledige sluiting van alle Nederlandse ondernemingen (d.w.z. Nederlands-Joodse) op dit gebied, heet het, dat de Einsatzstab aan de actie, vastgesteld op 15 oktober 1941 om 10 uur 's ochtends, gaarne zal deelnemen; het is een komische en trieste zaak, de correspondentie om deze kwestie heen door te lezen; leest men dan de namen van de bedreigden, dan blijft van het komische niet veel over. Geen Joodse zakenman onder de overlevenden, of hij kan verhalen doen over zijn Verwalter. Er waren nauwgezette beheerders onder. Er waren doodgewone dieven onder. Wat dit plotselinge ingrijpen in duizenden bedrijven moet hebben betekend, zeker toen de oorlog voortging, zij maar aan de fantasie van de lezer overgelaten. Maar nu nog even die practische arbeid. Hiervoor moeten wij de lezer eerst meenemen naar Duitsland, alwaar reeds enige maanden voor het verschijnen van de verordening 48/41 door de Industrie- und Handelskammern onder de Duitse bedrijven formulieren waren verspreid, waarop men zich kon opgeven voor ‘Kapitalverflechtung mit Belgien und Holland’. Men denke even goed na over dit woord:‘Kapitalverflechtung’, de samenkoppeling van het economische leven van Nederland en Duitsland. Deze formulieren werden vervolgens door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de betrokken Industrie- und Handelskammer en door de Gauwirtschaftsberater der NSDAP van een beoordeling voorzien en opgezonden naar het rijkscommissariaat in Nederland. Tegelijkertijd had er een vaak zeer levendig overleg plaats tussen de Wirtschafts- en Fachgruppen van de Duitse Organisation der gewerblichen Wirtschaft en het rijkscommissariaat omtrent de toewijzing van de belangrijkste beschikbare objecten. Ook het Arisierungsreferat van de Parteikanzlei der NSDAP hield zich actief met deze vraagstukken bezig en verstrekte richtlijnen aan de Gauwirtschaftsberater voor de selectie van Parteigenossen, die voor overneming van een Joods bedrijf in Nederland in aanmerking konden komen. Tenslotte richtten tal van Duitse sollicitanten zich schriftelijk of mondeling tot het rijkscommissariaat, spoedig ook Nederlanders. Een dissertatie zou deze materie anders behandelen; wij willen echter vooral ook de mensen onderscheiden, de mensen aan de ene, de mensen aan de andere kant. Dus hier iets over deze sollicitanten, van wie een aantal brieven bewaard gebleven zijn. Daar is een heer in Berlijn-Steglitz, die van vele markten thuis is. Liefst een sigarenwinkel, anders een parfumerie-Geschäft. Of desnoods een lingeriezaak. Alle drie aanvragen worden afgewezen, maar men zal proberen, een restaurantbedrijf voor hem te vinden. De eigenaar van een ‘national-sozialistischer Musterbetrieb’ in Halle wil op grote schaal mee ‘verflechten’ en wenst een heel filiaalbedrijf ‘in der Form von Albert Heyn, de Gruyter usw.’. Het moet natuurlijk wel uit dit ‘usw.’ komen, want deze twee voorbeelden zijn zuiver ‘arisch’. En ziet, er is geen Joods filiaalbedrijf van deze orde aangegeven! Dan maar een groothandel in levensmiddelen... Er is vaak onder het door de Führer zo hecht tot eenheid gesmede Noordvolk grote ruzie om de vette brokken. Het materiaal bevat klachten over ‘Kreiswirtschaftsberater’, die ‘aus irgendwelchen undurchsichtigen Gründen’ niet in aanmerking komen. De Gauleitung Thüringen neemt dat doodeenvoudig niet: ‘Es erscheint mir unmöglich, dass die Wünsche der Partei keine Berücksichtigung finden’, heet het dreigend en de partijkanselarij in München dient ‘mit allem Nachdruck’ de Haagse Wirtschaftsprüfstelle erop te wijzen, dat spoedig ‘der Einsatz meiner Bewerber erfolgen kann’. München stuurt deze klacht - en dreigwoorden - door naar Den Haag. Daar antwoordt men, dat men het mogelijke doet; voor één van de door Thüringen met name genoemde partijgenoten heeft men al een firma ‘vorgesehen’. Met de wensen van de partij zal ‘in jeder Weise’ rekening worden gehouden, maar het tijd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stip van de ‘Einsatz’ van deze zo geestdriftige Thüringer partijgenoten moet Den Haag vaststellen - en men werkt nu eenmaal branche na branche af. ‘Ich kann nicht für den Gauwirtschaftsberater Thüringen eine Sondertour reiten’; aldus partijgenoot Eftger, die toch bang lijkt en München verzoekt, hem bij deze Berater ‘in Schutz zu nehmen’. Tevens klaagt hij erover, dat bepaalde ‘Betriebsführer die es sich leisten können’, naar Nederland komen en via persoonlijke relaties naar resultaten streven. Men krijgt