| |
| |
| |
Leo Baeck
Leo Baeck, geboren 23.5.1873 in Lissa [Polen], zoon van een rabbijn, studeerde, promoveerde in Berlijn, waar hij in 1912 zelf rabbijn werd. Gedurende de Eerste Wereldoorlog vier jaar in dienst als legerrabbijn: ‘De slanke rabbijn te paard was een bekende figuur, zoals hij reed van de ene frontsector naar de andere, Joodse zowel als Christen soldaten verwelkomden hem.’
Zijn hoofdwerk is ‘Das Wesen des Judentums’, waarin het Jodendom voorkomt als de hoogste uitdrukking van een zedelijke levensbeschouwing, naar de ethisch-monotheistische inhoud universeel en voor eeuwig waardevol, maar in zijn historische vormen gebonden aan de Joodse gemeenschap. Ook in andere veelgelezen werken legde hij deze opvattingen neer. In de Joodse gemeenschap vervulde hij vele, tot de hoogste, functies. In de periode van de nazi-heerschappij weigerde hij Duitsland te verlaten, toen hem dat - en dit meer dan eens - mogelijk gemaaid werd. Het verluidt dat van het transport naar Theresienstadt van ongeveer tweeduizend mensen, waarvan hij deel uitmaakle, hij een van de drie overlevenden is. Na de oorlog vervulde hij nog belangrijke taken in de Joodse wereldgemeenschap.
Het hier volgende stuk berust op een reeks gesprekken met Rabbijn Baeck: ‘Het is moeilijk hem ertoe te brengen over deze dingen te spreken, hoewel hij uitvoerig uitweidt over het heldhaftige werk van anderen.’
| |
Een volk staat voor zijn god
In 1933 waren er weinigen, die de volle betekenis van de opkomst van Hitler konden beseffen, en deze weinigen werden vaak beschouwd als pessimisten en defaitisten. In het bijzonder was het voor Duitse Joden moeilijk te geloven, dat
| |
| |
‘Mein Kampf’ en het naziprogramma meer waren dan de plannen van een ontspoorde volksmenner. Aanvankelijk voelden zij zich veilig in het besef dat ze deel uitmaakten van het Duitse volk. Menigeen verschool zich achter de gedachte aan zijn hoge graad van assimilatie, of wees op de bijdragen, die Joden hadden geleverd als vaderlandslievende burgers, zoals in de Wereldoorlog. In geen enkel land, met uitzondering van Palestina, was de geschiedenis van de Joden zo oud. De eerste Joden vestigden zich in Duitsland tijdens de Romeinse tijd, en Joodse gemeenschappen langs de Rijn gaan terug tot de vroege Middeleeuwen.
In 1933 waren er ongeveer 500.000 Joden in Duitsland en 200.000 in Oostenrijk, bovendien nog een paar honderd duizend, die niet langer hun geloof onderhielden of gedoopt waren. Zij hadden een diepe waardering voor de Duitse cultuur, en de culturele bijdrage die zij op hun beurt leverden, ging verhoudingsgewijs ver boven hun aantal uit. Van de geestelijke vaders der vier intellectuele revoluties uit de laatste eeuw - Charles Darwin in de biologische wetenschappen, Karl Marx in economie en politieke filosofie, Sigmund Freud in psychologie, en Albert Einstein in fysica - waren er drie Joden uit de Duits sprekende wereld. Onder de Nobelprijswinnaars van Duitsland zijn Joden geweest als Ehrlich, Haber, Willstätter, om er maar een paar te noemen. Duitse Joden hebben zich op alle gebieden van de cultuur onderscheiden, zoals Mendelssohn en Mahler in de muziek, Heine, Werfel, Wassermann, en Zweig in de literatuur.
Het was de taak van de geestelijke leiders van het Duitse Jodendom zich voor te bereiden op wat ons misschien te wachten zou staan. Dus riep ik in maart 1933 alle leiders van Joodse gemeenschappen bijeen voor een bijeenkomst in Berlijn, om een plan van actie te bespreken. Ik wees erop, dat we er verstandig aan zouden doen, rekening te houden met de mogelijkheid, dat Hitler enige tijd aan de macht bleef. De twee andere Europese dictators, Mussolini en Stalin, hadden zich langer gehandhaafd dan de meeste mensen hadden voorspeld. We moesten daarom de werkelijkheid van een door de nazi's geregeerd Duitsland onder
| |
| |
ogen zien en proberen een tweeledig plan uit te werken: emigratie voor de jonge mensen en het in stand houden van het culturele en geestelijke leven van de overblijvende Joodse gemeenschap. Dat werd in hoofdzaak ons programma.
De solidariteit van de Duitse Joodse gemeenschap en haar bereidheid, offers te brengen, waren bewonderenswaardig. Toen de nazi's de vrijstelling van belasting op Joodse instellingen zoals ziekenhuizen, lieten vervallen, en belastingen hieven met terugwerkende kracht, werden onmiddellijk grote sommen bijeengebracht. Toen de bedragen, die van de geloofsgemeenschappen werden geheven, verdrievoudigd moesten worden, werd het geld zonder mankeren betaald, zelfs ofschoon de Joodse gemeente slechts geestelijke autoriteit had, niet de macht van een staat om belastingen te innen.
