| |
| |
| |
De zusters.
I
De lage wielen van een doctorskoetsje hadden eene wijl rust voor een aardige woning op eene der hoofdgrachten van Amsterdam; het kan naauwelijks langer dan zes of zeven jaren geleden zijn, daar het een van de eerste dier rijtuigen was, aan welke de verkleiningsuitgang paste; - vroeger zag de wetenschap slechts uit de hoogte neêr! Onwetenschappelijk als de koetsier was, had hij het nog kunnen doen, maar, in spijt van het schoone stadgezigt, dat voor hem lag: - eene bogt van huizen, den naam van paleizen waardig, omkransd als zij schenen door wuivend iepengroen, dat al de frischheid had van den voorzomer, - in het verschiet eene sluis, waarop het gewoel van het volksleven sprekend uitkwam, terwijl een turfschip, achter deze, zijne zeilen in de ochtendzon droogen liet: - maar in spijt van dat schouwspel, de lust der lorgnet eens liefhebbers, mits het op doek werd gebragt, zag de baardige man voor zich. Tot onbedriegelijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer plagt te duren dan vijf
| |
| |
minuten - anders tijd genoeg om te beslissen over leven en dood - had hij eenen roman van Aug. Lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond. Wij zouden, voortgaande, vertellen, wat de paarden deden, welker neêrgebogen koppen naar de straat waren gerigt, zoo een ruk aan de teugels, als eene beweging der zweep, hen niet uit hunnen sluimer had opgeschrikt - de deur der woning was opengegaan, - de geneesheer sloeg de hand aan het portier.
Den knecht, die hem uitliet, stond het huilen nader dan het lagchen.
‘Naar de - straat,’ zeî de doctor.
En voort rolde het koetsje, en schrap kraste het potlood; want de arts had zijn zakboekje uitgehaald, zoodra hij zich in de kussens neêrvlijde, en teekende de visite op de naamlijst zijner patiënten aan. Niets natuurlijker, hoor ik zeggen, - niets onnatuurlijker, beweer ik. Dagen lang was een dergelijk schrapje het eerste gevolg zijner bezoeken in dat huis geweest; dagen lang viel het te vergoêlijken, dewijl wetenschap winstgevende zijn kan, ook zonder dat de kunst louter de koe wordt; - maar op dien ochtend! Het is waar, onze aandoenlijkheid neemt af in dezelfde mate, als onze gemeenzaamheid toeneemt; doch is het ook menschelijk open oor te blijven voor de stem des belangs, al werd men doof voor de inspraak der natuur? Ware die geneesheer eerst onlangs van de hoogeschool gekomen, we zouden hem dat trofeetjen eener veelal lang vruchtelooze patiëntenjagt niet hebben misduid. Indien hij zich vreemdeling had gevoeld in de maatschappij, indien hij haar vijandig tegenover hem had gezien, ieder gulden ware er één geweest: zucht voor zelfbehoud is een ingeschapen trek. Doch die doctor was vermogend, die doctor was bejaard; hij was niet enkel arts, hij was echtgenoot, hij was vader. Waar- | |
| |
om
dat schrapje ons zoo zeer ergert? het blijke u, wanneer gij, terwijl wij hem voor eene poos uit het oog verliezen, nog eens naar de woning omziet, waaruit hij ons te gemoet kwam.
Plotseling was haar uiterlijk van aardig somber geworden, schoon iepenloof en zonneglans het nog even wisselziek beschaduwden en verlichtten; niet langer weêrspiegelden de vensterschijven der bovenverdieping: hare gordijnen waren neêrgelaten; geene stralen luisterden de schemering der zijkamer meer op: men had de luiken gesloten. Het was een ommekeer, die zelfs den onverschilligste trof. ‘Ach God!’ zuchtte een arm vrouwtje haar bedelkind toe, op de stoep van het naaste huis gezeten, ‘daarin zijn we ten minste gelijk,’ en voegde er een fragment van een volksliedje bij, dat dikwijls, maar vruchteloos, onzen wensch verlevendigde, ook het overige te kennen: ‘konden rijken 't afkoopen, - konden armen 't ontloopen, - dan stierf er geen mensch!’ Streelend was de sympathie niet - maar hoeverre overtrof zij toch het schrapje! - Daar deed zich een kloeke stap hooren, en de deerne in lompen sprong op, een' jongen heer te gemoet, die haar voorbijschreed, zonder haar aan te zien; wiens blik op de woning rustte, tot hij van de waterzijde naar de huizenzijde ging, en den naam aan de deur las, en de schouders ophaalde - al kende hij de familie niet, de dood had indruk op hem gemaakt, want zonder het wijf lang te laten meêloopen, zonder graauw zelfs, haalde hij eene beurs uit zijnen vestzak en wierp haar bij gebrek aan centen, een vijfje toe. Verlicht mogt de sympathie niet heeten, maar ik had het toch liever gedaan dan het schrapje! - Een open rijtuig, voor hetwelk twee vurige schimmels waren gespannen, voerde eene jeugdige, beminnelijke, aanzienlijke vrouw het sterfhuis langs; onwillekeurig ontroerde zij, toen ze ‘alles digt’ zag; velerlei herinnerin- | |
| |
gen
aan smartelijke verliezen kwamen haar voor den geest, en een oogenblik was het, als wilde zij oprijzen, om haren lijfknecht eenen wenk te geven - maar we kenden elkander zoo weinig,’ dacht zij. Als kon er sprake zijn van indringen voor wie met zulk een hart in een klaaghuis gaat; als zoude vertroosting van hare lippen der verlatenen niet welkom zijn geweest! - Wanneer zal de wereld zich toch leeren verheffen boven valsche schaamte voor de heiligste sympathie?
De verlatenen, zeide ik; de weezen, voeg ik er bij, want de knecht kwam uit het onderhuis, den hoed met den livereiband op, den grijzen rok met blanke knoopen aan, ‘om der buurt,’ luidde de spreekwijze van ouds, ‘de weet te doen,’ van wege de jonge jufvrouwen Graevestein, ‘dat mijnheer het dezen morgen had afgelegd.’
Het leven en den last des levens, meenden onze vaderen.
Waarlijk, men mogt het van den verscheidene zeggen, rustig als hij thans lag in de ruime ledekant, die hem dikwijls te eng scheen, eer hij den stervenszucht slaakte. Gelatenheid was de uitdrukking zijns gezigts geworden, sedert de hand des geneesheers hem de oogen sloot, - die oogen, waaruit heimelijke onrust sprak, van de ure, waarin hij zich neêrlegde, af, tot de ure, waarin hij den geest gaf, toe. Noch de ernstige aard zijner krankte - een aanval van zijdewee - noch de toekomst zijner beide dochters - volwassene meisjes schoon nog minderjarige - hadden dien angst voldoende verklaard. Graevestein, Mr. Johannes Arnoldus Graevestein, praktiserend advokaat, was op middelbaren leeftijd niet gelukkig, niet beroemd genoeg, om hartstogtelijk aan een leven te hangen, dat door iemand van zijne strenge, schier overstrenge begrippen, veelal te weinig wordt gewaardeerd; dat voor hem ten minste, door het verlies zijner gade, al vroeg de hoogste aantrekkelijkheid dierf. Ook heb ik u in Anne, noch in Doortje, zoo
| |
| |
heetten zijne kinderen, eene dier deerniswaardigen voor te stellen, op welke de blik eens vaders nooit zonder bekommering rust, en die eene moeder bij voorbaat troost, als de overige aankomelingen van vrijertjes spreken: ‘Maar jij blijft bij mij, beste!’ - Geene van Graevestein's dochteren had eenen hoogen rug; geene ging mank; geene zag scheel, en hoe die ontzeggingen aller hoop op een huwelijk, in het harte der ouders altoos, meer luiden mogen. Echter was er, gedurende 's mans krankte, echter was er iets in zijne oogen geweest, dat de meisjes bijwijlen schrikken deed; vooral wanneer zijn blik, bij iedere verademing van pijn doorgaans op een beeldtenis zijner vrouw gerigt, eenklaps van deze op eene zijner kinderen viel. Beide hadden het opgemerkt; beide beurtelings en vergeefs gevraagd, of: ‘er iets was dat’ - maar: ‘neen, lieve! neen!’ - had hij elk van beide geantwoord, en de oudste als de jongste zou het slechts een der vele vreemde verschijnselen zijner ziekte hebben geacht, ware het oogenblik van zijn sterven niet door eene herhaling van dat angstig aanstaren voorafgegaan.
Doortje, de jeugdigste, een lief kind van zestien zomers, had bij hem gewaakt, en Anne, die vier of vijf jaren meer telde, sloop de op eene kier gezette kamerdeur in, daar de opgeheven wijsvinger der zuster haar van verre te kennen gaf, dat de kranke sliep. De nacht moest redelijk geweest zijn, want Doortjes blaauwe oogen stonden helder - die sluimering beloofde beterschap, want Doortje knikte zoo blij goeden morgen - en de meisjes fluisterden, en de meisjes vleiden zich...
Daar tikte de kranke tegen de ledekant; beide schrikten, beide stoven op, en Anne zette zich op den stoel naast de hoofdpeluw neder, en greep de haar toegestokene hand, en Doortje viel aan het voeteneinde op de knieën, de groene gordijn achter het blonde hoofd ter zijde geslagen.
| |
| |
‘Kinderen! - het is mij - zóó benaauwd.’ -
Doortje wipte op naar het tafeltje, dat de medicijnen droeg.
‘Neen - Doortje! - dat - baat - niet!’
Weêr was ze aan zijne voeten.
En de kranke zag beide beurtelings aan, of hij in hare zielen lezen wilde; de vermagering zijner trekken kwam dubbel aan het licht door het opsperren der holle oogen, waarin de laatste levenskracht gloeide - ondanks de liefkoozingen van zijn kroost, huiverde hij.
‘Anne! - verwijt - mij - nooit!’ -
Het was al wat hij uiten kon - er hingen droppelen zweets aan zijne vroeg vergrijsde haren - eene rilling voer hem door de leên - terwijl hij Anne's vingeren met zijne linkerhand drukte, wees zijne regter haar op Doortje, die den blik biddende ten hemel hief.
‘God - zij - met -’
‘U!’ wilde hij zuchten, en was niet meer, al weigerde Anne het te gelooven, schoon zijne hand koud werd in de hare, schoon de fluks geroepene arts haar verzekerd had, dat zijne kunst hier niet meer vermogt.
Het geheim scheen mede in het graf genomen, op het oogenblik, dat ik u de kamer binnenleide. Van eene beschrijving der stomme smart, in welke de zusters langer dan een half uur verdiept bleven, verbijsterd, verplet als zij waren door den slag, verschoont ge mij.
‘Zoo staan wij dan alleen in de wereld!’ borst Anne eindelijk uit, zonder dat zij harer droefheid door schreijen lucht gaf, en nog altijd op den stoel naast de ledekant gezeten.
‘Maar zamen,’ snikte Doortje, over de armleuning gebogen; - haar gansche gemoed uitte zich in dat woord.
En het leed geen' twijfel, dat de oudste dochter het waar- | |
| |
deerde,
daar hare donkerbruine wimpers glinsterden, of zij vocht werden, toen zij antwoordde:
‘Ge zijt edeler dan ik!’
Dat gij den zweem van eenen blos hadt gezien, die de wangen van Doortje tintte, schoon zij hoofdschuddende hernam:
‘Gij hebt vader het leven veraangenaamd.’
‘Maar ik ben niet voor u geweest, wat ik zijn moest,’ zeide Anne's geweten - in een sterfhuis heeft het stem!
De jongste kuste haar; hartelijker dan op dat oogenblik hadden zij elkander nooit omarmd.
En eene lange pooze stilzwijgens bevestigde, dat de waarheid school in die hulde en in die klagt. Anne had haren vader het leven veraangenaamd; Anne was voor Doortje niet geweest, wat zij zijn moest. Graevestein was eerlijk man, was het in den vollen zin des woords, was het tot weigerens van verdedigbare, doch onbillijke gedingen toe. Het verbaast u niet langer, dat hem in den gezelligen omgang iets stroefs en iets steils eigen was, dat ge dulddet om den wille zijner deugden, schoon ge die gaarne in liefelijker licht hadt gezien. Ik schetse maar naar het leven, en laat dus aan zielkundigen de verklaring van het verschijnsel over, hoe met die stellige strekking van zijnen geest, met dien ernst van zin, eene liefde voor de muzijk gepaard konde gaan, welke aan het hartstogtelijke grensde. Graevestein, de straffe Graevestein, had die kunst geafgodeerd in zijne vroeg gestorvene gade; het genot, dat haar spel hem verschafte, was de eenige uitspanning geweest, die hij zich zelven, na zijne studiën, toestond; ook van dit meende hij afstand te moeten doen, toen hij haar ten grave droeg, daar hij zelf speelde noch zong. Vóór dertien jaren, luttel dagen na dien, waarop zij hem ontviel, had hij het sleuteltje der piano op den schoorsteenmantel zóó hoog gelegd, dat Anne, die, naast hare moeder zittende, met deze te spelen, neen,
| |
| |
te tikken plagt, het niet bereiken kon - al was voor Graevestein het huis dubbel uitgestorven, sedert de snaren sluimerden, welker ruischen hem meêvoerde, hij wilde niet, dat hem ten halve de weelde zou worden herinnerd; zelfs de volkomenste muzijk zou zijne smart vruchteloos hebben vernieuwd. En echter, eenige weken later, - na weinige dagen afwezigheid, te zijnent wedergekeerd - was het hem, als hoorde hij eenen flaauwen nagalm der klanken, die hem het leste van zijn studeervertrek hadden gelokt. Vierde zijne verbeelding triomf over zijn verstand? hij luisterde andermaal, hij stond op. Er werd gespeeld, gespeeld op de piano zijner gade - maar gebrekkig, maar onzeker: zoude de huishoudster reeds zoo te huis zijn? - doch was er dan iets muzikaals in jufvrouw Nalop? - hij opende de deur zijner celle - hij ging de trappen af, langzaam, zachtkens zelfs. En hij stond aan den ingang der tuinkamer, die zijner gade de liefste van alle vertrekken des huizes was geweest, waarin zij, aan de piano zittende, uitzigt had op hare bloemen; en hij luisterde vijf, tien, vijftien minuten - hij zou uren hebben voortgeluisterd, zoo de achtjarige Anna niet had omgezien van haar krukje! Schichtig sprong de stoutert op, die den hals had kunnen breken in het krijgen en bergen van het sleuteltje, als hij uit was; bloode en bevende sloop zij naar hem toe, vreezende voor de verdiende straf, daar ze zijn verbod had geschonden; - maar hij hief haar in zijne armen aan zijne borst; maar hij kuste haar, zeggende: ‘Kind! van morgen af zult gij een' meester hebben.’
Anne leerde spelen; leerde het vlug, voorbeeldeloos vlug; Anne werd er de lieveling haars vaders door; helaas! indien het dezen al niet verleidde tot verzuim van zijn jonger kind, zóó vroeg geprikkeld gevoel, zóó onvoorzigtig aangeblazene eerzucht in de oudste dochter, droegen doornen voor dat wicht.
| |
| |
De mindere in jaren, de mindere in gaven, naar het scheen, was Doortje bestemd om smartelijk te ondervinden, wat zij verloren had in eene moeder, welker harte, sta mij de uitdrukking toe, vele woningen had voor allerlei aanleg, voor allerlei aard. Jufvrouw Nalop was huishoudster geworden van den advokaat Graevestein, en de werkmeid wist het, door den hagelwitten zakdoek, die over het huisraad, door den beproevenden adem, die over den spiegel ging, of ook ergens stofje of smetje was nagebleven, als de kamer gedaan heette; - en de keukenmeid wist het, door het rammelen van den sleutelbos, een geluid, dat jufvrouw Nalop overtuigde, dat zij dien wel bij zich had, als zij op de provisiekamer of in den wijnkelder was geweest, schoon Geesje die teekenen van magt, bij mevrouws leven, dadelijk binnendroeg, en maar stilletjes in het mandje legde, wanneer zij in het eene of andere der heiligdommen waren vergeten; - en Anne wist het, door de orde, waarin zij, haars ondanks, gewend werd, hare muzijk te houden, dewijl geen cahier slingeren mogt op de étagère, dewijl geen aria ezelsooren of frommels had, of zij hoorde voor de honderd en eende maal van: ‘Mijn Jetje!’ van mevrouw Bilderdijk; - en de man des huizes wist het door de stiptheid, waarmede jufvrouw Nalop hem iederen maandagavond rekening deed van elke uitgave der vorige week, het uitvoerigst kort begrip ooit van de behoeften eener huishouding geleverd; - en de weinige gasten van den advokaat Graevestein wisten het, door de afgemetenheid welke in de woning heerschte, en die hen hunne bezoeken bekorten deed, schoon zij alle regt lieten wedervaren aan de zes en dertig knoppen der drie kapstokken van de kast in den gang, waardoor hoed en jas, en kales, mantel en boa, er van stof en smet vrij bleven; - doch wist Doortje het wel? Helaas! zindelijkheid, - naauwlettendheid, - ordelijkheid - (en hoe ook de overige heiden heeten, die
| |
| |
stof hebben opgeleverd tot zoo menige verhandeling) zij oefenen wel eenen heilzamen invloed op het lot des kinds uit, maar vergoeden daarom toch het gemis niet van eenen welwillenden blik, van eene streelende hand, van eene zoete stem, die driedubbele gaven eener moeder. Wat is jeugd zonder liefde, dan een lentelandschap zonder zon? In jufvrouw Nalop's gemoed rees zelfs de gedachte niet, dat zij in dit opzigt te kort schoot; Graevestein stond Doortje, toen ze opwies, dezelfde scholen - dezelfde meesters toe, welke Anne had bezocht - die Anne hadden onderwezen [de lessen in de muzijk alleen uitgezonderd, dewijl slechts Anne er aanleg voor had], - en deze, hoe droeg zij zich?
Eerst was zij dubbel zoo oud als Doortje; allengs kromp die helft verschil in leeftijd tot maar een derde zamen. We zouden vreemdelingen moeten zijn in de kinderwereld, als wij Anne hard vielen, dewijl zij hare meerderheid tegenover zusje wigtig gevoelde, dewijl zij die wigtig gevoelen bleef, ook toen de kleine een aankomend meisje geworden was. Sprakeloos van den slag als wij Anne straks zitten zagen, met de hand des dooden in de hare, ging het verledene haren geest voorbij; doch geen enkel oogenblik dreven hare donkerbruine oogen, zooals zij van genoegen zouden hebben gedaan, bij de herinnering van een blijk van liefde, door haar aan Doortje gegeven, bij de heugenis van een bewijs van teederheid, waarmede zij deze had verrast. Welligt was zij onbillijk jegens zich zelve; welligt overdreef zij, door niet ééne groene plek te onderscheiden in dat verre verschiet; maar het verledene was toch woestenij; en schamen mocht zich Anna voor hare tekortkomingen, - gevierde en geprezene die zij geweest was, - jegens het veronachtzaamde, het vergetene Doortje, dat onder alles louter liefde bleef. Op den zestienden verjaardag der oudste had vader aan deze een Weener staartstuk vereerd,
| |
| |
en de jongste had er zich verheugd over betoond, als was het haar zelve ten deel gevallen; had belangstellend geluisterd naar de eerste toonen, een speeltuig ontlokt, dat het harte der zuster al verder van haar vervreemden zou. ‘Daartoe gaaft ge 't mij niet,’ zeide Anne in zich zelve, den verscheidene aanblikkende.
Immers, het was later niet beter geworden. Op eenen, het maakt niet uit welken morgen, had jufvrouw Nalop verklaard, dat zij geloofde voortaan in de woning van den advokaat ontbeerlijk te zijn, - zeker iemand had zijn oog op haar laten vallen, zeker iemand, wiens huishouden, dat van een weeûwenaar, deerlijk in de war liep; jufvrouw Nalop had schier geschreid: ‘En ik geloof, dat ik hem gelukkig zal maken, mijnheer, hoeveel moeite 't mij ook kosten moge, me in dien meelboêl te schikken; het is een heet hangijzer, mijnheer, vijf kinders, en onder die vijf vier jongens!’ Graevestein leende jufvrouw Nalop te zelden een luisterend oor, om dadelijk op de hoogte te zijn, wat er gaande was, eene andere huishoud-stersplaats, of een huwelijk. Anne verbaasde zich wie op haar verlieven kon - hoe Doortje medelijden had met dat ééne meisje! ‘Ik zeg echter altijd, mijnheer, wat een, mensch opgelegd is, moet hij dragen. God geeft kracht naar kruis - hoezeer ik hoop, dat het huwelijk voor mij geen kruis wezen zal, mijnheer, 't is maar zoo'n spreekwoord.’ Er was geen twijfel meer aan, wat het gold. Inderdaad, de grutter uit de buurt was een man van orde: hij had van jufvrouw Nalop gehoord; hij had jufvrouw Nalop gezien; hij had jufvrouw Nalop gevrijd, en vóór het weder Mei was, moest er een besluit worden genomen, wie de tweede verkozene heerscheresse des huizes wezen zou. ‘Niemand,’ zei Anne; dat zeggen wilde: - ‘niemand dan ik,’ - en Doortje dacht er over als zij, en Geesje geloofde, toen Graevestein de oude zorg raadpleegde,
| |
| |
dat het met de jonge jufvrouwen wel schikken zou. ‘De jongste had zoo veel van hare lieve mevrouw!’
Twee, drie, vier jaren had het thans reeds geschikt, maar waarlijk niet ten gevolge van Anne's ijver! Een huisknecht te houden, had haar fatsoenlijker toegeschenen, dan een' oppasser te hebben, en hun oppasser was aangenomen tot huisknecht in liverei - het was het merkwaardigste feit van haar bestuur geweest - voor het overige, ja, voor het overige, wist Geesje immers welken gang alles gaan moest, en Doortje kwam zoo aardig aan! Anne herinnerde het zich; Anne herinnerde zich meer dan dat veelvuldige verzuim, en juist het nog onverklaarde wroegde haar innigst. Als ge meent, dat die kwelling des gewetens ontstond uit het vroeger geschetst en gelaakt verlangen, om door haar spel te schitteren, dan bedriegt gij u; - de lof der vaardigheid, haren stouten vingeren bedeeld; de verbazing over het moeijelijke der grepen, haar gelukt; het gedurige: ‘mooi!’ en nog eens: ‘mooi!’ hadden weldra haren weêrzin opgewekt; - we zeiden reeds, dat Graevestein weinig gasten zag, en onder deze had niemand haar bijzonder geboeid. Wat was het dan, hetgeen haar den troost vergalde, dat zij sedert echter zoo gewillig, zoo gaarne, iederen avond de sluimerende snaren had gewekt, als haar vader zich neêrzette bij het staartstuk, het hoofd in de handpalm geleund; uren van weelde, waarin zij hem verdiept had aanschouwd in de scheppingen des toondichters, tot hij op de ruischende wieken van dezen de wereld der droomen was ingevoerd? Wat het was? Wereld der droomen, ontviel ons daar. Ach, de zeventien-, achttien-, negentienjarige speelde niet enkel voor haren vader, speelde gaarne voor zich zelve, speelde liefst alleen! En hoe dikwijls was onder het fantaiseren, waarin zij uitmuntte, niet de wensch bij haar opgerezen, dat haar de magt bedeeld ware, dien vloed van melodij te genieten, zonder
| |
| |
dat iemand anders haar hoorde; - dat verlangen lucht te geven, zonder dat een oor dan het hare den zucht vernam; - alles wat in haar gemoed omging te uiten, zonder dat iemand er naar giste, iemand het ried! Zie, de behaagzucht mogt, ten gevolge harer uitwendige omstandigheden, zijn geweken, de hartstogt was ontwaakt, en voor welken dier twee de kunst gevaarlijker prikkel is, dat beslisse de verdienstelijke, die de eene en den anderen bestreed; de gelukkige, die beide overwon!
Andermaal treden wij in gedachte het vertrek binnen, waarin wij de zusters opvoerden. De jongste schreide nog, hare blonde lokken tegen den schouder der oudste geleund, en het was in de kamer des doods zoo stil, dat beide opsprongen, toen er aan de huisschel getrokken werd, dat beide verschrikt naar de deur zagen, wie er komen zou.
‘Het zal onze voogd zijn,’ snikte Doortje.
Het was de voogd niet; - Geesje trad het vertrek binnen, met een schrikdrankje in de hand. ‘De doctor was zelf bij den apotheker geweest, om het te bestellen.’
Die meêwarige man!
De oude dienstbode dacht er anders over. ‘Ware hij liever bij den dominé aangegaan,’ zeide de sloof tot haar jonger kameraad; ‘maar hij zal van zelven wel komen, het wordt ook bij hem gebuurt.’
Geesje wist niet, dat dominé over zijne preek peinsde; Geesje vergat, dat hij er, bij den dood van mevrouw, ook niet was geweest.
Doortje had intusschen eenige droppelen van het vocht in een glas water gemengd, en zich eenen traan uit de oogen gewischt, bij de gedachte hoe vader dien eigen ochtend nog harer trouw in het ingeven regt deed. ‘Drink, Anne!’ zeide ze, ‘het zou u goed doen, als ge schreidet.’
‘Toch niet,’ meende Anne, en beide zwegen weder eene wijle.
| |
| |
Eene tweede stoornis had intusschen de zusters bedreigd; - er was aan het onderhuis getikt geworden, getikt, tot men open deed; maar de jongste der beide meiden had den man niet willen inlaten, om de jufvrouwen te spreken; instinctmatig had zij het tijds genoeg geacht, deze met die figuur te kwellen, als de voogd zou gekomen zijn.
‘Breng dan ten minste dat kaartje boven,’ smeekte hij.
En zij deed het; zij reikte het Doortje over - het was van grof, gemeen papier - het bleek vol gedrukt, een hoofd met kapitale, een vervolg met cursieve, een lang slot met ik weet niet welke letters; Doortje las alleen de bovenste:
ANDREAS PELGRIMS;
Aanspreker en Rouwwinkelier.
En het viel haar uit de vingers.
Doch zij zag, dat het aan de keerzijde met potlood was beschreven; zij nam het op; zij las half luide:
Ik heb in der tijd d'eer gehadt den Wel-Edel-Gestr. Heer veel genoegen te geeven, door de bediening van Mevrouw, uwee beminde Mama.
‘Die onmensch!’ zeide de oudste zuster, en verzonk weder in haar gepeins. Wie onzer zou het in haren toestand niet
| |
| |
hebben gezegd? onregtvaardigen, als we zijn, die gehuurde lijkbidders nahouden en ons beklagen - dat zij huichelaars blijken!
Gij beweert welligt, dat er in den spoed der bezorging iets van den roofvogel was, die neêrstrijkt als hij een prooi riekt, en ik beken u, dat de man aarzelde het dadelijk te brengen, maar niet uit mededoogen!
Zijn oudste jongen was naar school, en zonder de hulp van dezen, achtte hij het zeker, dat hij schrijffouten maken zou. Het buisje, dat er voor den knaap in het baantje zat, overwon echter de siegenbeekerij; - een ander mogt hem soms vóór zijn!
Waarom schiep, waarom schoort onze ijdelheid eene kost-winning, die aldus versteent? Er moeten uitkleeders en lijkdragers zijn. ja, ik geef u toe, zelfs aansprekers; - doch om den wille van hetgeen er waarlijk menschelijks, waarlijk heiligends is in de smart, gebruik er zoo weinige mogelijk - als uw hoogmoed zich bij de groeve verloochenen kan.
‘Ik weet den weg, meisje!’ zeide iemand op het bordes: het was de welbekende stem van den trouwsten vriend huns vaders, die hem nog den vorigen avond had bezocht - strompelend stiet hij de deur open:
‘Condoleer je, kind! condoleer je van harte!’ sprak de voogd - want hij was het - aangedaan, terwijl hij den drempel der kamer overschreed, en Doortje de haar toegereikte hand snikkende in beide de hare vatte. ‘'t Is nog onverwacht, schrikkelijk onverwacht!’
En verder binnentredende, werd de vijftiger, wiens kleeding en houding den fatsoenlijken man teekenden, wiens gezigt door iets goedronds innam, Anne gewaar, naast de ledekant gezeten, en zag hij op hetzelfde oogenblik het lijk van den verscheidene. Het viel der kalmte des gelaats dank te weten, dat
| |
| |
de verrassing niets schrikwekkends had; een oogenblik stond de voogd stokstijf stil; toen trad hij den doode digter.
‘Tot weêrziens - brave vriend!’ klonk het dof door de kamer, en Ten Have drukte Graevestein de hand.
Een omzien later wilde hij de gordijnen sluiten.
‘Och, neen!’ bad Anne; ‘het zal kort genoeg zijn...’
‘Jufvrouw Doortje!’ zeide de voogd, ‘bedui je zuster, dat zij mede naar beneden moet gaan; er dienen schikkingen getroffen te worden.’
Doortje voldeed aan zijn verlangen. ‘We zullen fluks weder hier wezen,’ fluisterde zij Anne in.
En deze vermande zich, ten einde op te rijzen, en bukte naar het lijk, om het te kussen.
De voogd trok aan de schellekoord, want de oudste zuster viel flaauw in de armen van de jongste; hij trok andermaal, eer iemand boven kon komen, daar hij tot de kloek gebouwde mannen behoorde, die bang zijn voor flaauw vallende vrouwen.
De werkmeid schoot toe; Geesje volgde haar.
‘Help mij,’ zei Doortje tot de eerste, ‘om mijne zuster naar onze kamer te brengen.’
En het geschiedde.
‘Geesje!’ sprak de voogd tot de sloof, ‘moet er iets beneden zijn van wat hier op de kamer is, zoo neem het mede.’ Geesje begreep hem - eenige voorwerpen van waarde zamentastende, zuchtte ze: ‘Och, mijnheer! ik had gedacht dat ik vóór hem zou zijn heengegaan!’
‘Vroeger, of later, Geesje!’ antwoordde Ten Have; ‘we moeten allemaal dien weg; maar weinigen hebben minder op hun geweten dan hij!’
En met die woorden liet hij de gordijn voor de ledekant van Graevestein neêrvallen, ging de kamer achter Geesje uit, en sloot haar met eenen zucht.
| |
| |
Eer hij beneden tien minuten alleen was geweest, kwam Doortje tot hem - Anne lag te bed. ‘In die secretaire,’ sprak de jongste dochter, hem het meubel aanwijzende, ‘ligt een brief aan u; vader zei het, toen hij ziek werd.’
Ten Have nam den hem gereikten sleutel aan - haalde de lade, waarop Doortje wees, open, brak het zegel van den brief en las;... zijn voorhoofd fronsde zich; zijne hand beefde zelfs.
‘Lief kind!’ sprak hij, na een oogenblik aarzelens, ‘beter dat ik het u nu zegge dan later: je blijft niet rijk achter.’