op die manier de toestand, dat ‘dozijnen’ begerig op zaken azen ‘und es ist dann manchmal schwierig, hier die richtige Auswahl zu treffen’. Hij ontkent verder de ondoorzichtigheid van zijn ‘undurchsichtige Gründe’: ‘Es wird sich hier lediglich darum gehandelt haben, die Leute zu vertrösten’, omdat men nog geen beslissing genomen heeft in een bepaald geval. Tevens laat Eftger door zijn medewerker Maurer (ook partijgenoot) nagaan, of hij toch iets voor die Thüringse partijgenoten heeft en wat tot nu toe voor deze lieden al gedaan is. Dat wordt inderdaad door Maurer uitgeplozen en het resultaat? Eén groothandel in Erfurt is bij een Zwolse metaalzaak, een firma in dezelfde Duitse stad bij een Amsterdamse rokkenfabriek ‘zum Zuge gekommen’; een door Thüringen genoemde partijgenoot krijgt een textielfabriek in Oldenzaal, een andere krijgt een textielzaak, weer een een petroleumbedrijf, er is ook een voor een machinebedrijf uitgekozen. Het blijkt echter, dat de fout bij Thüringen ligt, vanwaar men maar partijgenoten heeft opgegeven in het wilde weg zonder persoonlijke gegevens; tot de ‘polizeilichen Führungszeugnisse’ ontbreken bij allen... Of Thüringen tevreden was? Het materiaal geeft er geen antwoord op, maar wij vrezen. De kameraden waren zo bijzonder tuk op juist deze vorm van ‘Einsatz’ en alleen al daardoor waren er in Holland veel kapers op de kust. Een apart hoofdstukje vormen wel onder de Duitse sollicitanten de ‘Frontkämpfer’. Men mag wel veronderstellen, dat deze lieden aan Parteigenosse Eftger, Maurer c.s. heel wat last hebben bezorgd; men heeft in Den Haag blijkens bewaard gebleven documenten danig zitten dokteren aan allerlei richtlijnen voor wat elders elegant een ‘Front-kämpferunterbringungsverordnung’ heet, vooral over hun ‘Einsatz bei der Entjudung der holländischen Wirtschaft’. Daarmee was men al bezig, blijkt het, vóór de inval van Hitler in Rusland, een factor, die de hele zaak natuurlijk bijzonder compliceerde, aangezien nu een heleboel Nieuwbakken Frontkämpfer de Joodse spoeling zouden komen verdunnen. Echter: ‘Es wird versucht, hierfür eine Reihe Betriebe zu reser- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vieren’; de goede wil, zou men zeggen, was er. Ook in 1942 vinden wij ontwerpen voor zodanige Frontkämpfer, waarbij dan nog gaandeweg het begrip ‘verdienter Frontkämpfer’ verschijnt (er waren ook andere blijkbaar). Men moet erkennen, dat het een lange weg voor deze lieden was en als men een stuk hierover van Parteigenosse Eftger leest, vraagt men zich af, of de betrokkenen er maar niet verstandiger aan deden te sneuvelen; de kans om wat te krijgen - na afloop van de oorlog - lijkt niet groot. Van 10 augustus 1942 dateert de Allgemeine Anordnung nr. 15-III van Himmler zelf, de voorkeurspositie regelend van allerlei invaliden, hetzij uit de oorlog, hetzij uit de strijders voor de ‘Nationale Erhebung’. Ook deze verspert de weg naar de joodse zaak met allerlei voorschriften. Gelukkig hebben de Frontkämpfer maar niet op het eind van de oorlog gewacht. Niet altoos echter ging hun weg over rozen. Men kan dan ook enigszins meeleven met de onderofficier der Luftwaffe Fahling, die opgeroepen was, om een Joodse zaak op de Laan van Meerdervoort in Den Haag te komen bekijken. Dwaasheid, want deze man zou natuurlijk toch niet door de Wehrmacht worden losgelaten, om de zaak verder te leiden (Een Duitse hand heeft daarnaast geschreven - men gelooft zijn ogen niet - ‘Dann kann man sich drücken’). Toch heeft Fahling de zaak bekeken, die hem, naar hij schrijft, ‘nicht zusagt’. Hij zou liever in Utrecht, Amersfoort of Amsterdam iets hebben en dat kan nu niet. Bovendien zal hij toch tot het eind van de oorlog moeten wachten... Nu was dit al met al een object van bescheiden omvang. Er waren ook grotere voor Frontkämpfer gereserveerd, o.m. het in deze bladzijden meer genoemde Hollandia-Kattenburg, met een kapitaal, hier gesteld op f 3 071 000. Een stuk van 30 september 1942 klaagt over het feit, dat in dit geval iemand de ‘Frontkämpfergedanke’ wou misbruiken, hetgeen in ‘Einzelfälle’ wel meer blijkt voor te komen; een Duitse Fachgruppenleiter, de textiel-industrieel Tengelmann, wou, althans volgens dit stuk, zijn Duitse bedrijven afronden met dit Nederlandse. Nu was Tengelmann zelf geen Frontkämpfer, maar hij deed alvast zijn best voor zijn zoon, die het wel was... In september 1941 is er rumor in casa. Eftger wordt door Berlijn op zijn vingers getikt, omdat er bij