De leiders van de Nationale Vereniging van Duitse Joden wijdden zichzelf onvermoeibaar en onbaatzuchtig aan hun moeilijke taken; vaak lieten ze een gunstige gelegenheid om te emigreren voorbijgaan, omdat hun plicht hun dit gebood. Het waren dr. Otto Hirsch, de voorzitter van het dagelijks bestuur; dr. Konrad Cohn en mevrouw Hanna Karminski, die maatschappelijk werk behandelden, mevrouw Cora Berliner, die zich bezighield met administratieve problemen; mevrouw Paula Fürst, belast met onderwijszaken; dr. Julius Seligsohn, die emigratie behandelde; en dr. Arthur Lilienthal, die aandacht besteedde aan rechtskundige kwesties. Mensen in zulke kwetsbare posities werden natuurlijk vaak gearresteerd en onder de eenvoudigste voorwendsels. Ik ben vijf keer gearresteerd, maar tot aan het Pact van München waren de nazi's gevoelig genoeg voor de publieke opinie in de wereld, zodat ik nooit lang gevangen ben gehouden.
In die eerste jaren hadden de Joden ernstig te lijden van de propaganda en de laster, waardoor de nazi's op slinkse wijze probeerden het hele Duitse volk tegen hen op te zetten. Het deprimeerde hen zo ernstig, dat er iets gedaan moest worden om hen op te beuren. Ik stelde een gebed samen, dat uitgesproken werd in synagogen over geheel Duitsland op Kol
| |
| |
Nidre, de plechtige avond, die heet naar het gebed waarmee Jom Kippoer wordt ingeleid:
‘In dit uur staat ieder mens in Israël rechtop voor zijn God, de God van gerechtigheid en barmhartigheid, om zijn hart te openen in gebed. Voor God willen we bevragen onze wegen en onderzoeken onze daden, de handelingen die we hebben gedaan en die, welke wij ongedaan lieten. Wij willen in het openbaar de zonden bekennen, die wij hebben gepleegd en God vragen ze ons kwijt te schelden en te vergeven. Onze zonden kennende, zowel persoonlijke als in gemeenschap gepleegd, laat ons verachten de laster en kwaadsprekerij die tegen ons en ons geloof gericht zijn. Laat ons vaststellen dat het leugens zijn, te gemeen en zinneloos voor ons om er acht op te slaan.
God is onze toevlucht. Laat ons vertrouwen op Hem, onze bron van waardigheid en trots. Dank de Heer en loof Hem voor ons lot, voor de eer en de volharding waarmee we vervolging hebben doorstaan en overleefd.
Onze geschiedenis is de geschiedenis van de grootheid van de menselijke ziel en de waardigheid van menselijk leven. Op deze dag van kommer en pijn, omringd door ongerechtigheden en schandelijkheid, willen wij onze ogen wenden naar de dagen van vroeger. Van generatie op generatie heeft God onze vaderen gered en Hij zal ons redden en onze kinderen, in de dagen die komen. Wij buigen ons hoofd voor God en blijven oprecht en rechtop tegenover de mensen. Wij kennen onze weg en zien het pad naar ons doel. Op dit uur staat het huis Israël voor zijn God. Ons gebed is het gebed van alle Joden; ons geloof is het geloof van alle Joden die op aarde leven. Als wij kijken in de gezichten van die en genen, weten we wie we zijn; en als we onze blikken hemelwaarts richten, weten we dat de eeuwigheid binnen in ons is. Want de Leidsman van Israël sluimert noch slaapt. Onze harten stromen over van gevoelens van rouw en verlatenheid. Laat ons ernstig en met eerbied schouwen in de verborgen diepten van onze ziel, en laat dat, wat niet kan worden uitgesproken zinken in het zwijgen van de overpeinzing’.
| |
| |
De nazi's hadden bezwaar tegen het gebed, in het bijzonder tegen de woorden ‘Laat ons verachten de laster en kwaadsprekerij, die tegen ons en ons geloof gericht zijn.’ Ik werd weer gearresteerd.
Ons succes in het bevorderen van de emigratie van kinderen was begrensd door beperkende immigratiewetten in de meeste landen. Engeland, dat het zenden van groepen kinderen naar Palestina verbood, was zelf edelmoediger dan welk ander land ook en veroorloofde transport na transport kinderen naar zijn kusten te komen. Ze werden gastvrij ontvangen zowel door christelijke als Joodse families.
De nazi's konden ons van onze bezittingen beroven maar niet van onze geest. Zo veel als mogelijk was wilden we de individuele Jood, als hij aan vervolging was blootgesteld, laten voelen, dat hij een toevlucht kon vinden onder de beschermende mantel van de Joodse gemeenschap. We waren besloten de tweede taak, die we onszelf gesteld hadden, uit te voeren: het handhaven van Joodse cultuur tot het einde, ongeacht welke hinderpalen we zouden ontmoeten. Bij elke draai, die we namen, bemoeiden de nazi's zich ermee. Hoewel ze in het begin niet erg veel succes hadden, werden ze doortrapter naarmate de tijd verstreek. Toen ze de Joden uitsloten van het Duitse culturele leven, schakelden de artiesten over op het onderhouden van een Joods publiek en de synagogen werden markante culturele centra. Toen het onze kinderen niet langer geoorloofd was de openbare scholen te bezoeken, stichtten wij Joodse scholen, vaak zonder de geringste faciliteiten. Het was moeilijk ruimte te vinden om een school onder te brengen. Toch kregen vele jongens een betere opleiding dan ze voordien genoten hadden, en geen Joods kind bleef zonder goed onderwijs tot juni 1942, toen de nazi's alle onderwijs aan hen verboden. Daarna werd in huizen en mogelijke vergaderplaatsen controle gehouden om er zeker van te zijn dat er geen clandestien onderwijs werd gegeven.