‘Vader verliezen,’ snikte Doortje, ‘was harder slag!’
| |
II
Indien er iemand ter wereld was, die benijd werd, dan mocht Ovens het heeten; - spijt al het schimpen onzer provincialisten op geld en geldzakken, zouden zij het hem zoo goed hebben gedaan, als de Amsterdammers het deden. Het goud is de god onzer eeuw, op het land als in de stad, en in de hut als aan het hof, - schoon ik toegeve, dat Ovens er als zeehandelaar meer het gewigt van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou geweest zijn. De beurs blijft de ware schaal, als ge weten wilt wat ge weegt. Zonder dat men er ooit ‘stap maar op!’ roept, wijst de evenaar der publieke opinie u telken dag aan, of ge daalt, of ge rijst. De deftigheid, waarmede Ovens hare houten deuren iederen middag binnenschreed, getuigde van de gerustheid, waarmede hij zich aan den toets onderwierp; was inderdaad de zuilen waardig, die alreeds zoo smadelijk op de noodloods nederzien. Welk een uur bragt hij dagelijks in deze door! Ik spreek niet van het onwillekeurig ter zijde wijken, als hij naderde, van wie zijns gelijken heetten, en die echter
| |
| |
eene heimelijke bewustheid hadden, dat zij het niet waren. Voor eenen man van fijnere opmerking mogt dit de vleijendste hulde zijn geweest, hij scheen haar slechts aan het bekende vervaarlijke gezigt toe te schrijven, dat hij te zetten plagt, dat zich door geene verontschuldiging verbidden liet, als iemand hem op zijne teenen, op zijne likdoorns trapte. Ik spreek ook niet van den eerbiedigen groet, welke hem alom bejegende; hij was reeds gewoon geworden dien te ontvangen, en hem zeven malen van de acht, maar knikkende, terug te geven, als had geen toupet van tulle chevelu zijne kale kruin voor den invloed van wind en weder beschermd. Ik spreek van drieërlei soort van makelaars, die er op zijne wenken vlogen: goederenmakelaars, wisselmakelaars, effectenmakelaars, wier onderdanigheid hem ieder oogenblik herinnerde, welk een' invloed hij op de drie hoofdtakken des handels uitoefenen mogt. Hij had schepen in zee, koffen, brikken en driemasters, die uit de havens van noordelijk en zuidelijk Europa, uit West en Oost, beladen huiswaarts stevenden; met andere woorden, de regeling der prijscouranten van granen en kolonialen stond, voor menig artikel, ook aan hem. Zijne naamteekening: ‘Ovens & Zoon’ werd aan iedere beurs gëerbiedigd, en wee het jonge huis, welks papier hij geweigerd had, met een kortaf: ‘dat neem ik niet!’ het geraakte er door in dezelfde verlegenheid, waarin de Londensche Rothschild zijne Duitsche landgenooten brengt, als hij den een' of anderen hunner ‘de zes weken’ geeft. Hij had fondsen van allerlei Staten in zijne patent-brand-kast, en de vlugge ijlboden uit den hoek bragten niemand de mare van den dag eerder dan hem; - als hij eene operatie deed, dan zette hij door. Doch laat ons den man niet enkel in zijn vermogen en in zijne verwatenheid schetsen; laat ons ook zijner verdienste regt doen. Om als zeehandelaar te slagen, wordt meer vereischt, dan schrijven en rekenen te hebben geleerd en
| |
| |
fonds te bezitten. Ovens paarde aan algemeene handelskennis, - geene kleinigheid, geleerde! - het oordeel behoeften te vermoeden, te voorzien; - wanneer hij die te gelegener tijd vervulde, dan zeiden zijne vrienden, de couponnenknippers: - ‘de gelukkige!’ - Wissels te negotiëren, papier te geven en te nemen, terwijl ‘het joelend kroost van Abraham’ u te lijf vliegt; terwijl het, in zijne oostersche levendigheid, u de panden van den rok dreigt te scheuren; terwijl het u door de heftigheid zijner gebaren onwillekeurig vervaart, maar zich vaster aan u klemt, maar u om de middel grijpt, als ge afdeinst; terwijl een paar (ach! welke) adems, zich uwe ooren betwisten, en ge aan beide tegelijk fluisteren hoort, tot verdoovens toe: dat papier koopen of verkoopen ter beurze gaat niet zonder een vast en vlug hoofd, hetgeen te ieder oogenblik waarheid van logen weet te schiften; hetgeen onder al dat gewoel, gedruk, gerel en gelawaai, zonder hulp van potlood en papier, dagen kan tellen en breuken deelen! Als Ovens nooit onder den koers gaf, nooit boven den koers nam, als hij bewaard bleef voor de onaangename verrassing van eenen post met protesten, dan heette hij toch maar: ‘de gelukkige!’ Er werd veel van vaderlandsliefde gesproken, in het tijdvak der leeningen, na de Belgische omwenteling, - zoo veel, zoo lang, zoo dwaas, dat men thans naauwelijks beweren durft, hoe het ons volk tot roem verstrekt, onlangs de eerste schadelijke te hebben volgeschreven, - terwijl de gedwongene heffing er zich dreigende achter verhief, - als waren in de roemrijkste tijdperken onzer geschiedenis de offers niet gebragt uit pligtbesef, niet gebragt om erger ellende te voorkomen, als had men ooit uit geestdrift, ooit zonder zuchten, goed en bloed veil gegeven! Om tot Ovens terug te keeren, hij verhief zich niet op het aandeel, dat hij, geldschietende, aan de volharding nam. Alle kansen wikkende en wegende, b.v. de
| |
| |
bekwaamheid van het toenmalig bestuur, - voor zijn stelsel; - de hulpbronnen van den staat, - al vloeiden zij niet overhelder; de eerlijkheid onzes volks, - die ons gered heeft; en bij verlevendiging van burgerzin, verder redden zal, - die alle wegende, aarzelde hij niet, geheel in zijnen tijd te huis en van ieder voorval vroeg verwittigd; perpetuëlen te verkoopen, toen deze drie en zeventig stonden, en vijf percents te nemen, toen zij voor vijf en tachtig te krijgen waren. ‘De gelukkige!’ zeide men.
Ik heb u den knappen koopman voorgesteld; wat hij als echtgenoot was, moogt ge beoordeelen uit de kennis, die wij met zijne vrouw zullen maken.
Voor hare psyche zat zij op hare slaapkamer, een' dag tien, twaalf later dan dien van ons eerste hoofdstuk - het was elf ure; zij scheen ter nood te hebben ontbeten; immers op een tafeltje, bij de chaise longue geschoven, rookte een kop thee nog.
‘Is de tik over, mevrouw?’ vroeg de kamenier, de vierde of vijfde muts van het hoofd harer meesteres ligtend.
‘Zeg toch tic, Mimi! al ken je geen Fransch, je moest weten, dat het tic douloureux heet. Tik, wat klinkt dat gemeen!’
En als had dat weinige spreken haar vermoeid, liet zij haar hoofd achterover tegen de rugleuning vallen, en staarde Mimi door hare halfgelokene oogleden aan - het meisje bleef roerloos wachten, tot het mevrouw behagen zou, haar in de gelegenheid te stellen, het zesde hoofddeksel los te strikken.
‘En demi-toilette, Mimi!’ zuchtte mevrouw Ovens, en waarlijk, de zevende dormeuse werd zigtbaar.
‘De doctor zal verbaasd wezen, als hij u op vindt, mevrouw!’ merkte Mimi aan.
‘Ik zal hem zeggen, dat het mij goed doet, dat hij me gister
| |
| |
gemanqueerd heeft,’ was het antwoord, zoo spijtig gegeven, als stond de medicus voor haar.
De laatste muts ging af, en de kamenier knipte, zonder verlof te vragen, eenige graauwende haren van het voor het overige glanzig zwarte hoofd; mevrouw zuchtte bij ieder geluid van de schaar. Toch was zij volle vier en veertig jaren; toch had zig drie kinderen, twee zonen en eene dochter, die getuigden, dat zij langer dan twintig Meimaanden mevrouw Ovens was geweest; waarom had zij in, ik weet niet welken, roman gelezen van moeders en dochters, die maar zusters schenen?
‘Schel eens, Mimi!’ beval zij, terwijl het toilet werd voortgezet, dat ik noch slag, noch lust hebbe, u uitvoerig te beschrijven.
Er kwam een andere dienstbare binnen, en Mimi kreeg den last haar te zeggen, dat mevrouw de jonge jufvrouw verzocht, even bij haar te komen.
De ablutiën waren afgeloopen.
Mimi zag vier-, vijfmaal naar de deur om; - maar digt was zij en digt bleef ze, schoon het meisje intusschen al het vijfde kleed aan mevrouw had laten zien, die nog altijd maar niet kiezen kon; die hare dochter wenschte te raadplegen, wat piquantst zou staan, bij den tooi van deze.
Daar werd getikt.
Mimi sprong naar de deur.
‘Mevrouw! de jonge jufvrouw kan onmogelijk komen; zij heeft schilderles.’
‘Och! dat de talenten van mijn kinderen ook zoo veel tijd kosten! Is het dan waarlijk al half twaalf ure?’ Een blik op de pendule overtuigde er haar van. ‘Mimi! ik slaap tegenwoordig veel te lang - dat komt -’
‘Van uw' tic, mevrouw!’ viel Mimi in, en geene Parisienne zoude de Soester deerne, door mevrouw Ovens aldus herdoopt, dien tic hebben verbeterd.
| |
| |
‘Juist, van mijn' tic, Mimi!’
‘Dat kleedje dus, mevrouw?’ vroeg deze.
‘Laat zien, neen! - van daag wat donkerder - ik ben bleek, zeer bleek, interessant bleek - ook kan Louise zich altijd nog verkleeden, als wij te veel mogten afsteken.’
En mevrouw minaudeerde tegen de psyche, als ware die spiegel Ovens geweest, toen deze naar hare hand dong - in het jaar van den slag van Waterloo.
‘Mimi!’
‘Wat blieft, mevrouw?’ het kind stond besluiteloos bij de garderobe. ‘Wat donkerder,’ kondigde het doorloopen eener nieuwe serie aan.
‘Schel nog eens!’
Te hooren, was gehoorzamen.
‘Laat Elize aan de jonge jufvrouw en aan mijnheer zeggen, dat ik hen van ochtend in de zijkamer op koffij wacht - het zal voor allen eene verrassing wezen - ik ben in geen drie dagen visible geweest - half twee, precies. - Ik heb nog niet gedaan, Mimi; - op de zaal moeten de hoezen van de stoelen en de canapé's worden genomen, en het middelste raam opengezet - de stores op een kiertje, zoodat mijnheer er om twee ure iemand ontvangen kan. - Maderawijn met een beschuitje, op een zijtafeltje - maar het is genoeg, Mimi! mijne dochter zal komen zien, of alles gereed is!’
Eene verrassing! - Mevrouw Ovens was sterk in verrassingen van afwisselende ongesteldheid en beterschap; was er sinds jaren wat al te sterk in geweest, om er langer grooten indruk meê te maken. Eenig kind van rijke ouders, had zij, in hare jeugd, iedere harer luimen gevierd gezien - gedurende de wittebroodsweken was zij, door eene onbeduidende onpasselijkheid, meesteresse geworden van het geheim, hoe zij haar gezag tegenover dat van Ovens konde handhaven: - het
| |
| |
school in eene delicate constitutie. ‘Eene ware trouvaille!’ schreef het toen schoone schepsel aan een harer vriendinnen, die zij zelfs op haren voyage de noces niet vergat, ‘tegen zijn gezond verstand valt niet te praten, ook heeft hij een' wil, die liever breekt dan buigt; maar als ik in eene kwijnende krankte dreig te vallen, voilà le lion à genoux.’ Hoe waar het was, daarvan overtuige u de raad, dien haar jeugdige echtgenoot eenen vrolijken vriend gaf, welken zij op eene badplaats ontmoetten. ‘Jongen!’ zeide hij, ‘waarom trouw je toch niet? - het is een hemel op aarde, een wijfje te hebben als mijne Carolina! - wat zou ik er niet voor willen geven,’ voegde hij er zuchtende bij, ‘dat zij minder tenger was; ik kan koud worden, als ik denk aan de tering!’ En mevrouw Ovens had partij getrokken van hare kennis dier kwetsbare plek des gemaals, tot op het spel zettens zijner liefde toe.
Vier of vijf jaren lang zag Ovens de kunstgrepen aan, en zwichtte er zwijgende voor; de tering deinsde op den achtergrond naarmate allengs de tengerheid te loor ging, doch de angst voor fausses couches hield hem in bedwang, hield haar op den troon. Een jaar na hare laatste bevalling kwam echter de strijd, - en al beproefde mevrouw Ovens, in het eerste oogenblik der verrassing, op nieuws de aankondiging eener kwijnende krankte, het middel deed zijne gewone werking niet; - de teederheid bleek geweken; zelfs tranen vloeiden vergeefs. Het was eene ure van radeloosheid. Ovens dreigde alles te hernemen, wat hij vroeger prijs had gegeven: de keuze der uitspanningen gedurende den winter; eene stem, eene beslissende stem ter bepaling, waar zij des zomers buiten zouden zijn; het regt, gasten te vragen, op den dag, die hem gelegenst kwam, wat weet ik het al? De schier dertigjarige vrouw en moeder stampvoette van ongeduld, even als het tienjarige
| |
| |
meisje plagt te doen, wanneer het regende, als zij wandelen zou. Och, het gelaat des hemels was toen nog spoediger opgeklaard, dan thans het gerimpelde voorhoofd van Ovens, dien man, o dien leelijken man! Wip stoof zij naar de kinderkamer, en wip, stoof zij die ook weder uit; de knapen waren jongens als eene wolk; het meisje had wangen als poffertjes; op den vader viel niet te speculeren: wat zou ze doen? De ochtend zag haar met de hand onder het hoofd; de middag vond haar in geene betere stemming; de avond viel vreeselijk lang: ‘la nuit porte conseil!’ eindigde hare eenzame overpeinzing. Een slapelooze nacht volgde, en toch werd het spreekwoord bevestigd: mevrouw Ovens was besloten tot eene variatie van haar oude thema, - maar dat te zekerder slagen moest, naar mate het telkens onvoorziener verrassen zou. Worsteling met den wil van Ovens dreigde haar ondergang; teleurstelling en afmatting van dezen, beloofde de zege. Het eischte eene poos huichelens, die haar zwaar, zeer zwaar viel; Pope zou gezegd hebben, niet om het huichelen op zich zelf, maar dewijl zij moest voorwenden, toe te geven. Bon gré mal gré, het geschiedde; Ovens bepaalde, Ovens regelde, Ovens schikte; zij stemde er in, zij zag het aan, zij leed het - tot de ure van ontvangen of vergezellen toe. Souffrante lag ze dan op de sofa, - souffrante, maar zonder dat eene klagt over hare lippen kwam; - zij stond op, zij zeeg ineen; om den wil des lieven vredes beproefde zij alles, maar het ging niet; - hij moest een barbaar geweest zijn, als hij het gevergd had van haar, die wel wilde maar niet kon. Eer het driemaal geschied was, liet hij gaarne de teugels weder glippen, hij had kennis gemaakt met voorberadene inertie!
Een troost bleef hem over, een schrale troost, het is waar, maar toch een troost (want zij diende in zijne achting gedaald te zijn, eer hij de opmerking maken kon, eer hij die over
| |
| |
zijne gade van zich zelven duldde): - wat moest het dier levendige, heerschzieke, ongeduldige vrouw niet kosten, drie dagen na het beslissende tijdstip nog magteloosheid te veinzen, nog traag te schijnen; - dat spel te blijven voortspelen, lang nadat zij er door was geslaagd! Ook zonder op nieuw dien hatelijken Pope aan te halen, gelooven wij, dat hij zou hebben leeren inzien, hoe zij tot dat huichelen slechts hare toevlugt nam bij gebrek van wisser waarborg voor de vervulling van hare wenschen, - als de Hemel hem geen wrake beschoren had! Rheumatische ongesteldheden grepen haar voor jaren aan; rheumatische ongesteldheden, die haren arts koel lieten, daar zij tot geene crisis leidden; rheumatische ongesteldheden, welke verergden door de afwisseling der zeven mutsen op de peluw, en de weg te blazen blonde in het balkon; - de tic van dien morgen mogt niet dat hopelooze lijden zijn geweest, hetwelk den hardvochtigsten geneesheer verteedert; het was meer dan echtgenoot of kinderen er in beklaagden. Vergeefs dat zij er deernis voor inriep, vergeefs dat zij, sinds haar kroost opwies, getracht had door het stelsel der verrassingen bij haren man eene liefde te herwinnen, in de veinzerij verbeurd. Ook onder die surprises scholen grillen, - doch te over alreeds, om vonnis te doen vellen, of Ovens, de benijde Ovens, als gade, ook ‘de gelukkige’ heeten mogt.
‘Caroline!’ zeide hij, toen Louise, om half twee uren precies, in de zijkamer koffij schonk - de jonge jufvrouw voor het raam gezeten, het digtst aan de hooge stoep, mevrouw tegenover hare dochter, voor dat, hetwelk vergunde ieder aanschellende te zien; ‘Caroline, wie wacht je van morgen?’
En ter bevestiging, dat er iemand gewacht werd, die niet tot de alledaagsche gasten behoorde, liet hij zijnen blik over de tafel weiden, weelderiger aangerigt dan naar gewoonte; zij
| |
| |
schitterde van ouderwetsch porselein, en van nieuwerwetsch kristal.
Mevrouw glimlachte veelbeteekenend, maar antwoordde niet.
‘Louise ziet zeker een' Haagschen beau te gemoet,’ zeide de tweede zoon des huizes, plaagziek.
Een smadelijke trek ontsierde de frissche, maar koele lippen van het meisje; eene fade blonde, volschoon, doch ijskoud. Het was of zij zeggen wilde: ‘hoor dien kwâ jongen eens!’ Willem Ovens werd, o onvergeeflijk vergrijp! een goed jaar later geboren dan zij.
‘Kleur maar niet, Louise!’ schertste de man des huizes.
‘Och, papa! als ik iemand wachtte,’ klonk het spijtig, ‘dan had ik hém achter den lessenaar gelaten; zie, hij is niet eens presentabel!’
Waartoe nam Louise toch les in het schilderen, als zij zoo weinig zin had voor het schoone? Presentabel! Hoe allerliefst de toiletten der beide dames contrasteerden; mevrouw in een wolkje van kant gehuld - de jonge jufvrouw met eene gouden ferronière om de slapen: mama in een lilas zijden kleed, de buste door een canezou omneveld; de dochter in een robe de barège geregen, tot ge haar middeltje omspannen kost - hoeverre deden beide in karakteristieke uitdrukking, in natuurlijke bevalligheid, in waar schoon voor Willem onder! Niet presentabel? Het jasje van lichtkleurige zomerstof mogt te huiselijk zijn om er een' Hagenaar in te ontvangen, de breede borst welke het openliet, duidde al de kracht aan zijner bloeijende gestalte, welker lenige rapheid ge hadt benijd, bij eenen blik op de achteloos over elkander gekruiste beenen, omsloten door eenen iederen vorm verradenden pantalon. Geboucleerd noch gefriseerd, verspreidde hij geen walm van geuren rondom zich; maar de achteloos ter zijde gestrekene haren gaven een voorhoofd bloot, zoo hoog en zoo
| |
| |
breed, dat de jongeling den aanbevelingsbrief van verstand en koenheid scheen mede te dragen. Levenslust schemerde uit de bruine kijkers, vuriger als zij vonkelden - immers wij, mannen, mogen in eene vertelling nog eten en drinken? - vuriger als zij onder de hooggewelfde wenkbraauwen vonkelden, door de kalfskarbonade, die hij half had genuttigd, door het glas Rijnschen wijn en Fachinger water, dat hij schuimende ophief, en neêrzette, bij Louise's opmerking, met eenen ernst, die wèl stond aan wangen en lippen, door den ontluikenden baard donker getint.
‘En wie zegt u, dat ik eens aan den saletrekel wil worden gepresenteerd?’ vroeg hij. ‘Al was papa geen millionair, Louise, eer ik zulk een zwager een ambt zou dank weten, ging ik de wijde wereld in.’
‘Millionair, jongen! millionair!’ grinnikte de oude Ovens - liever zeggen wij, Ovens de vader, gestreeld, en liet er op volgen: ‘Willem! jij zult een haartje grijzer wezen, eer jij je eerste honderd duizend hebt verdiend; dat geeft Piet je te doen.’
Piet was de oudste zoon des huizes.
‘Stil zittende? ja papa!’ antwoordde de schalk, ‘stil zittende, een leêren broek door, pardon, mama!’
Doch mama had het niet eens gehoord; mama minaudeerde het venster uit; mama zou achterover zijn gevallen, als zij maar zeker was geweest, de leuning harer chaise longue in den rug te hebben.
‘Louise! salueer dan toch!’ zei ze.
‘Wie, waar, mama?’ vroeg de blondine.
Het was te laat; de verschijning op de stoep bleek reeds binnen gelaten. Thomas diende den heer Van Oudenhove aan.
‘Ik zal bij mijnheer komen,’ antwoordde Ovens.
‘Laat mijnheer op de zaal, Thomas!’ beval mevrouw, den klemtoon op de laatste lettergreep leggende, en pas had de
| |
| |
knecht de kamer verlaten, of zij zag haren echtgenoot aan, als vroeg zij hem: ‘begrijpt ge nu, wien ik wachtte?’
‘Was de kleine zijkamer dan niet groot genoeg voor ons beide?’ hernam de heer des huizes, - terwijl hij het zich zelven niet vergaf, den avond te voren in haar bijzijn het briefje te hebben geopend, waarin de bezoeker belet had gevraagd - en er schamper op volgen liet: ‘Of had hij niet hier kunnen komen, om getuige te wezen van de verrassing!’
‘Ovens!’ zuchtte mevrouw, en vervolgde als de verongelijkte: ‘Van Oudenhove zal zien, dat we ten minste....’
‘Caroline!’ viel hij ernstig in, ‘ik weet niet, wat de man mij te zeggen heeft; - weet gij het?’
‘Ik weet, wat ik weet,’ hernam mevrouw, en daar dit onbetwistbaar, ja, zelfs onloochenbaar was, stond mijnheer op en ging naar de zaal.
Sir William Temple verdeelde, in zijne Opmerkingen over de Nederlanden, de bewoners dezer gewesten in landlieden, zeelieden, winkeliers, kooplui, renteniers en een greintje adel; - het mogt hem niet van het hart, den laatste als de specerij te schetsen, die den burgerlijken hutspot kruidt. Een tijdsverloop van meer dan anderhalve eeuw, sedert hij het stift ter hand nam, heeft echter de karaktertrekken onzer edellieden gewijzigd, niet allen zijn langer slechte kopijen van vreemde zeden, in houding, kleeding, taal, tafel, galanterie en débauche; vele hunner vaderen hebben zich zijnen goeden raad ten nutte gemaakt, en er naar gestreefd, door het beschaven der zeden, door het beoefenen der deugden, hun luchtgestel en hunnen landaard eigen, goede orginelen te worden. Maar zoo des ondanks eene herinnering van de woorden van den wijsgeer van Sheen den Hollandschen adel onzes tijds nog niet schaden kan, hoe wenschte ik, dat ieder rentenier - onder wien Temple den stand verstond, sedert beurtelings als patri- | |
| |
ciërs
geëerbiedigd en als aristocraten gevloekt - dat ieder hunner geleek naar een beeld der groep, welke hij aan die klasse ontleende: ‘Zij vergenoegen zich met de eere, het algemeen van dienst te zijn, met de achting hunner stad- en land-genooten, met de onafhankelijkheid, hun door hunne fortuinen gewaarborgd, die, hoe klein dan ook, voor hunne behoefte doorgaans toereikende zijn, ten gevolge van eenen eenvoud van leefwijze, welke waarschijnlijk in den beginne verpligt, onder hen later eervol geworden is.’
Tien tegen een, dat ik daar iets onmogelijks vroeg, voor zooverre de afstammelingen der toenmalige raadsheerlijke geslachten betreft, tenzij ieder zoon van deze eene rijke erfgename had gehuwd; des noods de dochter eens koopmans, daar de naam toch de vaderlijke bleef! Immers, indien de stichter der Triple Alliantie, door zijne bewondering van de Witt al niet verleid werd tot eene te vleijende schets der magistratuur van dien tijd, allerlei ambtbejag, een meer dan hooglandsch nepotismus, een gewetenloos sinecurisme, dreigde de erfzonden eener caste te worden, door geen eerstgeboorteregt voor het smaldeelen dier vermogentjes behoed! Dat een andere Temple het zich ter taak stelde, uit onze geschiedenis aan te wijzen, hoe zij het inderdaad werden, - de onpartijdigheid van den vreemdeling zou de waarheid misschien gehoor doen vinden, waar de waarschuwende stem des landsgenoots in den wind geslagen wordt. Ons doel reikt zoo hoog niet, - al wilden wij u opmerkzaam maken, welk eene anomalie in onzen tijd patriciërs zijn, noch rijk genoeg om hunnen rang op te houden, noch degelijk genoeg, om, trots hunnen overouden naam, terug te keeren tot den tak van bestaan, waaruit hunne onafhankelijkheid oorsprong nam. Levende in de herinnering van het Gemeenebest, - niet om den wille der voorbeelden hun toen door hunne voorvaders gegeven; neen, louter om
| |
| |
dien van het gezag, in die dagen door deze uitgeoefend - verbeelden zij zich bij ons bestuur nog bezorgdheid te wekken, schoon zij zich voor keizerlijken degen en koninklijken schepter beurtelings dieper bogen dan het plebs!
Van Oudenhove behoorde tot de laatste. Uit een geslacht gesproten, welks leden elkander sedert eeuwen op de kussens met de drie kruisen pleegden te vervangen, bekleedde ook hij meer waardigheden, dan de week dagen telt, - en had hij echter geen begrip van de hoogste waardigheid, welke ieder zich zelven bedeelen kan, die van een man van eervolle beginsels, van een man van karakter te zijn. Hoe zou hij er bezwaar in hebben gevonden, de ridderorde van den Nederlandschen leeuw te dragen, hem door eenen Oranje omgehangen, schoon hij in zijn hart de dagen terugwenschte van het stadhouderloos bewind, toen de burgemeesters der hoofdstad Holland de wet stelden? hij, die voor zich en de zijnen ambtjes zocht, waarop iets overschoot, als men die liet waarnemen, te zelfder tijd, dat hij naar posten streefde, aan welke de voorwaarde van onkreukbaarheid was verknocht.
Onze man - want hij was iemand tusschen de vijf en veertig en vijftig jaren - ging op de zaal heen en weêr, welker middelraam openstond, de stores eventjes van elkaêr, zoo als mevrouw Ovens bevolen had. Welk eene teleurstelling was aan de hare gelijk geweest, als zij getuige had kunnen zijn, hoe luttel indruks de pracht van het rood damasten ameublement op hem maakte; hoe hij glimlachte om de poging, het achttiende-eeuwsch geplafonneerde vertrek eenen zweem van moyen âge te geven, door allerlei prullen van De Hart! Slechts de schilderijen, vreemd als ze afstaken bij de vreemde voorwerpen, straks loffelijk vermeld, slechts de schilderijen boeiden hem, - schoon hij bij de twee landschapppen en twee zeegezigten, welke de vier hoofdvakken vulden, de opmerking naauwelijks
| |
| |
weêrhouden kon: ‘dat de paddestoelen ten minste verstandig genoeg waren, om niet met hunne onbekende ouders te pronken!’
Welligt zou hij, in even vriendelijken geest, zijne beschouwingen hebben voortgezet, indien een der knoppen van de dubbele deur niet had gekraakt. Dat de man des huizes binnenkwam; dat Van Oudenhove, trots dikken buik en dunne beenen, het van dezen in beleefde buiging won; gij stelt het u voor, als hadt gij 't gezien. De heeren namen plaats op eene canapé. ‘Buiten de zon en buiten den togt,’ juichte de gast den gastheer toe, ‘voorzigtig in het groote als in het kleine.’
Ovens grinnikte.
Ik spaar dezen niet in zijne ijdelheid, - ik heb hem der verachting aller oude vrijers veil gegeven, in zijn zwichten voor zijne vrouw; - zoo als de beide mannen daar tegelijk naast en over elkander zaten, scheen echter de patriciër de paddestoel en de paddestoel de patriciër; we mogen het niet voorbijzien. Van Oudenhove's gelaat had al het vleeschige kwabbige, logge, in welks toenemen van geslacht tot geslacht Niebuhr de ontaarding van ons volkskarakter opmerkte, toen hij, bij het bezoeken van een onzer Museums, van de beeldtenissen der eerste vrijheidshelden tot die hunner kinderen en kleinkinderen kwam. Ovens daarentegen was schraal van gezigt, tot uitstekens toe der forsche jukbeenderen en hoekige oogkassen, langs welke de aderen niet wegdoken in vet; blood and bone, zou een Engelschman hebben gezegd, en het op zijne hand hebben gehouden, ware er sprake geweest van volharding, ijver en kracht. Wanneer ge mij nu nog de hoffelijke manieren, de kleine handen en voeten van den weledelge-borene tegenwerpt, dan buige ik mij, - maar met de opmerking dat onze oude patriciërs zich niet enkel onderscheidden door conventionele vormen en conventioneel schoon. ‘Degelijkheid’ was hun wachtwoord.
| |
| |
‘Mevrouw Ovens schijnt wat beter te zijn,’ begon Van Oudenhove belangstellend zijne informatie; ik had het genoegen haar van verre te zien.’
‘Dank u,’ hernam haar gemaal, en vroeg op zijne beurt.
‘Mijne familie is wèl,’ was het antwoord, ‘dat eene zeldzaamheid is met zeven kinderen als u weet’ (het was de vraag, of de gastheer het wist, en dus werd de phrase aangevuld) ‘en onder deze zijn -’
‘Delicate constituties?’ viel Ovens in - wie schetst, wat hij er bij dacht!
‘Dat juist niet, mijnheer; - mevrouw Ovens lijdt aan die kwaal, niet waar? en toch zou men het uw huis niet aanzeggen, zulk eene volmaakte orde heerscht er in, zulk een vrolijk voorkomen heeft alles hier!’
Ovens zuchtte onwillekeurig; Van Oudenhove bemerkte dat hij eene valschklinkende snaar had aangeroerd.
‘Het treft mij te meer, dewijl ik met zeven kinderen, als ik zeide, een drukke huishouding gewoon ben; - we doen wel ons best den handel zijnen geest van orde af te zien, mijnheer Ovens!’ - de vlieger ging niet op, er kwam geen glimlach; - ‘maar daar we doorgaans vreemden over den vloer hebben, ten gevolge van ongesteldheid der kleinen -’
‘Toch geene mazelen?’ vroeg Ovens, en deinsde naar het andere einde der canapé - het was de tweede bok, dien Van Oudenhove schoot, uit overgroote insinuatiezucht; de man van de wereld had bij den burger op huwelijksliefde en huisselijkheid gerekend; hij had voorbijgezien, dat Ovens er wat rijk voor was, en Van Oudenhove herstelde zich:
‘Volstrekt niet; ik zou in dat geval het huis houden: maar sinds langer dan eene maand zijn wij allen volmaakt wèl; de staatsraad Ter Knikker logeert te mijnent; hij geldt een declaratoir van gezondheid - in geene drie weken heb ik
| |
| |
eene enkele zitting van - verzuimd; eene saaije sessie, mijnheer Ovens! maar wat getroost men zich niet, en père de famille, die geene bankiersfortuin heeft! Opregt gesproken in die kwaliteit kom ik tot u;’ - het voorhoofd van Ovens werd rimpeliger dan het nog was geweest, maar ontwolkte eensklaps toen Van Oudenhove, voortgaande, eindelijk ter zake kwam: - ‘het is u bewust, dat Graevestein -’
‘Hij is dood!’ viel de man des huizes in, met al den nadruk van den haat, ‘en laat zijne dochters arm achter.’
‘Ridicuul van discretie,’ lachte Van Oudenhove.
‘Hij was het niet in het spreken, mijnheer!’
‘In het rekenen, mijnheer Ovens! een witte raaf in de praktijk, - vergeef mij, u wordt bediend door...’
‘Mr .....’
‘Hoe kon ik het vragen? ons eerste handelshuis,’ - de wierook walmde wat zwaar! want Ovens & Zoon golden geen Hope & Comp., golden niet eens Daniël Crommelin en Zonen, - ‘ons eerste handelshuis zou niet onzen eersten advokaat hebben! Men is voor zijne vrienden verantwoord -’
‘Als men hen plukken laat, mijnheer van Oudenhove! - maar had ik zelf eene zaak, - doodvijand van processen als ik ben...’
‘Dan hadt ge liever Graevestein gekozen.’
‘Nooit, mijnheer! - doch de man is dood - en zijne dochters zijn arm: de oudste is nog min of meer kennis van onze Louise.’
‘Een interessant meisje,’ - Ovens wist niet of hij buigen zou, dan of het Anne gold - ‘maar zoo als u zeide, hij is ter ziele, en zoo als u weet, hij was secretaris van .....’ - Ovens begreep het doel des bezoeks - ‘dat zou een kolfje zijn voor de hand van mijn' Hendrik; en père de famille, wilde ik u om uwe stem vragen; als president staat het eigenlijk aan u; - schoon zijn vader, durf ik zeggen,
| |
| |
dat hij knap is, - hij is de oudste uit mijn eerste huwelijk.’
‘Hoe lang gepromoveerd?’ vroeg Ovens.
‘Voor ruim twee jaren, mijnheer.’
‘Hm! - hij is nog jong.’
‘Het is waar, mijnheer Ovens; maar dat is een gebrek, hetgeen alle dagen minder wordt, en misschien weldra geen gebrek meer wezen zal, ten minste als het gerucht van den dag geloof verdient -’
‘Welk gerucht?’ vroeg Ovens.
‘Dat Z.M. abdiceren zal, - we zouden dan vele veranderingen kunnen beleven in het ministerie; - de zeventigers ad patres - onze leeftijd zou aan de beurt komen, - onze leeftijd, mijnheer Ovens! en een beetje jongere misschien.’
‘Gekheid, mijnheer Van Oudenhove, gekheid; ik zou het weten, als er zoo iets aan de hand was; men kleedt zich niet uit, eer men naar bed gaat -’
‘Met uwe permissie, mijnheer! Is er iemand, die weet wat men opoffert voor een tweede huwelijk, ik weet het; - de herinnering aan hetgeen het den beiden kinderen uit mijn' eersten echt kostte, geeft mij nogmaals moed bij u aan te dringen voor mijn' Hendrik - uwe stem is zoo goed als de aanstelling - een andere van Hoboken van Rotterdam, na wien niemand teekent, daar zijn verzoek ten hove volstaat! - mag ik mij vleijen, mijnheer Ovens? mijn zoon is geporteerd voor de vrijheid van handel; dat is erfelijk in onze familie.’