de wirtschaftliche Durchdringing und Entjudung in Nederland op het terrein van de Frontkämpferaktion (al deze woorden vindt men met zeer vele andere in een telexbericht van 6 september) iets heel naars is gebeurd: Den Haag heeft te kennen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven, dat de Frontkämpfer, die op een zaak tuk was, maar zelf naar Nederland moest komen. Dat is hun doodgewoon onmogelijk; ‘ein Mann, der jetzt weit in Russland steht’, kan maar niet ‘plötzlich von der kämpfenden Truppe weg’ naar Den Haag ‘herüber kommen’. Berlijn verzoekt meteen, daarmee op te houden, wijzend op de ‘psychologische Wirkungen, die derartigen Briefe an der Front auslösen’. Zou het ook kunnen zijn - men durft het haast niet te veronderstellen - dat zelfs de fanatiekste Nazi liever een Joodse winkel in schrijfbehoeften in Deventer of een manufacturenzaak in Breda bestormde dan een Russische tankstelling? Eftger antwoordt dezelfde dag; hij begrijpt het niet, want hij heeft altijd al erop aangedrongen, dat de mensen niet in Nederland zich naar voren dringen, ‘während die anderen dann die Benachteiligten sind’ (met die benadeelden zijn niet de uitgeplunderde Joden bedoeld, maar de kameraden, die niet in Nederland hun slag kunnen slaan). Ook München (de partij-kanselarij) bemoeit er zich mee; het is heel vervelend, dat de mensen in Rusland bij zo'n zotte oproep gaan denken, dat die hele ‘Einsatz von Frontkämpfern in Holland praktisch eine Illusion ist’. Wat wel moet, is dat Den Haag bepaalde bedrijven voor Frontkämpfer alvast reserveert, met voorlopige Treuhänder, die goed moeten beseffen, dat zij de zaak beheren totdat de Frontkämpfer zelf verschijnt. Heeft Den Haag niet voldoende geschikte Treuhänder, dan heeft de partij-kanselarij ‘eine Unzahl’ van deze nuttige heren achter de hand, die al hun sporen in Tsjecho-Slowakije verdiend hebben; in totaal zeker wel 200-250, zoals ‘nach flüchtiger Durchsicht’ reeds blijkt. Er is dus nogal wat animo voor dit nobele beroep - of moet men van roeping spreken? Het zou overigens het beste wezen, als de Frontkämpfer, die een bepaalde zaak in het vooruitzicht heeft, zelf met een Treuhänder op de proppen komt; dan begint er al enig contact tussen hem en zijn toekomstig bedrijf. Het treft München overigens, dat men in België, waar de Militärbefehlshaber de kameraden kort houdt (‘er legt einen sehr engen Massstab an’) de beloningen van Treuhänder zo laag stelt - of in Nederland zo hoog; daar, in Nederland, haalt de Treuhänder van 2000 tot 3000 Mark per maand, dat is geen zeldzaamheid. Nog éénmaal komt Den Haag terug op deze zaak. Het blijkt nl. dat enige Frontkämpfer zelf het initiatief hadden genomen tot een rechtstreeks contact met de Wirtschaftsprüfstelle (trouwens óók nog langs de officiële weg) en zij hadden daardoor het antwoord gekregen, dat ze maar zelf moesten verschijnen; natuurlijk was dat antwoord onjuist | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat dubbele contact is ook ‘nicht gutzuheissen’. De kameraden moeten heus op hun beurt wachten. En verder trekt de Nederlandse Treuhänder ‘in der Hauptsache’ niet meer dan duizend gulden per maand. Niet altijd echter lukte het; men kan haast deernis voelen met Parteigenosse Wolff uit Pommeren, Pg sinds 1 maart 1937, nr. 3779646, als men zijn dossier doorleest. Deze zaak begon te lopen in juli 1941 toen Eftger hem voor een Haagse handelsonderneming voordroeg. Wolff, gretig bereid tot deze ‘Einsatz’ (zijn eigen woord) wacht op een oproep; ‘da ich geglaubt habe, dass dies sehr dringend ist, gab ich deswegen meine Stellung in Posen auf’. Maar... kan hij nog op die ‘Einsatz’ rekenen? Pas in december komt er, na veel heen en weer geschrijf, wat schot in de zaak en Wolff gaat naar Den Haag. Omtrent de zaak zelf bevat het dossier nogal wat gegevens, cijfers e.d.; men zou veronderstellen, dat kameraad Wolff voor zijn geduld is beloond - en voor de moeite, die hij voor zijn reis genomen heeft (kostenrekening in het dossier). Maar een paar dagen na zijn aankomst verschijnen lichte wolken aan de blauwe hemel. Pg Eftger schrijft aan Pg Maurer, dat Wolff helemaal geen Frontkämpfer is en gevangenen bewaakt heeft, terwijl hij heel hoge eisen stelt. Inderdaad: Pg Wolff is teleurgesteld. Hij was begonnen met zijn werkzaamheden, in de illusie een groothandel te gaan beheren en wat blijkt nu? Het is een kleine zaak, met een klandizie van arbeiders enz.; er is geen aardigheid aan of, zoals Wolff