Uitgevers waren gedurende deze jaren ook zeer actief, en een firma, Schocken, droeg in hoge mate bij aan het handhaven van het culturele peil. Kranten als de Jüdische Rund- | |
| |
schau en de C[entral] V[erein] Zeitung en het Israelitisches Gemeindeblatt bleven verschijnen. We gingen door met het opleiden van rabbijnen en handhaafden de academie voor de studie van het Jodendom totdat ik de enige professor was en er slechts twee of drie studenten over waren. In juni 1942 werd de academie ook verboden.
Het was soms moeilijk, de juiste manier te weten om aan de nazipolitiek het hoofd te bieden. Een rabbi van Augsburg, waar de B'nai B'rith loge door de Gestapo buiten werking was gesteld en de bezittingen ervan in beslag waren genomen, gaf in overweging, dat andere loges eenzelfde lot moesten voorkomen door vrijwillige ontbinding, waardoor ongeveer een miljoen dollar gered zou worden.
Ik voelde dat het verstandiger was ze te houden, met het risico, dit geld te verliezen, dan alles vrijwillig aan de nazi's uit te leveren. En werkelijk werd aan de loges toegestaan een paar jaar door te gaan en goed cultureel en charitatief werk te doen. Toen de Gestapo in 1937 verordineerde, dat de nationale B'nai B'rith moest worden opgeheven, werd ik, als de grootmeester ervan, opnieuw gearresteerd. In de gevangenis legden ze me een verklaring voor, waarin ik werd verondersteld ermee akkoord te gaan om alle eigendommen van B'nai B'rith over te dragen aan de regering. Ik weigerde te tekenen. Zo stond hun daad daar als de diefstal die het in werkelijkheid was.
Ik maakte er een principe van, geen ambten van de nazi's te accepteren, en niets te doen wat ze zou kunnen helpen. Maar later, toen de vraag rees, of Joodse hulpkrachten zouden helpen om Joden op te halen, die gedeporteerd werden, nam ik het standpunt in, dat het voor hen beter zou zijn dit te doen, omdat zij tenminste vriendelijker en behulpzamer konden zijn dan de Gestapo, en de beproeving lichter konden maken. Het lag nauwelijks in onze macht tegen de opdracht met succes te ageren.
Er waren twee groepen onder de Berlijnse bevolking die uitblonken in hun verzet tegen de Jodenvervolgingen door de nazi's: aan de ene kant veel van de oude adel en burger dienstpersoneel, aan de andere kant de socialistische arbei- | |
| |
ders. Het leven zou heel wat moeilijker zijn geweest zonder de morele steun, die hun acties opleverden. Soms was de enige manier, waarmee Duitsers te kennen konden geven dat ze tegen de nazi's waren, hulpvaardig te zijn voor een Jood. De laatste jaren kwam er elke vrijdag een gravin naar mijn huis die groenten bracht, welke niet op de Joodse distributiekaart verkregen konden worden. Af en toe vond ik een zak fruit bij de deur van mijn appartement, die een anonieme gever daar had achtergelaten. Op een zondag trad in de overvolle S-baan een man dicht op me toe en vroeg: ‘Is Tiergarten het volgende station?’ Hij voegde er fluisterend aan toe: ‘Ik kom van het boerenland. Ik heb net een paar eieren in uw zak gestopt.’ Een andere keer kwam er een man op straat op me af en liet een envelop vallen. Toen hij hem opraapte, overhandigde hij hem aan mij met de woorden: ‘U liet dit vallen’. Het was een hoeveelheid levensmiddelenbonnen.
Ik weet van instanties, waar de mensen Joden, nadat die begonnen waren de ster te dragen, lastig vielen. Maar de bevolking van Hamburg en Berlijn behandelde de Joden heel wat beter dan die van vele andere gemeenten, vooral in de kleinere en door de nazi's meer geïnfiltreerde steden.
Natuurlijk, deze kleine bewijzen van vriendelijkheid, die vaak aanzienlijke moed vereisten, beurden ons op. De meest neerslachtige dagen beleefde ik, toen mijn verwachtingen in verschillende groepen in Duitsland of in andere landen teleurgesteld werden: toen de Joden geboycot werden op 1 april 1933, en katholieke en protestantse kerken en de kamers van koophandel geen tegenactie ondernamen; toen de nazi-agressie in de buitenlandse sector geen oppositie ontmoette van de Europese naties die er het meest bij betrokken waren; toen het ene land na het andere vertegenwoordigers naar de Olympische Spelen in Duitsland stuurde, alsof er geen concentratiekampen en vervolgingen bestonden. Ieder teken van zwakte der democratieën, zoals ten tijde van de invasie in het Rijnland in 1936, en het Pact van München, was een nieuwe klap. De positie van de Joden verslechterde altijd na zulke gebeurtenissen.