‘Behalve als er voor de graanwet gestemd wordt,’ antwoordde Ovens, en Van Oudenhove, hetzij het op den man af, hetzij het op iemand van zijn geslacht gemunt was geweest, Van Oudenhove zag zuur; ‘maar ik zal me beraden,’ liet de heer des huizes er oogenblikkelijk op volgen; ‘houd me ten goede, dat ik in de drukte des gespreks vergeten heb, u iets te presenteren; - wat zal u gebruiken, een glas Maderawijn?-’
| |
| |
‘Verpligt, mijnheer Ovens! verpligt!’ - binnenkomende, had de gast besloten, mevrouw Ovens een kompliment te maken over de apprêts op het zijtafeltje; thans hield hij het, beter ingelicht, raadzaam te bedanken; ‘verpligt!’ en eensklaps oogen geworden voor de pendule, rees hij op; ‘ik worde gewacht op eene comparitie, en u wacht de beurs; men zou buiten mij wel voortgaan, maar buiten u? - ik ben reeds indiscreet geweest bij een' man van zaken; - uw dienaar, mijnheer Ovens! - Hendrik zal de eer hebben u te komen zien; heengaande, recommandeer ik mij en père de famille; - mijn respect aan mevrouw; ik bid u, geef u geene moeite -’
Ovens vergezelde hem in den gang, schoon Thomas toeschoot.
‘Niet verder dan tot de zijkamer, - mijn respect!’ herhaalde Van Oudenhove.
En de man des huizes moest haar wel binnentreden; mevrouw, die het ‘respect’ gehoord had, zag hem triomfantelijk aan.
‘Hij kwam solliciteren voor zijn zoon,’ zeide Ovens, en genoot hare nieuwsgierigheid, - ‘om het secretariaat van -’
‘Ah! le tic!’ zuchtte mevrouw.
En de koopman ging naar de beurs - terwijl de kwijnende kranke zich op het bezoek van den doctor - de oude kennis, dien wij nog zoo weinig kennen - voorbereidde.
| |
III
Ten Have had zich van zijnen droeven pligt aan het overschot van Graevestein gekweten; ten gevolge van 's mans uitersten wil was het met dat zijner geliefde gade vereend.
Het bleek het ligtste te zijn geweest van den last, hem door zijnen vriend opgedragen. Met looden schreden mogt zijn voet de lijkbaar door het Muiderzand zijn gevolgd; somberder was
| |
| |
Ten Have te moede toen hij den anderen morgen de welbekende woning weder intrad, toen hij de dochteren van haren toestand kennis geven zou. Wie onzer heeft nooit iets dergelijks gevoeld? Er moge waarheid schuilen in de opmerking dat de ouden den dood aangenamer voorstelden dan wij; bij de groeve blijkt het, dat de hemel gewonnen heeft, wat de aarde verloor: voor de overblijvenden resten de zorgen des levens, voor den ontboeiden geest volstaat de genade van God. Ten opzigte van Graevestein en zijn kroost woog die waarheid voor Ten Have dubbel. Het woord, hem in de eerste ontroering tegenover Doortje ontsnapt, het woord dat voor Anne het spaarzame zijner schikkingen verklaarde, het woord: ‘lief kind! je blijft niet rijk achter,’ was door zijn volgend onderzoek schrikwekkend bevestigd. Luttel zou het den dochteren hebben gedeerd, ware het haar slechts uit den eenvoud der begrafenis, uit de stilte bij het ceele maken gebleken. Er stroomde geen wijn bij het laatste, er volgde geen gastmaal op de eerste, - dat het nooit geschiedde, dat de dood bij allen heerschen mogt, zoo lang zijn offer boven aarde staat! We worden er te weinig aan herinnerd, werwaarts wij gaan, we voelen te vlugtig dat niemand ons zeggen kan of wij er morgen nog zullen zijn, - om ons zoo digt mogelijk aan de wereld te sluiten, door zoo ver mogelijk van den verscheidene te vliên. O, dat ontvangen van ongemeend of wawelziek rouwbeklag, hetgeen zulk eene weldadige afleiding heet te geven - hoe ijdel moet het harte zijn, dat daaraan zoo ijlings behoefte heeft! hoe luttel het leed, dat zich dit zoo ligt laat doen! Anne en Doortje werden er voor bewaard. Graevestein had nooit vele vrienden gehad; voor den minbedeeldste vermindert de dood die. Stel u voor, hoe weinigen haar kwamen zien. Zij deden het daarentegen den gestorvene dikwijls; niet op bepaalde uren des dags, maar als heur gemoed er haar toe dreef; ik geloof, dat zij er bij won- | |
| |
nen.
Ter zijde van eene kist moge het leven niet aanlagchen, moge het ernstig zien - voor een oogenblik wordt de band, die dit aan het volgende bindt, aanschouwelijk, en onwillekeurig voert het gebed tot God.
Ordelijk, als de overledene was geweest, hadden luttel uren den voogd in staat gesteld een oordeel over de nalatenschap te vellen; maar niet enkel om den wil harer onbeduidendheid werden den vijftiger, bij het schiften der papieren, de oogen vocht. Eene kleinigheid herinnerde hem hunne eerste kennismaking te Leyden, waar beide in de regten hadden gestudeerd, Graevestein was een paar jaren later aangekomen dan Ten Have; maar de ernst van den jongen Gelderschman had dezen zelfs ouder doen schijnen dan den vrolijken Amsterdammer - hoe vertrouwelijk hadden zij weldra zamen omgegaan! Het was een boeksken aanteekeningen van Graevestein's huishouding, dat die heugenis verlevendigde; - het lag voor Ten Have open, hij doorliep het. Dáár vermeldden weinige cijfers het kleine kapitaal, waarover zijn vriend als ouderloos jongeling te beschikken had, toen hij de akademie verliet, toen hij zich als advokaat in de hoofdstad vestigde - Ten Have zag het jaartal, en dacht onwillekeurig, hoe algemeen men hem zelven in dien tijd den toekomstigen erfgenaam eener tonne gouds had geacht! - Geen vierde van eene eeuw was het nog geleden, Graevestein sliep reeds den langen slaap, en wat was er van hem geworden? - Het blaadje annotatiën behoefde niet te worden omgeslagen, om den aankoop te vinden van het huisraad, voor het huwelijk zijns vriends vereischt, die Sophie Verburg waarlijk niet om haren bruidschat nam, als toeziende voogd wist hij het; - doch hij dacht aan die voogdijschap niet. Op een der feesten, bij de heugelijke gelegenheid gegeven, had Ten Have voor de eerste maal zijns levens Maria Kortenhoef gezien, Marie, die zes maanden later zijne verloofde was
| |
| |
geworden. Marie, die... - Wat greep den vijftiger aan, dat hij het boeksken een oogenblik digtsloot, dat hij den vriend vergat, wiens achteruitgang hij zich verklaren wilde, buiten twijfel als het bij hem was, dat geene verkwisting daarvan de oorzaak konde zijn; wat greep hem aan? - Ten Have had zich verloofd aan Marie, zeiden we; hij, de jonkman, die te rijk zoude worden om ooit te praktiseren, aan de schoone, maar arme weeze van goeden huize - en echter, hoezeer over de vijftig, was hij nog ongehuwd! Weder hield hij het boeksken in zijne vingers geopend, weder wilde hij de cijfers van het kapitaal van Graevestein volgen, kleiner als deze werden door het gedwongen far niente der eerste praktijkjaren - het lot van zoo menig jeugdig regtsgeleerde! - maar het ging niet, maar Ten Have's voorhoofd rustte op nieuw in zijne hand. Helaas! in denzelfden tijd, dat Graevestein de eerste geneugten van den echt smaakte, en zich die nadeelige balancen getroosten kon, of dit in allen gevalle deed, dewijl het toch waarschijnlijk was, dat zijne oudere confrères eenmaal hunne rust zouden nemen, of ter rust zouden gaan, in denzelfden tijd, dat zijne Anne opwies, dat zijn Doortje geboren werd, was Ten Have allerlei leed ter prooi geweest. Er zijn ongeneeslijke wonden, voor de ziel als voor het ligchaam, wonden, die weder openspringen, als ge dat het minste verwacht. Op eenen schoonen zomermorgen had Ten Have eenen drenkeling, een lijk, het lijk zijns vaders! in den vijver van hun buiten verrast, toen deze vroeg uitgereden heette, om een vierspan rossen te gaan zien, hetwelk naar de paardenmarkt werd gevoerd, een vierspan, de weêrga van het zijne! Die ochtend was het keerpunt van het lot des jongelings geweest; eensklaps werd de pligt, voor zijne moeder en zijne zuster te zorgen, hem opgelegd, daar het bleek, dat eene bankbreuk zijns vaders onvermijdelijk was geworden, als de dood van dezen geene likwidatie telle quelle had
| |
| |
vergund - Marie zag van hem af.... Een briefje van hare hand lag in het aanteekeningenboekje van Graevestein. Ach! dat dit alles Ten Have weder voor den geest moest komen; dat het hem onmannelijk week maakte! Leefde hij dan thans niet rustig, regter als hij geworden was? had zijne moeder hem niet gezegend op haar sterfbed? was zijne zuster niet gelukkig gehuwd? Weder verdiepte hij zich in de aanteekeningen; hij schudde het hoofd bij eene aanzienlijke uitgave zijns vriends, voor eene badreize van deze en zijne vrouw; hij schudde het hoofd, oud vrijer als hij geworden was. Ware hij in de plaats van Graevestein geweest, hij had zoo goed als deze voor eene hopelooze lijderes, voor eene beminde gade, dat laatste middel beproefd! Sedert Sophie's dood nam de vast bitter klein gewordene som des kapitaals jaarlijks weder toe, maar langzaam, maar niet beslissend genoeg, om der beide dochteren een onafhankelijk vermogen na te laten.
Ten Have had spoediger de verklaring kunnen vinden, waarom zijn vriend zich geene fortuin verworven had, die naam hebben mogt, - als hij begonnen was, waarmede hij eindigde - met het opmaken der rekeningen van het loopende jaar. Neen, het was geene overdrijving geweest, als men Graevestein had beschuldigd zich zelven en de zijnen te kort te doen, uit vrees zijne cliënten te verongelijken, schoon die beschuldiging dan ook uit den mond van lieden kwam, die niet beter waren dan ongeloovigen, al zorgden zij voor hun huisgezin. Een feit ten bewijze. Op pag. 79 van 's mans Grootboek stond een der eerste huizen der hoofdstad, voor Graevestein's bemoeijingen ten behoeve dier firma in zekere zaak, met Æ’40 gedebiteerd, terwijl het credit het zonderlinge verschijnsel opleverde, dat deze post met Æ’150 was voldaan. Ten Have vroeg den procureur, die het huis had bediend, of hij er hem eenige inlichting over geven kon. ‘Volgaarne,’ was het antwoord; ‘de chef
| |
| |
drong, toen de zaak afgeloopen was, bij mij op de rekening aan. Graevestein beweerde, dat hij er schier niets in had kunnen verrigten; ten leste gaf hij mij eene declaratie, verbeeld u, van Æ’40. Ik nam haar aan, maar was dadelijk besloten, die niet in te leveren; zij zou, bij het salaris, dat mij in billijkheid competeerde, hebben afgestoken, als wit bij zwart! Veertien dagen daarna bragt ik Graevestein Æ’150 voor zijn aandeel, - ik had waarachtig mijne berekening niet hoog gesteld; - wilt gij gelooven, dat ik moeite had het hem te doen aannemen? verbeeld u, hij noemde het schande!’ En als ik er nu bijvoeg, dat die procureur niet tot de schaarlievendste behoorde, dan verbaast het u niet meer, dat ook het bedrag der nog te innen vorderingen Ten Have uit de hand viel. Al mogten zij klimmen tot het dubbele, daar waarschijnlijk een jonger ambtsbroeder de loopende zaken voor de weezen wel ten einde zou willen brengen, haar het honorarium overlatende; zelfs met bijvoeging van de opbrengst van zijne bibliotheek en zijn mobilair, er zou toch niet genoeg overschieten, om de dochters in staat te stellen, als jonge jufvrouwen te leven.
Vraagt ge mij, of Ten Have zijnen vriend veroordeelde? ik antwoorde u: bijwijlen - als hij vergat, hoe menschelijk het was geweest, dat Graevestein niet gevreesd had, in middelbaren leeftijd, op den leeftijd, dien wij ten minste hoffelijk genoeg zijn dus te noemen, te sterven. En na die bekentenis vergunt ge mij er bij te voegen, dat er ook oogenblikken kwamen, waarin hij zijnen vriend te liever had, dewijl er geene tranen door weduwen of weezen om de weinige fondsen welke hij naliet waren gestort. Als Graevestein alle zaken had aangenomen; als hij, voor Engelsche rekening pleitende, in stede van guldens, ponden sterling had geschreven, dan geloof ik niet, dat Ten Have zijn vriend ware gebleven; dat zijn geweten, - maar genoeg, wat konde de voogd voor
| |
| |
de dochters doen? ‘Familieraad beleggen, als ik toch zal moeten doen,’ zeide hij in zich zelven, toen hij met een bekommerd harte de zusters te gemoet ging; ‘maar Graevestein had geene verwanten te Amsterdam; maar Sophie slechts zeer verre, en wie van deze zal toeschieten?’ hernam hij in stilte, toen Anne en Doortje hem in den rouw ontvingen. Hij zette zich; hij kuchte; aarzelend legde hij haar eindelijk den toestand der zaken bloot, en temperde de hardheid van den wenk, dat de huishouding hoe eer hoe liever diende te worden opgebroken, door de hoop, dat men later zoude zien - wat -’
‘We hebben een billet van nicht Elsabé ontvangen,’ viel Doortje in. Anne, die haar lot begon te begrijpen, was voor zich blijven staren; ook had de voogd bij voorkeur het woord tot de jongste gerigt.
Ten Have's gelaat helderde op; nicht Elsabé - mevrouw de weduwe Ackermaels - was eene verre verwante van Sophie Verburg; was sedert jaren kinderloos, was rijk, was oud.
‘Mag ik het zien?’ vroeg hij.
‘Maar mijnheer!’ hervatte Doortje, en reikte het hem reeds. Het was een zonderling episteltje:
Mijne hooge jaren, mijn been vooral, beletten mij uit te gaan; maar als ik de nichtjes soms van dienst kan zijn, - niet met raad want dien zullen zij genoeg krijgen, - maar met daad, dan weten zij immers, waar ik woon, en ik zal toonen, dat ik weet, waartoe ik nog in de wereld ben.
Groetende
Nicht Elsabé.
Aan de jonge Jufvrouwen
Graevestein.
Er was edelmoedigheid in dat zelfde briefje, want Graevestein had, sedert den dood zijner vrouw, de kennis naauwelijks aangehouden; hij wilde ook den schijn vermijden, zijne
| |
| |
kinderen jagt te doen maken op een legaat, dat aan nadere betrekkingen van nicht Elsabé moest ten deel vallen. Hij was waarlijk geen man van onzen tijd, waarin men soms bij uiterste wilsbeschikking van oude dames, ‘de lieve kindertjes’ van aanzienlijke vrienden ruim ziet bedenken - al faalt het der testatrices niet aan verwanten, die maar ampertjes kunnen rondkomen. En welken indruk maakte het briefje op Ten Have; wat besloot hij?
Houd het mij ten goede, dat ik daar straks in den onvolmaakt verleden tijd viel, schoon het juister zou geweest zijn, als ik den volmaakt verledenen had gebezigd - ware hij maar niet zoo slepend! Het was mijn doel, van den aanvang van dit hoofdstuk af, u de zusters te doen wederzien in de woning van nicht Elsabé; doch, geloof mij, ge wint bij den sprong.
Mevrouw de weduwe Ackermaels, welker woning op den schoonsten van alle burgtwallen der hoofdstad in het oog viel, zoo frisch was zij altijd in de verw, zoo helder waren immer hare roode spiegelglazen; mevrouw de weduwe Ackermaels had aan Ten Have, die haar den eigen' ochtend nog bezocht, verklaard: ‘dat zij de nichtjes zien moest, vóór zij zeggen kon, wat zij zoude doen.’ Niets kon redelijker zijn en den volgenden dag waren de meisjes, vergezeld door haren voogd, het door Anne gevreesde, het door Doortje gewenschte, bezoek gaan afleggen, zóó onderscheiden waren beider herinneringen van de bejaarde vrouw. ‘Laat de kinders binnenkomen,’ had haar uit de zijkamer toegeklonken, toen een kabinetstukje van een neepjesmuts haar had aangediend. ‘Och! dat ik ook zoo ligt mijne drie en zeventig jaren vergete!’ was het volgende woord van de weduwe Ackermaels geweest, zoodra de volwassene dochters hare rouwkappen ter zijde sloegen en haar kusten. ‘Ga zitten, mijnheer!’ had de oude vrouw tot Ten Have gezegd; ‘u liet mij ook maar voortpraten, of de jonge
| |
| |
jufvrouwen niet eerder eene kamenier, dan eene kindermeid noodig hadden! - Biecht nu eens zuiver op, nichtjes!’ - de dochteren waren ter wederzijde van haren armstoel blijven staan; - ‘schrik je niet van dit vel en been van drie en zeventig jaren?’ Er was eene stilte op gevolgd, die het Ten Have goed had gedacht af te breken: door nicht Elsabé was hij, terwijl zij de nichtjes bleef aanzien, heusch maar kort teregt gewezen; de oude had tegelijk met den vluggen voet gescheld: ‘Daatje, geef mijnheer eene pijp!’ Het was geschied, en nicht Elsabé had zich weder tot de Graevesteintjes gewend: ‘Heugt het je nog - nichtjes! dat wij elkaâr vóór een jaar of acht eens te Velp hebben gezien? mij heugt het, want het was mijn laatste uitstapje! - als jij 't je herinnert, zoo spreek.’ Welk eene gevoelige snaar was door de oude, in die vraag, zoo onverwacht aangeroerd geworden; want het heugde Anne wel, hoe zij was doorgehaald, dewijl ze, met nicht ter kerk gegaan, in de Profeten naar den tekst had gezocht, die in de Handelingen school, en het was juist op haar geweest, dat de blik der zonderlinge vrouw bij die vraag had gerust. Er was eene tweede stilte gevolgd; maar ditmaal had Ten Have niet gesproken, maar gerookt; Doortje was tusschenbeide gekomen: ‘Toen heeft u mij nog zoo veel van mama verteld!’ Hoe de groote oogen van het grootje hadden geflikkerd bij het wederwoord: ‘Waar, kind! en braaf ook; ga zitten, Doore! - Anne! neem ook maar een' stoel, we zullen den tekst in de Handelingen later wel eens naslaan.’
Eene vreemde vernieuwing der kennis!
Even vreemd als deze, was ook het afscheid geweest: ‘Nichtjes! je kunt bij me komen logeren, wanneer je wilt, - al te veel zal ik niet knorren, maar een beetje kan heilzaam, zeer heilzaam zijn!’ - En de voogd had het aangeraden, - schoon Anne er bezwaar in had gezien; ten leste was er ook door
| |
| |
haar ingestemd, dewijl de inventarisatie haar verschrikte; Geesje zou dan daarover toezigt houden; Doortje van tijd tot tijd naar huis gaan, - alles als van ouds.
Volle veertien dagen waren de zusters alreeds gasten van nicht Elsabé geweest; - het was theedrinkenstijd; de oude vrouw ontving de meisjes weder na haar dutje. Gedurende dat half uurtje, dat uurtje, mogten zij op hare kamer gaan, of in den tuin, of wandelen; ‘voor mij wordt de dag al wat lang,’ was nichts woord; ‘het is wijs, dat de nacht komt.’
Nicht Elsabé breide een steekje; - Doortje schonk thee. Anne zag van haar werk op.
‘Ik heb een verzoek aan u, nicht Elsabé!’
Anne moge het verantwoorden, waarom zij deze nooit aansprak, zonder bij beider betrekking ook den zeldzamen voornaam te voegen - doof was de oude vrouw niet.
‘Laat hooren, Anne!’
‘U is zoo goed,’ - de woorden stikten Anne schier in de keel, ‘u is zoo goed ons te logeren; mag mijne piano niet hier worden gebragt?’
Het meisje had er Ten Have eenen wenk van gegeven, - maar deze had zich gehouden, als had hij het niet gehoord.
‘Het spijt mij, Anne, dat ik uw eerste verzoek,’ antwoordde nicht Elsabé, ‘niet kan toestemmen,’ en het kan werd met nadruk gezegd.
‘Niet kan, nicht?’ viel Anne heftig uit.
‘Neen, kind!’ zeide de oude vrouw, en zeide het goedig.
‘En waarom niet, nicht Elsabé?’ vroeg Anne, een weinig beleefder, het is waar.
‘Anne!’ hernam de drie en zeventigjarige, en haren oogen ontging de spanning niet, waarin het meisje toeluisterde; ‘ik zou u het tiktakken gaarne vergunnen; maar uw voogd is met mij afgesproken, dat ze zal worden - verkocht.’
| |
| |
‘Verkocht!’ kreet Anne schel.
‘Bedaar, kind! ik val niet schrikachtig: maar toch zou ik..’
‘Och neen, nicht Elsabé! belet ....’
‘Beletten?’ viel de oude vrouw op hare beurt in; ‘dat mag ik niet.’
‘O als gij wildet -’
‘Anne, als men lang leeft, dan leert men willen, wat men mag: schoon het strijd kost, eer men zoo verre komt. Houd mij niet voor hard, kind!’ voegde de drie en zeventigjarige er weder goedig bij; ‘maar je kunt de rente noodig hebben.’
‘Liever een kleedje minder; liever eten noch drinken, dan mijne piano te missen!’
‘Dat is dwaasheid,’ zeide de oude vrouw, - die van tiktakken had gesproken.
‘Ik wil niet, dat zy verkocht worde!’ hernam Anne, ‘het is mijn eenig genoegen!’
‘Kind, die wil is te lang gevierd.’ Nicht Elsabé en Anne hadden zamen maar veertien dagen omgegaan!
‘'t Is eene gedachtenis van mijn vader.’
‘Hij had er je betere kunnen nalaten....’
Anne zweeg - de klove gaapte, en Doortje, die dit gesprek, schier zonder eenige tusschenpoozen gevoerd, angstig had aangehoord, mogt dien eigen' avond nog twee of drie malen beproeven haar aan te vullen, er kwam geene verzoening tot stand.
Nicht Elsabé geloofde ten beste van Anne, geloofde uit pligtbesef te handelen, al was de eerste les wat streng; al zag zij, - we zullen later zien waarom, - bij het laatste woord voorbij, dat de kinderen van Sophie Verburg ook die van Mr. Johannes Arnoldus Graevestein waren, indien die man zelf haar geen doorn in het vleesch was geweest. Anne, van hare zijde, Anne huiverde alreeds van verpligting aan eene vrouw, die dus over
| |
| |
haren vader oordeelde; - dat de tiktakster het wel met haar meende, kwam niet eens bij haar op. De schemering viel in, de lamp werd aangestoken; Doortje las naar gewoonte eene preek van Broes, den lievelingsleeraar van nicht Elsabé - maar trots al de scherpzinnigheid der oude vrouw, vond zij den stijl duisterder dan ooit, dewijl het in haar eigen gemoed niet helder was - Anne hield prekenlezen voor huichelarij, en Doortje wenschte naar het: ‘Amen!’
Iets, waarnaar ik onder 's mans gehoor nooit heb gewenscht.
Het avondmaal werd door het drietal stroef en stil gebruikt; de zusters wenschten nicht Elsabé goeden nacht; de zusters gingen naar hare ouderwetsche slaapkamer, en alleen waren zij er, schoon zamen, toch alleen. Hoe anders dan gister, omstreeks denzelfden tijd! Toen hadden zij gelagchen en geschertst over de vreemde vogelen des behangsels; toen hadden zij den mandarijntjes, in de hoeken des vertreks, de knikkers doen schudden, - als waren zij de dartele dochters eener vroegere eeuw geweest, wanneer deze zich vrij gevoelden van baleinen rijglijf en baleinen rok. Een oogenblik van joligheid, waarom gij de meisjes, hoop ik, niet minder acht; een oogenblik, als er bijwijlen komen moesten, zoodra de Graevesteintjes buiten den dampkring van nicht Elsabé waren, die, hoe goed ook, de geschiktste gastvrouw voor alle karakters niet was. Arme zusters! - het onweder, dat Doortje lang reeds had zien opkomen, was uitgeborsten, - voor afleiden bleek de ure voorbij; - wat moest zij doen? - zij peinsde, - ze zweeg. En Anne? Het tijdstip bleek gekomen, waarin zij toonen konde, of de goede voornemens, bij het sterfbed van haren vader opgevat, ernst waren geweest, heilige ernst; - het zou de eerste toets zijn - hoe stond zij dien door? - Daar sloeg Doortje haren blanken arm om de leest der zwijgende; daar zag zij haar zoo hartelijk aan, terwijl zij waagde te vragen:
| |
| |
‘Was je ook te heftig, Anne?’ - al het antwoord dat zij kreeg, waren tranen van spijt! Anne stiet haar van zich; Anne wierp zich op eenen stoel neêr. Woede, magtelooze woede, het is waar, maar toch woede, flikkerde die donkere oogen uit, zoodra de brandende droppels waren afgewischt. Toen Doortje haar eene poos had aangestaard, toen deze haar naderde, klonk het dof: ‘Ga slapen, Door! ge begrijpt die vrouw niet; ge doet het mij evenmin!’ - En Anne ontkleedde zich werktuigelijk; ontkleedde zich weldra rapper; het was of het haar lucht gaf; zoodra zij de bruine lokken ontslagen had van den band, die ze straks bedwong, schudde zij het rijzige hoofd, schudde zij de donkere, golvende haren als van toorn; in haar zelve telde zij de vele grieven op, welke zij tegen nicht Elsabé, tegen Ten Have mogt doen gelden! Veertien dagen lang, verbeeldde zij zich, veertien dagen lang, had zij de luimen der eerste geduldig gevierd; veertien dagen lang had zij zich de beschikkingen van den lesten gelaten getroost - de voogd had haar over den verkoop der piano niet eens geraadpleegd; de verwante had haar in haren vader gegriefd! Zie, als dat de gevolgen waren van geen geld te hebben; als dat de genade, dat de gunst moest heeten, die haar beidden - genade, zij huiverde er van! - dan was het wèl, dat zij het nu reeds wist. Alles, wat het zijn mogt, alles liever dan deze. Hoe had zij zoo lang lijdelijk kunnen zijn? Waarom was zij teruggedeinsd voor een helder bewustzijn van haren toestand? Faalde het haar dan aan kracht? Was zij dan niet jong? Er moest iets bevredigends schuilen in de kennis van haar lot; het jagen harer polsen bedaarde, dacht haar; het hijgen harer borst hield op, meende ze; zij kon, om Doortjes wille, wel te bed gaan, - beraden moest ze zich, besluiten zou ze. En al beefde hare hand als een blad, toen zij de nachtkaars ontstak op den ouderwetschen blaker, en al stoven er vonken door zijnen traliekrans in het
| |
| |
water, dat er op dreef, toen zij hem van de tafel op den gueridon zette, zij merkte het niet op. En al zag zij er uit als een geest, toen haar blik in den spiegel viel, zij schreef het toe aan ‘dat helsch leelijke glas,’ met zijne bloemen in het verfoeliesel gewerkt, met zijne overkrulzieke lijst.
Eene ure later! Ik wenschte, dat in mijne plaats een schilder u de groep schetste, door de hoofdpeluw der zusters aangeboôn; als het blonde kopje der jongste hem in verzoeking had gebragt eenen kus te stelen, liefelijk als hare wangen bloosden, geestig als het gouden haar zich krulde om den blanken hals, de oudste zou hem weêrhouden, zou hem geboeid hebben door de geestdrift waarvan haar gelaat glansde, en gij hadt die verrukking gezien - woorden volstaan voor haar niet. - Eene ure later, zeide ik, en Doortje sluimerde, Doortje sluimerde rustig, als eene roos; - schoon het beeld meermalen misbruikt is, heb er vrede mede, zoo het gelukkig gebezigd wordt - Doortje sluimerde benijdenswaardig, want Anne had haren ‘goeden nacht’ ten minste beantwoord; want inniger dan eene poos te voren had het kind nog nooit gebeên; slechts het suizen van engelenwieken strijkt zóó zachtkens de oogleden digt! Anne daarentegen, Anne waakte nog; Anne staarde, bij den schemerschijn der nachtkaars, de saaijen gordijnen uit, maar zag niet de voorwerpen, welke haar in de slaapkamer omringden; maar zag eene opgetogene schare rondom haar, een publiek, dat zij verrukte; dames die zwegen; heeren, die in de handen klapten; een publiek, voor welks toejuichingen zij oor was, louter oor, dewijl deze haar de onafhankelijkheid waarborgden, naar welke zij, in hare mijmering van dat uur, lang had gestreefd; - die haar, in haren waan van dat oogenblik, eindelijk ten deel viel. O het stralende der zege! hoe schoon stond het der edele lijnen van dat anders overernstig gezigt! En echter, de glans dier oogen werd duister; de lach week van den mond;
| |
| |
viel het daaraan toe te schrijven, dat Anne verrast werd door het heftige harer verzuchting, die de stilte stoorde -? door eene onwillekeurige vergelijking van deze met het ademhalen der zuster, aan hare zijde, melodisch-liefelijk, als dat eens kinds? Anne was er in geene stemming toe; een kil vocht brak hare slapen uit; eene huivering, als die der koorts, deed hare leden rillen; zij had zich voorgespiegeld, wat genots er al in de gave der kunst school, - was de laatste haar ten deel gevallen, ten deel gevallen in genoegzame mate? Kunstenaars, die mij leest, eigenlievend als uwe mededingers u schelden, eigenlievend als gij u zelven misschien bewust zijt te wezen! ieder uwer heeft weleens aan zijn talent getwijfeld, - het is maar eene der schattingen, alle genialiteit opgelegd! - doch als die vreeze u overviel in eene ure van gebrek, in eene ure, dat er harmonie wordt vereischt tusschen uw hoofd en uw hart, om in de behoeften van het oogenblik, in het brood voor den dag, te kunnen voorzien, dan eischt ge niet, dat ik u Anne's schrik breeder schetse: gij gevoelt dien, en wie zou dien beter verstaan dan gij? Het meisje was dien angst, zoomin als een uwer, lang ter prooi; zij was het korter, dan gij het geweest zijt; want zij trad de baan eerst op. Diep gevoelde zij het: zulk een zelfbedrog bestaat er niet, als haar geloof aan aanleg zou geweest zijn voor eene kunst, die zij tot nog toe slechts had liefgehad om haar zelve; waaraan zij eene weelde dank wist, die geen derde begreep. Moeite mogt het haar kosten, eer zij slaagde; moeite zonder voorbeeld; moeite zonder einde; het was niet die, welke haar afschrikte; zou er dan ook geen genot schuilen in het streven naar den lauwer? was het behalen van dezen geen leven waard? Dat er tevens aan het verwerven van den krans schatten konden zijn verknocht, het was niet in haar opgekomen, vóór de dood haars vaders haar gevoelen deed, wat geld gold.
De dood haars vaders - de kunstenaresse ging onder in
| |
| |
het kind! - Na eene pooze zag zij op Doortje, en wist niet of zij haar benijden of beklagen moest, doch liet de gordijn vallen; - doch vlijde het kloppende hoofd neêr.
Nicht Elsabé deed het nog niet - nicht Elsabé telde de klok der kerk in de buurt twaalf na - nicht Elsabé beloofde zich zelve den volgenden ochtend ‘te zullen zien’; - maar toen aan het ontbijt dezelfde stroeve stilte had geheerscht, welke gister het avondmaal onderscheidde; toen Anne een paar uren later zich gereed maakte om uit te gaan, toen vond nicht Elsabé het best, ‘niets’ te zeggen, ‘niets’ te doen, - en wij zullen, als ge wilt, Anne vergezellen.
| |
IV
Eene drokke straat, eene wereld in het klein! Vruchten van het saizoen en voortbrengselen des lands, - vruchten uit verre hemelstreken en voortbrengselen van het andere halfrond der aarde verrassen er den voetganger bij iederen schred, wisselen zich voor zijnen blik met elke woning af. We gaven, in ruwe omtrekken, de tallooze verscheidenheden van voedsel aan; maar welk kort begrip zou niet vervelend lang worden, wanneer we gewagen wilden van de oneindige gedaanteverwisselingen, waardoor de mode er voorziet in de kleeding der beide geslachten, der verschillende leeftijden, der standen, nog veelvoudiger dan deze? Nooddruft des levens, - behoeften, uit de beschaving geboren - wenschen, in eischen verkeerd, daar overvloed hunne vervulling tot gewoonte maakte - alle worden door die reeks van winkels bevredigd; liever nog, alles, ter bevrediging van deze gevorderd, bieden ze aan. Immers, eene wijle stilstaans, eene poos luisterens, eene vraag is genoeg, om het doel
| |
| |
dier tentoonstelling te vermoeden, te doorzien; - het schouwspel blijkt maatschappij; in dien gonzenden korf onderscheidt ge de hommels van de bijen; werkzaamheid, die voortbrengt en weelde, die verteert; - hoe ik u beklagen zoude, als ge meendet, dat ge, met die weinige opmerkingen, het veld hadt afgemaaid! Een drokke straat, eene wereld in het klein! Een andermaal bepale ik misschien uwe aandacht bij de misdrijven, die zij ongestraft plegen ziet; bij het mededoogen, waarvan zij zoo zonderlinge blijken oplevert; thans vrage ik u slechts, welk begrip men zich toch van poëzij vormt, als men haar prozaïsch scheldt? Het tooneelstuk is nog niet opgevoerd, dat zulk een aantal van contrasterende karakters tegen elkander doet uitkomen, als de volkshoop gelegenheid geeft te leeren kennen in een woord of wat. Geen wijsgeerig betoog overtuigde me ooit zoo innig van de waarheid, dat de mensch tegelijk de koning der aarde en de slaaf zijner driften is, als een blik op dien drom van mijns gelijken, daar zonder mom voor het gezigt. En wat ik liever nog vermelde, dan de aardige uitspanning en de beschamende les, waarvan ik met een woord sprak, de leerrede is nog niet gehouden, welker toepassing aanschouwelijker voorstelt, dan de straat het te ieder ure doet, dat geld geene onontbeerlijke voorwaarde is voor geluk; - of Anne Graevestein in eene stemming ware geweest, om het op te merken!