het eleganter zegt, dit is geen zaak voor een Rijksduitser, maar voor een Hollander (hij noemt er een met naam en adres). Den Haag onderzoekt nu de kwestie; inderdaad blijkt Wolff een tijdlang te hebben gediend als ‘Prüfer für polnische Gefangenenpost’, dit zijn volledige frontdienst. Hij is op 5 januari 1942 naar Den Haag gekomen en neergestreken in Hotel des Indes, het duurste hotel van de stad, na een reiskosten-declaratie van liefst 390 Mark te hebben ingediend. Enzovoorts. Het door hem afgewezen bedrijf is wel degelijk een groothandel: ‘Als Existenz kann der Betrieb unbedingt betrachtet werden’. Wolff is bepaald geen Frontkämpfer en ook geen ‘verdienter Parteigenosse’; hij moet verdwijnen en krijgt voor reiskosten 45 Mark vergoed. Zulke mensen zijn niet te aanvaarden in een land, waar men ‘eine mustergültige Arisierung’ wil doorvoeren; Wolff heeft als Treuhänder voorgoed afgedaan. Weg ‘Einsatz’... Eine mustergültige Arisierung. Het schijnt niet meegevallen te zijn. Daar is bijvoorbeeld Pg Wotke, blijkens zijn opgave (14 oktober 1943) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
officier, d.w.z. Wehrmachtfürsorge-Offizier, en vrijwilliger bij de marine enzovoorts, alsook van 11 februari 1930 af lid van de NSDAP en de SA. Den Haag vertrouwt de zaak niet en meent, dat Pg Wotke in de eerste plaats materiële voordelen najaagt; ook heeft hij geen enkel bewijs van de door hem opgegeven lidmaatschappen kunnen overleggen; dit op 15 november 1943. Berlijn antwoordt niet en Den Haag vraagt op 11 februari 1944 weer; het blijkt, dat de eerste brief ‘durch Feindwirkung vernichtet worden ist’. Op 9 maart geeft Berlijn alleen het nummer als partijgenoot op: 3718883; een latere brief, van 21 maart, bevestigt echter wel, dat Pg W. door zijn Gauleiter ‘positiv beurteilt wird’. Tezelfder tijd echter stelt Den Haag weer vast, dat die twee gegevens: het hoge nummer van het lidmaatschap en de vroege datum (1930) niet met elkaar kunnen kloppen; bovendien is Pg Wotke niet bereid gebleken, ook maar het minste te doen voor de Ortsgruppe, waar hij bij zou behoren, ondanks herhaalde oproep en tenslotte, alweer, zoekt hij vooral stoffelijk voordeel. Het spijt ons, dat een leemte in het dossier ons niet de mogelijkheid biedt, de lezer met de wetenschap te verkwikken, welke Joodse zaak tenslotte onder de hoede van Pg Wotke is geplaatst. Ook kunnen wij helaas niet met zekerheid zeggen, hoe het afgelopen is met de pogingen van de Oostfriese heer Büttner, die er zelfs voor naar Den Haag gekomen was, om een geariseerde binnenscheepvaartonderneming te krijgen. Wij vrezen, wij vrezen... Wèl beschikken wij over enige cijfers betreffende de hele actie. In juli 1942, heet het, heeft men in totaal 12 Frontkämpfer alreeds ‘eingesetzt’, voor 178 zijn bedrijven gereserveerd en voor 43 plaatsen opengehouden als leidende medewerkers of als ‘Beteiligte’. Dus: ‘Insgesamt wurden somit bisher 233 Möglichkeiten geschaffen’. Die twaalf gelukkigen waren er door de partij ingedrukt vóór de Russische veldtocht; daarna ‘reserveerde’ men alleen, tot aan het eind van de oorlog. Het merkwaardige is, dat deze getallen op 28 september 1942 gedaald zijn, maar in oktober 1942 weer gestegen, in december weer iets; dan zijn er in totaal 392 ‘Möglichkeiten’ geschapen. Niet veel op een getal van millioenen Frontkämpfer; het verwondert dan ook niet, dat een zodanige figuur uit de Eerste Wereldoorlog niet aan de beurt komt - ‘eine gewisse Härte’, heet het, tegenover een man, die zo graag een Tilburgse fabriek wil hebben, welke trouwens al aan een andere Duitser is toegewezen; de teleurgestelde partijgenoot kan echter van zijn gelukkiger mededinger als compagnon optreden. Het wordt hele- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maal spijtig als blijkt, dat de pechvogel in die Eerste Wereldoorlog invalide geworden is; nog erger, dat hij toch weer geen compagnon kan worden: als niet-Frontkämpfer in de Tweede. Die fabriek krijgt hij dus niet, maar Den Haag kan hem een groot wasbedrijf in Amsterdam aanbieden. Onze partijgenoot is hiermee tevreden, maar dan rijzen weer ‘formele’ bezwaren zodat hij toch niet ‘zum Zuge kommen kann’. In de laatste brief van de arme man - er zijn er zo enkele in het dossier en soms erg lange - blijkt hij vrijwel murw: er zit voor hem geen Joodse fabriek of Joodse wasinrichting in. Hopen wij innig dat hij toch nog een Joods kaaswinkeltje of visstalletje heeft gekregen als vergoeding voor de