| |
| |
In gesprekken met officiële regeringspersonen werd ik spoedig gewaar, dat er verschillende stromingen onder de nazi's waren - variërende van harde tot toegevende behandeling der Joden. De harde groep werd aangemoedigd door successen in de buitenlandse politiek der nazi's. Een officiële woordvoerder van het ministerie van binnenlandse zaken gaf me in 1941 de hint, dat we de kracht van de toegevende groep zouden kunnen versterken door een geschiedenis samen te stellen van het Duitse Jodendom, die de culturele bijdrage van de Joden aan de Europese beschaving zou boekstaven. Ik liet met de Geschiedenis beginnen door rabbijn Luckas, mejuffrouw dr. Ottenheimer, en mijn twee getrouwe secretaressen, mejuffrouw Glück en mejuffrouw Nathan. Zij voerden hun taak zo goed uit, dat officiële kringen ons vroegen, meer te schrijven.
De deportatie begon na het begin van de oorlog. De eerste transporten verlieten Stettin, met bestemming ‘naar het oosten’, zoals iedereen altijd zei, in februari 1940, en andere vertrokken in dat najaar van Baden naar Gurs in de Pyreneeën. In het begin hadden we er geen idee van, hoe slecht de gedeporteerden eraan toe waren.
Op een dag bracht een dokter me een Deense krant, Berlingske Tidende, waarin een bericht voorkwam, dat de Gestapo een speciale Joodse afdeling had gevormd, met aan het hoofd een hoge SS-officier, Adolf Eichmann. Ik had hier niets van in de Duitse kranten gelezen. Ik kende Eichmann, omdat ik, in mijn hoedanigheid van vertegenwoordiger der Duitse Joden, van tijd tot tijd met hem moest spreken. Hij was een fervente Jodenhater, en in het verleden was hij een van de slechtste vervolgers geweest. Aan zijn afdeling waren speciale volmachten verstrekt. Het was een veeg teken.
Het eerste nieuws uit het oosten, dat ik zag, waren briefkaarten uit Lublin en Warschau. Daaraan ontleenden we, dat de gedeporteerden er rampzalig aan toe waren, dat honger en ziekte om zich heen grepen, en dat de Poolse Joden probeerden te helpen als ze contact kregen met de gedeporteerden en waar ze ook maar konden.
Ik kreeg de eerste aanduiding van de omvang der bestiali- | |
| |
teiten van de nazi's in de zomer van 1941. Een niet-Joodse vrouw vertelde me, dat ze vrijwillig met haar Joodse echtgenoot was meegegaan, toen hij gedeporteerd werd. In Polen werden ze gescheiden. Ze zag honderden Joden, die in bussen werden gestouwd. De wagens reden weg en kwamen leeg terug. Het gerucht, dat de bussen een vergassingsmechanisme hadden, werd bevestigd door de apparatuur, die in alle wagens was aangebracht behalve in een. Met deze wagen werd een groep vervoerd om de vergaste slachtoffers te begraven: na afloop werden de grafdelvers doodgeschoten. Dezelfde verhalen werden verteld door soldaten, die met verlof terugkwamen. Zo leerde ik, dat het lot van Joden die naar het oosten werden vervoerd, bestond uit slavenarbeid of de dood. Het was nog later, dat ik in verband met gruwelen voor het eerst de naam Auschwitz hoorde noemen.
In het begin van 1943 waren nog slechts tienduizend Joden in Berlijn achtergebleven. Tot dusverre was deportatie mij bespaard gebleven, omdat ik aan het hoofd stond van de Nationale Vereniging van Duitse Joden.
Ik had altijd de gewoonte vroeg op te staan, maar om de een of andere reden stond ik op 27 januari vroeger op dan anders. Ik was geheel gekleed toen om kwart voor zes de bel ging. Alleen de Gestapo kon op dat uur komen. Mijn huishoudster liet twee mannen in burger binnen. Een van hen wendde zich tot mij: ‘Wij hebben order u naar Theresienstadt te brengen.’
Ik moest nog een paar laatste zaken regelen, dus zei ik: ‘Wacht u alstublieft even, ik moet me klaar maken.’
‘U moet dadelijk meegaan.’
‘U bent met z'n tweeën, en kunt me met geweld meenemen.
Maar als u een uur wilt wachten, ga ik met u mee zoals u wenst.’
Een van de twee ging weg om te telefoneren. Hij kwam terug en zei: ‘We zullen wachten.’
Ik ging aan mijn bureau zitten en schreef een afscheidsbrief aan vrienden in Lissabon. Zij zouden hem doorzenden naar zijn werkelijke bestemming, mijn dochter Ruth en haar
| |
| |
man in Londen. Daarna schreef ik postwissels voor mijn gas- en elektriciteitsrekeningen. Mijn huishoudster had mijn reistas gepakt. Ik was gereed om te gaan.
De Gestapo bracht me naar het verzameleentrum in de Grosse Hamburgerstrasse. Ik werd opgesloten in een kamer, alleen. Later gebruikte ik mijn maaltijd, weer alleen. Tegen de avond werd ik naar een ander gebouw gebracht en weer alleen opgesloten.