De Doelensluis af, het Schapenpleintje over, de Kalverstraat ingegaan, had zij ooren noch oogen voor het gewoel en gejoel van de menigte om haar henen; vervuld als zij was van het ontwerp, zich zelve van den dwang haars voogds te ontslaan, zich van alle verpligting aan nicht Elsabé te bevrijden. Er speelde geen glimlachje om hare lippen, bij de ironie op de liefhebberij onzes tijds voor zuilen en zuiltjes, onwillens, onwetend zelfs, in de basterd-gothische pijlers voor
| |
| |
een galanteriemagazijn te kijk gezet; en de logenstraffing der theorie, dat de roomsche ritus bevorderlijk zijn zou voor zuiveren smaak in beeldende kunst, door een anders onschuldig boek-winkeltje geleverd, merkte zij niet eens op. Onwillekeurig verried haar stap het gejaagde van haar gemoed; schier was zij niet langer de jonge jufvrouw, die u ruischend voorbijglijdt, die schuchter opziet, die ter nood groet; het scheen dat de eerste poging, om onafhankelijk te worden, al de vermogens van haren geest op slechts één punt rigtte; zij zag rond, zonder te zien; zij had haast.
‘Hemel, Anne!’ klonk het haar eensklaps in de ooren, terwijl zij Louise Ovens voor zich zag, gereed, uit een der Magasins de soieries et de nouveautés, in een smaakvol koetsje te wippen; - als Anne opgemerkt had, dat de trede was neêrgelaten, dat het portier openstond, dan ware zij om het rijtuig heengegaan, en niet langs de winkelkasten.
‘Louise!’ hernam zij verrast, bijna vrolijk, en drukte hartelijk de glacévingertjes; - want al had de blondine nooit tot hare vertrouwde vriendinnen behoord, de verschijning wekte aangename herinneringen op; - de palfrenier liet den knop des portiers los, en trad een' voet twee, drie ter zijde, - de meisjes wisselden eenige woorden.
Dáár verschoof eene gestalte op de kussens van het koetsje: dáár gluurde een gezigt de ontmoeting der schoolkennissen uit het rijtuig aan; dáár tikte eene hand, zeker louter bij toeval, tegen het voorste regterglas.
‘Het is mama!’ zeide Louise, Anne met zich troonende, ‘laat me u presenteren, - mama, jufvrouw Graevestein! - Anne, mama!’
‘Louise heeft mij zoo veel van la belle pianiste verteld,’ zeide mevrouw Ovens, nadat ze zich zittende had gebogen, ‘dat ik uw naam had moeten raden, jufvrouw Grae- | |
| |
vestein!
Als ons rijtuig minder désobligeant was, ik zeker een plaatsje aanbieden -.’
‘Verpligt, mevrouw!’ viel Anne in; hoe ongaarne zou zij zich hebben zien brengen, waar zij wezen wilde!
‘Maar ik bid u,’ voer mevrouw Ovens voort, ‘laat onze disgracieuse receptie u van verdere kennismaking niet afschrikken; we gaan in de volgende week naar buiten want Louise, weet ge, tracteert de harp, - het zoude eene heuse acquisitie voor onze société zijn, als u ons een dezer dagen.....’
‘O mevrouw!’ zei Anne, zoo als men het zegt, wanneer men iets noch aanneemt, noch afslaat.
‘Pauvre orpheline!’ hervatte mevrouw Ovens, ‘afleiding zal u goed doen; op het land zien wij zeer weinig menschen; uw deuil kan dus geen bezwaar zijn; zeg niet: ne machère! Louise zal er u toe overhalen, als zij u overmorgen eene visite brengt.’
‘Ik zou het lang gedaan hebben,’ viel Louise in; ‘maar ik wist niet, of het mevrouw de wed. Ackermaels aangenaam zou wezen.’
‘Nicht is in dat opzigt zeer heusch,’ deed Anne der oude vrouw regt; ‘je wist dus, Louise! dat we ...?’
‘Alles, machère!’ hernam mevrouw Ovens; ‘ge hebt meer vrienden dan ge gelooft.’
‘U is wel goed, mevrouw! - ik dank u, ik dank u van harte!’ bragt Anne uit; ‘doch ik vergeet waarlijk waar we zijn,’ voegde zij er bij; een paar heeren, naar de Munt slenterende, lorgneerden de scène, ‘mevrouw Ovens, uwe dienares! - adieu; Louise! adieu!’
‘Sans adieu!’ klonk het, ‘au revoir!’ en de palfrenier sloeg het portier achter de jonge jufvrouw toe, en wipte op den bok; weg rolden de dames.
| |
| |
Die arme Anne! Ondanks haar zelve, vergeleek ze haar lot met dat van Louise - en echter zou zij, ten prijs der koelheid, deze eigen, met haar willen ruilen? Neen, - nooit! - en met veêrkrachtiger stap ging zij verder, ging den Heiligen Weg op, ging het huis langs, dat weleer de lofzangen der Clarissen hoorde, en dat nu weêrgalmt van de verwenschingen der gegijzelden; - eene gevangenis, welke Dickens bezoeken moest, om haar voor heel Europa ten toon te stellen! - ging het Koningsplein over. Het verbaze u niet, dat hare hand, onder de kap, eensklaps langs hare oogleden gleed. Van verre zag zij het huis haars vaders! In andere stemming plagt zij het jaren lang van die zelfde sluis te onderscheiden; gedachten, als het nooit had gewekt, rezen thans bij haar op; - ‘voort!’ dacht zij, ‘voort!’ - en waartoe u langer opgehouden; waarom ons niet eensklaps met haar op de Baangracht verplaatst, waar zij vroeg: ‘of hier niet ergens mijnheer Burdach woonde?’
‘De muzijkmeester? o ja wel!’ antwoordde haar een wijf uit een kelder, waarboven ‘Water en Vuur’ stond te lezen, ‘ziet ué waar die blompotten voor de ramen staan? daar woont hij;’ en terwijl Anne ‘dankje!’ zeî, en voortging, kwam het wijf de trap op, zette de armen in de zijden en begon een praatje met de jufvrouw van boven, die in het nachtjak over de onderdeur lag. ‘Wat moet die bij den oude?’ vroeg het water en vuurtje; doch ik spaar u de vriendelijke gissingen, welker aard ieder vermoedt, als ik er bijvoege, dat een gebogchelde schoenmaker, die ze hoorde, terwijl hij in het voorhuis der naaste woning op zijnen driestal zat, der buurtjes toeriep: ‘Zoo als de waard is, betrouwt hij zijn gasten!’ De jufvrouw in het nachtjak droop af, ik meen, droop haar kamertje in: ‘wel, draak! wat let me?’ riep het water en vuurtje; maar Anne was reeds buiten het bereik harer stemmen, en ter teekening van de buurt volstaat de toets. Zeven of acht
| |
| |
huizen voortgegaan, haalde onze heldin de schel eener onderwoning over, waaruit haar, toen de deur geopend werd, een galm te gemoet klonk, als die eener koperen keel; neen, een geluid als dat van een brullend beest. ‘Woont hier mijnheer Burdach?’ vroeg Anne, ongeloovig; - ‘boven!’ hernam de knaap, die haar open had gedaan, hernam het brutaal, en sloeg haar de deur voor den neus digt, want hij had, op ons tooneel, in zeker stuk eenen brief binnengebragt, en niemand weet welk een' hoogen moed het geeft, als men eens op de planken is geweest, als men eens in de houten kast voor het publiek heeft gesproken. ‘Excuseer,’ had Anne gezegd, aangeborene heuschheid verkwistende, en zag thans eerst, dat de woning inderdaad twee ingangen, of, juister gezegd, een' in- en een' opgang had. Daar de deur der laatste aanstond, spoedde zij zich de trappen op, zonder het touw aan te raken, dat, naar het scheen, eene leuning verving.
Op het bordes gekomen, tikte zij tegen de voorkamersdeur, tikte zij andermaal - er werd niet ‘binnen!’ geroepen; maar een hond sloeg aan, - en toch, dat gebas hield op, daar een zoet stemmetje het dier bestrafte; Anne tikte ten derdemale - hond en stem zwegen allebeî. Wat zou ze doen? Aan de achterkamer tikken? Maar ‘de muzijkmeester woonde, waar de bloempotten voor de glazen stonden’ - en dies draaide zij den knop van de deur om - het gebas vernieuwde zich niet - dies opende zij die een kiertje; de groote bruine oogen van een' lobbes van een' patrijshond, de blaauwe kijkers van een meisje van een jaar zes of zeven keken haar aan. ‘Woont mijnheer Burdach hier?’ vroeg zij ten derdemale; het kind sprong vertrouwelijk naar haar toe: ‘ja!’ zeî de kleine, en trok haar binnen; de hond vlijde zijn' fraaijen kop op de voorpooten neêr terwijl hij iedere harer bewegingen bleef gadeslaan.
‘Paatje komt zoo weer!’ begon het meisje, en zette, zoo
| |
| |
goed en kwaad het ging, Anne een stoel, en stond een' poos aan haren schoot haar aan te zien, vrij, vrolijk ding als ze was - toen sprong zij weder naar den hond in den hoek, en trok hem bij de ooren, en reed op hem rond, als waren ze zamen alleen geweest.
Ondanks de vreemde ontvangst, achtte Anne het niet onwaarschijnlijk, dat de muzijkmeester Burdach er woonde: want men kon én buurt én trap vergeten, om het uitzigt dat de beide vensters verleenden; want de stoffaadje van het vertrek was eener betere woning waardig. Door het bloemperk van den hangenden tuin henen, zag Anne de kruinen van het geboomte der schans, door eene zomerkoelte zachtkens heen en weder geschud; zag zij in het verschiet de weiden achter de singels; zag zij aan hare regter-den omgang van eenen molen, op het bolwerk van de buurt. Het geheel had iets van buiten, hetgeen een man, die zin voor de natuur bezat, aan wien de zuiverste smaak van allen was bedeeld, dien voor het land, met de afgelegene ligging, met menigerlei ongerijfelijkheid verzoenen kon; vooral in den zomertijd, wanneer de lommer het verval verbergt van schuren en loodsen en stallen, die anders der wijk iets afzigtelijks geven. Een blik op het huisraad overtuigde Anne te meer, dat zij wel zoude doen eenige oogenblikken te wachten - er lag een groen en grijs geruit tapijt op den vloer; er hingen drie vogelkooitjes boven het damspiegeltje; er hingen een paar gezigten van den Rhijn aan de wanden, en mogten de meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral, betere dagen hebben gekend, eer de laden miskleurig werden, eer de beslagsieraden hun verguldsel verloren, er stond eene mooije piano in de kamer: Anne's blik rustte er begeerig op.
Het was, of het kind dien begreep. - ‘Speel een walsje!’ vroeg het zoo vriendelijk, terwijl de teêre handjes beproefden het deksel op te ligten; ‘ik wals met Caro!’
| |
| |
En wat Anne aan Doortje vóór acht of tien jaren misschien zou hebben geweigerd, willigde zij thans der vreemde kleine gereedelijk in; de handschoenen gleden van de vingers; zij nam plaats op het krukje.
‘Caro!’ beval het kind.
Anne zag spelende om; de patrijshond sprong naar de maat, of het hem lust was, en schoot hij te kort, en stoof hij op zij, dan zette de kleine hem te regt, dan wipte ze over hem heen, in natuurlijke bevalligheid, zonder wedergâ; het meisje gilde het uit van pret.
‘Een Strausje!’ vroeg het woelwater.
Anne gaf toe; - een dier vervoerende, bedwelmende walzers, welke het Weener volksleven als een' roes van zinnelijk genot aanschouwelijk maken, ruischte van de snaren, en toch werden het kind en Caro eensklaps in hunne dwarrelvaart gestuit; toch stonden zij eensklaps in schilderachtige, koddige verbazing stil. Midden onder het spel had Anne zich aan de woeste dartelheid der toonen geërgerd; was zij uit de maat van den wals overgesprongen in eene droefgeestige adagio; fantaseerde zij over alles, wat er in haar gemoed was omgegaan, gedurende de beide weken, dat zij het genot eener piano had ontbeerd. Ik wenschte muzikus te zijn, om u te kunnen vertolken, wat er al uit die toonen sprak: eene herinnering aan hare jeugd, een gebed misschien aan den geest haars vaders! - Burdach's binnentreden stoorde eensklaps de fantasie.
Er is een tijd geweest, waarin twee blinden de meest gezochte muzijkmeesters der hoofdstad waren; onbeduidend als de bijzonderheid schijnt, licht zij echter den zin onzer grootouders voor spel en zang karakteristiek toe. Elk dier beide onderwijzers was organist eener hervormde kerk; ieder hunner leerde der jeugd psalmen spelen, en gezangen ook, mits het
| |
| |
hoofd des huizes nieuwerwetsch genoeg dacht, om deze geen' godslasterlijken gruwel te achten. Houd de twee blinden voor een oogenblik eens voor typen van het toenmalig onderwijs hier te lande, en toets er zijne strekking aan; onder het vrijgeleide der vroomheid, kwam de kunst het huis in - was het wonder, dat de eene als de andere zich doorgaans in den uitslag harer pogingen zag teleurgesteld? Niemand, die beweren durft, dat het godsdienstig gevoel der natie aan de kunst zijne wieken heeft dank te weten; op hare beurt ontkent de muzijk dat ze bij ons hervormd kerkgezang ooit dienst deed als priesteresse. Het haperde aan de methode dier meesters, meende zij. Liefelijk, innemend, zich naar de onderscheidene vatbaarheden schikkende, was deze zeker niet, als wij geloof mogen slaan aan de vertellingen, dat drillen om de ooren tot de alledaagsche straffen behoorden; dat de maat door de vereelte voetzool des onderwijzers op de teenen van den leerling werd getrapt. Het schortte aan gebrek aan godsdienst bij de blinden, zeî de vroomheid. Zinnelijk, prikkelbaar, levendig als zij waren (en dat is wèl blinden-individualiteit), wil men, dat hunne scherts al de scherpte had van eenen door geene afleiding verstompten, door geene opleiding beschaafden geest, dreven zij den spot met de leerredenen huns tijds, die zij hoorden tot vervelens toe. We zijn de meesters hard gevallen, - lag de helft der schuld niet bij de leerlingen? Helaas! de behoudende partij van het laatst der achttiende eeuw te onzent was alles slechts ten halve; - ik wil er geen borg voor blijven, dat beide blinden prinsgezinden waren, dat er niet één patriot onder hen school; - maar in allen gevalle, zoo veel is zeker, dat de oranjeklanten, die hun de hand boven het hoofd hielden, het loffelijk vonden, partij te trekken voor het geloof, tot van die misdeelden toe; - dat er van liefde voor de muzijk weinig sprake was, en nog minder meenens. Anders
| |
| |
hadden die twee meesters, mannen van talent, als men ons hen afschilderde, ten minste de kern van een muzikaal publiek moeten vormen; - anders hadden de orgelconcerten - door hun voorbeeld ook in andere steden in zwang gebragt - herinneringen moeten nalaten en leerlingen opwekken; - anders moesten we ons thans voor het minst door eenen volkssmaak in kerkgezang onderscheiden! Gelukkig, dat we u straks vroegen, die beide blinden voor typen van het onderwijs te houden; immers zonder dat woord zou men ons nageven, dat wij van hen alleen eischten, hetgeen twee en een halve eeuw reformatie ons niet leerden, evenredigheid tusschen middelen en doel, in de verheerlijking Gods, door een waardig gebruik der ons geschonkene stem! Slechts als laatste leermeesters op orgels en orgeltjes - die ons uit de dagen onzer vroegste jeugd schemerig, in binnenkamers en zalen heugen - slechts als overgangsmannen tot een nieuw tijdvak der muzijk te onzent behoefde ik hen in deze vluchtige schets.
Gevaarlijker mededingster dan ooit de clavecimbaal was geweest, deed de piano allengs de kabinetten wijken, waaruit de galm door de woning plagt te varen, tot hij den buren in de ooren daverde; - de smaak nam eene andere rigting, door een ander geslacht. Als gij ooit hebt beproefd, dezelfde hoofden om beide speeltuigen te groeperen, dan eischt ge geen bewijs voor de waarheid der laatste stelling. Allonge-paruiken en gekapte mutsen - des noods, en in de dagen des vervals haarzakken en kornetten rondom een huisorgel, dat gaat! - maar de piano eischt los haar, als de technische term is, gesneden, naar de mode der maand het vroeg, maar zonder poeder; - gekruld of opgestoken, gevlochten of gescheiden, al naar het haar lustte; maar blonde of bruine, maar gitzwarte of goudgele lokken, zoo als de natuur die gaf. Het nieuwe instrument bragt nieuwe muzijk mede en andere mees- | |
| |
ters.
Achterlijk als ons volk in de kunst bleek - vergeleken met den vreemde - waren het uitheemsche, waren het beurtelings Fransche en Duitsche. Zie, als de inheemsche van dien tijd den lof hadden verdiend, hun bijwijlen door onzen volkstrots toegezwaaid, waarom grepen ze dan de gelegenheid niet aan? Toen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochteren van Roemer Visscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van Hooft! Verre van ons, dat wij eensklaps eene nieuwbakken nationale muzijk zouden hebben gewenscht, met uitsluiting van iedere andere - er is een hemelsbreed onderscheid tusschen zulk een' ongerijmden eisch en het billijk verlangen naar eenige weinige, oorspronkelijke liedjes. ‘Partant pour la Syrie’ mogt aan de orde van den dag zijn geweest, niet louter dewijl Hollands eerste Koningin het dichtte, eer zij die kroon droeg, ook dewijl men er talent en gevoel in waardeerde; - ‘Freut euch des Lebens’ mogt weerklank hebben gevonden, als de gelukkige uitdrukking van menschelijken zin voor vreugde, overal elders even goed te huis, als op de bergen van Zwitserland; - wij, die beide overnamen, die het eene als het andere speelden en zongen, wij zouden ook onze wenschen, ook ons lief en leed van dien tijd, door toon en klank hebben veraanschouwelijkt; - ach! de blijken, dat wij het deden, waar zijn ze? - Laat hooren, wat u heugt, - ik wil boete doen, zoo ik onregt deed; maar beroep u tegenover de honderde bewijzen van navolging, welke ik boven de aangehaalde zou kunnen bijbrengen, niet op een paar oorspronkelijke volksliederen, te lang om ze uit te zingen, en daardoor reeds hun eigen vonnis wijzende - iedere zang hebbe iets van eenen zucht! - De piano begon te heerschen, zeiden
| |
| |
we, en Fransche en Duitsche meesters met haar - doch het leed niet lang, of de oude stamverwantschap deed zich zegevierend gelden in de liefde, welke de kunst van het laatste volk te onzent boven die van het eerste verwierf; Burdach - doch behoef ik u nog te zeggen, tot welke school hij behoorde, Germaansch als zijn naam u reeds in de ooren klonk?
Vijf en dertig jaren lang had hij reeds onder ons gewoond; vijf en dertig jaren lang les gegeven op den ochtend, dat hij Anne te zijnent verraste; en krachtig krulde het grijze haar nog langs zijne slapen, al was de kruin in het laatste tiental kaal geworden van verdriet. Sprekende tegenstelling dier afzigtelijke blinden, op welke de kunst, welker doel harmonie is, schier geenerlei invloed uitoefent, wat voorkomen en gebaren betreft; boeiden zijne donkerblaauwe oogen u, door den weemoed, waarin zij dreven, door den glans, die er bijwijlen uit lichtte; bewezen zijne gestalte en zijn gang, dat de zin voor het welvoegelijke slechts eene andere openbaring van dien voor het welluidende is. Innemend was ‘de oude’; innemend tot u liefwordens toe, te meer welligt, daar hij niets van dat kruipend-vleijende had, waarmede zich zoo vele zijner landgenooten ‘den reichen Holländren empfehlen.’ Burdach verzekerde zijnen leerlingen nooit, dat het oord, waarin hij de wijk had genomen, toen sein Landesherr, alles behalve landsväterlich, de jeugd zijner Staten voor vreemd goud veilde, hem dierbaar was geworden, dierbaarder misschien dan zijn geboortegrond; - en echter twijfelde geen enkele van deze er aan; echter was ieder hunner er van overtuigd. Burdach stofte nimmer op zijne liefde voor de kunst, aan welke hij zijn brood was verschuldigd; maar zoo de muzijk van balletten, door de blinden op clavecimbaal of piano achtergelaten, waar hij les gaf, plaats had gemaakt voor die van Mozart; zoo eenige zijner discipelen, ten gevolge zijner leiding, Beethoven
| |
| |
bestudeerden, Beethoven begonnen te begrijpen, dan gaf hij zich zelven in stilte de getuigenis, dat hij aan hun onderwijs zijn leven niet vergeefs had gewijd; dan geloofde hij zich te mogen vleijen, dat zijne pogingen voor de kunst, vroeger of later, vrucht zouden dragen. Anne Graevestein - want onze inleiding dreigt geen einde te nemen - Anne Graevestein behoorde tot die weinige gunstelingen, van welke hij hooge verwachting had - met het kind op de knie, verzekerde de grijze haar, hoe zeer het bezoek hem verheugde.
‘Ach, mijnheer Burdach!’ hernam Anne, ‘het is geene contravisite voor de condoleantie, mij door u gebragt; ik kom tot u, dewijl ge toen zoo hartelijk met mij spraakt; dewijl gij altijd zoo welwillend voor mij geweest zijt. Ik heb raad noodig, den raad van een' kunstvriend; daarom wende ik mij tot u....’
‘Und bist mir willkommen!’ viel hij goedig in, en verbeidde wat Anne verder zeggen zou.
Anne aarzelde. - ‘Vader, mijnheer Burdach,’ begon zij, en een blosje tintte de anders bleeke wangen; ‘vader was niet rijk!’ gelukkig dat aan Graevestein het hooren der verzuchting was gespaard, welke de bekentenis haar kostte; ‘het is waarschijnlijk, dat wij iets zullen moeten doen.’
‘En gij denkt les te geven, jufvrouw Graevestein?’ kwam de grijsaard haar voor, op even eerbiedigen toon, als hij plagt te bezigen, wanneer hij enkele malen ten disch haars vaders had aangezeten - Anne greep er moed door; Anne vroeg hem of hij geloofde, dat zij aanleg genoeg bezat, om door strengere studie, in de kunst te slagen.
‘Strengere studie?’ herhaalde hij, glimlagchende, ‘als iemand zich ooit gewacht heeft zijnen leerlingen van b te spreken, eer zij a meester waren, dan deed ik het - en nu ik mij zelven geprezen, neen, regt heb gedaan, zie ik niet in, waarom
| |
| |
ik aarzelen zou, het ook u te doen. Ge hebt er nooit naar gestreefd, in de kunst sterker te schijnen dan ge waart, jufvrouw Graevestein! - ik vergunde u te fantaseren; Sie componirten zuweilen recht genialisch; strengere studie! - Eene handleiding tot onderwijs is van harte tot uwe dienst, en ik beloof u, dat zich niemand over u beklagen zal, - maar....’
Anne zag hem aan, sprakeloos aan; - doch hare regterhand, die op de toetsen der piano rustte, aan welke zij straks had gespeeld, verried wat er in haar gemoed omging, dobberende tusschen hoop en vrees; hoe snel zij de vingers van het speeltuig naar zich toetrok, de snaren trilden, zoo zeer hadden ze gebeefd.
‘Sie sind nervenschwach, jufvrouw Graevestein!’ hernam Burdach; ‘ik wenschte, dat ik een glas water voor u had.’
‘Och, ga voort,’ viel zij in, ‘uw goede raad zal mij spoedigst doen bedaren.’
‘Gij wilt les geven,’ begon de oude op nieuw, ‘liebes Kind!’ zoo noemde hij haar weleer dikwijls, als haar spel hem had verrukt; ‘ge weet niet wat les geven is! Zie mij zoo vreemd niet aan, als wildet ge mij vragen: ‘heb ik dan zelve niet “les genomen?” - indien gij eens de enkele der honderd waart geweest, bij wie dat les geven mij lust was, terwijl het bij de overigen last mogt heeten, ondragelijke last! Jufvrouw Graevestein, ik vleije u niet, - ik overdrijve evenmin - het is de vloek onzer kunst in dit land, dat zelfs een genie er van de muzijk niet leven kan, ten zij het zich getrooste, les te geven. Ik spreek niet van de kleine onaangenaamheden, er aan verknocht; onaangenaamheden, voor het gevoel eener vrouw welligt nog krenkender, dan voor dat van ons mannen, die zich daarover leeren heenzetten: de minachting der dienstbaren, de minachting der ouders, de ontvangst op de voetmat, de ontvangst in eene koude kamer, de bejegening, die u gevoelen doet: “och, 't is de meester maar!” - Ein wenig
| |
| |
Philosophie, liebes Kind! en wij vereelten für die Umgebung; maar het leeren zelf gaat pijnlijk, zes van de zeven maal. Gij hebt er mij nooit van hooren spreken, ik klage er zelden over, want weinigen verstaan ons; de groote hoop scheldt het: Künstler-Kränklichkeit! Doch zoudt gij gelooven, dat er oogenblikken in mijn leven zijn geweest, waarin ik wenschte, dat ik mijne handen aan den ploeg mogt slaan; dat zij de spade hadden gehanteerd, liever nog, dan langer gedoemd te wezen, der botheid zin voor het schoone in te scherpen - ein wahrer Unsinn! - dan der ijdelheid in staat te stellen, een half uur lang met geleende veêren te schitteren - “als zij dat stukje donderdagavond maar kan, mijnheer!” - die Frau hiesz eine Dilettante! Of het hierbij nog bleef; of ge naar de vorderingen derzulke niet beoordeeld, gevonnisd, veroordeeld werdt door een publiek, dat de kunst eene koordedanster acht, die te luider wordt toegejuicht, naar mate zij in grilliger, gewaagder sprongen slaagt; “men kan geen oog houden op zijne vingers!” - Piano Gaukler, allerletzten Geschmacks!’
‘Ergerlijk moet het zijn, mijnheer Burdach!’ hernam Anne; ‘maar als men des daags les heeft gegeven, dan musiceert men des avonds voor zich zelven, en dat stelt schadeloos!’
‘Och! de lente gelooft den herfst niet, als hij haar vertellen wil, dat in de kunst weinig bloesems vruchten worden,’ zeide de muzijkmeester in zich zelven, terwijl hij het hoofd schudde, en voegde er tot Anne bij: ‘in de jeugd, ja, jufvrouw Graevestein! zoolang men het les geven maar middel acht om een hooger doel te bereiken; bloos er niet om, dat ik uwe gedachten ried; - ik ben ook jong geweest, ik heb ook eerzucht gekend. Om den wille van mijne echtgenoote verloochende, overwon ik haar; - nein, Hedwig! nein!’ zeide hij, zijne verscheidene vrouw gedenkende, en zag op, alsof hij aan
| |
| |
de gemeenschap van geesten geloofde, - ‘es dauert mich nicht, wir waren glücklich! - Entschuldigen Sie,’ begon hij weder tot Anne; ‘maar als ge concerten geven wilt, leg u dan niet aan den band des lesgevens; neem dan nu uw besluit; ik kan u in drie woorden mijnen raad geven: ga naar Parijs! - doe het hoe eer hoe liever! Conservatoire, École de Musique, hoe die school heeten mag, bezoek haar, - an Empfehlungsschreiben soll's Dirnichtfehlen, liebes Kind. - Helaas! de bloeitijd der Duitsche kunst, der Duitsche opera! - o, wie ich sie hier kannte - is voorbij! - alles moet vlug en vrolijk, of verbazend en vreemd wezen, die Franzosen liefren Ihnen das eine wie das andre. - Gedruisch in plaats van gevoel - overlading in stede van diepte; so will's die Zeit! Hollandsche als ge zijt, moet gij het hooren; men zal u bewonderen, als gij uit Parijs terugkeert, al waart ge er ook achteruitgegaan, car vous qrillerez! vous brillerez! - Ik ben bitter, meent ge, toch niet, - trots dat het mij deert, Weber te zien wijken voor Auber, und Mozart der einzige, für Meijerbeer; - ga naar Parijs! Gevormd zult ge er niet worden; ge wierdt het gelukkig in eene andere school; maar wilt ge die vorming voltooid zien, voltooid naar den eisch van onzen tijd, gehe, liebes Kind, und Gott behüte Dich!’
Een oogenblik stilte volgde; Anne was verrast door den voorslag, Anne voorzag al den tegenstand, dien ze vinden zou; - toen zij voortdurend zwijgen bleef, hernam Burdach:
‘Verhelen wil ik u niet, jufvrouw Graevestein, dat ik u met geruster harte gaan zag, als ge aanleg hadt voor den zang - de instrumentale muzijk heeft haren schoonsten tijd beleefd; de vokale is de afgod onzer eeuw - es wird nicht lang währen, so giebt es auch hier eine Italienische Oper - dan zullen wij dansen naar de pijpen van Doni- | |
| |
zetti,
o welch eine Zeit! Al zouden zij er met de haren worden bijgesleept, fioritures en roulades waarborgen toejuiching - trillers moeten er zijn, al staat er geen enkele in het stuk! Cent mille francs dans la gorge! - und manist mächtiger wie Beethoven es je war; - maar de goden zijn regtvaardig, men is het slechts voor een jaar of tien; dan wordt de zanger vergeten; dan is zijn naam een ijdele galm; - het genie heeft toch nog iets overgehouden in de onsterfelijkheid van zijn werk!’
‘Paatje!’ riep het kind, dat gedurende het gesprek van zijne knie was gewipt, en er weêr op was gesprongen, nadat het eene poos met Caro had gespeeld, ‘paatje!’ riep het, en wekte den grijsaard uit de mijmering, waarin deze verdiept scheen; de zachte handjes streelden de baardige kin.
‘Jufvrouw Graevestein!’ sprak Burdach ernstig, terwijl zijne fraaije vingers de lokken der kleine werktuigelijk glad streken, ‘een woord, eer wij scheiden; ik heb tot u gesproken als kunstvriend; ééne waarschuwing, of ik uw vader ware! Gij kiest de baan der kunst! - weet gij, hoe glibberig zij is? Ik heb u gezegd, dat ik mijner eerzucht geweld aandeed, om een huwelijk; ich war glücklich wie Gatte, wie Vater war ich es auch, bis....’
Anne had op hare beurt, toen hij eensklaps poosde, van Nervenschwachheit kunnen spreken; doch er schuilt zoo veel meêgevoel in de vrouwelijke borst; maar de smarte eens mans, eens grijsaards vooral, schijnt zoo groote meêwarigheid te wekken, dat Anne, zonder te spreken, het kind van zijne knie troonde, dat zij het aan haren schoot deed staan.
‘De kleine noemt mij paatje!’ hernam Burdach, ‘al is ze mijn kleinkind; - hare moeder stierf, toen zij geboren werd! - o jufvrouw Graevestein! - zij had aanleg - aanleg van anderen aard dan den uwen - aanleg voor het tooneel, voor den dans. - Ik
| |
| |
vleide mij, dat ik wist, hoe ik haar voor de gevaren dier loopbaan konde behoeden - en toch viel zij - viel door iemand, dien ik vertrouwde, als ware hij mijn zoon geweest! - Gott der Rache! - schaudre nicht, liebes Kind!’ - hij zweeg eene wijle; hij voer voort: ‘Ach! de overprikkeling van gevoel, vereischt om in de kunst te slagen; de vrije leefwijze, die hare voorwaarde is, stelt de vrouw aan lagen bloot, waarvoor de voortreffelijkste het eerst bezwijkt; - der alte Burdach hat Dich gewarnt - ga naar Parijs, als gij der bedwelming van dien dampkring het hoofd durft biên.’