zeer vele offers, die hij voor zijn ‘Einsatz’ bracht. De lezer zal intussen wel nieuwsgierig geworden zijn naar de specifiek Nederlandse verschijnselen van ascese ten aanzien van de Joodse buit. Tenslotte bevonden zich in de NSB, die burcht ener nieuwe levenshouding, nogal wat lieden die recht meenden te hebben op een adequate vergoeding voor hun voor het Ideaal gebrachte offers. Als nu de Duitsers dat recht maar erkennen wilden en oog hadden voor deze meer stoffelijke kant van de Germaanse lotsverbondenheid, dan openden zich fraaie perspectieven. Wij zullen zien. Men tast niet ver mis, als men de Nederlandse partijgenoten van enige ongerustheid ten aanzien van de hele zaak en van nauwelijks minder wantrouwen ten aanzien van de Duitse kameraden verdenkt. Zelfs de getrouwste der getrouwen, het Nationale Dagblad, toont zich blijkens een Duitse ‘Meldung’ op 4 december 1940 nogal ‘negatief’ en toont zich bevreesd voor het ‘eenzijdige’ karakter van de voorgenomen ‘Verflechtung’. Op 22 oktober 1941 jammert Rost van Tonningen in een brief aan Mussert erover, dat zoveel geariseerde ondernemingen in Duitse handen komen: ‘ik bevind mij in een uiterst moeilijke positie, daar ik bestormd word door kameraden, die zelf in aanmerking hadden willen komen voor de leiding van een dergelijk bedrijf, of overname daarvan’. Bekend is het stuk van mr. H.C. van Maasdijk, in april 1942 geplaatst in De Nederlandsche Volkshuishouding, Tijdschrift voor het Economisch Front, door mr. Herzberg ten dele aangehaald in zijn boek, een stuk, waaruit ook iets van ongerustheid valt op te maken, of het niet daarheen gaat, dat ‘zeer belangrijke Nederlandse vermogensbestanddelen, Nederlandse bedrijven, met behoorlijke toekomstkansen’, enz. ‘uitsluitend in de handen van Duitsers zullen komen’, dit in verband met het feit, dat ‘Nederlandse financiële instellingen zich bij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijke transacties om principiële redenen afzijdig hebben gehouden’. Maar, waarschuwt - en cursiveert - deze vaderlander: ‘het is een Nederlands belang om ten spoedigste een algemeen positief standpunt ten aanzien van de ariseringen in ons land in te nemen’. Hierbij merkt mr. HerzbergGa naar voetnoot1 op: ‘er staat geschreven gij zult niet stelen, maar waar staat eigenlijk geschreven gij zult niet helen? Helen is juist bijzonder voordelig’. Waaraan wij een andere opmerking van de schrijver op deze plaats toevoegen: dat het niet gemakkelijk valt om de dieven en helers sympathieker te vinden dan de moordenaars... Voordelig was, of leek, dat helen toen inderdaad. Maar dan diende één voorwaarde vervuld te worden: men moest zijn kans krijgen om zich tussen die helers - en sinds de deportaties ‘lijkenrovers’ (mr. Herzberg gebruikt dat woord) - naar voren te dringen. Men kan niet zeggen, dat het niet geprobeerd is. Dikwijls met grote volharding. Waren dat nu allemaal slechte mensen? Hebzuchtigen, egoïsten, stofaanbidders? Men zou het eenvoudig niet geloven, wanneer men van een zeer begerige NSB-er een Duitse aanbeveling leest met de lof, dat de sollicitant ‘ein ausgesprochener Idealist’ is. Zo'n aanbeveling van Duitse zijde kon wel eens helpen; het was in elk geval nuttig zelf ook in het Duits te schrijven. Citeren wij de brief aan de Wirtschaftsprüfstelle van een ‘Nederlandse arisator’, die al een eind op weg is (opschrift en onderschrift blijven weg; de naam staat er volledig onder): ‘Es soll mir sehr vergnügen, wann Sie mir sagen können, welcher Zeit Ich mitt meine Arbeit für die Arisierung der Kolonial Geschäften anfangen müssen. Ich woll das gerne wissen, weil Ich damit rechnung halten können, mitt Arbeit für die Winterhilfe. Ihrer geehrtes Antwort abwartend,’ enzovoorts. Wij hebben in dit ‘Duits’ maar niet gecorrigeerd. Anderen schrijven correcter - in de vorm. Zo is er de brief van een ‘überzeugter NSB-er, habe als Rottenführer ein halbes Jahr bei der Waffen-SS gedient’, die na een aantal ‘Altstoffbetriebe’ ‘weitgehendst selbständig’ te hebben geliquideerd, er nog zeven opnoemt, die hij verder wil afwerken, zodra hun liquidatie ‘für spruchreif erachtet wird’. Deze fraaie uitdrukking zal hij wel niet zelf bedacht hebben. Heeft men zijn wens vervuld? Een enkele vraagt inderdaad te veel; een Hagenaar wordt afgewezen, ‘nicht weil etwas gegen ihn vorlag, sondern ausschliesslich darum, weil er schon reichlich mit Verwaltungen bedacht ist’. Het mag dan ‘ein Frontkämpfer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
