| |
| |
| |
[De kaarsenkroon van Paarlemoertje]
aarlevaartje slenterde door de wei. Zijn rode schoentjes sloften door de hoge grassprieten en zijn rood petje met de kwast hing achter aan zijn hoofd.
Paarlevaartje keek niet vrolijk, o nee! Zo nu en dan probeerde een grasspriet hem aan het lachen te maken, door hem zachtjes in zijn nek te kriebelen, maar het lukte geen enkel keertje. Diepe rimpels zaten er in zijn voorhoofd en zijn wenkbrauwen stonden als twee vraagtekens in zijn gezicht.
Hij was maar een doodgewoon kaboutertje en nu moest hij toch zo verschrikkelijk nadenken, want zijn vrouwtje, Paarlemoertje, had daar straks met een boze stem tegen hem gezegd:
‘Paarlevaar!’ O, wat klonk dat akelig, als je nooit anders dan Paarlevaartje gewend was!
| |
| |
‘Paarlevaar! We hebben een mooi huisje hier in de oude wilgenstam. We hebben zelfs een lief huisje, met een prachtig uitzicht op het riet en op de bloeiende gele lissen; maar dat is allemaal overdag, als het licht is en als de zon schijnt, want als het donker wordt, hebben we alleen maar een glimworm, die we als lamp moeten gebruiken.
Nou vraag ik je, Paarlevaar’, en Paarlemoertje keek zelfs een beetje verdrietig. ‘Nou vraag ik je, wat is een huis met één lichtje?’
En toen weer kwaad:
‘Ik wil een deftig huis hebben met een heleboel lichtjes: ik wil een kaarsenkroon!’
Verbluft had het kaboutermannetje haar een ogenblik aangestaard, zijn petje was van schrik over zijn ene oor gegleden. Toen had hij zijn bolletje gekrabbeld en nadenkend naar het plafond van het keurige kamertje gekeken.
| |
| |
‘Ja, ja!’ wist hij enkel maar te zeggen en toen nog eens: ‘Ja, ja!’
‘Denk je heus, dat we met jouw “ja-ja” vanavond mooier licht hebben?’ mopperde Paarlemoertje door.
‘Nee-nee!’ antwoordde het ventje toen, maar o, het gezichtje, dat Paarlemoertje toen zette!
Paarlevaartje had meteen gemaakt, dat hij wegkwam, en nu liep hij maar te zoeken.
....en nu liep hij maar te zoeken.
- 't Was voorjaar en heerlijk weer. De zon lachte, de houtduif boven in de kastanjeboom midden in de wei lachte, een paar Vlaamse gaaien scheerden schaterend tussen de lage takken van de dennen aan de rand.... maar Paarlevaartje lachte niet.
‘Roek-roe? Soms-moe?’ vroeg de houtduif hartelijk en hipte een beetje dichterbij.
Het kaboutertje zag op en wou juist zijn nood
| |
| |
gaan klagen, toen zijn hele gezichtje plotseling begon op te klaren.
Roek-roe? Soms moe?
Verrukt keek hij voorbij de vogel naar de bloeiende witte kaarsen tussen het jonge groen.
‘Ik heb het!’ schreeuwde hij ineens en zonder op de verblufte duif te letten, klom hij met handen en voeten tegen de dikke stam op, ging schrijlings op een tak zitten en schoof naar een volop bloeiende kaars, die hij voorzichtig afbrak.
Vlug liet hij zich toen weer naar beneden glijden, zijn schoentje bleef aan een kastanjeschub kleven, maar dat merkte hij niet eens. Met de bloem op zijn schouder liep hij zo hard mogelijk naar zijn wilgenhuis.
| |
| |
Daar zat Paarlemoertje voor een van de venstertjes en haar hele gezichtje begon te stralen, toen ze Paarlevaar zag aankomen.
Ze sprong overeind en holde hem tegemoet. Samen torsten ze die verschrikkelijk grote kaarsenkroon. Ze konden hem haast niet door hun deurtje krijgen, maar eindelijk waren ze er dan toch mee in hun kamertje.
....liep hij zoo hard mogelijk naar zijn wilgenhuis.
Een zoete geur vervulde meteen het vertrek.
‘Och, och!’ juichte Paarlemoertje en ze pakte haar kranig kaboutermannetje telkens weer.