‘Hedwig!’ riep hij; het kind sprong op zijne knie, - en een paar tranen, die de grijze wenkbraauwen verduisterden, rolden langs het blanke voorhoofdje neêr.
‘God geve mij licht!’ zuchtte Anne.
| |
V
‘Een oog in het zeil te houden, kan geen kwaad,’ had de geneesheer tot zijne gade gezegd.
Ongelukkig was hun oudste zoon, een luitenant onzer marine, er bij tegenwoordig geweest.
‘Papa!’ had de zeerob aangemerkt, ‘u doet als alle baren; u misbruikt de termen van janmaat.’
‘Een oog in 't zeil houden, Dirk! wat zegt het anders, dan gâslaan, wat koers het schip zet?’
‘Ha! ha! alle respect voor mama; doch ik verwed er de eerste rooversjonk de beste onder, die in het land van Winjewanje mijn prijs zal wezen - God betere het; wij maken er geene andere meer! - dat het eene verkenning op vijands kust zal worden, en geene vaart regt door zee.’
‘Regt door zee, Dirk? - baar of geen baar, zeg ik u! regt door zee!’ -
| |
| |
‘Raken we buiten nicht Elsabé's testament, in Godsnaam, papa!’
Het was mogelijk waar, - doch het leed geen' twijfel, doch het was zeker, dat doctor Goemans het laatst van alle deviezen, de lievelingsspreuk zijns zoons zou hebben gekozen: regt door zee! Er stond geen wapen, geene letters zelfs, op het rijtuigje, dat in de eerste dezer schetsen een oogenblik werd gezien; maar als er vóór jaren op de hooge koets van doctor Goemans regt door zee had gestaan, dan geloof ik, dat de buszieken het hadden uitgewischt, hoe weinige malen zij ook in de achterwijken verdwaalde. Regt door zee: en hij was de gunsteling geworden van epicuristen, die aan verstoppingen leden, en toch wilden blijven voortsmullen; - van ingebeelde zieken, die geneesmiddelen eischten, doch tot geen' prijs beteren wilden; - van oude heeren, die weder heel jong wilden worden; - van dames, die maar niet oud wilden zijn; - regt door zee, en zulk eene praktijk, zóó verkregen! Er zijn misschien physiologen onder mijne lezers, die zich verbazen, hoe een vader als deze een' zoon hebben kon als den zeerob - ik maak hun scepticisme mijn kompliment - moge de poging, om de onwaarschijnlijkheid te doen ophouden, den overigen niet verdrieten! Ook doctor Goemans was jong geweest - dat wil in zijn edelsten zin zeggen, hij had van ijver geblaakt; ook doctor Goemans was student geweest, - verklaar het als boven, hij had aan de wetenschap geloofd! Drie jaren na zijne afscheidspartij aan de Alma mater, behoefde hij zich voor de beste zijner akademiekennissen nog niet te schamen. Het laatste dier drie tijdkringen was het eerste van zijn huwelijk, was dat der geboorte van zijnen zoon; - telkenmale als sedert de wieg weêr moest worden geschommeld, was hij trager geworden in opmerking en onderzoek, vlugger in slenter en sleur. ‘Mundus vult
| |
| |
decipi’ - er zijn vele doctor Goemans in de wereld! Aanschellen - kwaalvragen - polsvoelen - tongkijken - opschrijven - hoedligten, in vier, ten hoogste vijf minuten bij de menigte, bleek het ware middel, om rijk te worden, mits men de luimen van de toongevers der maatschappij wist te vieren, mits men water in den wijn wist te doen. Doctor Goemans streefde naar savoir vivre, routine, tact, en de kunstjes loonden beter dan de kennis, de wereldwijsheid anders dan de wetenschap. Geweken was de wolk, die een oogenblik zijnen huisselijken hemel had verdonkerd. Als hij moede was gepraktiseerd, moê gereden misschien, dan lachten hem de geneugten toe, aan weelde verknocht. Slechts het opwassen, slechts de ontwikkeling van zijnen Dirk stoorde nog soms de sluimering, waaraan zijn geweten allengs gewoon raakte; - de knaap vroeg zoo onophoudelijk hoe! de knaap vroeg van alles reden; - hij deed het bijwijlen, als de kwaal van dezen of genen lijder geweigerd had te zwichten voor de tooverbezwering eener reeks van recepten, door het gebruik geijkt. Doch was de natuur niet bestemd, om voor allen, ook voor artsen, de geheimzinnige Isis te blijven? Wel waren de oude Egyptenaren wijs geweest, toen zij den sluijer verhieven tot symbool. En weder rolde de koets van doctor Goemans, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, en weder genazen zijne kranken; de diagnosis der overlevering werd voor hem met iederen dag meer bevestigd, door de oppervlakkige observatie, waaraan hij zich van tijd tot tijd nog bezondigde; man van uitgebreide, van allengs gezuiverde praktijk, zag hij zich, door den invloed van vrienden, tot lid onzer meeste geleerde genootschappen benoemd, werd hij in het bestuur van onderscheidene gestichten geroepen. Er zijn beteren, dan doctor Goemans, in vergaderingen van dien aard - veroesterd. Eene pijp, een glas wijn, een praatje, wat kwaad steekt er
| |
| |
in? - men moet monomaan zijn, op het punt van het nicotiaansche kruid; - men moet muzelman wezen, in afkeer van het druivensap; - men moet menschenhater zijn, als men die drie dingen niet mag! - en voor mij, ik gun allen besturen in ons landje een praatje, een glas wijn en eene pijp, mits de slotsom der werkzaamheden iets meer zij, dan dat de tabak in asch is verkeerd, dan dat de flesch is leêggedronken, dan dat de tijd is verbeuzeld. O prijsvragen uitschrijvende maatschappijen! doet het toch eindelijk eens die: ‘welke de oorzaak zijn mag, dat zes of zeven mannen in commissie minder zijn dan één man alleen?’ voor een overtuigend opstel, en andere bekroont gij niet, beloof ik u eene monster-medaille! Wie zou niet gaarne zijn penningsken bijdragen, om onzen vernuften, om den verdienstelijksten onder deze, niet langer eene verontschuldiging te laten voor de versnippering van hun leven, voor de verlamming hunner kracht? Indien gij het eerder hadt gedaan, doctor Goemans zou één' doorn in het vleesch minder hebben gekend! - ik vertelde zijne historie nog maar ten halve. Dirk de vraag-al was Dirk de flap-uit geworden, - karakters als het zijne, had de vader gezegd, passen slechts op zee, en - zeldzaam gelukkige overeenstemming! - de jonge heer wijdde zich even gaarne het goedronde beroep toe, als de oude heer hem in de gelegenheid stelde, naar Medemblik te gaan. Bevrijd van den last, scheen het een jaar vier, vijf, of onze geneesheer het goede der aarde in volle mate genieten zou, - geluk binnen'shuis, zijne overige kinderen waren aller-gezeggelijkst, - gezag er buiten, tien, twaalfderlei praesidiums in ééne week, - eene winstgevende praktijk, eene gevestigde reputatie; wat bedoelde ik toch, toen ik van eene weedoende wonde sprak? Spoedig tot luitenant benoemd, daar hij zich als adelborst op een paar kruistogten in de Oostindiën loffelijk onderscheidde, school in Dirk de oorzaak zijner smarte niet.
| |
| |
Voor des vaders bereidwilligheid om allerlei inrigtingen te bevorderen, - de zin is nevelachtig als de zaak, - werd aan dezen eene ridderorde beloofd - in de reden waarom zij uitbleef, steekt het geheim. Er was een kreet opgegaan, ‘een kreet van kwâjongens,’ zei doctor Goemans, dat alles geen goud bleek, wat te onzent in de geneeskunst blonk, en - trots de enkele bewijzen van overhaasting in dat oordeel, van vergissing in de feiten, tot staving dier verwijten bijgebragt, en welke den aanvallers door de aangevallenen, ‘comme de raison,’ als zoo vele gruwelen op het geweten werden gelaên, - de beschuldiging zelve viel ook door doctor Goemans niet te ontzenuwen. Toch moest er iets worden beproefd, en de gegispte gebreken in hunne waarde of onwaarde daargelaten, als de twijfelaarsterm is, was niets gemakkelijker, scheen niets geradener, dan het doel dier vitters verdacht te maken bij de goê gemeente, welke vreemd had opgehoord, dat zoo vele verkeerdheden werden gestraft, noch geboet. IJdelheid - groot genoeg om geen verzuim in den vorm te kunnen vergeven, uit liefde voor de wetenschap; - traagheid - die de koorts op het lijf kreeg, bij de gedachte aan den omslag, waarmede onderzoek gepaard gaat; - botheid - die niet wist, waartoe de wind woei, - het doorluchtig driemanschap in alle tijden, van alle hervorming afkeerig, sloeg de handen ineen, en doctor Goemans werd er in opgenomen als bondgenoot. Weldra ging de sprake van ondankbaarheid voor genoten onderwijs; - de hedendaagsche Pallas eischte van hare priesteren grijze haren, zoo als de Apollo des verledens de eerstelingen van den baard; alle jeugd stak vol aanmatiging, verwaandheid, betweterij; menig hoogleeraar schikte zijne toga in statelijke plooijen, en sprak: ‘Et tu, Brute!’ Een paar Fransche vaandels, welke honderd malen aan flarden geschoten, toch in iederen strijd weder spikspeldernieuw moeten heeten, werden
| |
| |
gezwaaid: nul n'aura de l'esprit en ôte-toi de là, spreuken, die zelfs den letterzetter verdrieten, en waarom ik ze, uit deernis met den mijnen, maar niet voltooijen zal, moesten nog eens worden te pas gebragt; - doctor Goemans zelf vatte de pen op. En echter, hoe dapper hij zich kweet, in stilte verwenschte hij de uren, waarin hij iederen zijner presidents-hamers zoo gretig had aangegrepen; - wat ik u bidden mag, ken daarom onzen man geene gewetensbezwaren toe. Ongeduldig, grimmig zelfs, vroeg hij zich af, wat hij gewonnen had bij de uitoefening des gezags, dat hem weleer zoo begeerlijk scheen, dat hem thans zoo bitter werd verweten? De honoraria, de emolumenten, aan die betrekkingen verknocht, waren weinige of geene geweest; - de diners, de collations? - mogten ze naam hebben, had hij die niet driedubbel, door den tijd, dien zij kostten, betaald? O wat was het publiek ondankbaar, dat die opofferingen van doctor Goemans niet schatten wilde! - door welken duivel werd de jongere school toch bezeten, om niet te dulden, dat men iets deed dan met al zijne magt? Hij zelf was ook zoo geweest, maar de wereld had hem wel anders doen worden; intusschen, doctor Goemans bekende het zich in stilte, het leed langer bij hen, dan het bij hem had gedaan! En wat het ergste der jammeren was, die aankomende medici, welke geene partij kozen, welke schenen het de zijne te doen, die mogt hij nog het minst van alle. Waarlijk, de man van het schrapje, de man, die niet regt door zee ging, was de eerste, om hen door te zien!
Vergiffenis voor den langen omweg, dien ik u maken deed, om de familie Goemans ten huize van mevrouw de weduwe Ackermaels te brengen, aan welke zij eenen graad nader dan de Graevesteintjes was verwant, schoon op hare beurt ook te verre, om zich onvoorwaardelijke erfgenamen te beschouwen. Ge moogt u zelven voorstellen, welk eene onaangename ver- | |
| |
rassing
het voor onzen geneesheer was geweest, toen hij op een der wekelijksche bezoeken, welke hij ongevergd bij de oude vrouw kwam afleggen, de dochters van wijlen zijnen patiënt bij nicht Elsabé als concurrenten aantrof. Mr. Johannes Arnoldus Graevestein niet rijk, was eene kleine teleurstelling geweest. Een enkele dubieuse post, ééne non-valeur meer, maakte weinig uit, schoon geld hem hoe langer hoe liever werd; Anne en Doortje daarentegen, opgenomen in de woning met de mooije spiegelglazen, hielden de waardige echtgenooten eenen halven nacht uit den slaap. A mauvais jeu bonne mine; mevrouw Goemans zou er eenige dagen na ons laatste hoofdstuk, eens weder eene visite maken; het doel van deze werd u in den aanvang van dit verklaard. En nu zie ik mij verpligt, u nogmaals vergiffenis te vragen, daar ik vrees, dat het tooneel niet aan uwe verwachting zal voldoen, dewijl de groep, die ge in gedachten reeds voor u ziet, veel - te veel belooft. Immers, die bonte kring van velerlei leeftijd: de drie en zeventigjarige nicht Elsabé, in haren leuningstoel, de hoofdpersone; de zusters op eenigen afstand aan hare zijde; mevrouw Goemans tegenover haar; Dirk, die zijne mama geleidde, ijdel als ze was op de opmerkzaamheid, die een zeeöfficier nog te onzent trekt, laatste hulde aan de gevallene grootheid! Dirk staande en gaande - immers, zulk een kring schijnt een belangrijk gesprek te waarborgen. En echter, al was er onderscheid van jaren, van levensbeschouwing, vooral bij de vrouwen, het onfeilbaarste middel tegen verveling, ge zult weinig hooren; mijn zeerob was niet de eenige chapeau. Opdat het geene wonderspreuk schijne, zij hadden er Ten Have aangetroffen, in conferentie met nicht Elsabé en de zusjes; de oude vrouw kon geen ‘niet thuis’ geven, wegens haar been; de oude vrouw vergunde elk, die moeite nam haar te komen zien, te harent ‘uit te blazen of warm te worden,’ naar het zomer of winter was; en mevrouw Goemans
| |
| |
had het zwak, ‘dat zij altijd den wil wilde hebben van de reis.’ Ongelegen als zij gevoelden, dat zij kwamen, waren zij blijven zitten, tot - raad eens - maar gij kent den doctor nog voor geen vierde, als gij niet gist, dat deze er zijne bezoeken naar had geschikt, om op het uur van het bezoek zijner vrouw voor de deur van nicht Elsabé stil te houden.
Hij zat er met de overigen; hij had alle nieuwtjes van den dag verteld; zijne gade verzuimde op te merken, dat hij met de vingers op zijne gouden snuifdoos tikte. Het was een teeken, dat zij anders volkomen verstond.
‘Mama!’ zeî een nufje, dat de eer had dochter van mijn heer en mevrouw Goemans te zijn, dat ik over het hoofd heb gezien, in mijne optelling der gasten, - geen groot vergrijp, - ‘mama!’ zeî ze, toen papa, ongeduldig, andermaal tikte, ‘als we 't nicht maar niet lastig maken, op hare jaren.’
‘De jongste schepen,’ gaf Dirk haar de laag.
‘Drie en zeventig, Betje! drie en zeventig,’ hernam de oude vrouw, en keek den kring eens rond, wat de wenschers naar hare erfenis zeggen zouden, ‘maar te drok is 't mij hier niet.’
Anne hoorde het niet eens, of was zich bewust tot het vorige onbeduidende gesprek weinig te hebben bijgedragen, en liet dus het woord onopgemerkt voorbijgaan, doch doctor Goemans wipte ‘met uwe permissie, jufvrouw!’ haar voorbij, om der weduwe Ackermaels den pols te voelen.
‘Dat zoo laat mogelijk, neef!’ zeî de oude lagchende; - ‘eerst over een jaar of tien, als God het wil!’ - en de zonderlinge vrouw had er Doortje te liever om, toen zij, in het spiegelkabinet, hetgeen tegen over haren fauteuil stond, gewaar werd hoe deze oprees, om den bespiedenden blik te ontgaan, dien mevrouw Goemans bij de laatste woorden op haar vestte.
‘Zoo meende ik het niet, nicht!’ zeî het nufje, om toch iets te zeggen.
| |
| |
‘Ik geloof het wel, kind! maar nu het gesprek toch eenmaal op mijn persoontje geraakt is, Dirk! je hadt me in geen jaar twee, drie gezien; vondt je verleden week, dat je aan mij hadt gewonnen of verloren?’
Mevrouw Goemans blikte haren zoon aan met een paar oogen, die in staat zouden zijn geweest, menigeen te verschrikken; maar de borst, die voor geene kris was teruggedeinsd, gaf om hunne bezwering niet.
‘Verloren, nicht!’ zeî de zeerob, zonder aarzelen, ‘u is nog veel magerder geworden.’
‘Uitdroogen is op uwen leeftijd een goed teeken,’ pleisterde de medicus.
‘Als 't hart het maar niet doet,’ hernam nicht Elsabé; ‘tot nog toe heb je 't niet te vreezen, Dirk! ik heb menigmaal aan je gedacht.’
‘En ik eens uwe gezondheid gedronken,’ zeî de luitenant, ‘zoo als ik het nu andermaal doe; maar toen deden al de officieren van de Juno mij bescheid.’
‘Laat hooren, jongen! waarom,’ lachte de oude.
‘Och, nicht!’ viel mevrouw Goemans in, ‘die scheepshistories zijn zoo ruw; ze duren zoo lang.’
‘Een kwartiertje heeft u nog wel tijd, niet waar, mijnheer Ten Have?’ vroeg de weduwe Ackermaels, en de voogd boog zich toestemmende, ‘Vertel op, Dirk!’
‘Ik zal het kort maken, nicht! Eene zwarte prinses had zin in mijne epauletten - en in mij op den koop toe. - Ik zeg eene prinses, want dat geeft ongeveer eene gedachte van haren rijkdom - de geheele ekwipaadje plaagde mij met de schrik-keljaars vrijerij. 's Middags, aan tafel, begon, waratje, de schoutbij-nacht er ook van: ‘Jongen!’ zei hij, ‘schop je fortuin toch niet met voeten - in onze marine kun je je leven lang luitenant blijven; als zij mij aanhaalde, wie weet, of ik geen Nabob
| |
| |
wierd!’ De man is ongetrouwd, nicht! - ‘Goemans! waarom wil je niet?’ - ‘Om twee redenen,’ zeide ik, ‘ten eerste, er zijn in Holland nog mooije meisjes, ook voor een' luitenant!’ - hij zag Doortje eens aan - alle mooije meisjes werden gedronken, dat begrijpt u; ‘ten tweede,’ zeî ik, ‘ten tweede heb ik nog eene nicht!’ ....
‘Dirk!’ stiet doctor Goemans hem op de teenen.
‘Eene nicht, die mij eene ton meêgeeft, als ik een huwelijk doe, niet om de duit - nicht Elsabé! uw lange leven! al de officieren dronken het mee!’
Mevrouw Goemans veegde zich het angstzweet van het voorhoofd, terwijl de overige gasten lachten, tot Anne toe.
‘En nu kom je me je engagement vertellen?’ vroeg de oude.
‘Nog niet, nicht! maar 't is op til.’
En de schalk keek weêr naar Doortje.
‘Waarlijk, we moeten gaan,’ zeî mevrouw Goemans; de nuf, die bij de zwarte prinses eene kleur had gekregen, stond op, als mama.
‘U heeft nu alle dagen gezelschap,’ meesmuilde het ding tot de weduwe Ackermaels.
‘U doet er een goed werk aan, nicht!’ zeî mevrouw Goemans.
Anne beet zich op de lippen.
‘Pietje!’ zoo heette de gade des geneesheers; ‘Pietje! je bent half paapsch met je goede werken,’ weerde nicht Elsabé den onkieschen lof af; - ‘Dirk! tot de eer van je dierbaarste te zien,’ schertste zij, toen ze den zeerob ten afscheid de hand reikte.
Doctor Goemans speelde den edelmoedige; half hoorbaar verzekerde hij Ten Have, dat hij geene rekening had in te leveren; ‘om de omstandigheden,’ zeî hij, en zag de zusters aan, ‘haal ik er gaarne de pen door.’ -
‘Dat behoeft niet,’ hernam de voogd, terwijl zijn voorhoofd
| |
| |
zich fronsde, ‘ik was vertrouwder vriend van Graevestein dan u...’
‘Zoo als u wil, mijnheer Ten Have! maar haast heeft het niet,’ en hij herhaalde aan nicht Elsabé de dienstaanbieding, waarmede hij hare woning plagt te verlaten; ‘u weet, het is beter in tijds dan...’
‘Te laat?’ glimlachte mevrouw Ackermaels, ‘en drie en zeventig jaren, neef!’
Ten Have was beleefd genoeg, de familie en den doctor uit te laten; de vrouw des huizes trapte met den vluggen voet op de schel. ‘Daatje!’ zeî ze, ‘zet die stoelen ter zij, en neem die glaasjes weg;’ een omzien later was alles in orde; de conferentie kon worden hervat.
‘Anne! ga voort, als gij wilt,’ wenkte mevrouw Ackermaels.
‘Nicht Elsabé, mijnheer Ten Have!’ begon deze, ‘zoo als ik straks zeide, ik moet den verkoop mijner piano goedkeuren, al ware ik er liever over geraadpleegd - ik begrijp volkomen, dat we niet genoeg zullen overhouden, om van onze rente te kunnen leven; - ik ben bereid, ik verlang te beproeven wat in mijne magt staat. Sedert het eerste, ik hoop ook het laatste, verschil met nicht Elsabé, heb ik vrienden geraadpleegd, die mij zeggen, dat ik door de muzijk in staat zal zijn....’
Mevrouw Ackermaels zette groote oogen op, doch viel het meisje niet in de rede.
‘Onaf hankelijk te worden,’ ging Anne voort, ‘als ik een half jaar te Parijs mijne studiën kan voltooijen. Mijnheer Ten Have, ik vrage u als voogd, nicht Elsabé, u als vriendin, die zich over Doortje....’
Maar zij mogt den zin niet ten einde brengen: ‘Lieve Hemel!’ riep de vrouw des huizes, ‘de muzijk - een half jaar in Parijs - hoe komt het in uwe hersens op?’
Ten Have vergunde der verbazing haren loop. ‘Jufvrouw
| |
| |
Anne,’ begon hij, toen mevrouw Ackermaels zweeg, ‘ik zou kunnen volstaan met mijne toestemming te weigeren; ik wil beproeven u te overtuigen van het onvoorzigtige van uwen wensch. Welligt zijn onze karakters niet geschikt, om elkander te verstaan; gij zijt hartstogtelijk, ik ben beredeneerd; doch uw vader heeft mij de voogdij vertrouwd; welke geschiktheid me ook tot die taak ontbreke, ik meen het wèl met u.’
Voor eenen oppervlakkigen toeschouwer zou Anne de bedaarde, Ten Have de aangedane zijn geweest, zoo roerloos luisterde de eerste toe, zoo bewogen was de stem van den tweede.
‘Ik heb uwen vader nooit de bekommering verzwegen, welke de wijze, waarop hij u opvoedde, mij inboezemde, - al moest ik, ongehuwd als ik ben’ - (de man glimlachte weemoedig) ‘mij met de opmerking vergenoegen. Bedrogen, jufvrouw Anne! bedrogen heb ik mij in u niet. Ongeschikt voor de werkelijke wereld, als ik u beschouwde, - vergeef mij, de waarheid wondt, maar niet om wee te doen, - vleide ik mij echter, dat de schok van het verlies u wakker zou schudden; dat ge uwen toestand zoudt leeren inzien; dat ge ten minste nicht Elsabé's - mevrouw Ackermaels! houd mij de gemeenzaamheid ten goede - dat ge nichts en mijn besluit zoudt hebben geëerbiedigd.’
‘Mijne piano!’ borst Anne uit.
‘Het was slechts eene proef, of gij een offer zoudt kunnen, zoudt willen brengen,’ voegde de voogd er bij, en poosde.
Nicht Elsabé merkte op, dat Doortje de oogen vol tranen schoten, en laakte het niet, - want haar zelve had de toets, in den slapeloozen nacht, wel wat wreed geschenen.
Anne zag Ten Have aan, of zij zeggen wilde: ‘Harde man!’ doch geen woord kwam over hare lippen.
‘Er is karakter, ik erken het,’ hernam de voogd; ‘er is karakter in de wijze, waarop gij u na de weigering gedroegt,
| |
| |
al is het een karakter, dat ik beklaag in eene vrouw. Anne! zoo waar als uw vader mijn vriend was, stel die reize, stel die zucht naar roem uit uw hoofd; honderd kansen tegen ééne, dat gij niet slaagt, en wat zou u dan, - verondersteld dat ik dwaas genoeg ware, uwen wensch in te willigen, - wat zou u dan bewaren in allerlei gevaar!’
‘Mijn karakter,’ hernam Anne, en het viel niet te loochenen, dat Ten Have ditmaal met zijne eigene wapens geslagen was.
Doortje leunde op den leuningstoel van nicht Elsabé. ‘Mag ik?’ vroeg ze.
‘Spreek, kind,’ antwoordde de oude, ‘waarom zoudt ge niet?’
‘Och, ik ben nog zoo jong,’ zei ze; ‘maar, mijnheer Ten Have, ik ken mijne zuster misschien beter dan u het doet - het leven, dat u haar aanraadt, lijkt haar niet; als het mogelijk is, dat zij het door de reis naar Parijs in de muzijk verder brengt, laat haar gaan! Wij hebben geen regt van beschikking, zegt u, over het weinige, dat vader ons naliet; maar ik zal me iedere betrekking getroosten, die nicht goedkeurt, als die verdienste mag bijdragen, om er haar toe in staat te stellen ......’
‘Goed kind!’ zei Ten Have; Anne drukte hartstogtelijk hare hand.
‘Door,’ getuigde mevrouw Ackermaels, ‘eer hebbe je harte! maar geloof je dan niet, dat ik zeggen zou: ‘daar heb je reisgeld!’ als ik het oorbaar achtte, dat de dochter van Sophie Verburg de wereld rondzwierf, als eene reizende kunstenares, als een tiktakster, als zoo'n madam?’
Anne lachte onwillekeurig; - Doortje beriep zich op mijnheer Ten Have, of het geen middel was, om onafhankelijk, om beroemd te worden?
‘Beroemde vrouwen zijn beroerde vrouwen!’ voer nicht Elsabé
| |
| |
in haren ijver uit, en voegde er verstandiger bij: ‘en wat die onafhankelijkheid betreft, afhankelijk zijn we allen van God[?] en zij, die gelooft, dat zijne liefde ons lot regelt, die is gelukkig - ik wil zeggen, getroost, - in welken stand Hij haar plaatste; die laat den man de wereld, die vergenoegt zich met het huis!’
Anne was te fier, om te zeggen: ‘eerst een huis hebben;’ Anne waagde een wanhopig middel, door een terrein te betreden, waarop nicht Elsabé onoverwinlijk was. ‘Maar ik zie niet,’ zei ze, ‘wat zonde er in ....’
‘Juffertje!’ hernam mevrouw Ackermaels, ‘laat ons daar een speldje bij steken; ik heb u eens gegriefd in uwen vader; ik heb er berouw over gevoeld; maar als ik bedenk, hoe de godsdienst uw gemoed had kunnen, had moeten temperen, dan zou ik u welligt op nieuw zeer doen ....’
Helaas! het was eene grieve tegen de nagedachtenis van Mr. Johannes Arnoldus Graevestein, die niet uit den weg te ruimen viel: tot lidmaten eener gemeente had hij zijne kinderen doen aannemen, maar er zich weinig aan laten gelegen zijn, maar er schier nooit naar gevraagd, of dat geloof haar diêr was geworden, als gids door dit leven, wat haar wedervaren mogt. Nicht Elsabé had het, in hare avondgesprekken met de meisjes eerder gevoeld dan begrepen; ‘onkruid en tarwe schijnen in die harten opgewassen, naar de bodem ze voortbragt; de hand eens hoveniers bespeure ik niet.’ Inderdaad, het hooghartige van Anne was zoomin door de aanneming gewijzigd, als het demoedige van Doortje er het gevolg van heeten mogt; de waarheden waren den hoofden ingeprent, waren den harten nog vreemd. ‘Als het lijden die heiligt aan heur gemoed, dan zal de armoede haar gewin zijn,’ was nicht Elsabé's woord tot Ten Have geweest, toen deze zijnen vriend over het verzuim niet verdedigen kon. Hij had de gissing gewaagd: ‘of
| |
| |
Graevestein er niet meer belang in zou hebben gesteld, als zijne menschenkennis hem inniger van het opregte onzer volks-vroomheid had overtuigd?’ De vriend, de wijsgeer, de regter, was door eene oude vrouw beschaamd geworden. ‘Veroordeelt een verstandig man, mijnheer Ten Have, veroordeelt die eenig middel, van welken aard ook, om het misbruik, dat hij er de menigte van maken ziet?’ En zij was in den loop des gespreks verder gegaan; - ‘u, mannen’, had zij gezegd, ‘gun ik deze of gene wijsbegeerte, schoon de beste van uw geslacht Christenen zijn geweest, maar voor ons vrouwen zij God geprezen, dat Hij zich heeft geopenbaard; wij denken minder, wij voelen meer. En het is niet het verstand, het is het hart, dat in staat stelt tot toewijding, verloochening, opoffering; - man! lees in den Heidelbergschen Catechismus het hoofdstuk: “Van de dankbaarheid” eens, en zeg mij dan, wat geschikter is, om het goede in den mensch te ontwikkelen, mijn geloof of uw’ - nicht Elsabé had in het midden gelaten, welke wijsbegeerte Ten Have er op nahield, maar iederen avond getracht, gemoedelijke godsvrucht bij de meisjes aan te kweeken; haar den invloed van deze op handel en wandel te doen gevoelen; - of zij geslaagd was, daarover moge het vervolg dezer vertelling u vonnis doen wijzen. De stilte, waarmede hare laatste aanmerking was aangehoord, waardoor zij gevolgd was geworden, en welke ik mij voor deze uitweiding ten nutte maakte, die stilte duurde nog voort; de drie en zeventigjarige was de eerste, die haar afbrak.
‘Kinders!’ sprak zij, ‘zoo als ik tot uwen voogd zeide, toen hij mij voor het eerst over uwe belangen raadpleegde, wat ik voor u doen mag, wil ik voor u doen; maar beraam niet zulke dwaze plannen, als die reize naar Parijs! Eene gezelschapsjufvrouw te hebben, eene gouvernante te houden, dat is tegenwoordig aan de orde van den dag; - ontbreekt er u
| |
| |
het eene of het andere toe, spreekt, en ik zal er in voorzien. Ik zeg het niet, dewijl ge mij tot last zijt; ik zeg het, dewijl ik in den omgang mijne gebreken heb, dewijl ik sterfelijk ben. Vóór vijftig jaren had ik in uwen toestand eenen winkel begonnen of een school opgerigt - het waren toen eerlijke beroepen, en ik zie niet, dat er nu schande in steekt; maar nog eens, haast u langzaam, zoo als Broes met alle wijzen zegt. Vóór vijftig jaren, och! toen was ik niet beter dan gij nu zijt; toen verlangde ik ook naar overvloed; - kinders! ik ben arm geweest, ik ben vermogend geworden; gelooft me, rijkdom is als de zeepbel, van buiten louter schittering, louter leêgte van binnen! En echter, ik mag niet ondankbaar zijn; er is ééne weelde aan vermogen verknocht, die het wenschenswaardig maakt; de mond der Waarheid heeft het gezegd: “het is zaliger te geven, dan te ontvangen!”’
En met het gezag, welks uitoefening nicht Elsabé gewoonte was geworden, beval zij, toen Daatje op het gebengel der schel verschenen was:
‘Laat Geesje bovenkomen!’
‘Anne!’ voer zij voort, ‘luister toe, en vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij overmorgen op Bloemendaal zult zijn.’
Geesje, de oude dienstbode van Graevestein trad binnen, met de zestig achter den rug, die er min of meer door was gekromd. ‘Wat belieft mevrouw?’ - kwam wel wat trager, maar nog even onderdanig over hare lippen, als vóór vijf en dertig jaar. Arme sloof! toen gloeiden die thans gerimpelde, of zij rijpe kersen waren geweest; menig snoeper, die harer verzoeking noode kon weêrstaan; - toen heette zij: ‘mooije Geesje!’ - die hare kans verkeken had, - zeiden de vrijers, welke bij haar een blaauwtje liepen, want gevraagd, dat was zij genoeg.
‘Geesje,’ zei mevrouw Ackermaels, ‘zoo als jij gezien hebt,
| |
| |
het huishouden van mijne nichtjes gaat uit elkaêr, met Augustus zal de woning te huur worden gezet; tegen November moet alles afgeloopen wezen; uw kameraad heeft al eene andere dienst, hoor ik; hoe sta je er meê?’
‘Slecht, mevrouw!’ luidde het antwoord, door eenen zucht bezegeld; ‘was er maar iemand, die mij hebben wilde, ik zou tegen het werk niet opzien, al ben ik wel zoo vlug niet meer, als toen ué mij op de fremiliedagen voor het groote vuur zag staan in de keuken van ué zuster.’ -
‘Een' heelen tijd geleên, Geesje! toen was je eene mooije meid, maar wat heel kieschkeurig.’ -
‘Och, mevrouw Ackermaels! het was me zeker niet opgelegd.’ -
‘Gees! Geeze! meid!’ riep nicht Elsabé, levendig, als ware zij veertig jaren verjongd; ‘denk je dan, dat het mij niet heugt, dat je vrijer dienst nam, dienst nam voor grof geld, dewijl het met zijne eerlijke ouders achteruit was geloopen; dewijl hun boêl anders aan de kamer zou zijn geweest; denk je, dat het mij niet heugt, hoe lang jij hem weêr hebt verwacht?’