der niederländischen Legion’ zijn met Kriegsverdienstkreuz 1. Kl., maar anderen moeten natuurlijk ook eens aan de ruif. Of deze frontstrijder het door hem hierna weer gevraagde drietal Amsterdamse fabrieken gekregen heeft, weten wij niet. Wij vrezen, ondanks dat kruis; mogelijk echter blijft het. Zeker teleurgesteld is een sollicitant, die in juni 1942 al jammert: ‘Unsereiner, der immer für Deutschland gestrebt hat und jahrzehnte die deutsche Handelsintressen wahrgenommen hat, kann man scheinbar für solchen Posten nicht finden’, terwijl anderen, die nooit iets gevoeld hadden voor Duitsland, ja, altijd anti-Duits waren, nu schatrijk worden. Nu was het wel om dol te worden voor een man die, evenals zijn vrouw, de borst fier tooit met het gouden insigne van de NSB en in zijn brieven ‘eine ausgezeichnete Haltung, ein unerschütterliches Vertrauen zum deutschen Siege und eine grosse Liebe zum Führer’ aan de dag legt (‘ein guter Nationalsozialist, ein treuer Mensch und gewissenhafter Mitarbeiter’). Achter zijn rug komt de Düsseldorfse Gauschulungsleiter, zijn neef, voor hem op: kan men in het verband van de ‘Aufbauarbeiten’ (spreek uit: lijkenroof) in Nederland niet iets voor hem doen? De zaak wordt voor Eftger onderzocht en wat blijkt? Ook deze man komt niet ‘zum Zuge’, want... hij heeft zich in 1917, ‘also noch während des letzten Weltkrieges’, in Nederland laten... naturaliseren. Commentaar laten wij weg. Men wil wel aannemen, dat onze Nederlandse NSB-ers tot het laatst toe hun best gedaan hebben. Nog eind 1944 wenst bijvoorbeeld een Drentse kameraad óf een hotel óf een bioscoop, een Haagse een accountantszaak. Men mag ook wel erkennen, dat dit tegenover de weinig rooskleurige situatie van het Noordvolk van een ‘ausgezeichnete Haltung, ein unerschütterliches Vertrauen zum deutschen Siege’ en, wie weet, ‘eine grosse Liebe zum Führer’ getuigt; de op dat filmbedrijf azende sollicitant zou men met nog meer nadruk willen prijzen, omdat reeds in 1941 door de Wirtschaftsprüfstelle de waarschuwing verstrekt was, dat gegadig den niet hoefden te rekenen op een ‘Filmtheater-Besuchs-Konjunktur’ in Nederland. Maar misschien was dit niet tot deze vlijtige kameraad doorgedrongen. De aanvragers kregen nul op het rekest; mogen de houding, vertrouwen en liefde voornoemd daardoor niet aangetast zijn! De lezer zal na dit alles wel ingezien hebben, dat de Wirtschaftsprüfstelle bepaald niet hoefde te luieren; de heren hebben ongetwijfeld menige zweetdruppel bij de doorvoering der Entjudung verloren, al | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verzoette het loon wel de arbeid, de daarin gevonden voldoening even daargelaten. Dank zij de overgebleven dossiers zien wij hen vrij duidelijk aan het werk; deze documenten laten geen ogenblik twijfel daaraan, dat zij volkomen bewust en consequent de algehele uitplundering nastreefden van de Jood, waar zij hem maar konden vinden. Mag de schrijver op deze plaats eraan herinneren, dat de voor dit alles als opperste chef verantwoordelijke figuur, Generalkommissar Fischböck, zich na 1945 aan de berechting heeft weten te onttrekken? Zo is er onder meer een uitvoerig program over van 22 december 1941. Alle adviezen en sollicitanten moesten terechtkomen bij het Planungsreferat van de Wirtschaftsprüfstelle, alwaar Planungslisten de basis moesten vormen voor de beslissing wat er met Joodse bedrijven van een bepaalde groep diende te geschieden. De beslissingen vielen op een Planungssitzung, alwaar behalve verschillende bureau's van het rijks-commissariaat ook de NSDAP en de betrokken Duitse Fachgruppe meepraatten. Als algemene richtlijn gold, dat kleine Joodse bedrijven zoveel mogelijk geliquideerd dienden te worden; aan bedrijven met geringe Joodse invloed werd in het algemeen ‘Selbstarisierung’ toegestaan; grote en economisch interessante bleven voor Duitse sollicitanten; bij middelgrote bedrijven kwamen naast Duitsers ook een aantal verdienstelijke Nederlanders aan bod. In verband met deze richtlijnen maakte de Wirtschaftsprüfstelle, wanneer na de Planungssitzung de Treuhänder werden aangesteld, onderscheid tussen twee soorten, nl. Verwaltungstreuhänder voor bedrijven die in stand zouden blijven, en Liquidationstreuhänder voor bedrijven die dienden te verdwijnen. Bij het grootste deel der te liquideren Joodse bedrijven werd als Liquidationstreuhänder aangesteld de ‘Omnia-Treuhandgesellschaft m.b.H.’, gevestigd te Praag, die