Met veel moeite kregen ze de zware tros aan de zoldering vastgehaakt; maar toen het avond werd, begon hun kaarsenkroon dan ook zo te lichten, dat Paarlevaartje met de ogen knipperde en dat de glimworm, die verdrietig in een hoekje van
| |
| |
Met veel moeite kregen ze de zware tros aan de zoldering.
| |
| |
de kamer zat, stilletjes zijn lampje uitblies.
....Stilletjes zijn lampje uitblies.
Paarlemoertje was zo opgetogen, dat ze niet eens merkte, hoe het kleine ding haar huisje verliet en zich verstopte in het vermolmde hout van de wilgeboom. Ze zag ook helemaal niet, dat Paarlevaartje op één schoen en op één sok rondliep.
Wat kon ze nu goed naaien! Ze stopte een gat in Paarlevaars broekje en hoefde helemaal niet met haar neus bovenop het werk te zitten. Ze zong weer en het was net, of ze nooit gemopperd had.
Maar op een keer, toen Paarlevaartje thuis kwam van zijn ochtendwandeling, vond hij zijn vrouwtje snikkend op de grond zitten.
....Snikkend op de grond zitten.
| |
| |
En o, wat schrok het ventje, toen hij in haar schoot een van de mooie bloempjes van hun kaarsenkroon zag.
Hij troostte haar zo goed mogelijk en bond de bloesem met een draadje spinrag opnieuw vast.
Maar toen hij de andere morgen heel vroeg op stond, nog voor Paarlemoertje wakker was, zag hij, dat het opgebonden kaarsje er dor en bruin bij hing, en op de grond lagen er nu zelfs twee andere!
Vlug sloop hij er heen, stopte ze achter zijn blouse en liet ze stilletjes uit het raam in de sloot dwarrelen. De volgende dag betrapte hij er zijn vrouwtje op, dat ze een stofdoek buiten de deur uitsloeg, waaruit een verdord bloemetje fladderde.
....in de sloot dwarrelen
Ze durfden het elkaar niet te bekennen, maar elke avond werd hun uitbundige verlichting minder, en elke
| |
| |
avond telden ze ieder voor zich stilletjes, dat er al weer minder lichtpuntjes waren overgebleven.
Tot ze eindelijk bij spaarzaam licht hun soep lepelden en de laatste bloem afviel en in het soepterrientje terecht kwam.
‘Hadden we nu onze glimworm nog maar’, zuchtte het kaboutermannetje, maar o, wat keek Paarlemoertje toen weer boos!
‘Glimworm! Glimworm!’ bromde ze; ‘in een deftig huis hoort een deftige verlichting! En jij moet zorgen, dat die er komt!’
Regelrecht rende hij naar de kastanjeboom.
De volgende morgen al heel vroeg, trok Paarlevaartje er weer op uit. Regelrecht rende hij naar de kastanjeboom, maar och, wat schrok hij, toen de grond rondom de dikke stam bezaaid lag met afgevallen bloesem.
| |
| |
Verschrikt tuurde hij omhoog, maar nergens meer zag hij een volle, bloeiende kaars. Er staken hier en daar wel sprieten met jonge kastanjes er aan tussen het groen uit, maar alle bloemen waren haast verdwenen.
....wel sprieten met jonge kastanjes.
Zijn petje hing weer achter aan zijn hoofd. Dat deed het altijd, als het ventje mistroostig was.
Teleurgesteld liep hij verder naar het bos aan de rand van de wei.
Als hij zonder verlichting thuiskwam, zou Paarlemoertje vast weer: ‘Paarlevaar’, zeggen en dat vond hij toch zo vreselijk.
Maar wat rook hij daar?! Wat was dat lekkere, kruidige luchtje? Hij snoof eens heel diep en keek zoekend om zich heen. Overal rondom hem stonden dennebomen te bloeien: hun takken waren versierd met
| |
| |
....totdat hij midden tussen een heleboel bloeiende kaarsjes zat.
| |
| |
korte, lichte kaarsjes, die helder afstaken tegen het donkere groen. Opeens werd het kaboutermannetje zo vrolijk, dat hij zijn andere pantoffeltje nam en hoog in de lucht gooide van plezier.
Het kwam niet meer naar beneden, maar dat merkte Paarlevaartje niet eens; hij was op zijn sokken al halverwege de stam en klom naar het neerbuigende deel van een tak, totdat hij midden tussen een heleboel bloeiende kaarsjes zat. Iedere keer, als hij wat verder wipte, stoof er een klein wolkje stuifmeel om hem heen.
....in de lucht gooide van plezier.