‘Elf, twaalf, dertien jaar!’ snikte Geeze; ‘na Waterloo wachtte ik nog.’
‘Denk je niet, dat het mij heugt, hoe je zijn moeder hebt opgepast, onderhouden van je verdiensten, toen de broodwinning met den vader in het graf ging?’
‘Hein's moeder was eene brave vrouw,’ getuigde Geesje.
‘En jij, braaf als zij, Geeze! - er is eene plaats open op het Guldenhofje; en de begeving staat aan mij - met Augustus breng jij er je meubeltjes, een bed zul je er vinden.’ -
‘Och! “die wel doet, wel ontmoet,” zei Hein's moeder altoos,’ stamelde Geeze, terwijl zij naar mevrouw Ackermaels' stoel ging, om haar dank te zeggen.
| |
| |
‘Dank mij niet,’ sprak nicht Elsabé; ‘dank God, die 't me in 't harte gaf! de jufvrouwen zullen komen zien, hoe je 't op het hofje hebt, - als mijn been meê wilde, dan kwam ik zelve ook.’ -
En Ten Have sloeg aan den avond van dien dag het hoofdstuk ‘Van de Dankbaarheid’ in den Heidelbergschen Catechismus eens op.
| |
VI
Er is een leeftijd, waarin het ouderlijk huis der dochteren te eenzelvig, te ernstig, te eng wordt; waarin zij onwillekeurig wenschen eene eigene woning uit te zoeken, in te rigten, te bestieren, al doen aangeborene schaamte en aangeleerde beschaving haar den oogenblik der vervulling van dat verlangen geduldig, getroost, gedwee te moet zien. We hebben het verschijnsel bij de zwakte opgemerkt; slaan wij het in onbelemmerde uitdrukking ook bij de sterkte gade. Eigen baas te zijn, als het volk kort en kernig zegt, is niet maar de bede, is behoefte voor de ontwikkeling des jonkmans, wiens kracht en moed hijgen om de wijde wereld in te gaan; wien de maatschappij voor zijne begaafdheden onafhankelijkheid belooft; die zich bewust is, dat hij slechts leerde gehoorzamen, om te kunnen gebieden.
Arme Hendrik van Oudenhove!
‘Vóór ruim twee jaren gepromoveerd,’ als zijn vader van hem zeide, in het gesprek met het hoofd van het huis Ovens en Zoon; ‘nog jong,’ als de man, die het secretariaat te begeven had, er op volgen liet, zat hij daar in zijn studeervertrek. Eene achterkamer der ouderlijke woning, waren hare vier wanden met boeken bekleed, van de hooge Ter Burgsche zol- | |
| |
dering
af tot op het versleten Smyrnasche vloertapijt toe, een paar vakken tegenover de beide vensters van den kleinen tuin uitgezonderd, in welke de afbeeldingen der vermaardste Van Oudenhove's uit de zeventiende eeuw de betere dagen des geslachts herinnerden. Het begon avond te worden, en de stralen der zon weerden op die ure uit de bibliotheek het sombere, dat haar anders iets huiveringwekkends gaf; doch welke voorwerpen, door hare breking op de roode overgordijnen, die weleer grootmoeders zaal hadden opgeluisterd, vrolijker, milder werden getint. Hendrik zelven deden zij 't niet. Het voorhoofd in de palm der regterhand geleund, hield hij zijne oogen op het papier geslagen, dat zijn lessenaartje schier bedekte; - viel het vaalbleek zijner wangen aan een ziekelijk gestel, of aan eene neêrslagtige gemoedsstemming toe te schrijven? Hij zag op, - de pen ter hand, staarde hij of de gedachte komen wilde, dat hij haar grijpen mogt; iemand, die zulke oogen had, kon van vernuft noch gevoel misdeeld zijn; - weêr zuchtte hij. Eensklaps, achteruit stoof de leuningstoel; drie schreden, - welk eene ranke gestalte - en hij greep in den blinde ter welbekende plaatse een welbekend boeksken van eene der planken. Het was zijne dissertatie, die hij zoo goed als van buiten kende, van het eerste blad tot de drie of vier voorlaatste, en juist die sloeg hij op: een vers, hem door eenen zijner jongere akademievrienden gewijd, eene voorspelling!
Weêr schoven de koperen rolletjes van den stoel, over den laatsten zweem van wol, waarop het tapijt nog boogde; weêr zat hij voor het velletje postpapier en lagchende, als iemand die kiespijn heeft, schreef hij uit het boekske af, schreef hij verder, wat ge lezen moogt als ik, indien ge met mij over zijnen kroezen krullekop henen, de bewegingen zijner pen volgen wilt:
‘Die Themis in den bloei der jaren
Reeds offert, waardig hare altaren;
| |
| |
Die geestdrift huwt aan onderzoek,
U zal voor redding de onschuld prijzen,
U zal de faam een' zetel wijzen
Bij Huig de Groot en Bynkershoek!’
‘Opgewonden standje! dat ge me zaagt, nu ik dezen brief met uwe laatste logen beginne. Ge gaaft der Muze den zak, al verraste mijne jeremiade u in de vallei van Vaucluse, of op het graf van Virgilius; want wat weet ik het, waar vetturini en mijmerlust u al heenvoeren? In ernst, Arend! ge hebt de beste partij gekozen, de wereld te gaan zien, eer gij hier om eene hoogleeraarsplaats hengelt. Hengelen toch zul je moeten, trots al je fortuin; voor niemendal is onze Amsterdamsche Talleyrand ook niet tegelijk onze eerste hengelaar. Om op uwe “onschuld” en uwe “faam” te wachten, jongen! il faut avoir longue haleine. H. van Oudenhove, Advocaat, staat nu al langer dan twee jaren aan den post van de deur, maar och! dat schelletje gaat zoo zelden over. En als het dat dan nog doet, welk eene onschuld roept mijne verdediging in! Ge zoudt mijn' brief wegwerpen, als ik er u verslag van deed; poëtiseer eens over geldsnoeijers, huisbrakers, moordenaars, de corveën, die wij pour l'amour de Dieu waarnemen. Stomp denken en lam schrijven, dat kan men zich voor cliënten, die óf alles loochenen, wat middagklaar bewezen is, óf zoo schapig bij het eerste verhoor bekennen, dat er geen' glimp aan het feit te geven valt. Zie niet zuur, Arend! om die liefhebberij de wet te ontduiken - hoe kunnen wij anders naam maken? Een correctioneel gevalletje, een huistwist, ten gevolge dat de jeneverflesch niet lang genoeg vol is geweest, om zoowel het wijf als den vent te doen indommelen, die geven een loffelijke vermelding in den Volksbode; maar dat is ook al de pret die ge er van beleeft. Het zijn de groote deugnieten, die de groote reputaties bezorgen;
| |
| |
que voulez vous qu'on y fasse? Interessante questies van anderen aard? die vertrouwt men slechts aan de vermaardheden van het vak, - van mijne gansche familie heb ik nog maar drie leden bediend. De eene kreeg het met zijn' buurman te kwaad, over de verhooging van eene schutting: partij is dol op perziken, en zijne boomen hadden loten geschoten, anderhalve hand lang. “Eene enkele plank meer op de negen,” zul je zeggen; maar mijn neef wil om den dood het uitzigt op de kaptafel van zijn' achterbuurtjes niet verliezen. Entre nous, hoort ge! want kreeg partij er de lucht van, zijne dochters verhuisden morgen, en uit was mijn geding. Het tweede - maar als ge, na het verslag van die eerste misère, dat van de tweede en derde nog noodig hebt, om te begrijpen, welk een lamzalig leven ik leide, dan zijt ge de snuggere bol niet meer, wien ik zijn uitstapje naar het Zuiden gaarne gunde, daar ik me vleijen mogt, hem eens als een' flinken kerel weêrom te zullen zien, - en dien ik toch benijdde, tot tandeknarsens toe. Ik heb je daar eene schets van mijne werkzaamheden gegeven; meet er eens naar af, welke mijne uitspanningen kunnen zijn. Lezen is een groot genot, maar lees eens altoos! Partijen? Ik sla uit den aard; als ik papa en mama zich er voor kleeden zie, of zij nooit meer uit waren geweest. Mijne moeder, heb ik weleens gehoord, “verveelde zich ook altijd in zulk goed gezelschap!” De societeit, het kransje met mijne collega's? zij bewaren het vonkje vernuft, dat er in mij zit, voor uitgaan; maar om het aan te wakkeren tot vlam, dat eischt eenen anderen adem. De Fransche comedie? drie avonden in de week leun ik, 's winters, in het parterre tegen de stookplaats, en kom slechts ontevredener te huis. La Camaraderie heeft mij in 't voorjaar drie slapelooze nachten gekost. Ik heb sympathie pour les beaux rôles; ik zou er door mij zelven, door mij zelven alleen
| |
| |
willen komen; maar die, haast had ik geschreven, vervloekte relatiën, - ik heb eene walg aan intrigues, en ik solliciteer! Arend wees niet te hard in je oordeel; bedenk dat je geld hebt, dat je vrij man bent. “Een goed huwelijk,” spot je, “bah!” zeg ik.’
Uit heeft ons kijkje over den schouder.
De deur van Hendrik's studeervertrek ging open: papa trad binnen, een briefje in de hand.
‘Eene invitatie, jongenlief! eene invitatie van Ovens, om over acht dagen op Lindenhof te komen dineren; - je hebt zeker mevrouw ingepakt; - ik wed, dat je bovenaan staat, op de voordracht der kandidaten;’ en de man wreef zich in de handen van pleizier. ‘Ik heb mij moeten verontschuldigen, om het partijtje, bij den dijkgraaf, weet je; maar voor den secretaris in spe heb ik aangenomen, aangenomen van ganscher harte.’
‘Maar papa!’ viel Hendrik in.
‘Maar, jongenlief! zul je dan nooit leeren begrijpen, dat men alles in de wereld ligter weigeren kan, dan een diner bij een' man, wiens invloed men behoeft? Mevrouw Ovens zou 't je nooit vergeven, als ze op mijnheer Van Oudenhove gerekend had, en mijnheer Van Oudenhove kwam niet.’
‘Och, die naam!’ mompelde Hendrik tusschen de tanden.
‘Die naam is het laatste, wat mij van vroegere grootheid overschiet,’ hernam de vader half somber, half wigtig; - ‘het is een historische naam, Hein! in de regering van Amsterdam; - maar je kunt er meer partij van trekken dan ik - in den bloei van 't leven - met je nobele figuur - wat zeg je?’
Onwillekeurig viel Hendrik's blik op de laatste regelen van den begonnen' brief, en stilzwijgend schudde hij, bij de zinspelende, bij de uithoorende vraag zijns vaders, het hoofd; doch Van Oudenhove had nog meer op het harte.
| |
| |
‘Een lief meisje, die Louise Ovens, hè, Hein! - eene mooije blondine, wat fier, maar dat mag ik wèl.’
‘Zoo, pa!’
‘Zoo, pa! alsof je 't niet even goed gezien hadt als ik.’
‘Toch niet, papa! ik heb haar inderdaad naauwelijks opgemerkt.’
‘Hoe negentiendeëeuwsch jongeluiachtig, Hein!’ en Van Oudenhove nam van verontwaardiging eens een snuifje. ‘Dat maakt visites in een huis, om een' post te krijgen’ -
‘Waarlijk, niet met mijn' wil,’ viel Hendrik in.
‘En wat zou je dan willen, jonge heer! zou je dan willen leven van de lucht? 't Is waar, ik doe mijn' pligt slechts, als ik zorg en zwoeg; ik doe mijn' pligt slechts als huisvader; maar ik zou weleens willen weten, hoe jij je er door zoudt helpen, als ik je morgen eens ontviel? Toegegeven, de kinderen uit mijn tweede huwelijk zijn maar je halve’ -
‘Papa!’ deed Hendrik hem ophouden, ‘God verhoê, dat het gebeur'! maar de kleinen hebben mij nooit iets misdaan, en buitendien 't zijn ook uwe kinderen; zij dragen onzen naam’ -
‘Marianne,’ zoo heette Van Oudenhove's tweede echtgenoote, ‘Marianne,’ zeî hij, ‘heeft gelijk, als ze beweert, dat je, zoo goed als ik, den familietrots hebt, maar een beetje anders genuanceerd dan den mijnen, - den trots van uwe moeder, zegt ze.’
‘Mama beklaagt zich toch niet?’ vroeg Hendrik.
‘Over jou, jongenlief? och neen! - een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker misschien, mag zij je wenschen, meer in je eigen belang dan in het hare, maar anders, als ooit eene tweede moeder haren man weinig lastig is gevallen met klagten over de kinderen uit zijnen eersten echt, dan is zij het.’
| |
| |
Papa Oudenhove scheen af te wachten, wat jongenlief antwoorden zou; maar Hendrik nam het voor notificatie aan, en volgde vaders voorbeeld, door eene wijle het stilzwijgen te bewaren. Wij zullen ons die pauze ten nutte maken.
Van Oudenhove's eerste echt was een kansspel geweest, dat boven verwachting geslaagd mogt heeten - voor hem altoos. Een wilde jeugd en zijne studiën hadden hem geld gekost, zonder dat menschenkennis of geleerdheid hem voor het verlies van de helft zijns vaderlijken erfdeels schadeloos stelden; - daar viel zijn blik op eene meer dan bemiddelde weeze, van overouden naam, maar die dreigde weg te kwijnen aan dezelfde kwaal, die hare ouders vroeg ten grave bragt. Val er der teringzieke Magaretha niet hard om, dat zij zich verbeeldde te worden bemind; Van Oudenhove was de eerste, die zwoer, dat hij haar liefhad; hoeveel gretiger leende zij het oor aan dien eed, dan aan het kwaad, dat verre verwanten, dat haar harpagon van een' voogd, van hem vertelden! Hij, Van Oudenhove, zou belangziek zijn! Al had zij geaarzeld hem te nemen, dat zij niet deed, de onverschilligheid, waarmede hij er genoegen in nam, dat, bij haar kinderloos overlijden, het grootste gedeelte van hare fortuin door hem weder zou worden uitgekeerd; de verzekering, die hij haar ongevergd gaf, dat het steeds aan hare keuze zou staan, deze, schier met uitsluiting van zijn' persoon, aan de kinderen uit hunnen echt te vermaken, zouden geëindigd hebben met haar over te halen. Vijf jaren lang was zij met hem gehuwd; of die echt haar ten minste vijf jaren geluks had gewaarborgd! Helaas, de uren uitgezonderd, dat zij met Hendrik aan hare knieën, die zij bij het wiegje van Suze, het jongere zusje van dezen, sleet, was haar huwelijk eene lange teleurstelling. De teringzieke had behoefte aan omgang naar den geest, en wat kon deze zijn bij Van Oudenhove's nulliteit? Van zijne zijde,
| |
| |
wat was de tonne gouds die zij hem aanbragt, waardig, als hij er geen genot van hebben mogt? Een buitentje, om den wille harer wankele gezondheid gekocht, verkeerde in eene plaag door de jagt- en vischvermaken, welke het hem opleverde; het verblijf in stad was voor haar dezelfde verlatenheid, ten zij ze zich optooide voor feesten, welker vermoeijenissen haar duur kwamen te staan. ‘Die man had nooit die vrouw, die vrouw had nooit dien man moeten nemen,’ zeiden beurtelings beider kennissen, terwijl zij voortgingen bij iedere verloving den bruidschat te wegen, en den mond slechts volhadden van: ‘welk eene goede partij!’ Dat zij Margaretha gezien hadden op haar sterfbed, die Van Oudenhove een derde haars vermogens vermaakte, terwijl zij haren twee kinderen het overige naliet; die hem zijne huichelarij vergaf!
Voor een' man van zijne beginselen verdiende, na een acht- of negenjarig weduwenaarschap, zijne tweede verbindtenis geen' anderen naam dan dien eener dwaasheid. Marianne was noch aanzienlijk, noch vermogend; Marianne was jong, zeer jong, - ach, dat Marianne te gelijk zoo schoon, zoo verleidelijk schoon was geweest! Gouvernante van Suze geworden, had zij zich minder om de opvoeding van het meisje bekommerd, dan om de verovering des vaders, en deze was haar gelukt. Hoe de Zwitsersche, in den eersten tijd van haren echt, naar lust den staf zwaaide; hoe partijen werden aangelegd en uitnoodigingen verkwist, opdat zij als gelijke mogt worden ontvangen in de kringen, wier toongeefsters haar in den beginne van verre lieten staan, haar later slechts schoorvoetend tegemoet kwamen; hoe de eene Rus voor, de andere Rus na, uit den effectentrommel van Van Oudenhove sprong! De publieke opinie sloot vrede met zijne keuze; de morgue onzer weledelgeborene vrouwen moest zijne gade wel ‘een heel lief mensch’ vinden; Marianne bood hem haren eersteling aan, die anders op hem geleek,
| |
| |
dan de bleeke Hendrik, dan de zuurziende Suze. Ach, dat ik daar van die kinderen sprak! Het was of Van Oudenhove's voorhoofd rimpeliger werd, hoe ranker zij opwiessen; zoo de meesters Hendrik's vorderingen prezen, als zijnen leeftijd verre vooruit, dan zag hij zwart, zag hij zuur. Een instituut, een pensionaat, waren spoedig welkome afleidingen voor die bronnen van ergernis; - als de oudsten jaarlijks in de vacantie te huis kwamen, vonden zij een broêrtje of zusje meer. Het ware over te komen geweest, voor hen, meen ik, als papa met ieder kind maar niet knorriger was geworden. Het moest hun zonderling schijnen; maar het zonderlingste van alles volgde later. Onder den indruk der verwachting van het vijfde kind uit zijnen tweeden echt deelde hij Hendrik, die op het punt stond naar Leyden te vertrekken, vele vermaningen mede, en werd aangedaan en schreide. ‘Jongenlief!’ snikte hij, ‘ik waarschuw je welmeenend, ik waarschuw je bij ondervinding.’ Hendrik's eerbied voor zijnen vader vergunde dezen niet voort te gaan. ‘Och, Hein!’ sprak hij, ‘ik beroep mij liever op je liefde dan op je eerbied; hoû je genoeg van je vader, om het hem te vergeven, als hij, bij eigene verliezen, een deel van je vermogen inboette...?’ En Van Oudenhove had niet durven opzien, voor het hem uit den mond zijns zoons toeklonk: ‘Vader! is dat van Suze veilig?’ - ‘Ja, jongen!’ - ‘En kan ik van het overschot van het mijne nog studeren?’ Het was andermaal beaamd. ‘Laat ons dan nooit van het overige meer spreken, papa! ten zij uwe omstandigheden zich verbeteren.’
De vader had maar al te gaarne dien wensch van zijnen zoon vervuld. Het medegedeelde onderhoud tusschen beiden bewijst, dat hij zelfs verder gegaan was, en al het gezag had hernomen, met welks verlies hem de inlichting over zijnen achteruitgang bedreigde.
‘Als ik straks zeî, jongenlief!’ begon de heer van Ouden
| |
| |
hove weêr, ‘in mijn' tijd zou ik geene visite bij Ovens, bij iemand hebben gemaakt, of ik had, vóór mijne laatste buiging, het gansche vrouwentimmer des huizes op mijn duimpje gehad. Zelfs nu nog ontgingen mevrouw, met de délicate constitutie, en Mimi, met hare bolle wangen, me niet, al vond ik Louise -’
‘Eene mooije blondine, papa!’ hernam Hendrik glimlagchende.
‘Eene zeldzaam mooije blondine; je zult zien, dat ik gelijk had, als je op Lindenhof dineert; wees vooral....’
‘Wat, papa?’
‘Oplettend jegens haar, een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker dan....’
‘Dan mama mij vindt,’ viel Hendrik, schier schamper, in.
Maar Van Oudenhove, die gedurende de pauze tot het besluit scheen gekomen, nu of nimmer zijn wit te beschieten, kreunde zich aan zulk eene kleinigheid, als dien minder eerbiedigen toon over eene tweede moeder, niet; Van Oudenhove voer voort
‘Jongenlief, verkijk je kans bij haar niet; zij staat schoon, zeg ik je.’
‘Maar, lieve hemel, papa! wie al heeft dat secretariaat niet te begeven! - Mijnheer Ovens, dien men winnen moet door belofte van vrijheid van handel; - mevrouw Ovens, welker délicate constitutie men verpligt is allerinteressants te vinden; - mejufvrouw Louise Ovens, in wie ik eene zeldzaam mooije blondine moet huldigen; - Mimi, zeî u niet, dat de kamenier zoo heette? Mimi misschien op den koop toe!’
‘Hein! je wilt me niet verstaan; Louise Ovens, verzeker ik je, Louise Ovens, de eenige dochter, onder maar drie kinderen van schatrijke ouders, heeft meer te begeven dan tien secretariaten: hare hand en haar -’
| |
| |
‘Geld!’ smaadde Hendrik, zoodat zijn vader groote oogen opzette; - slechts als zijn zoon millionair was geweest, zou Van Oudenhove dien toon niet gek hebben gevonden.
‘Geld, jonge heer, geld!’ hernam hij, terwijl Hendrik, in gedachten verzonken, voor zich zag, ‘geld, waardoor men een rustig leven leidt; geld, waardoor men zeker kan zijn, zich met respect te zien bejegend; - geld, waardoor men vele vergrijpen kan goed maken; - geld, de god van onzen tijd!’
Het was, of die laatste woorden den zoon wakker schrikten uit zijne mijmering.
‘Vader?’ vroeg hij ernstig, en Van Oudenhove spitste zijne ooren, want papa was de alledaagsche titel; maar als het vader klonk, dan was Hendrik's gemoed warm; ‘vader! op het eerste gezigt af, louter om des gelds wille, heeft u mij Louise toegedacht - maar gelooft u dan waarlijk, dat dit alleen genoeg zou zijn, om haar en mij gelukkig te maken?’
‘Geluk? Hendrik, geld is er de eerste voorwaarde van; ik zou weleens iemand willen zien, die gelukkig was zonder geld!’
‘Papa,’ voer de zoon voort, die moed vatte ten gevolge van het ontwijkende in het laatste antwoord; ‘we zijn door uw gekscheren - ik hoop, dat het niet meer was, - op een ernstiger onderwerp geraakt, waarover ik mijn hart sinds lang lucht wilde geven; heeft u tijd, heeft u lust, om mij aan te hooren?’
Van verbazing nam Van Oudenhove een snuifje. ‘Biecht op, Hein!’ zei hij op bemoedigenden toon.
‘Het zijn minder gevoelens dan gedachten, papa. Ik heb nu twee jaren lang, schier dag aan dag, in dit studeervertrek gezeten, en zonder veel zaken, als u weet. Lusteloos mijmerende, met de hand onder het hoofd, zag ik dan die beide schilderijen weleens aan -’
| |
| |
‘Een Miereveldt, een Schalken,’ viel Van Oudenhove in, of er een vreemde voor stilstond.
‘Minder om der meesters wille, papa! dan om dien der mannen, welke zij schilderden, dan om onze betrekking. -’
‘Het waren ook vader en zoon, Hendrik!’
‘Maar die in omgekeerde verhouding tot elkander stonden, als wij, papa! - in omgekeerde verhouding, als ik ten minste gaarne staan zou,’ en een vlugtig rood tintte de wangen des jongelings voor een oogenblik, en met bewogene stem voer hij voort: ‘Die goede grijsaard, van wien onze opkomst dagteekent -’
‘Mis, Hein, mis! de Van Oudenhove's waren schildknapen van grave Floris in de XIde eeuw!’
‘Doch die afkomst is zoo zonneklaar niet te bewijzen, papa, als dat Hendrik Jansz. van Oudenhove in het begin der zeventiende eeuw, maar een bemiddeld burger was, die op het Water woonde, in het huis, dat de drie leliën in den gevel had, en in de wandeling het Schild van Frankrijk heette; - wiens vader het nieuwe geloof was toegedaan geweest, en die er met dezen velerlei vervolging voor had geleên, - die aandeel nemen durfde in de uitrusting voor de vergeefsche togten om de Noord; - die vermogend werd door den goeden uitslag der Compagnie van verre; - die tot bewindhebber der Oost-indische werd verkozen; - die op het kussen kwam - en die hart in het lijf had, om in den raad zijne meening te zeggen, prins Maurits mogt zuur zien of niet.’
‘Het Huis van Oranje moest niet vergeten, wie wij geweest zijn,’ zuchtte Van Oudenhove.
Intusschen rigtten zich de oogen van zijnen zoon, van de schilderij van Miereveldt, op welke het levenlustige hoofd van den goeden grijsaard tegen den donkeren achtergrond symbolisch uitkwam, naar die van Schalken. Op deze troft ge noch
| |
| |
huisgewaad, noch kalotje aan; op deze zaagt ge een man, die den middelbaren leeftijd had bereikt, maar wiens gezigt minder uwe aandacht tot zich trok, dan de tallooze krullen, die van zijne kruin tot op zijne schouders kronkelden; dan het fluweel en de zijde waarin hij was uitgedost; dan het bijwerk en het verschiet.
‘Onze voorzaat, uit de dagen van Willem III, vergat het zelf,’ begon Hendrik weder. ‘Als gunsteling van den prins grondvestte hij ons geslacht in de regering der stad, ten koste van de beginselen, die zijn vader op het kussen bragten, en welker voorstaan er dezen met meer eere deden afbonzen, dan ooit de nakomelingen des zoons wegdroegen, hoelang zij het ook hebben bekleed.’
‘Hoe!’ riep van Oudenhove verbaasd, verontwaardigd.
‘Vader, uwe verwondering bewijst, helaas, wat ik zeide; bewijst, op welk een verschillend standpunt wij staan. Als die beide mannen van den wand op ons konden toetreden, dan zou u geen' moed genoeg hebben, den grijsaard de hand te geven, daar zoo iemand u om al uwe posten brengen kon, - dan zou ik met schaamte moeten bekennen, dat ik met den gunsteling van Willem III slechts te zeer het verloochenen, het prijsgeven mijner overtuiging gemeen had; maar tevens wenschen dat de oude zijne hand op mijn hoofd wilde leggen, zeggende: “het verledene zij vergeven; van nu aan, beter u!”’
‘Jongenlief, jongenlief!’ riep Van Oudenhove, ‘dat stilzitten maakt je hypochondrisch; een uitstapje zal je goed doen; - ik woû, dat je acht dagen op Lindenhof bleeft; - Louise -’
‘Vader!’ borst Hendrik uit, ‘heb ik dan vergeefs voor u mijn gemoed blootgelegd; vergeefs willen zeggen, dat u onze afkomst maar een middel van aanbeveling houdt, terwijl die mij van lieverlede helderder wordt, als verpligtingen opleggende; wilt ge, kunt ge mij dan niet verstaan? Och, lach
| |
| |
niet; ik houde u uwe laauwheid, uwe laagheid, - vergeef mij, vader! ik houde u alles ten goede, want in uwe jeugd wisselden de staatsliên van kleur als van hemd, want de eeden volgden elkander op bij den dag...’
‘In mijne jeugd, jongeheer! vermaakte men zich wat meer dan tegenwoordig; in mijne jeugd deed men, als men de wereld gezien had, eene goede partij.’ -
‘Vader!’ zwoer Hendrik, ‘ik, die mij zelven al verfoei om ons solliciteer-systeem, ik zal mij ten minste er voor wachten, die gruwelen de kroon op te zetten, door eene vrouw te nemen om haar geld.’
‘Ik wenschte, dat Willet hier ware,’ dacht Van Oudenhove, in zich zelven, terwijl hij zijnen zoon met groote schreden de kamer op en neêr zag gaan; ‘er mag bij zulk een' monomaan niets worden verzuimd.’
‘God beware er mij voor!’ vervolgde de zoon, zijner overtuiging lucht gevende, terwijl hij zich op de regterleuning van zijnen armstoel kruiselings neêrzette. ‘God doe mij het duidelijk worden wat ik doen kan, wat ik doen mag, om mij van den last, die mij verlamt, te bevrijden! Ware ik alleen in de wereld, ik zoude mijne behoeften weten te regelen naar mijne verdiensten; het is de hoeksteen der onafhankelijkheid! Het mogt me goed, het mogt me slecht gaan, in alle omstandigheden zou ik mij zelven de getuigenis mogen geven, mij gedragen te hebben als een man; als een man, die om lief noch leed huichelt, maar zoo veel in hem was, het zijne bijdroeg, tot vooruitgang van zich zelven en zijnen tijd!’
‘Jongenlief, je delireert!’ zeide Van Oudenhove.
‘Vader,’ vroeg Hendrik, terwijl hij zich voor hem plaatste en het beven zijner stem zijne aandoening verried, ‘vader, de menschen zeggen, dat u mijne moeder om haar geld heeft getrouwd! antwoord mij, niet op die vraag, want ge blijft mijn
| |
| |
vader, maar antwoord mij, gedachtig dat we elkander hierboven hopen weêr te zien: is u met haar gelukkig geweest?’
Van Oudenhove, onwillekeurig getroffen, streek met zijne hand langs zijn gezigt: Van Oudenhove schudde het hoofd; - maar opstaande, maar de kamer verlatende, zeide hij in zich zelven:
‘Wat moet er van worden, als de geest des tijds, als de litteratuur van den dag, zulke tooneelen doet voorvallen tusschen vader en zoon?’
Die onschuldig schuldig-verklaarden!
| |
VII
Op den spoorweg tusschen Amsterdam en Rotterdam, die toen nog slechts tot Haarlem reikte, die nog een nieuwtje was, schoof de conducteur de vensterkens van eene der chars-à-bancs langs, en stiet het deurtje open en kwam binnen.
‘Ha! ben jij er,’ zeî een schommel van eene jufvrouw, welker omvang den man in zijne bewegingen belemmerde, ‘ik ga altijd maar op het hoekplaatsje zitten;’ zij scheen een heele habitué, - ‘ik mag die halsbrekerij niet zien, dat moest anders worden ingerigt.’
De conducteur zeî geen dankje voor de humaniteit, maar deed zijn best haar niet op de teenen te trappen.
‘Mijnheer!’ rigtte hij het woord tot eenen jonkman, die op de tweede of derde bank over de jufvrouw zat.
En deze haalde een paar snippers geel papier uit zijnen vestzak, terwijl hij op een meisje wees, dat naast hem had plaats genomen.
‘Juist!’ zeî de dikke jufvrouw in zich zelve; een uitroep,
| |
| |
die niets anders beteekende dan dat zij het geraden had, dat dit paar bij elkander hoorde: om haars hoekjes wille was zij zelve de laatste van alle passagiers opgestapt.
Intusschen had de conducteur den jonkman de snippers teruggegeven, na er een stukje van te hebben afgescheurd - voorbij halfweg werd het onderzoek toen herhaald - en zeide andermaal: ‘Mijnheer!’ tegen iemand, die zeeofficiers-montering droeg.
‘Ik zwalk al van stuurboord naar bakboord,’ hernam deze zoekende, maar vond eindelijk het scheurpapier toch, en wees op zijne beurt zijn gezelschap aan in een preutsch juffertje, dat eene paarsche voile droeg.
‘Juist,’ mompelde de opmerkster op nieuws, toen ook hij zijne snippers terugkreeg, en het dus bleek, dat ook dit paar tot Haarlem zou worden meêgestoomd; ‘juist,’ zei ze, maar volgde de bewegingen des conducteurs niet verder. Uit de weinige woorden, welke zij vroeger de leden van het eene paar met die van het andere had zien wisselen - want hooren doet men op den spoorweg, op twee banken afstands, niet - begon zij te gissen in welke betrekking deze tot elkander stonden. En hare verbeelding schoot vleugelen aan, als die der meeste vrouwen gewoon is te doen op dat punt, en och ja! er werden twee huwelijken uit de vier jongelui: ‘de zeeofficier had een goed oog op het bleeke meisje in den zwaren rouw, en de jonkman, die er zoo vrolijk uitzag, zou dat proper dingetje den mond wel uit de kerkplooi brengen; - juist! juist!’
Niet te haastig, schommeltje! niet te haastig.
Willem Ovens, want hij was het, die het eerst zijne gele snippers had voor den dag gehaald; Willem Ovens alleen verkeerde in eene stemming, die haar vermoeden eenigzins regtvaardigde; doch wat er in zijn harte omging, gold waarlijk het meisje aan de zijde des zeeofficiers niet. Louise had hem overreed, hoe weinig hij hare vriendin ook kende, Anne Grae- | |
| |
vestein
af te halen, om haar op Lindenhof te brengen, en zijn lievelingsros, voor den karikel gespannen, was dien ochtend den Kloveniersburgwal opgedraafd, om fluks voor de woning van mevrouw de weduwe Ackermaels ongeduldig stil te staan.