zich reeds in Tsjecho-Slowakije verdienstelijk had gemaakt (wij zinspeelden hierboven reeds op hun zo toegewijde arbeid aldaar) en die in Den Haag een filiaal vestigde. Zij had duizenden ondernemingen te liquideren, waarvoor zij slechts over enkele tientallen ‘Sachbearbeiter’ beschikte, wier ijver tegelijk met het succes der Duitse wapenen verminderde; in het geheel werden 13 000 ondernemingen geliquideerd, waarna het liquidatiesaldo op naam van de eigenaar bij Lippmann terechtkwam; zij brachten slechts 6 1/2 millioen op, een cijfer waar men weinig mee beginnen kan, gezien de verregaande roof, die juist hierbij optreden moest, waar nauwelijks sprake kon wezen van enige behoorlijke con- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
trole, terwijl zowel de eigenaars als de liquidateurs er naar gestreefd hebben, de zichtbare activa zo klein mogelijk te doen zijn. Het is een mooie troep, die Omnia; dank zij bewaard materiaal zien wij ook deze heren aan het werk. Bij WielekGa naar voetnoot1 vindt men al het niet onvermakelijke verhaal opgenomen, betrekking hebbend op de bewaarder van de begraafplaats Muiderberg, die zich als ondernemer had aangemeld, omdat hij alcoholvrije dranken bij begrafenissen schonk en de zerken onderhield. De Omnia zond in 1943 een Liquidationsverwalter voor deze onderneming, maar deze vertrok na kennisneming van de aard van dit bedrijf, om instructies: hij zou aanbevelen dat Verwaltung of liquidatie dezer onderneming achterwege moest blijven. Wij hebben deze zaak maar niet verder onderzocht, al geloven wij niet, dat Frontkämpfer X uit Elberfeld of Parteigenosse Y uit Meissen dit Geschäft onder zijn hoede heeft genomen. Waarschijnlijk was het niet, mogelijk zeker. De lezer zal overigens wel willen aannemen, dat men zonder moeite in deze anecdotiek zou kunnen voortgaan; van de deels domme, deels slimme, maar altoos geïnteresseerde en hebzuchtige dieven kon men de gekste dingen verwachten - en zij deden die ook. Wij zouden dan ook haast geneigd zijn de zaak van Herr Heinrich Montyczka als een uitzondering te beschouwen. Deze Groningse Verwalter was kennelijk een idealist, die meer dan eens bij de Beauftragte aldaar kwam jammeren, dat hij toch zo verschrikkelijk graag zou ophouden, omdat ‘er vor Langeweile nicht weiss, was er den ganzen lieben Tag anfangen soll’; hij vindt het als nationaal-socialist niet te verantwoorden dat hij ‘absolut nichts zu tun hat und hierfür monatlich f 600,-erhält’. Hij voelt zich ‘unglücklich, einen solch hohen Betrag ohne Gegenleistung monatlich in Empfang nehmen zu müssen. Er weiss sich keinen Rat...’ De lezer, die ongetwijfeld net als de schrijver van dit boek met Herr Montyczka begaan is - wie ware het niet? - heeft recht op de inlichting, dat het kapitaal van de door hem beheerde zaak spoedig ‘restlos verbraucht’ dreigde te geraken, zodat er niets meer zou wezen, om hem elke maand opnieuw althans dat stilzitten te verzoeten. Uit een aantekening op het laatste stuk in dit dossier zou men willen afleiden, dat de warm voelende nationaal-socialist spoedig uit deze onaangename positie is verlost; misschien heeft men hem beter werk verschaft, een zaak bijvoorbeeld, waarin hij niet hoefde stil te zitten - en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met meer op te souperen activa. Een ongemeen vlijtiger indruk krijgen wij van de Wirtschafts- und Liquidationstreuhänder Hans Wilhelm Nagel, na de oorlog hier te lande berecht. Niet dat zijn weg nu wèl over rozen ging; hij ontving dan weliswaar f 1200 per maand salaris en f 1500 voor onkosten, maar deze bedragen moesten in september verdubbeld worden; hoe hij het hem van toen tot de bevrijding (dus acht maanden) toegekomen salaris achteraf op f 200 000 schat, hebben wij als ondeskundigen maar niet nagerekend; recht is tenslotte recht. Hij had die laatste tijd een 250 zaken onder zijn hoede, doordat zoveel daarvan zonder Verwalter gekomen waren; deze waren op Dolle Dinsdag naar Duitsland ‘vertrokken’, nadat 95% van hun zaken door hen al waren ‘leeg verwaltert’ of ‘verliquideerd’. ‘Ruim 70% van deze Verwalters waren van mening, dat het Joodse vermogen voor eigen voordeel was bestemd’, aldus Hans Wilhelm Nagel, die daar steeds de betrokken Duitse instanties van op de hoogte had gesteld, zonder succes, ‘omdat zij allen partijgenoten waren’. Hans Wilhelm Nagel had het banksaldo van een grote confectiezaak op zijn privérekening (dus niet op een van die instanties) ‘laten