De volgende morgen werd ik naar het Anhalter Bahnhof gebracht, waar honderden ongelukkige Joden een trein bevolkten. Ik kwam op eigen kracht in een compartiment terecht. Lange tijd ging de trein voort en werd ik door mijn gedachten in beslag genomen. Eén keer slechts werd ik gestoord. In Dresden keek een SS-man naar binnen en vroeg, of ik water wilde hebben.
Theresienstadt betekende veel voor me, zelfs vóór ik het zag. Drie zusters van me waren er gestorven en een vierde stierf kort na mijn aankomst.
In het begin voerde ik allerlei karweitjes uit, zoals het trekken van vuilniswagens, maar na mijn zeventigste verjaardag werd ik daarvan vrijgesteld om geestelijke bijstand te verlenen aan de levenden, de zieken en de stervenden. Soms stierven er zoveel mensen, dat ik het gevoel had op een kerkhof te leven.
Ik had gehoord van de overbevolking, maar pas toen ik het met mijn eigen ogen zag, begreep ik wat het betekende. Kooien waren vaak geconstrueerd met vier en vijf boven elkaar, met zo weinig ruimte ertussen, dat men voorover moest leunen als men op de rand zat. Vaak hadden de mensen niet voldoende ruimte om zich uit te strekken. Het was een luxe als men de gelegenheid had, op een stoel te zitten. Het onvoldoende aantal latrines was een van de ergste beproevingen. Velen hadden dysenterie, en het was verschrikkelijk vernederend voor deze brave mensen, als ze zichzelf bevuilden, wanneer ze moesten wachten. Toen ik ook geïnfecteerd werd, vastte ik drie dagen en werd gezegend met herstel.
Niet lang nadat ik in Theresienstadt was aangekomen kwam er een pakje voor me. De inhoud ervan was verwijderd en
| |
| |
het was werkelijk alleen maar een lege kartonnen doos. Maar het verschafte me vreugde, te weten dat er iemand aan mij dacht in mijn ballingschap. Ik herkende de afzender - een christelijke vriend - aan zijn handschrift, ofschoon hij een valse naam had gebruikt.
Onze grootste delicatessen waren de blikjes sardines die het Joint Distribution Committee ons van tijd tot tijd zond. Er was altijd honger in Theresienstadt - zowel naar intelelectueel en geestelijk als naar materieel voedsel. Het meeste van onze bezittingen was door de SS gestolen toen we aankwamen. Daarom waren boeken zeldzaam en wilde men een snee brood geven om een boek twee weken te mogen lenen. Er waren grote geleerden aanwezig uit alle landen van Europa. Zij werkten samen in het houden van colleges over velerlei onderwerpen - literatuur, geschiedenis, economie, wiskunde, filosofie, wetskennis en astronomie. Geleidelijk breidden we deze uit tot een veelomvattend lesprogramma tot het ten slotte een echte, kleine, universiteit was.
Onder de geleerden was professor Palache, een oriëntalist met een grandioze kennis van de Bijbel, die stamde uit een der oudste sefardische families van Holland, die bijna verdwenen waren. Professor Brahn, die voor Westfalen bemiddelaar was geweest bij het ministerie van arbeid, doceerde filosofie. Eduard Meijers, een van de weinigen die het zou overleven, was in Leiden professor in internationaal recht geweest. Oberbaurat Robert Stricker was een van de eerste zionisten en een vriend van Theodor Herzl. Desider Friedmann, een jurist, en eens voorzitter van de Joodse gemeente in Wenen, had de bittere drinkbeker der ellende gedronken in Dachau en Buchenwald; in Auschwitz zou hij later vermoord worden.
De eerste reeks colleges over de geschiedenis der filosofie werd gegeven door professor Maximilian Adler, een klassiek filoloog uit Praag, professor Utitz, een psycholoog, en mijzelf. Een zeven- of achthonderd personen zaten tot in de nok van een der barakken om het openingscollege te horen, dat ik over Plato hield. Ondanks alle ongemakken was de groep nog even groot, toen ik het laatste college van de serie
| |
| |
hield, over Kant. Soms, als we naar een slaapbarak gingen voor een college, waren de mensen zo verlangend om te luisteren, dat ze op de kooien samenklitten als druiven aan een wijnstok.
De SS tolereerde de clandestiene colleges, maar ze voerden een gepantserd regime tegen het onderwijs aan kinderen. Zelfs in de kwaadste perioden van vervolging in de Middeleeuwen was het de Joden gelukt tenminste zoveel scholing te ontvangen om te kunnen lezen. En dus ontvingen onze kinderen in Theresienstadt ook onderwijs, ofschoon dat in het geheim moest gebeuren, en met grote voorzichtigheid. Godsdienstoefeningen werden gehouden waar en wanneer een groep daar behoefte aan had. 's Avonds of in de vroege morgenuren handhaafden we ons geloof en gaven kracht aan allen door gebed. In onze diensten herinnerden wij aan bijbelse tijden - de geboden, de profeten, de messianistische idee -en vroegere Jodenvervolgingen. Zo verrees er uit een massa een gemeenschap en konden we de ellende om ons heen vergeten.
Op een dag in augustus 1943 kwam een medekampbewoner bij me. Hij stelde zich voor als Tsjechisch werktuigkundige, Grünberg genaamd, en vroeg me alleen te spreken. Hij verplichtte me te zwijgen. Daarna sprak hij.