En het kabinetstukje van eene neepjesmuts had hem op de zaal gelaten, daar nicht Elsabé zoo vroeg niemand ontving; - liever, had hem de deur van dat vertrek slechts geopend, om hem aan te dienen; Doortje was hem te moet gekomen, te moet gezweefd. Wat drommel had er aan hem gescheeld, dat een mooi meisjesgezigt hem zoo beteuterd had gemaakt, dat hij zich maar links van zijne vergissing had hersteld, toen het lieve kind hem had ingelicht: ‘dat hare zuster fluks gereed zou zijn.’ Hij vroeg het zich zelven af, en Doortje stond hem weder voor den geest; zijne bruine kijkers tintelden, als zag hij andermaal, hoe hare blonde lokken eenen hals overschaduwden, die, om weêrgâloos blank te blijken, geen zwart floers behoefde, - o die blaauwe oogen, wat had hij er gaarne lang, gaarne diep in gezien! Maar hij had niet gedurfd - slechts zich zelven bekende hij 't. - Willem Ovens, die anders voor een' stoutert plagt door te gaan, had zich gedragen als een schaapshoofd; - voor het meisje van zestien jaar had hij schroom, eerbiedigen schroom gevoeld. Schroom? had hij haar dan niet uitgenoodigd: ‘och! u moest meê buiten komen!’ - en zij, ze had den wijsvinger van de kleine hand zoo schalk opgeheven, lagchende: ‘Ongenoode gasten...’ Lagchende, hoe fraai stond dat lachje aan die lippen, als kersen zoo rood en zoo frisch! Een kus.... Willem Ovens had er alles voor willen geven, en echter Doortje was verpligt geweest hem de hand te reiken, opdat hij niet zoo vreemd van verre mogt staan, toen zij Anne vaarwel zeî; was verpligt geweest dit te doen, eer hij het waagde, haar de zijne te biên. Een kus - zie, terwijl Willem Ovens er aan dacht, had de trein op halfweg
| |
| |
stilgehouden; maar wat had hij het gemerkt, als jufvrouw Graevestein hem niet had getikt, daar Dirk Goemans hem andermaal dezelfde vraag deed?
Anne kon zich niet weêrhouden te meesmuilen op den bok, dien hij, antwoordende, schoot; zij had hetzelfde gezigt gezet, toen hem, in den karikel, na eene lange pauze, de naïve betuiging was ontsnapt:
‘- Ik wist niet, dat u zulk eene lieve zuster had.’ -
‘Zoo!’ zeî Dirk Goemans, ‘zoo!’ en schreef de dwaasheid, die Willem hem over de droogmaking van het Haarlemmermeer wilde doen slikken, aan zijn baarschap toe, en besloot niet verder te vragen. Hoe den zeerob de vreeze vermaakte, die hij op aller aangezigten, bij de minste ongewone beweging des wagens, las! Liever was het hem geweest, in een' notendop op den oceaan te dobberen, de onmetelijke afgrond om hem heen, maar hij aan het roer; liever, zeg ik, dan in zulk eene kast te zitten opgesloten, ‘het valluik potdigt.’ Maar bang wezen, maar aan gevaar gelooven, wat weet Janmaat er van; wien vertelde hij ooit, dat hij het deed - eer het voorbij was? ‘Betje, daar gaan we!’ riep hij zijn nuffig zusje toe, bij eenen stoot, als de weg van zijne geboorte af, de kwade hebbelijkheid had te geven, een hebbelijkheid, die toeneemt, of hij ieder maandje een jaar ouder werd. - ‘Betje! daar gaan we,’ en hij mogt om den indruk, dien zijne woorden maakten, van het gansche gezelschap alleen een jongsken lijden, dat bloosde noch bleekte bij zijn' uitroep; dat hem stokstijf in het gezigt zag, en een oogenblik later zeide: ‘Mis, mijnheer, u blijft!’ Dirk Goemans wist niet, hoe hij het had; al de weêrzin, dien de fancy-dress van het jongeheertje hem straks inboezemde, was verdwenen. ‘Mevrouw!’ kon hij zich niet weêrhouden tot de moeder van den knaap te zeggen: ‘Mevrouw, als die krullebol varen wil, stuur hem dan naar Medemblik;
| |
| |
er steekt een hachje in!’ Dank zijner epauletten, ergerde mevrouw zich aan de gemeenzaamheid niet; ‘slechts was West-Friesland zoo ongezond,’ zei ze: ‘slechts bood onze Marine over het algemeen zoo weinig vooruitzigt op bevordering aan, al was mijnheer nog zoo jong, en toch reeds.....’ ‘Toch pas luitenant,’ hernam Dirk Goemans, en verdedigde, voor de ik weet niet hoeveelste maal, het klimaat der streek, waarin een der wakkerste menschengeslachten opwast, en liet het andere onderwerp maar moedeloos glippen. Hij deed het te eerder, daar de koene knaap intusschen van de bank was gewipt, daar het jongsken hem vroeg, wat hij kennen moest, om adelborst te worden. Dirk Goemans had de helft nog niet opgenoemd, - daar waren zij al aan de provisionele station.
De schommel was of course de eerste van alle passagiers den wagen uit; maar de juistheid harer opmerkingen gedurende de eerste helft van het traject, werd door de geschetste houding der paren, onder het afleggen der tweede, zoo zeer in twijfel gesteld, dat zij een oogenblik kijkens over had, om te zien, waar zij bleven. Ei, - geheel onjuist was hare gissing dan toch niet geweest; zij behoorden bij elkaâr. Uit het gewoel der menigte kwamen Willem Ovens en Anne, en de zeeofficier met het nufje, zamen den hoek om; maar wie waren de derde twee, welke hen vergezelden, en wat beduidde de lijfknecht, die voor het zestal uitsprong, als had hij de beenen om een' duit? Ha! het waren grootere luî, dan zij hen had aangezien; eene élégante calèche stond gereed, om hen af te halen; de koetsier reed op, de knecht sloeg de treê neêr - en het derde paartje, dat, schoon smaakvol, toch eenvoudiger gekleed was dan de andere; het derde paartje, dat schier van verre stond, zou het thans niet met eene buiging afscheid nemen, zou het niet te voet zijns weegs gaan? ‘Juist,’ zei schommeltje; maar weêr bedroog zij zich. Willem Ovens was
| |
| |
zoo drok in de weer; Willem Ovens rigtte het woord beurtelings tot Anne en tot het nufje; en beider kopjes knikten: ‘ja!’ knikten: ‘gaarne!’ en zie, daar stegen zij alle zes in en op; daar zaten zij, de laatstgenoemde meisjes op de achterste bank; de derde, de onbekende jufvrouw en Dirk Goemans op de voorste; Willem Ovens naast den koetsier op den bok, en de derde, de ongenoemde heer, in den bak, naast den lijfknecht. Tik, zei de zweep, en weg stoven zij. Weg, maar niet zoo vlug, of ons schommeltje, dat hen nastaarde, had gezien hoe de heer uit den bak zijn vis à vis, het juffertje toeknikte; en in welk paartje zij zich ook dien ochtend bedrogen had, dàt vrijde. Zóó had haar Jan haar aangezien, eer zij hem zeven kinders schonk, eer zij wat zwaar werd! En den ganschen dag was zij gelukkig in de gedachte aan het paartje, gelukkig in de herinnering. Schommeltje! wees het lang, wees het spoedig in de vrijerijen van uw kroost - ik wil wel een beetje voor u inschikken, als ik u op den wagen weêrzie!
Willem Ovens had de leidsels van den koetsier overgenomen, en papa's bemind tweespan, - de merries met de beerenklaauwen - voelde het aan de hand, hoorde het aan de stem, wie haar mende. Daar waren zij de Groote Houtpoort uit; daar draafden zij de laan in, waarom bedwong hij hare drift, waarom weêrhield hij haar? Och, ge zoudt het niet vragen, indien ge, als hij, de stralen der zon hadt zien dansen door het donkere gebladerte; indien ge als hij in het bosch de weelde hadt gesmaakt der ure die den ochtend niet meer behoort en toch ook nog geene middagstraagheid heeft; - waarin het windje door de takken suizelt en met de twijgen stoeit, een oogenblik voor het zich ter ruste vlijt, waar het mos het zachtste is; waar het gebladerte het langste geurt! En dan, Willem moest eens omzien, een enkele maal, en al- | |
| |
weder
en dikwijls eens omzien naar den jonkman, dien hij er slechts noode in had doen stemmen plaats te nemen in den bak, en die daar nu toch zoo goed en zoo genoegelijk zat, de oogen op zijn meisje geslagen, oogen, als Willem er zoo gaarne op Doortje zou hebben gevest, om welker wille het hem geene zier schelen kon, of de lieve die blikken beantwoordde of hare kijkertjes neêrsloeg. Onwillekeurig knikte bij dat omzien Willem den onwilligen gast van tijd tot tijd eens toe, en bekommerde er zich zie dat niet om, wat deze wel van hem denken zou. Intusschen vielen de merries met de beerenklaauwen weêr in den draf, en andermaal hield hij haar in dáár waar de lommer het zwaarste is, waar de slingerpaadjes uitlokkendst zijn, waar het op vollen middag schemert. En zie, Willem had zich verbeeld al heel heusch te wezen, toen hij aan de station niet wilde toestaan, dat de schilder - want dat was de jonkman in den bak - zijn meisje - maar die betrekking riedt ge reeds lang - dat hij haar naar een optrekje aan den Heemsteêschen weg brengen zou, eer hij Louise op Lindenhof les kwam geven in het teekenen naar de natuur; - hij had zich verbeeld beleefd te wezen, zeg ik, en toch, hoe anders dacht hij er nu over! De vista's inglurende, wist hij wel, dat niemand ter wereld hem in de plaats van den jonkman had overgehaald van de wandeling met zijn meisje af te zien, al was Bloemendaal drie malen verder geweest, al had een onweder hem bedreigd! Een enkele vogel kweelde nog in de doorzigtige duisternis! bij eene kronkeling des wegs kwam in het verschiet eene bank aan het licht; verderop zou er nog wel eene veiliger, eene vrijere wezen; o poëzij der eerste liefde! - maar reeds waren zij den Hout uit, en het meisje draaide haar hoofd om, ten einde het optrekje aan te wijzen.
Het hijgen der merries gaf hare verbazing te kennen, hoe
| |
| |
het den jongen heer kon invallen te eischen, dat zij draven zouden door het zware zand, terwijl zij straks op den schulpweg niet hadden mogen loopen; maar gelukkig was het hekje van den tuin der huismanswoning, waarvoor zij mogten stilstaan, niet verre meer. Een vlaskop, die voor hare opene deur met eenen krulhond lag te spelen, keek eens op naar het mooije ‘spul’, maar speelde fluks weder voort; geene vrouw schoot uit het voorhuis toe; waren zij teregt? Stellig, uit het kamperfoeliepriëeltje kwam eerst een wolkje rooks, en toen een kort eindje, en met dat kwam een oud burgerman op zijne vilten pantoffeltjes te voorschijn, die zich ijlings omkeerde, zoodra hij gezien had wie in het rijtuig zat, wie hem van verre zoo vriendelijk had toegeknikt. En vrouwlief volgde uit het gezegde kamperfoeliepriëel, en repte zich vader vooruit, neen, stond een oogenblik stil, om te zien, of zij in de verbazing ook steken had laten vallen van de kous, waaraan zij zoo rustig te breijen zat. Eer een van beide de klink van het hekje konde opligten, was de lijfknecht al uit den bak gesprongen; was het portier al opengemaakt, en der dames dankzeggende voor de eer van het geleide, wipte het meisje de trede af, - in de armen van den schilder.
‘Tot van avond,’ zeî ze, en wilde oom en tante - want dat waren de burgerluidjes, die hunne koetjes op het drooge hadden, tot het huren van een optrekje toe - wilde tante en oom goeden dag zeggen; maar eerst eischte de minnaar een' kus. En al deed Willem Ovens op hetzelfde oogenblik de merries met de beerenklaauwen keeren, toch zag hij, hoe anders de lieve wegdook bij het afscheid nemen van den schilder, dan bij de welkomstgroete harer verwanten, en, ‘chacun son tour’ mompelende, terwijl Louise's leermeester thans plaats nam in het rijtuig, deed hij der hijgende merries weldra de afgunst ontgelden, waaraan hij bij dien kus ter prooi was.
| |
| |
‘Als ik op mijn' ouden dag hier een buiten kon hebben met een pensioen van een duizend gulden of tien,’ zeî Dirk Goemans, ‘dan was het nog der moeite waardig te varen!’
‘Om, als de oom van mijn meisje, op sloffen voort te schuiven, mijnheer?’ vroeg de schilder.
‘En met den bril op den neus,’ liet Anne Graevestein er op volgen, ‘in de courant van een' slag te lezen, waar u niet bij was geweest?’
‘Voeg er dan, om den jammer te voltooijen,’ zeî de zeerob, ‘maar een schot kleinkinders van mijne zuster bij, hè, Betje?’
Het nufje zag voor zich, en het nufje zweeg.
‘We spreken allemaal,’ zeî de schilder, ‘van een' ouden dag op het land, en we vergeten, dat de oude dag gewoonlijk twee dingen mist, waardoor het landleven eerst genoegelijk wordt: goede beenen en goede oogen.’
‘Schort het niet daaraan,’ vroeg Anne, ‘dat wij het land in onze gedachten verwarren met de rust? - maar hoe kom ik zoo pedant?’
Inderdaad, Dirk Goemans keek haar aan, of zij een boek was; slechts de schilder had de heuschheid: ‘Toch niet!’ te zeggen, had de grootere beleefdheid de gedachte te ontwikkelen, ten bewijze dat zij door hem ten minste begrepen was. Maar zie, eer hij het halverwege had gedaan, rolde het rijtuig reeds op nieuw over de straatsteenen van Haarlem; en den afgebroken' draad weder aan te knoopen, toen zij den Overveenschen weg opreden, toen men weder spreken en hooren kon, dat moge in menige didactische vertelling geschied zijn, in de wezenlijke wereld, in de natuur, gebeurde, gebeurt het niet. Op gingen de parasols en in het gâslaan van het spel van licht en schaduw op Anne's belangwekkend gezigt vond de schilder ruime vergoeding voor het gestoorde gesprek. De
| |
| |
middagwarmte had haar verpligt het rouwfloers ter zijde te ligten, en al zagen zijne gescherpte kunstenaarsoogen, in den zweem van kleur die hare wangen tintte, eer een blijk van vermoeijenis dan van levenskracht, schoon was zij; een weinig streng misschien, maar toch schoon. Luttel oogenblikken later, en de duinen, die zoo even van verre glinsterden, teekenden zich thans duidelijk tegen de dijnzige lucht af, de woudpartijen langs hare hellingen en aan haren voet vormden zich tot allerlei groepen; - de villa's onzer geld-aristocratie kwamen voor den groene uit; - hoe de schilder het Anne aanzag, dat zij opmerkte, dat zij genoot!
Dáár stond de calèche voor den slagboom van Overveen; - dáár week deze - daar draaide het rijtuig den hoek om naar Bloemendaal. ‘Zachtkens rijden,’ vroeg Anne, en Willem hield in. ‘De plaats van Dezen,’ en ‘de plaats van Genen,’ of ‘plaats en overplaats, allebeî van -’ ciceroneerde ons nufje, en Dirk Goemans mogt zich beroemen eene zuster te hebben, die Amsterdam om Haarlem wist weêr te vinden, van Heemsteê af tot Velzen toe. Al vergiste zij zich een paar malen, de schilder wenschte te zeer, dat ze zwijgen mogt, om haar teregt te wijzen; - Anne, geloof ik, hoorde haar niet eens. Dieper haalde zij adem, als voelde zij zich eerst daar bevrijd van de benaauwdheid der ziekenkamer in het huis haars vaders, van de borstklemming, waaraan zij in nicht Elsabé's woning ter prooi was geweest. Blijde zag zij om zich, waar het leven in al zijne liefelijkheid aanlacht; eene frissche, eene bloeijende, eene vrolijke natuur. Er was den vorigen dag een gewenschte regen gevallen, en het geboomte hief zijne veêrkrachtige toppen, hief zijne glanzig groene blaêren, weêr gretig naar het welkome zonnelicht op. Frisch waren de grasperken, of de luchte voetjes der lente er nog over dartelden; volbloeid de rozen, of de zomer ze winden woû door het donkere haar.
| |
| |
Een oogenblik rijdens tusschen kreupelhout, ten einde de afwisseling het genot verhoogen mogt, en dáár glooide de grond het hooge duin af, het diepe dal in; daar wist de blik niet, wat hij het eerst, wat hij het langst genieten zou, óf de heerenhuizinge boven, of het feeëneiland beneên; dáár gloeiden Anne's bruine oogen van verrukking, toen het verschiet op de stad haar hield geboeid. Eerst omving zij het met een' enkelen opslag; toen werden hare gedachten velerlei, als de kleurschakeringen van het landschap zonder wedergâ; eindelijk zag zij van de aarde op naar den hemel, en hare wimpers werden vocht. Maar hoe zacht Willem reed, het schouwspel was voorbij; - geloof het niet van den indruk, dien het op haar gemoed maakte.
Een korte rid nog, en Lindenhof lag voor hen; de lijfknecht opende het hek, en Louise stond in den zuilengang aan de trappen, verbaasd, wie toch de derde heer zijn mocht, die in de calèche medekwam; teleurgesteld, toen het bleek, dat het slechts haar teekenmeester was.
‘Ah! ma chère! ge zult wel gefatigueerd zijn,’ heette het tot Anne; ‘maar, Willem! is dat uitblijven!’ kreeg broederlief. Dirk Goemans werd op eene pretentieuse reverentie onthaald; Betje moest zich met een: ‘welkom buiten!’ vergenoegen.
‘Schoot de schilder er dan over?’
Hij zou het gedaan hebben, als Willem hem niet bij de hand had genomen. Zonder van den rid naar den Heemsteeschen weg te reppen, zeî hij:
‘Jufvrouw Ovens, mijnheer van Veen!’
‘Vergeef mij,’ herstelde Louise hare lompheid; ‘maar we zijn oude kennissen,’ - en weg huppelde zij, Anne en Betje meêtroonende. ‘Willem, neem jij bij de heeren de honneurs waar!’
| |
| |
‘Malle meid!’ klonk het haar na.
Mevrouw Ovens - we zijn binnen, merkt ge, en onze dames hebben haar toilet gemaakt - mevrouw Ovens had ditmaal haren gasten eene welkome verrassing voorbereid: spijt rheumatisme, spijt tic, was zij wel. Hoe kon het anders? zulke interessante logé's: la belle pianiste en een zeeofficier! Uit haren fauteuil gerezen, wees zij hun, op den arm van den laatste leunende, den weg - het was de tweede verrassing, niet naar de eetzaal, niet eens naar den koepel, neen, naar de charme van de plaats, waarop zij het déjeuner had doen gereed zetten, in de open lucht. Het is waar, de dag was er warm te over voor; maar echter quel risque voor haar aandoenlijk gestel; ‘uw papa,’ zeî ze tot Dirk Goemans, ‘zou 't mij niet permitteren; pardonneren moet hij 't mij toch!’ Weinige schreden wandelens, en zij waren er: eene linde breidde hare lommer uit over een terras, dat in het duin hoog genoeg was aangelegd, om de kronkeling des wegs aan uwen voet te zien, en welks westzijde door de helling zelve voor allen togt beschut bleek.
‘Hier is mijn hoekje,’ zeî mevrouw; ‘een lief gezigt, niet waar? Mes amis, rafraichissez-vous!’
De op het terras gebragte tafeltjes boden er gelegenheid toe; een paar knechts maakten het den gasten gemakkelijk; onder de geurende linde waren vleesch en vruchten, waren wijn en water een dubbel genot. En echter, wat zou de schilder zich gaarne met eene enkele bete, met eene enkele teug hebben vernoegd, als hij zijn schetsboekje voor den dag had durven halen; als mevrouw Ovens niet zijne gastvrouw was geweest. Anne Graevestein lachte zoo schalk, toen zij, naar Willem omziende, dezen gewaar werd, terwijl hij Dirk Goemans bescheid deed, op de toast van den zeerob: ‘Als je een liefste hebt, dan jou liefste, Wim!’ Driftig stiet de zoon des huizes
| |
| |
aan; vocht en glas spatte en scherfde om hem heen. Het zou een croquis hebben kunnen worden, Victor Adam waardig, vooral door het suprême dédain, waarmede Louise op de cabaret-scène neêrzag; maar van Veen kende mevrouw Ovens te wèl, om niet te vreezen, dat ze zijn gedrag indiscreet zou noemen, en toch de esquisse behouden. - En zag hij dan niet, welke karikatuur zij zelve opleverde, omgeven, omzwierd, omstrikt, gepelerind en gefichud en geshawld, door allerlei opschik, waarmede ge de winkelkast eener modiste hadt kunnen vullen; opleverde tegen dien stillen duinachtergrond, veeltintig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd? Waarlijk, ik weet het niet; maar indien hij de kunstbloemen in hare lokken, indien hij de halssieraden, welke Fürstenhaupt en Dammerval beter wisten te waarderen dan hij; indien hij hare dwaasheden dien dag eens had voorbijgezien, om den wille der heuschheid, waarmede zij hem als gast ontving, zoudt ge minder van hem houden?
‘Mijnheer van Veen!’ brak mevrouw Ovens de stilte af, die ten leste het gedruisch van het tafelgereedschap en de daaronder gevoerde gesprekken verving, ‘Louise zal heden van u leeren zien; - accompagneer mijne gasten op het duin, en dineer later met ons.’
‘Verpligt, mevrouw! - wat de wandeling betreft, ik zal gaarne van de partij zijn; maar u weet, over een paar uren wacht men mij op Bronsteê, verpligt dus voor de eer -’
‘O mijnheer van Veen!’
En mevrouw Ovens rees op, als was de charme van de plaats geweken; andermaal leunde zij op den arm van den zeeofficier.
‘Willem!’ vroeg zij, toen ze weder in de gezelschapskamer waren gekomen, en hare gasten zich, bon gré, mal gré, op hunne vertrekken voor de geïmproviseerde wandeling kleed- | |
| |
den;
‘Willem, mon enfant, hebt ge aan mijne depêches gedacht?’
‘Journalen, couranten en brieven, mama! het pak ligt op uwe bureau.’
‘Dat belooft ten minste een uurtje, waarin ik mij niet vervelen zal.’
En terwijl mevrouw Ovens zich in deze verdiepte, waren hare gasten de plaats af, den weg langs, het dorp uit, het duin opgegaan; Louise, den forschen arm van Dirk naauwelijks aanrakende - Willem met Anne, - de schilder, - och, arme! hij had wel zoo beleefd moeten zijn, - tot de ongezellige gezelligheid van het nufje gedoemd! maar de glooijing verkeerde schier in steilte, maar de weg werd naauw, en de heeren sprongen vooruit, der dames de hand reikende, bij het klimmen; hoe de zeerob het stuivende zand verwenschte, waarop de voet geen' vat had, zeide hij. Eén blinkert was bestegen, doch de zee daarom nog niet te zien. ‘Hooger!’ riep de schilder; ‘eerst omgekeken, als we daarginder zijn.’ En ons nufje gleed achteruit, maar Willem, die boven haar was, stoof het kind met eenen sprong op zijde, en reikte, haar om de middel optillende, het blozende ding aan Dirk Goemans toe. Als hij dat Doortje had mogen doen, hoe gaarne zou hij haar naar boven hebben gedragen! ‘Vergun mij,’ vroeg van Veen, - en waarom het verheeld, dat de oplettendheid Anne streelde? - ‘vergun mij!’ terwijl hij den doek, dien zij tot nog toe op den arm had gedragen, haar om den hals knoopte, - en weêr een blinkert was onder de knie. ‘Als de volgende nu de hoogste niet is, dan geef ik er den brui van,’ zeî de zeerob, terwijl hij met zijnen eigenaardigen gang opschoof, ‘zoo je me uitlacht, Willem! kom aan boord, en ik zal revanche nemen;’ maar greep er niet minder gretig de hand om, die de flinke jongen hem bood, waar het helmkruid
| |
| |
nog glibberiger was dan het zand zelf. ‘En nu, mijnheer van Veen!’ riep Louise, - want boven waren zij - ‘denk aan wat u mama beloofd heeft: leer ons zien!’
Een oogenblik verliep, eer de schilder antwoordde: toen hij oceaan en landschap, en landschap en oceaan beurtelings had gadegeslagen, zeî hij:
‘Alsof men van een' dichter eischte: leer ons voelen!’
Het woord vond weêrklank in het gemoed van Anne, die tot geen' prijs den indruk, door het schouwspel op haar gemaakt, zou hebben ontleed, ten behoeve van derden; maar zich gesterkt voelde om den last des levens, hoe zwaar die zijn mogt, te dragen, als was de eeuwigheid haar in die zonnige zee veraanschouwelijkt.
‘Een schip! een schip!’ riep de zeerob.
‘Waar?’ vroeg Willem.
En Dirk Goemans strekte den wijsvinger uit, en wees, waar een wolkje ten zuiden aan de kim opdoemde; vruchteloos staarde Wim.
‘Zie, jufvrouw Graevestein!’ zeî de zeerob.
‘Och, mijnheer,’ was haar antwoord, ‘begrens me die oneindigheid niet!’
‘Jufvrouw Ovens,’ had de schilder de onvoorzigtigheid aan te merken, op Dirk Goemans wijzende; ‘daar heeft u het zien, dat men leeren kan, - hier heeft u het voelen, dat niet te leeren valt.’
En hij zag naar Anne Graevestein op.
‘Zoo, mijnheer van Veen?’ zei Louise spijtig.
‘Versta mij wèl,’ voegde hij er bij, zich naar het landschap keerende; ‘u te doen opmerken, hoe leelijk het werk van menschen is, in tegenoverstelling der schepping van God; - de loodregte lijnen dier fabrijkgebouwen, in het verre verschiet bij voorbeeld vergeleken met de golvende glooijing der duinen
| |
| |
aan onzen voet; of de roode daken en witte muren van gindsche huizinge, naast den suizelenden sluijer in de graangewassen over de aarde gespreid, wie zou schilder wezen, die het niet kon? Maar wie ook zou, dusdoende, uwen smaak niet beleedigen, alsof gij die aanwijzing behoefdet? Als u van zien spreekt, ik weet het, dan bedoelt u iets hoogers, dan verlangt u geene verklaring, waarom de kronkeling van dat water het oog verrukt, - waarom de blik die gretig volgt van voor-, tot midden-, tot achtergrond, hier wegschuilend onder het boschje, en daar te voorschijn springende bij de hut; neen, dan wilt ge leeren zien, welke schikking van voorwerpen, welke schakering van kleuren indruk maakt, en waardoor die dat doet; maar geloof mij, het valt met den vinger niet aan te wijzen, tenzij men het zelf voele; het is gave, het wordt niet geleerd.’
‘Anch'io son pittore!’ zag Anne hem aan, maar wachtte zich wel het te uiten.
‘Acht mij niet aanmatigend,’ voer hij voort, ‘om die teregt-wijzing; ik wenschte, dat het verband tusschen gedachte en gevoel mij helderder ware, en ik zou u meer kunnen zeggen. Mijn weêrzin tegen regte lijnen, om maar iets van het onverklaarbare bij te brengen, verloochent zich, ik beken het, als ik den toren van eene dorpskerk uit de lommer zie steken, want de heugenis van het Huis des Heeren, want de herinnering aan het heilige overmeestert me...’ en hij raapte den zakdoek op, dien Louise Ovens voor zijne voeten vallen liet.
‘Dank u, mijnheer van Veen!’ zeî ze.
‘Integendeel, ik dank u, jufvrouw!’ en in Anne's oogen lezende, dat hij begrepen was, haalde hij zijnen cigarenkoker te voorschijn, en lachte hartelijk, toen Willem, onder het vuurreiken, gulgaauw tot hem zeide:
‘Jongen, je moet met mijne zuster zoo hoog niet praten;
| |
| |
zij leert maar uit liefhebberij, - doch zeg eens, wat voor gebrekkige heeft Goemans daar opgeschommeld?’
Aller oogen rigtten zich naar den zeerob, die hen zwijgende verlaten had. ‘Jaap Janszen!’ riep de schilder, ‘hoe drommel komt hij hier? - Hij is mijn model geweest voor mijn laatste genre-stukje,’ voegde hij er tot zijn gezelschap bij.
‘Een fraaije figuur,’ merkte Louise aan.
‘Er stak nog al poëzij in, jufvrouw Ovens!’ - en de kring stond stil, daar zij Dirk Goemans hadden ingehaald, stond om den jonkman van nog geene dertig jaren heen, dien de zeerob fluks had geloofd, toen hij vertelde, dat hij matroos was geweest.
‘Dag Jaap, hoe gaat het?’ sprak van Veen hartelijk, en greep de linkerhand van den verminkte, die geen' regterarm meer had.
‘Och, hoe zou 't gaan, mijnheer? altijd wenschende, dat ik in eene week, tien, twintig jaar ouder mogt worden: 's daags klim ik op de duinen, en 's nachts droom ik van de zee; - voor het overige ben ik een doeniet.’
‘Dat zeggen zij je in den molen niet na, Jaap!’
‘Ik heb het er in uitgehouden, mijnheer, al dacht ik nooit, dat het gaan zou - mijne zuster is in de kraam geweest; zij heeft een' jongen als eene wolk.’
En hij zweeg een poos.
‘Heb je lang gevaren, maat?’ vroeg Dirk Goemans.
‘Zestien jaar, luitenant! Ik was ter sluik aan boord geraakt.’ En hij lachte in zich zelven.
‘Ter sluik?’ herhaalde Anne.
‘De visscher, jufvrouw, vond me 's ochtends in zijn netten; moeder wou niet hebben, dat ik varen zou; zonder dat Kees het wist, was ik meêgezeild, “maar de borst hield zich puik,” zeî de man, toen hij me weêr te huis bragt, “hoe rouw het weêr was.”’
| |
| |
‘En van toen af mogt je varen?’ vroeg Dirk Goemans.
‘Vader had er niemendal tegen, luitenant! Ik had nooit zin in den molen gehad, en Louw, - we waren maar met ons beide kinders, - was een ware meelzak. Moeder ging het al nader aan het hart; ik zie haar nog voor mij zitten, zoo als ze op Biddag in de kerk zat, er vielen heete droppels op haar kerkboek, - en toen wij naar huis gingen, en ik opsprong van vreugd, bij het zien van de buis, waarin ik zou uitzeilen, och, toen schudde zij het hoofd: “Kind! kind!” zeî ze, “God geve, dat het je nooit berouwe!” Gelukkig zou ze mij nooit zoo zien.’
Was er iets welsprekends in den blik, dien Jaap Janszen bij die laatste woorden op zijn' verminkten arm sloeg? De meisjes waren aangedaan, de mannen lieten hem voortvertellen.
‘Ik ben overal zoo wat geweest, luitenant, waar ons volkje nog wat te doen heeft; een' keer of drie met eene kof naar de Middellandsche Zee, om kaas te brengen, weet je - toen naar de West, en eindelijk naar de Oost, waar ik mijn' arm brak, ik weet nog niet hoe, maar wis genoeg, om er levenslang mooi meê te wezen. “'t Is gelukkig, dat je een tehuiskomen hebt,” - zeiden de maats van den bak, en zeker, het was gelukkig, want ook mijn voet is niet vlug meer,’ - en hij hief eene kruk op, waarmeê hij den hinkpoot te hulp kwam; - ‘gebrek heb ik wis niet; als de molen maalt, maalt hij voor mij meê, schoon vader ter ziele is - maar niettemin heb ik in het laatste jaar wel honderd malen gewenscht, dat ik dood was!’
‘Hoe!’ zeî Anne.
‘Och, jufvrouwlief, je weet niet wat een lust het varen is voor iemand, die als ik, van kind af, ik mag wel zeggen, de zee liefhad. “Kom meê, kom meê,” zong ieder eb voor mij, en als de vloed opzette, dan zat ik in gedachte op het schuim. - En
| |
| |
dan, luitenant, ik had overal mooije meisjes gezien, maar nooit aan een hylik gedacht; dat valt zoo niet in een' matroos, als je weet - maar, daar vrijde mijn broêr, toen ik te huis kwam, met een kind, dat ik altijd wel had mogen zetten, dat mij wel eens zoo onverhoeds voor oogen stond, als ik de wacht had aan boord....’
‘Jaap, je bent het immers te boven?’ vroeg van Veen.
‘Zeî ik dan niet, dat ze in de kraam is geweest? dat zij een' jongen heit als eene wolk? Of zij al zes, zeven kinders had, dat ik er meê varen kon op de Brouwerskolk; of zij een dochtertje had, dat ik op mijne knie mogt nemen, en zeggen: “kus mij, kind!” zonder dat men van mij zeî: “kijk! die stumper vrijt ook!”’
Hij had zijn hart lucht gegeven: hij zweeg.