Heel voorzichtig brak hij een gaaf, bloeiend kaarsje af en niesde toen wel driemaal achter elkaar, want het fijne poeder drong hem in de neus. Uitgelaten rende hij er mee naar huis. 't Leek net, of Paarlemoertje niet zo blij was, als hij wel gehoopt had.
| |
| |
‘Hij is veel kleiner dan de vorige’, zei ze, toen hij op hetzelfde plaatsje van de kastanjebloesem hing. Toch was ze wel weer in haar schik, toen ze die avond zo heerlijk naaien kon.
....toen ze die avond zo heerlijk naaien kon.
‘Nu is alles weer goed’, dacht het kaboutermannetje; hij snoof de gezonde harslucht in en las zijn kabouterkrantje bij het heldere licht van zijn dennekaarsje. Maar och, het mocht weer niet zo blijven.
Als het donker werd, begon hun kroontje altijd uit zichzelf te gloeien, maar eens, toen het buiten al nacht was, leek het net, of het binnen ook niet lichter werd.
Met een schuin oogje keek Paarlevaartje naar de lamp en toen ze dacht, dat hij het niet zag, deed Paarlemoertje net als hij!
Geen van beiden durfde er over beginnen, maar 't was waar: hun verlichting werd elke avond minder.
| |
| |
Iedere morgen veegde het kaboutervrouwtje een dikke laag stuifmeel van haar meubeltjes en iedere avond werd het donkerder in hun huisje, totdat Paarlemoertje geen draad meer door de naald kon krijgen.
....veegde het kaboutervrouwtje een dikke laag stuifmeel van haar meubeltjes.
‘Paarlevaar!’ zei ze toen ineens.
Het ventje sidderde en legde smekend een vinger op demond.
‘Paarlevaar!’ zei ze ineens.
‘Ik ga al! Ik ga al!’ riep hij verschrikt. En de andere dag, daar trok hij er weer op uit, op zijn kousevoeten regelrecht naar het dennenbos. Maar och....
Een poosje geleden leken alle dennebomen
| |
| |
op kerstbomen vol kaarsjes, maar nu waren die bijna alle gedoofd.
‘Wat nu?’ zuchtte Paarlevaartje: ‘Wat nu?’
Hij slenterde verder langs een zandweg, door de hei, aan de slootkant.... Zijn petje bleef ergens aan een braamstruik haken....
Mistroostig ging hij aan de rand van een korenveld zitten, met de ellebogen op de knieën, en de handen onder het hoofd en dacht.... en dacht....
Daar opeens zag hij vlak naast zijn voeten een ronde donzen pluizebol, die zachtjes heen en weer wiegelde in de morgenwind.
Een paardebloemekaarsje!
‘Jou neem ik mee’, zei het ventje, ineens besloten, en bukte zich al om de stengel aan de voet door te breken.
Oef, wat was dat werken! Maar eindelijk lukte het dan toch.
‘Hoe kom ik toch zo moe?’ dacht Paarlevaartje.
| |
| |
Dikke druppels stonden er op zijn voorhoofd, zijn knieën knikten. En toen moest hij met zijn vrachtje nog helemaal naar huis ook.
....met zijn vrachtje nog helemaal naar huis.
Hij had wel de hele verdere dag nodig om thuis te komen.
Paarlemoertje had hem al van verre gezien, want het kaarsje verspreidde een zacht licht in de vallende duisternis.
Even keek ze teleurgesteld.
‘'t Is geen kaarsenkroon, maar meer een staande schemerlamp’, zei ze. Toch zaten ze die avond heel gezellig bij hun vriendelijke verlichting.
Maar toen Paarlevaartje de volgende morgen wat haastig de kamer binnenkwam, om naar zijn schemerlamp te kijken en wat hard met de deur sloeg, blies de tocht: pff.... een paardebloemepluisje door
| |
| |
't Is geen kaarsenkroon, maar meer een staande schemerlamp.
| |
| |
de kamer. En toen hij het wou opvangen en bij ongeluk tegen de steel stootte, stoven er wel drie parasolletjes omhoog.
Voor dat de morgen om was, stonden er nog maar zes parasolletjes te balanceren op het paardebloemehoofdje....
‘Paarlevaar!’ zei Paarlemoertje alleen.... en.... het kaboutertje rende al, zonder petje en zonder schoentjes.
....en het kaboutertje rende al..
Hij zocht! Overal, waar hij maar langs kwam! Zelfs stak hij zijn neusje in een molshoop.