‘Ik moet het aan iemand vertellen. Gisteravond werd ik gewekt door mijn beste vriend, die ik sedert lang niet gezien heb. Ik wist dat hij niet naar Theresienstadt was gestuurd, dus vroeg ik hem, hoe hij hier kwam. Hij snoerde me de mond en zei me, goed te luisteren. Hij moest me wat vertellen. Ik moest het weten. Maar eerst moest ik beloven het aan niemand anders te vertellen.
Hij was een half-Jood en ze hadden hem naar het oosten gestuurd. Hij kwam in het kolossale kamp van Auschwitz terecht. Zoals iedereen daar, maakte hij de procedure van selectie door, en werd aangewezen om slavenwerk te verrichten. De anderen werden weggevoerd en vergast. Hij weet dat zeker; iedereen in Auschwitz weet dat. Hij werd naar een werkkamp gestuurd, waaruit hij ontsnapte, en op
| |
| |
weg toog terug naar Praag. Hoe hij in Theresienstadt binnen had kunnen komen? Een Tsjechisch politieman aan de buitenkant had hij omgekocht. Wij praatten een poosje en toen ging hij weg. Hij was erg overstuur en zei, dat hij me wilde waarschuwen en redden.’
Het was dus geen gerucht of, zoals ik had gehoopt, het waanbeeld van een ziekgeworden geest. Ik voerde een hevige tweestrijd met mezelf, waarbij ik me afvroeg of het mijn plicht was, Grünberg ervan te overtuigen, dat hij alles wat hij had gehoord, moest herhalen voor de Raad van Ouden, waarvan ik erelid was. Ten slotte besloot ik, dat niemand het zou weten. Als de Raad van Ouden ingelicht werd, zou het hele kamp het binnen een paar uur weten. Te moeten leven in afwachting van de gasdood zou alleen nog maar moeilijker zijn. En deze dood stond niet voor allen vast: er was een selectie voor slavenarbeid; misschien gingen niet alle transporten naar Auschwitz. Zo kwam ik tot het ernstige besluit, het niemand te vertellen.
Allerlei soorten geruchten werden voortdurend verbreid in het getto, en lang geleden ook het gerucht van Auschwitz. Maar tenminste wist niemand het zeker.
Op een novemberdag moesten we allemaal het kamp uit, en tot de avond op een veld staan. We wisten niet wat er met ons ging gebeuren. Ik vreesde dat ze gasbommen zouden gebruiken om ons ter plaatse te doden. Het bleek, dat ze appel hielden op grond van onregelmatigheden in de lijst van kampbewoners.
We hadden gedacht dat die dag het zwaarst van alle te dragen was geweest, maar de folterende angst en teleurstelling ervan werden in de zomer van 1944 overtroffen toen een commissie van het Internationale Rode Kruis het kamp kwam inspecteren. Ze bleken volledig in de luren gelegd te worden door het vervalste beeld, dat voor hun plezier werd vertoond. Vele huizen waren zo overbevolkt, dat een rondwandeling door een ervan onmiddellijk de ware stand van zaken aan het licht gebracht zou hebben. Maar aangezien de gelijkvloerse afdeling vanaf de straat gezien kon worden, gaf de SS heel snugger het bevel, dat twee derde van de
| |
| |
mensen die daar woonden moesten verhuizen naar de bovenliggende etages. Er werden bloemen in de vensterbanken gezet. De commissie deed nimmer moeite een trap te beklimmen. Misschien kenden ze de werkelijke omstandigheden - maar het zag er naar uit, alsof ze de waarheid niet wilden weten. De uitwerking op ons moreel was verwoestend. We voelden ons vergeten en verraden.
Men zag vreselijk tegen de transporten op, maar als de mensen vertrokken, zorgden ze ervoor geen scènes te maken, omdat ze de SS dit plezier niet gunden. Ik had in Berlijn al geleerd de zelfbeheersing en innerlijke kracht van ons volk te bewonderen - zelfs wanneer gezinnen uiteen werden gerukt.
De grootste transporten verlieten Theresienstadt in september en oktober 1944. Ik schatte, dat gedurende deze twee maanden, ongeveer vijfentwintigduizend mensen naar het oosten werden gestuurd, en vijftien- à achttienduizend achterbleven. In december en januari begonnen er gemengdgehuwde Joden, die tot dusver voor deportatie gespaard waren gebleven, binnen te komen. Vele gezinnen werden uiteengerukt. Het aanzien van het getto veranderde, want velen van de nieuw aangekomenen waren protestant en katholiek opgevoed.
Ongeveer half januari 1945 hoorde ik van koortsachtige bedrijvigheid in de stedelijke verdedigingswerken. Er werden diepe tunnels in gegraven, zogenaamd als pakhuisruimte. Dat leek er niet erg veel op; in werkelijkheid konden het alleen maar gaskamers worden. We gaven het parool uit, dat als de SS, aan welke groepen dan ook, het bevel gaf deze tunnels in te gaan, ze moesten gaan liggen - gewoon gaan liggen, waar ze waren. Er waren misschien driehonderd SS'ers in Theresienstadt gedetacheerd en er zouden twee van hen nodig zijn om één van ons naar een gaskamer te dragen. Gelukkig gebeurde er niets, zonder twijfel ten gevolge van het oprukken van de Amerikaanse en Russische legers.