overschrijven’, een bedrag van f 702 937,97; ook andere ‘overschrijvingen’ erkende hij evenals ‘opvorderingen’ van partijen diamant. Een $ 51 000 Amerikaanse spoorwegaandelen bleken ‘waardeloos en onverkoopbaar’, en ‘daarom’ (het staat er!) had hij die wèl afgedragen. Wat uit de verhoren van getuigen omtrent deze goede - en ongetwijfeld edelgermaanse - rentmeester naar voren komt, zou alleen al vele bladzijden kunnen vullen. Wij spraken hierboven van de Verwaltungstreuhänder; ook hierin kan men nog twee soorten onderscheiden. Was reeds een beslissing over de persoon van de koper ener zaak gevallen, dan werd deze direct tot Verwaltungstreuhänder benoemd; in de practijk heette zo iemand dan vaak Übernahme-Treuhänder. Zolang echter de uiteindelijke bestemming van het bedrijf niet vaststond, werd een ‘neutrale’ Treuhänder aangesteld. De belangrijkste richtlijn voor de Treuhänder was neergelegd in par. 9 van verordening 48/41: ‘der Treuhänder hat bei seiner Tätigkeit die Sorgfalt eines ordentlichen Treuhänders anzuwenden’. In de interne richtlijnen voor de Treuhänder voegde de Wirtschaftsprüfstelle daar nog aan toe: ‘Bei vorsätzlicher oder fahrlässiger Verletzung seiner Pflicht haftet er vorbehaltlich weiterer Massnahmen für den daraus entstehenden Schaden’. Bij oprechte ‘Hitlertreue’ Nazi's zal het daarmee wel losgelopen zijn, vermoeden wij. Was de Verwaltungstreuhänder tevens de aangewezen koper, dan ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stond er uiteraard een formele moeilijkheid t.a.v. de overneming van het bedrijf: de Treuhänder kon het, alweer formeel, moeilijk aan zichzelf verkopen. Voor deze moeilijkheid vond men gelukkig een oplossing: men stelde, naast de koper tot Verwaltungstreuhänder, tegelijkertijd de NAGU tot ‘Veräusserungstreuhänder’ aan. De NAGU (Niederländische Aktionsgesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen) was een soort accountantsbureau, opgericht door vier grote Duitse ondernemingen op dit gebied, dat door een accountantsonderzoek de waarde van het te verkopen object vaststelde en vervolgens met de koper een verkoopovereenkomst aanging (het kwam meermalen voor dat niet de gehele onderneming, doch alleen de voornaamste activa werden verkocht; de mantel werd dan overgedragen aan de Omnia ter liquidatie). De NAGU stortte de verkoopopbrengst bij de VVRA (Vermögens-Verwaltungs- und Renten-Anstalt), een door het rijkscommissariaat opgerichte stichting tot beheer van geliquideerd Joden-vermogen. Eigende deze VVRA zich dit vermogen nu toe? Alweer: de Germaan is geen materialist. De koopprijs zou wel degelijk de Jood worden uitbetaald en wel in honderd kwartaaltermijnen. Maar zonder renteberekening, dat wel natuurlijk. Dat laatste was dan wel pijnlijk, maar honderd kwartalen, vijfentwintig jaar lang, was de Jood dan toch maar in elk geval het hem toekomende gewaarborgd. Jammer alleen, dat de Joden door de beide verordeningen 148/41 van 8 augustus 1941 en 58/42 van 21 mei 1942 niet meer zelf over de hun toekomende gelden konden beschikken; die kwamen terecht bij Lippmann. En begin 1943 namen deze kwartaalbetalingen van de VVRA op aanwijzing van het rijkscommissariaat sowieso een einde. Trouwens, aan wie had de VVRA gaandeweg deze betalingen kunnen doen? Nog voordat de vierde termijn van 1943 was verschenen, was het Nederlandse Jodendom al geliquideerd. Het aantal aangemelde ondernemingen was circa 22 000. Hiervan kwam het bij circa 2000 met geringe Joodse invloed tot ‘Selbstarisierung’, bij circa 2000 tot arisering, d.w.z. verkoop aan een Duitse (3/4) of Nederlandse (1/4 hoogstens) gegadigde; de rest werd geliquideerd. De waarde van de onder beheer gestelde ondernemingen kan men nauwelijks schatten. De opbrengst van de circa 2000 geariseerde ondernemingen, afgedragen aan de VVRA, bedroeg circa 75 miljoen gulden; de door de Omnia geliquideerde brachten slechts 6 1/2 miljoen op. Heeft men iets aan die cijfers? Aangezien nergens zoveel geroofd is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als op dit terrein, moet het antwoord wel negatief luiden. En wat was de waarde van de goodwill bijvoorbeeld? Men kan niet zeggen, hoeveel Joods vermogen op deze wijze is gestolen. Misschien al met al een paar honderd miljoen. Dat is grotendeels verloren, terwijl de mensen, die wij ons daarbij voor de geest halen, moeten halen, zijn vermoord. De winkelier, de koopman, de fabrikant, de ondernemer. Afgemaakt, vernietigd als ongedierte. |
|