Maar nergens vond hij iets, dat leek op een kaarsenkroon, of ook maar op een schemerlamp. Doodmoe kwam hij eindelijk thuis.
Paarlemoertje keek hem met verbaasde ogen aan; eerst wou ze het nog niet geloven. Maar toen het ventje hakkelend vertelde, dat hij heus
| |
| |
geen lichtjes had kunnen vinden, draaide ze hem de rug toe. Die avond moesten ze heel vroeg naar bed, want het was pikkedonker in hun huisje.
....strompelde hij naar huis.
's Nachts niesde Paarlevaartje aldoor: hij had kou gevat met zijn blote bolletje. Zijn vrouwtje hoorde hem wel, maar ze was toch nog veel te kwaad, om hem suikerwater te brengen.
's Morgens trok het ventje weer op weg. Hij zocht de hele lange dag; zijn benen werden op het laatst zo zwaar en zijn sokken waren helemaal doorgelopen. En het ergste was, dat hij aan een stuk door niesde en proestte.
Laat in de avond strompelde hij naar huis. Paarlemoertje was wel een beetje ongerust geworden, ze had telkens al eens angstig uit het raam gekeken en ook al eens in haar deurtje gestaan, maar toen ze hem eindelijk zag aankomen, zonder een
| |
| |
enkel kaarsje zelfs, werd ze pardoes weer boos.
....ze had telkens al eens angstig uit het raam gekeken.
‘Goeienavond, Paarlevaar’ zei ze alleen en ging meteen slapen. O, het was allemaal heel naar voor dien armen kabouterman!
Het ergste was nog, dat hij die nacht zo ziek werd: het hamerde in zijn bolletje, zijn ogen traanden en hij niesde of hij nooit meer zou kunnen ophouden. Toen kwam Paarlemoertje wel haar bedje uit. Ze legde koude doeken op zijn gloeiend voorhoofd en ze pakte zijn hand, toen hij begon te ijlen.
‘Kaarsenkroontjes! Kaarsenkroontjes!’ riep hij telkens en: ‘Ik heet geen Paarlevaar!’
In het pikkedonker zat het kaboutervrouwtje bij het zieke ventje.
‘Had ik toch mijn glimworm nog maar,’ dacht ze berouwvol, ‘dan kon ik tenminste mijn arm Paarlevaartje te drinken geven, zonder te morsen.’
| |
| |
....Gelukkig was het lichte maan.
| |
| |
Radeloos schoof ze een gordijntje op zij: Gelukkig was het lichte maan!
‘Ik vind het niks erg, hoor,’ troostte Paarlevaartje, toen hij eventjes helder was.
‘Maar ik wèl’, snikte het vrouwtje. ‘Want 't is mijn schuld, dat jij ziek geworden bent, 't is mijn schuld, dat we nu in het halfduister zitten, 't is mijn schuld, dat de glimworm er niet meer is....’
....onze goeie, trouwe glimworm.
‘Laat ik maar gauw mijn lampje weer aansteken!’ hoorden ze opeens een fijn stemmetje en even later straalde een zacht schijnsel over de tafel en over het berouwvolle Paarlemoertje.
‘Och-och-och!’ stotterde het vrouwtje.
‘Onze goeie, trouwe glimworm!’ zei het mannetje met zijn verkouden stem.
| |
| |
‘Wat een heerlijk licht!’ juichte het vrouwtje zachtjes.
En wat kon ze er best bij zien! Ze stootte zich nu niet meer aan een kastpunt en geen druppel suikerwater liep meer langs Paarlevaartjes kin.
‘Weer net als vroeger,’ dacht ze beschaamd.
Het lichtje straalde bescheiden en 't was of het kaboutertje er al beter door werd.
Na een paar dagen mocht hij alweer opstaan.
Paarlemoertje hielp hem zorgzaam bij het aankleden.
‘Waar zijn je schoentjes?’ vroeg ze verwonderd en keek nog eens in de kast.
‘Verloren, mijn petje ook’, antwoordde het ventje verlegen.
‘Nu weet ik, waarom je zo verkouden geworden bent,’ zei ze beschaamd.
‘Dat ik dat niet eerder gemerkt heb, maar ik was verblind door
| |
| |
al dat licht; nu de glimworm er weer is, kan ik eigenlijk veel beter zien’.
En ijverig begon ze te naaien aan een paar nieuwe schoentjes en aan een nieuw petje voor Paarlevaartje.
|
|