Maar ziekte dreigde ons uit te roeien. Toen de winter voorbij raakte, werden er treinenvol mensen met tyfus naar The- | |
| |
resienstadt gezonden. Toen de veewagens binnenkwamen, laadden we degenen, die onderweg bezweken waren, eerst uit. In maart ploeterden we tot onze knieën in de modder toen we de beklagenswaardige slachtoffers van deze ziekte droegen. In de eerste week stierven er een dozijn artsen en nog meer verpleegsters. We probeerden de zieken te isoleren in aparte barakken, maar de ziekte verspreidde zich via degenen die voor hen zorgden.
Op een dag werd me gezegd, dat een tyfuspatiënt me wilde spreken. Ik herkende haar niet, toen ik naderbij kwam, zo was ze vermagerd; maar toen ze sprak, besefte ik, dat het Dorothea was, mijn achternicht. Ze was door Auschwitz heengekomen en van een werkkamp bij Dessau naar Theresienstadt gestuurd.
Doordat de Tsjechische gendarmen wel een oogje dichtdeden, konden de Tsjechische Joden het vaak klaarspelen, pakjes van vrienden te ontvangen. Zij deelden gaarne hun voedsel met de zieken; nooit stelden ze me teleur, als ik ze om hulp voor de zieken vroeg.
Ongeveer op dat tijdstip werden de Deense Joden teruggestuurd naar Denemarken. Ze waren altijd in een bevoorrechte positie geweest door de pakjes, die ze regelmatig van thuis ontvingen.
Op een dag werd aangekondigd, dat iedereen die opgenomen wenste te worden in een transport naar Zwitserland, zich moest opgeven. Natuurlijk vermoedden we een valstrik, maar velen gaven zich op. Op een dag vertrokken twee- à driehonderd mensen - en ze gingen werkelijk naar Zwitserland. Ik begreep, dat het Internationale Rode Kruis de SS verscheidene honderden Zwitserse francs per persoon betaalde.
In dat voorjaar kwam op een dag op straat een Praagse dokter op me af en zei, vol verbazing: ‘Ik hoorde net, dat u stervende was!’
‘Ik wist nergens van. U ziet, dat ik nog rondloop.’
In de daarop volgende uren keken een aantal mensen me aan, of ik een geestverschijning was. De oplossing van het
| |
| |
mysterie was, dat een rabbijn uit Moravië, die Beek heette, net was gestorven; en daar het overlijden van Joden, die gestudeerd hadden, zoals dokters en rabbijnen of Justizrats, aan Berlijn gerapporteerd moest worden, was de dood van rabbi Beek aan het Gestapobureau gemeld. Weken later dachten sommige mensen nog steeds, dat ik het was, die was overleden, en ze waren verrast als ze me zagen.
Ik begreep de volle betekenis van mijn ‘dood’ pas op een dag in april, toen ik praatte met Hofrat Klang in een van de bureaus, waar we kostbaarheden van kampbewoners bewaarden. De deur ging open en een SS-officier trad binnen. Het was Eichmann. Hij vas zichtbaar uit het veld geslagen toen hij me zag. ‘Mijnheer Baeck, leeft u nog?’ Hij bekeek me zorgvuldig, alsof hij zijn ogen niet kon geloven, en voegde er koud aan toe: ‘Ik dacht dat u dood was.’
‘Mijnheer Eichmann, u kondigt blijkbaar een toekomstige gebeurtenis aan.’
‘Ik begrijp het nu. Een man, die ten dode opgeschreven staat, leeft langer!’
Ik was er vast van overtuigd, dat ik nog maar kort te leven had, dus verspilde geen tijd aan hem. Ik liep naar de deur, hij trad terzijde, en ik begaf mij naar mijn verblijf. De trouwringen van mijn vrouw en mijzelf gaf ik aan een vriend, en verzocht hem, ze aan mijn dochter in Engeland te overhandigen. Toen schreef ik afscheidsbrieven en was gereed voor de dingen die komen zouden.
Maar andere dingen waren sneller dan de SS. De volgende dagen hoorden we het geluid van de artillerie. De Russen waren niet ver meer.
De SS-commandant Rahm publiceerde een lijst van nog tien mensen, die naar Zwitserland gezonden zouden worden. Mijn naam stond bovenaan, gevolgd door die van dr. Meissner, voormalig minister van justitie in Tsjechoslowakije, van professor Meijers, Hofrat Klang, en andere, welbekende personen. Maar om toen weg te gaan zou gelijk hebben gestaan met desertie, dus zeiden we, dat we wilden blijven. Rahm vertelde ons, dat we geen keus hadden.
Toch bleven we, en in plaats daarvan vertrok de SS. Ze
| |
| |
begonnen te pakken, auto's vol te laden en weg te rijden. Na een paar dagen waren alleen de commandant en een paar SS-mannen over. We begonnen opgelucht adem te halen. Maar de tyfus hief nog een zware tol van ons bestaan.
Toen kwam op een dag, aan het eind van april, een vertegenwoordiger van het Internationale Rode Kruis, Paul Dunand, in Theresienstadt aan. Hij was juist door de linies gereden, en hij deelde me mede, dat het slechts een kwestie van dagen kon zijn, voor we bevrijd werden. Hij benoemde me tot hoofd van de stad. Het was een grote opluchting voor ons, toen we krachtige steun kregen om in deze laatste, chaotische dagen, rampen te bestrijden.
Ik vroeg de heer Dunand naar de Zwitserse transporten. ‘Transporten?’ vroeg hij. ‘Er was er maar een.’
‘Maar was er een tweede van tien mensen georganiseerd?’
‘Neen, beslist niet.’
Nadat ik hem ervan verteld had, merkte hij op: ‘U zou niet verder dan het Boheemse Woud gekomen zijn en dan “op de vlucht” zijn neergeschoten.’
We hadden een beperkte voedselvoorraad over en moesten ons op streng rantsoen stellen. Via de Tsjechische politie hoorden we, dat er een wapenstilstand was gesloten; maar in onze sector van het front duurde de slag voort. Op 12 mei bevrijdde het Rode Leger Theresienstadt.
Men verzocht mij naar de Russische bevelhebber te gaan, die het huis van de SS-commandant in bezit had genomen. Daar zaten een kolonel en een dozijn officieren, die, toen ik binnenkwam, opstonden en me ieder hun stoel aanboden. De kolonel zei in gebroken Duits: ‘Wij zijn gekomen om u te helpen. Help ons u te helpen.’
De Russische troepen verdeelden voedsel, en hielpen ons in elk opzicht zoveel mogelijk. Het kamp werd in quarantaine gehouden, de tyfuslijders werden streng geïsoleerd, en artsen en verpleegsters van het Rode leger die ingeënt waren tegen de ziekte, hielpen bij de medische verzorging.
Toen begon de taak om de mensen het kamp uit te krijgen. Een paar elektrotechnici werkten samen om een klein radiozendstation te bouwen. Toen het gereed was, zonden we lijs- | |
| |
ten van overlevenden uit en vroegen om transportmiddelen, teneinde hen naar hun land van herkomst te vervoeren. Weldra begonnen er bussen uit Holland en Luxemburg te komen. Wanneer er iemand piekerde over wat er met hem zou gebeuren, herinnerde een ander altijd aan het Joint Distribution Committee en vrolijkte hen op met: ‘Niet treuren, de Joint zal ons helpen.’ En inderdaad zonden ze ons voedsel, te beginnen met een zending rijst.
Tegen het eind van mei arriveerde er een jong Amerikaans officier, die naar me vroeg. Hij had een brief voor me van Eric Warburg, zoon van Max Warburg, de grote Hamburgse bankier en filantroop, die medegewerkt had aan het stichten van de Nationale Vereniging van Duitse Joden. Het was mijn eerste nieuws van de buitenwereld. De jonge officier bracht delicatessen, die ik in geen jaren gezien had, en nam een brief mee voor mijn dochter.
In de eerste dagen van juni werd ik bij de Russische commandant geroepen. Een Amerikaans officier van het ministerie van verdediging in Praag, zo zei hij, wilde me persoonlijk medicamenten voor het kamp overhandigen. Een dokter en ik werden in een Russische truck naar Praag gereden. Op het ministerie van verdediging maakte ik kennis met majoor Patrick Dolan, die ons enige wondergeneesmiddelen gaf, welke het hart versterken. Toen we op het punt stonden te vertrekken, zei majoor Dolan zachtjes: ‘U hebt een “special permit” om naar Engeland te gaan. Morgen?’ ‘Neen, nu niet. Ik ben verantwoordelijk voor de vele ongelukkige mensen in Theresienstadt.’
Hij was kennelijk teleurgesteld. ‘Ach - Wilt u met me lunchen?’
Aan de voortreffelijke lunch verklaarde ik hem, dat binnen korte tijd mijn taak hier volbracht zou zijn. ‘Hoe lang nog?’ vroeg hij. ‘Ongeveer een maand’, antwoordde ik. Op de een of andere manier maakte een Londense krant zich van het verhaal meester en berichtte, dat ‘Rabbi Baeck niet naar Engeland wilde komen’.
Op vrijdag, 29 juni, kwam majoor Dolan rechtstreeks naar het kamp. De volgende dag nam ik afscheid van mijn
| |
| |
vrienden en van mijn achternicht, dr. Nellie Stern, die het leven zou verliezen bij een autobusongeluk, toen zij Theresienstadt verliet. Ik voelde me slap. De dokter vertelde me, dat ik in lichte graad loopgravenkoorts had; dat zou overgaan als ik maar eerst uit de vochtige atmosfeer van het kamp weg was - en zo was het. Op zondagmorgen brachtten de Russen me naar Praag en majoor Dolan begeleidde me naar het vliegveld, waar een viermotorig ‘vliegend fort’ klaarstond. Hij en zijn adjudant en ik stegen in. De hele bemanning van het vliegtuig gaf me wat - de een toffees, een ander sokken, een derde potloden.
In Parijs droeg het Joint Distribution Committee zorg voor ons, en ik had gelegenheid Ruth op te bellen. En in de namiddag van de 5de juli landde ik op een Londense luchthaven. Ruth was er al uren, wachtend op me, zoals ze al die jaren gewacht en gehoopt had.
|
|