‘Jongens, Jaap!’ zeî de schilder, ‘je stukje bevalt zóó, dat ik je nog eens voor model hebben moet. Ik koos hem op het duin, uitziende naar zee,’ voegde hij er tot Anne bij, ‘en in zijne matrozenplunje, verminkt als hij is.’
‘En ieder die 't stukje zag,’ getuigde Jaap naïf, ‘kon 't mij aanzien: wat ik graag weêr varen zou!’
‘Jaap, tot weêrziens!’ zeî de schilder, en niemand der overige gasten, die niet beloofde den matroos eens op den molen te zullen bezoeken; - voor zij Lindenhof weder opwandelden, nam van Veen afscheid en sloeg den hoek naar Bronsteê om.
‘Een geniaal mensch,’ zeide Anne.
Louise zweeg; Willem vulde aan: ‘die een weêrgaas mooi meisje heeft.’
En het diner op Lindenhof was gereed, - doch alles wat ik er van te vermelden heb, is, dat mevrouw Ovens aan migraine souffreerde, ten gevolge der depêches.
‘Louise!’ zeî ze, ‘de halve wereld kan niet komen, maar Hendrik van Oudenhove nam de invitatie aan.’
| |
| |
Anne Graevestein werd bleek, doch gelukkig merkte niemand het op.
| |
VIII
De portefeuille onder den arm, verliet van Veen omstreeks vijf ure Bronsteê; onze epicurusten mogen er het hoofd over schudden, zoo hard het hun lust, hij was gelukkig te moede, al had hij voor dien dag, bij wandelen en les geven, zijn middagmaal ingeschoten.
Eenig kind zijner ouders, was van Veen de steun zijner moeder geworden, maar langs geheel anderen weg dan zij gemeend had hem te doen bewandelen. Vroeg weduwe, had zij den linnenwinkel haars mans voortgezet, ten einde het jongsken daarin eens zijn bestaan vinden mogt; - het bestuur der zaak, dacht zij, zou haar niet zwaar vallen, dewijl zij er van kindsbeen af in was opgevoed; - hare ouders hadden die gedreven, haar man ze te hunnent geleerd. En wanneer eerlijke beginselen; wanneer heuschheid jegens, wanneer dienstvaardigheid voor hare kalanten volstaan hadden om haar te doen slagen, zij zou rijk geworden zijn. Haar goed-rond gezigtje, hare blanke vingers, pasten zoo volkomen bij dat hagelwitte weefsel, waarvan zij den fijnen, maar sterken draad te regt prijzen mogt. Beide, de koopvrouw en de koopwaar, als ge mij de uitdrukking vergunt, waren even hollandsch-mooi, even hollandsch-deugdzaam. Van 's ochtends vroeg, tot 's avonds laat, zat zij in den winkel, achter de kleine vensterglazen, zat zij er altijd eenig werk ter hand, zat ze er nooit leêg; en echter, waaraan haperde het, dat haar vertrouwen beschaamd werd, dat de zaak verliep? Al zeldzamer overschre- | |
| |
den
kijkers, die nog geene koopers zijn, zoomin als bloesems vruchten, maar die tot elkander toch ongeveer in dezelfde verhouding staan, al zeldzamer overschreden zij haren drempel. Er gingen ochtenden en middagen om, gedurende welke zij naauwelijks behoefde op te staan, van het oogenblik af, dat haar jongen, naar school springende, de stilte in haar huisje achterliet, tot het oogenblik toe, dat hij met zijne makkers de stoep weêr opstoof, maar voor haar de vreugde niet medebragt: er was niets verdiend! Overeischte zij misschien? doch met minder winst, het heugde haar het haren vader te hebben hooren zeggen, ging men de poort uit. Werd zij welligt beet genomen door fabrikanten, van welke zij inkocht? maar die zelfde menschen hadden hen weleer steeds naauwgezet bediend. Of behoefde de zaak, om goed te gaan, inderdaad het toezigt eens mans? het waren vragen, die zij zich zelve deed aan het einde van het tweede jaar harer vergeefsche pogingen. De tranen schoten haar in de oogen, schoon zij een omzien vroeger had geglimlacht, bij de herinnering aan het onderscheid tusschen de beide vrijers, die zich om haar als weêuw hadden beijverd. De eene, een fijmelaar, van niet onder de vijftig jaren, had haar aan den uitgang der kerk opgewacht, om haar onder zijne katechiseermeestersparapluie te nemen, met een beschermend: ‘Zuster! ik zal je droog te huis brengen.’ Vreemd had zij opgezien; maar zonder blikken of blozen was hij hare verbazing te keer gegaan, met de vraag: ‘We zijn immers allemaal broeders en zusters in den Heere?’ Het was alle betrekking gebleven, waarin zij tot hem verlangde te staan. De andere, een wildzang, maar van over de dertig, was onder het eerste voorwendsel het beste op de toonbank gaan zitten om een praatje te maken, en het had niet aan hem geschort, dat zij nog nooit in de Variétés was geweest: ‘Zóó zijn jeugdig leven te verkniezen, is zonde en schande!’ Den volgenden
| |
| |
dag was hij weêr langs gekomen, maar hare deur stond niet open, maar zij groette noô. ‘Gemorken!’ mompelde hij, en ging verder. Waarlijk, geen van beide aanzoeken had zij een oogenblik overlegs waardig gekeurd; doch als haar een passender voorslag gedaan werd, zou zij ‘ja’ moeten zeggen, om haar kind? Ik zeide, dat ze in eenzaamheid zich niet weêrhouden kon te schreijen; mogt zij haren Gerrit dan vergeten; kon zij het zoo vroeg al doen? Wat was zij dwaas, daarover te peinzen; had zij dan geene zorgen die zwaarder wogen? Hoe weinig zij van boekhouden wist, het leed geen' twijfel, dat zij inteerde, en wie verzekerde haar, dat haar jongsken ooit met lust linnenkooper worden zou? Hij was nog tusschen mal en vroed: maar, een winkelier in den dop, ach, wat had hij er van? Eene boodschap doen, een pakje te huis brengen, hij was er de willigheid zelve voor; doch luisteren naar haar loven en bieden, doch opmerken hoeveel de onderscheidene soorten van linnen verschilden, zij had er hem nog nooit op betrapt, hij gaf er niet het geringste blijk van. Achter de toonbank te staan, hoe ongaarne deed hij het; maar achter de toonbank te zitten, in het hoekje aan het venster, met een stukje papier en een potlood, om den eersten voorbijganger den besten, die hem door iets bijzonders in gewaad of gestalte trof, uit te krabbelen, dat was zijn lust! Had zij hem soms niet van daar moeten jagen, dewijl de schalk het ook hare kalanten deed, terwijl zij met deze stond te praten? - Had zekere bogchelige regentes van een weeshuis, dat zij bediende, er hem niet op betrapt, er haar niet voor doen boeten? Echter was het meer geweest, dan de alledaagsche naäpens-, of wilt gij het liever veredeld uitgedrukt, alledaagsche nabeeldings-zucht, die in de meeste kinderen steekt, en hen gewoonlijk het eerst naar de gebrekkigen doet grijpen, niet enkel dewijl die belagchelijk, maar ook, maar vooral, omdat zij in het oog
| |
| |
vallende zijn. - Een groot heer, een oud vrijer, die twee en zeventig overhemden kocht, had het jongsken bij zijne prullaria van schetsen verrast; had die doorgesnuffeld met blijkbare belangstelling, had hem eene plaats op de Akademie der Beeldende Kunsten beloofd, en om den wille der handshoogte, die de knaap opsprong, toen hij hoorde, dat hij teekenen leeren zou, woord gehouden. De weduwe van Veen verweet zich zelve in de overpeinzing, van welke ik sprak, dat zij de bede had ingewilligd, wat zeg ik? dat zij, door de vreugde van haar kind verleid, er den grooten heer mede om had verzocht. Schoon de borst zich op de burgerschool, die hij 's daags bezocht, door zijne vlugheid onderscheiden bleef; schoon zijn gedrag haar geene reden tot klagten gaf, het vooruitzigt, dat er eens een bezadigd winkelier uit hem groeijen zou, was niet helderder geworden, sedert hij zijner aangeboren zucht voor de kunst botvieren mogt. Maar al ontbrak der moeder, in spijt van het gevaar, dat zij er uit voorzag, de moed, haar eenig kind die vreugde te ontzeggen, de vrouw vergenoegde zich met eenen zoo onbevredigenden uitslag der beschouwing van haren toestand, als louter verzuchten zou zijn geweest, niet. Wakende bragt zij den nacht op haar eenzaam leger door, tot de klok vier ure sloeg; toen scheen zij een middel ter gemoetkoming in hare uitgaven te hebben gevonden; toen bad zij, toen sliep ze in. Den volgenden morgen vroeg ontwaakt, leed het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje aan eenen der posten van hare deur: ‘twee kamers te huur.’ Het was geen klein offer, kommensalen te gaan houden voor haar, die het nooit bij hare ouders gewoon was; het zou hard zijn, hare vrijheid te missen, maar liever dat, dan achteruitgang, dan armoê. De buurt had er den mond vol van - een weeûwtje, dat heeren in huis nam, - de meid vertelde het haar; - Warner, zoo heette haar kind, vroeg
| |
| |
zijner moeder herhaalde malen, waarom zij toch schreide, maar kreeg geene verklaring; - van welk verdriet zij hem vertrouwde konde maken, van dat niet. Intusschen, hare onschuld, haar doel zich bewust, ging het spoediger voorbij, dan zij had geloofd, dat het geval zou zijn; - in het verhuren der vertrekken, liep het haar mede: - de huisheer, dien zij begrepen had er kennis van te moeten geven, bewilligde er in; na verloop van eene maand ontving zij de haar verschuldigde huurpenningen, zij had er geen' cent meer om verteerd. En vrolijk, meent ge misschien, vrolijk zat zij weder in haren winkel, en verbeidde wie komen zou? Gij bedriegt u, ge doet het u niet alleen, dewijl de laatsten slechts weinigen waren. Ten gevolge van haar rusteloos nadenken, rees er een vermoeden bij haar op, een vermoeden, dat zij zich zelve te ontveinzen, dat zij, toen ze dit niet meer kon, te ontzenuwen zocht; het vermoeden, dat de tijd voor winkels als de hare, verstreken was, daar de groote magazijnen alle koopers tot zich trokken; daar slechts de groote magazijnen hunne inkoopen op eene zoo uitgebreide schaal konden doen, dat de lagere prijzen, waartoe zij verkochten, nog winstgevende konden zijn. Als de luttel kijkers, die nog te harent kwamen, geweten hadden, wat er omging in het harte dier vrouw, welker gelaat met iederen dag magerder werd, zij zouden haar niet zoo wreed hebben gezegd, dat zij te weinig voorraad had, om te kunnen uitkiezen, dat men zich elders, dat men zich bij - zoude voorzien. Als de koopers, die haar verlies boden, en welke zij toch vreesde te laten gaan, en wien ze eindelijk het linnen maar veil gaf, omdat de wissels geen uitstel meer leden; als zij vermoed hadden waarover zij met die weduwe, met die moeder onderhandelden, zij zouden niet zoo onbarmhartig hebben gedongen. Doch laten wij geene deernis vergen, waar de verhouding de gedachte aan haar niet
| |
| |
eens doet opkomen, waar men haar ziekelijke gevoeligheid schelden zou; - het koelste verstand zal ons na die erkenning te eerder toegeven, dat die vrouw beklagenswaardig heeten mogt; eenen raadsman missende, die haar het opgeven der worsteling gebood. Er kwamen nachten, waarin zij er, ook zonder dezen, aan dacht; waarin zij het denkbeeld, haren toestand den schuldeischer open te leggen, niet langer met afschuw van zich stiet. Maar als de dag aanbrak, keerde met dezen de hope weêr; maar als Warner haar goeden morgen kuste, vroeg zij zich in stilte af, wat er dan van haar, wat er dan van hem worden zou?.... En weder eene week lang, weder eene maand, zagen hare oogen uit naar betere dagen, en, och! hoe zij God dankte, als eene enkele maal hare verwachting werd vervuld, hoe haar geweten zich dan een' oogwenk verruimd gevoelde van den last, die er allengs op begon te wegen, die dagelijks drukkender werd! Het waren echter maar witte raven, en zij besloot den opgeschoten' knaap over hunne toekomst te spreken; zij wilde.... wat? verligting, ten koste van zijne opgeruimdheid, gedurende de weinige maanden, die het aan haar stond, hem nog zorgeloos te laten genieten? - de woorden stokten haar in de keel, en zij luisterde naar het verhaal zijner vorderingen op de Akademie, als had zij hem niets te zeggen gehad. Inderdaad, de laatste waren groot, grooter dan zij waarderen kon, grooter nog, dan hij zich vleijen durfde; - de volgende prijsuitdeeling overtuigde er beide van. Welk een zamenloop van lief en leed! Daar kwam Warner den winkel in, het geschenk onder den arm, het hoofd duizelig van de bevordering tot de klasse naar het leven; - moeder was niet achter de toonbank; moeder liep in de binnenkamer heen en weêr; moeder pakte haar goud en zilver zaam. Voor het eerst was er een deurwaarder in haar huis geweest; het protest harer acceptatie lag op de tafel. Als zulke
| |
| |
herinneringen niet tot diegene behoorden, welke men zich met geen' glimlach weder te binnen brengt, hoezeer men dien toestand te boven kwam; als zij niet altijd pijnlijk bleven aandoen, dewijl schaamte ons op dat oogenblik het bloed naar de wangen joeg; dewijl de vreeze voor schande ons hart krimpen deed; hoe goed zou van Veen dien oogenblik nog in een genreschilderijtje kunnen veraanschouwelijken! Moeder weende uit aan zijn hart; - moeder wierp schichtig een' doek over de weinige kostbaarheden, op de tafel uitgespreid, toen de meid, door nieuwsgierigheid naar de binnenkamer gelokt, hen bij deze dreigde te verrassen; - moeder nam in aller ijl hoed en doek. ‘Neen,’ zeide Warner, ‘dat kan ik doen;’ en zoo er zijn, die het alledaagsche leven prozaïsch wanen, ik wenschte, dat zij zich den jonkman voorstelden, die een oogenblik te voren in de wolken was over den door hem behaalden prijs, en die nu de eene straat voor de andere straat na insloeg en uitging, tot het zoeken van een afgelegen pandjeshuis. Hij vond er eindelijk een, door niemand bespied; - hij gleed het in, hij stapte het uit; - hij was in een omzien weder in den winkel van zijne moeder. ‘Waar woont de deurwaarder?’ fluisterde hij, - en had het naauwelijks gehoord, of was al op weg. En de man mogt niet meer te huis zijn, mogt onder zijne pijp en zijne flesch een partijtje maken in zijne societeit, hij bewoog dezen het geld aan te nemen - de deurwaarder zou het hem gerust tot den volgenden morgen hebben gelaten; hij zag wel, dat zijn bezoek het eerste geregtelijke bij de weduwe van Veen was geweest! De goede vrouw, zij had in lang geenen zoo gelukkigen avond doorgebragt, als deze voor haar werd, onwillekeurig bemoedigd door de beradenheid, die Warner in het gevaar had betoond, door de plannen, welke hij voor de toekomst ontwierp. ‘Opgeven,’ zeide hij - ‘fout, failliet,’ wilde niet over zijne lippen; - ‘opgeven, dat mogten zij niet! een wei- | |
| |
nig
geduld nog, en hij zou haar helpen het geleden verlies te boven te komen.’ Hoe gaarne achtte zij waarschijnlijk, wat zij wenschte! En echter, toen middernacht geslagen was; toen de beide kommensalen waren ingelaten, en moeder en zoon, nadat de laatste het huisje gesloten had, naar bed waren gegaan, toen bleek het hem als haar, in dubbele eenzaamheid, hoe flaauw de hoop was, waarmede zij zich vleiden. De weduwe van Veen had het onweêr zien overdrijven, zonder dat de bliksem was ingeslagen; maar de lucht was daarom voor haar nog niet helder, en geene tweede maal kon de lombard hun afleider zijn. Warner had zich veel voorgesteld van zijne toekomst als kunstenaar; doch hoeverre was hij in den zaaitijd nog van den oogst, en, trots al zijn' moed, waarvan zouden zij leven, tot hij de vruchten van zijn talent plukken zou? ‘Ik zal zien wat ik kan uitzuinigen,’ had zij gezegd; doch toen zij den volgenden ochtend de hand aan die taak wilde slaan, toen moest zij zich zelve bekennen, dat er niet meer in te krimpen viel, zoo zij geen gebrek zouden lijden aan het noodige. ‘Ik zal beproeven wat te verdienen,’ had hij beloofd; maar hoe vurig hij het wenschen mogt, waartoe was hij geschikt, wat kon hij doen, met behoud van het uitzigt op de verwezenlijking zijner zoetste hoop? Beider karakter werd op den toets gesteld in den bangen tijd, dien zij hadden door te worstelen. Uitwinnen zou de weduwe van Veen, en der ééne meid, die werk te over had, daar zij de kommensalen meê bediende, werd de dienst opgezegd; en een kind van een jaar veertien, vijftien, enkel voor den dag, in hare plaats genomen; alles, waarin dit te kort schoot, vulde de jufvrouw zelve aan. Het was slooven van den ochtend tot den avond. Maar al kwam de wildzang, dien zij tot tweeden man had kunnen krijgen, hare deur voorbij met een dametje, toegetakeld als eene prinses uit een paardenspel, zij zuchtte niet; maar al bleef
| |
| |
de fijmelaar, die haar droog te huis bragt, voor haar venster drentelen, zij wierp hem geen oogje toe. Gerrit stond haar levendiger voor den geest dan ooit. Werk zoeken wilde Warner, en werk vond hij, al was het er naar, in prenten kopijëren en platen kleuren, voor een prijsje, als hij zijne armen lam had gewreven aan de verwtafel van een' meester zijner kennis, die hem schilderen leeren zou voor niemendal; werk, dat hem eenige weken te voren zou hebben verdroten, maar dat hij thans gaarne deed, denkende aan de guldens, die hij er moeder door ter hand stellen kon. Wat ging het hem aan, dat zijne vroegere makkers hem den naam van gierigaard gaven; dat zijne kennissen hem, die niet uitging, allengs lieten loopen; de kommensalen zijner moeder mogten zoo laat te huis komen, als zij wilden, hij wenschte, hen wachtende, niet met hen te zijn uitgeweest. Wie is er onder mijne lezers, die aan moeder of zoon den lof onthoudt, dat zij en hij de proef doorstonden, de proef der verloochening en ontbering, waarop zoo velerlei liefde bezwijkt? Of twijfelt iemand er aan, dat zij onder dat leed inniger, hartelijker aan elkander waren verknocht, dan eer de weduwe aan Warner beider toestand openbaarde? Dat hij hen hadde gezien, elkander voorkomende in de vervulling dier weinige wenschen, wier bevrediging hen niet werd ontzegd! Het is hartbrekend er te moeten bijvoegen, dat de dubbele zelfopoffering niet baten mogt, om den kanker des verloopen' winkels tegen te gaan; - nog altijd verzette zich het eergevoel van Warner tegen het inroepen der genade hunner schuldeischers, of die der wet, - en de moeder willigde die vergeeflijke, schier had ik geschreven die vereerende zwakheid, slechts te gaarne in. Eene maand zes, zeven hadden zij beproefd het hoofd omhoog te houden, en waren er, worstelende als ik hen schetste, in geslaagd; daar naderde de 1ste Mei, de dag der verschijning
| |
| |
hunner huur, de dag der vervalling eens wisselbriefs van nog grooter bedrag dan dien waarover ik u straks sprak; en schoon Warner zich lang met uitkomst vleide, in de laatste week van April gaf hij den moed op: er was zoo weinig verkocht, en de zaamgegaarde som reikte niet eens voor de helft van een' der beide posten toe. Luttel wisten moeder en zoon, welk eene verzoeking hun bewaard was, toen drie dagen vóór den eersten een man van jaren hunnen winkel binnentrad, en eene der fijnste linnensoorten verzocht te zien. De weduwe van Veen rolde stuk bij stuk voor de kleine, maar dikke gestalte, in meer dan halfsleten' overjas, open; Warner wist naauwelijks waarom hem eene huivering door de leden voer, toen hij opmerkte, dat de oude minder de fijnte der draden, dan de uitdrukking van het gelaat zijner moeder gâsloeg. - ‘Hoe gaat het met de negotie?’ klonk het uit den tandeloozen mond, en Warner begreep waarom hij gehuiverd had, door het accent, waarmede het laatste woord werd uitgebragt; die man, in wien hij instinktmatig een' woekeraar had gezien, was inderdaad een Israëliet. ‘Zoo, zoo!’ beantwoordde de weduwe van Veen zijne vraag; maar haar gedrukte toon, maar haar ingevallen gezigt wijzigden de uitdrukking in die mate, dat de kijker niet aarzelde er op te laten volgen: ‘Een slechte tijd, jufvrouw; veel behoeften en weinig verdienste!’ - ‘Wel waar, mijnheer,’ zeî de sloof, en ik vergeef het haar, al had zij, het laatste toestemmende, het eerste moeten ontkennen. Hetzij de Jood iets dergelijks op Warner's gelaat las, die stug aan het einde der toonbank staan bleef; hetzij het terugnemen van het verwijt slechts een middel was om den gebroken' draad des gespreks weêr aan te knoopen, hij voer voort: ‘Dat gaat gekleed, prinselijk! - nah, ik zeg het niet van jou, en van je jongen ook niet,’ - Warner zag al stugger, - ‘maar van je koopers, jufvrouw! die misschien van verleden jaar nog te boek staan!
| |
| |
Wat zouden er al eerlijke luî bankrot zijn gegaan, als goede menschen, zoo als ik, hen niet uit de benaauwdheid hadden geholpen!’ En de oogen van den ouden woekeraar gingen van moeder tot zoon. ‘Ah! l'honnête homme!’ las de verzoeker in den blik der vrouw; maar de straffe uitdrukking van Warner's gelaat voldeed hem niet. ‘Sta je me meer stukken te laten zien?’ vroeg hij eensklaps, en onwillekeuriger heeft nooit dogge gehoorzaamd, dan de jonkman nog eenige rollen op de toonbank smeet. ‘Er is kwaad geld bij,’ grijnsde de oude, bij iedere prijsvraging; ‘er is kwaad geld bij,’ maar deed geen bod, maar nam spoedig afscheid onder de belofte over een paar uur weêr te zullen komen; ‘we doen zeker zamen negotie, als het je zoon maar belieft!’ Hij was al eene lange wijle weggegaan, eer moeder of zoon het somber stilzwijgen afbraken, dat zijn vertrek opvolgde. Zoo was het dan zoo verre met hen gekomen, dacht de laatste, dat het roofgedierte van verre zijne prooi rook; dat zij kiezen moesten tusschen oneerlijke onderhandelingen met eenen woekeraar, of de schande, die, schier onverdiend, echter levenslang aan hunnen naam kleven zou. ‘Warner!’ begon de weduwe van Veen. - ‘Moeder!’ snikte de borst. - ‘Dat mogen we niet, woudt ge zeggen, en zweegt het slechts om mij. God loone je medelijden, jongen! Als ge wilt, we zullen wijzer gaan raadplegen, dan wij zijn.’ En de knieën der vrouw knikten, toen zij zamen een half uur later de stoep der woning eens advokaats opklommen, en bleeker zag Warner haar nooit, dan toen deze een faillissement niet slechts voorsloeg, niet slechts aanried, maar in al zijne phases beschreef, opdat ze zijne beslissing billijken mogt. Wij zullen hem daarin niet navolgen; wij zullen evenmin beproeven zijne schets aan te vullen, door te gewagen, van wat hij, menschelijk, verzweeg: de verslagenheid des gemoeds, waaraan beide er onder ter prooi zouden zijn.
| |
| |
Warner zou zich op het oogenblik, waarin wij zijne kennis maakten, niet half zoo gelukkig hebben gevoeld, zonder zijn verleden, dat ik nog maar ten halve schetste. Welk een schild was het geweest, om hem te bewaren voor de overprikkeling der zinnelijkheid, het grootste gevaar misschien aan de studie zijner lievelingskunst verknocht; - hoe zou de ontwikkeling zijner gaven eerst geboren worden uit den val, dien zij zoo lang hadden vertraagd, dien zij zoo zeer hadden gevreesd! Eenige dagen lang hadden moeder en zoon ervaren wat het zegt in ‘een' faillieten boedel’ te zitten; ervaren in alle opzigten, behalve in het eenige, waaraan zij behoefte hadden, aan deernis. De buren zagen er niemendal vreemd van op; de deurwaarders hadden immers die stoep al zoo lang plat geloopen! Dat de weduwe en Warner zich alle ontberingen hadden getroost, om de onkosten aan deze weêr uit te winnen, scheen door niemand te zijn opgemerkt. De kommensalen verwenschten het uur, waarin zij die kamers hadden betrokken, om het gevaar, hetgeen zij zich verbeeldden, dat hunne luttele have liep. Schoon zij gerust hadden kunnen zijn, dat de eerlijkste getuigenis over het mijn en het dijn zou worden afgelegd door moeder en zoon, die niets hadden verborgen, niets hadden verheeld, spraken zij geen' van beide toe, schuwden zij hen. Er zijn oogenblikken, waarin kleinigheden grievend krenken; onze ongelukkigen werden met verachting bejegend, tot door hun dagmeisje toe; de deerne durfde zeggen, dat zij geen goede dienst zou kunnen krijgen, uit zulk een' boêl. De maat was nog niet vol. Het had den huisheer goedgedacht, eens te komen omzien, hoe men het hebben zou met den voorraad linnen, dien hij vermoedde, dat zou worden geveild. ‘Vrouwtje! vrouwtje!’ sprak hij der weduwe van Veen aan, ‘als jij je jongen anders hadt opgebragt, je zoudt er nu zoo niet toe zitten.’ Een zucht was al het wederwoord der gefail- | |
| |
leerde;
maar Warner sprong uit den hoek van zijnen stoel op, en bedwong toch de bitterheid, waarvan zijn hart overvloeide; want moeders blik verbood allen uitval. ‘Als hij een ambacht had geleerd, als hij had willen werken,’ ging de onbarmhartige voort, ‘dan zou je nu geen gebrek hebben geleden; maar dat moest op de akademie gaan, dat moest een lui leven leiden achter den ezel!’ - Eer Warner de beschuldiging weêrleggen kon, vroeg eene heusche stem hem: ‘Schildert gij, jonkman?’ Het was die van den regter-kommissaris in het faillissement. De man had zich eene lange wijle in de boeken van de weduwe van Veen verdiept, had zich een uur in stilte verbaasd, hoe men voor zoo weinig failleren kon. ‘Ik had schilder willen worden, mijnheer!’ antwoordde Warner verslagen, ‘thans....’ - ‘Laat mij uw werk eens zien,’ hernam Ten Have, want niemand anders dan hij was tot de genoemde betrekking in den boedel benoemd; het gunstig berigt, hem door den advokaat-curator over de gefailleerde gegeven, had hem uitgelokt eens naar haar toe te gaan. En Warner haalde zijne portefeuille met teekeningen voor het licht, terwijl de huisheer mompelde: ‘Die prullen zijn zeker niet eens het verzegelen waard geweest.’ - ‘Is u kenner, mijnheer?’ vroeg Ten Have hem, waardig. - ‘Ik, mijnheer? och neen! - het gaat er mij bij als de aap, die in den bijbel keek,’ antwoordde de huisheer, grinnekende om zijne eigene geestigheid. - ‘Leer dan van mij,’ hernam Ten Have, ‘dat men geen vonnis vellen mag, zonder kennis van zaken te hebben.’ - ‘Wij zullen zien, wij zullen zien,’ gromde de huisheer, en wij gunnen hem zijn grommen, terwijl wij opmerken, hoe gelukkig de schilderkunst zich achten mag, door de onafhankelijkheid, welke zij waarborgt, te onzent in de schatting van den fatsoenlijken stand zoo hoog te zijn gerezen, dat deze haar door de drieste domheid niet langer straffeloos honen laat. We staan
| |
| |
het u gaarne toe, de algemeene vatbaarheid om haar schoon te genieten, voor een loodje in de schaal te werpen, als ge maar erkent, dat de gedachte, welk een bestaan zij opleveren kan, den evenaar doet overslaan. Stel eens, dat de jonkman, in plaats van te schilderen, verzen hadde geschreven of letterkundige ware geweest, meent ge, dat Ten Have zou hebben verzocht zijne opstellen te mogen medenemen? Dezelfde gemoedelijkheid, die hem Anne Graevestein deed afraden, zich eener zoo onzekere toekomst te wijden, als de muzijk in zijne oogen eener vrouw beloofde, zou hem weêrhouden hebben een oogenblik van Veen's hoop voedsel te geven, zoo deze, in plaats van op zijn penseel, op zijne pen had gerust. En wie durft zeggen, dat hij tegenover hem, als tegenover onze pianiste, ongelijk zou hebben gehad, dat hij niet voorzigtig zou hebben gehandeld? Ademloos - onze tusschenzin is ten einde - ademloos stond Warner aan zijne zijde, en haalde blad bij blad uit de portefeuille te voorschijn; Ten Have wees hem drie teekeningen aan: ‘Wilt ge morgen ochtend om tien ure met deze bij mij komen? we zullen ze dan iemand laten zien, die er meer kennis van heeft dan ik.’ Warner beloofde het, al was het andermaal uitstel, al zou hij er tien jaren van zijn leven voor hebben gegeven, dat de regter-kommissaris oogenblikkelijk vonnis hadde geveld. ‘Ongeduldige!’ zeî zijne moeder, toen zij weldra zamen alleen waren, en merkte op, dat hij dankbaarder had moeten zijn voor de betoonde belangstelling, dat zij Gods vinger in dat bezoek meende te zien. Helaas! Warner was zoo geloovig niet. De groote heer, - de oudvrijer, zoo hij u nog heugt, - die hem op de akademie bezorgde, had zich sedert niet meer om hem bekommerd, had hem niet te huis doen geven, hoe dikwerf hij te zijnent aanschellen mogt; - voor Warner's meester was de kunst maar de koe, - en tegen de professoren der akademie had hij te
| |
| |
hoog opgezien, om zijne schetsen onder hun oog te durven brengen. Een paar aanrakingen met kunstkoopers van beroep hadden geen ander gevolg gehad, dan dat hem door ieder' van deze een stukje tot spotprijs was afgezet, terwijl ze zwoeren, het uit medelijden te nemen. Geen wonder dus, dat hij laag van zich zelven dacht; dat, andere Thomas, hij zich niet vleijen durfde met een vrolijk verschiet. En echter oefenden de woorden zijner moeder eenen weldadigen invloed op hem uit. Morgen, eerst morgen, maar morgen vroeg ook zeker zou hij weten, of hij voortaan ambachtsman wezen zou, of kunstenaar worden mogt! De uren wachtens, de uren van den middag vielen lang, maar gingen toch om; het werd avond, het werd nacht. ‘Is er des avonds geween, des morgens is er gejuich,’ zeide de weduwe, toen zij te bed zouden gaan; maar Warner sliep niet, Warner droomde, Warner had de koorts. Zedigheid en tegenspoed mogten hem weêrhouden hebben, tot nog toe wakende hoog van zijn werk te denken, in zijne sluimering, slaap mogt het niet heeten, had hij zijner verbeelding botgevierd, was het hem of hij zijne moeder onderhouden kon, was het hem of het hun wèl ging! De dag lichtte pas aan, toen hij wakker werd; hij was te zeer schilder, om den eigenaardigen, neêrslagtigmakenden indruk onzer graauwe schemering niet te ontvangen; hij stond maar op; hij las, een uur blaadjes omslaan, en hij wist niet eens wat of waarover hij gelezen had. Het leed niet lang, of moeder stommelde beneden; ook zij had weinig geslapen, hij zag het hare trekken aan. Het ontbijt was spoedig genuttigd, en toen viel Warner's blik op eenen leêgen stoel, en de moeder begreep wat hij zocht. ‘Ik had je beste plunje wel klaar gelegd,’ snikte ze; ‘maar wat zullen de buren zeggen, als zij je zien met je rok, in het faillisse...’ Warner bedwong zijne aandoening, wat moeite het hem kosten mogt. ‘Zoo kan ik niet gaan, moeder! ik zal den rok die- | |
| |
nen
aan te trekken - al is het ook voor de laatste maal.’ De weduwe rammelde met den sleutelbos, terwijl Warner zijne portefeuille uit den hoek kreeg; - rok en hoed lagen op den stoel, de drie teekeningen in een schutblad op de tafel: - ‘Ik geloof, dat ik maar gaan zal,’ zeî Warner. - ‘Het is nog geen acht ure,’ hernam de moeder. - ‘Een' singel omloopen zal me goed doen.’ - ‘'t Is waar,’ zeî de vrouw, ‘en de jufvrouw hierover is nu ook nog niet op.’ - ‘Och, moeder!’ viel Warner in, ‘hang toch zoo niet aan het oordeel van menschen; wie weet hoelang wij allerlei laster nog zullen hebben te verduren!’ - ‘En God is getuige, jongen, dat ik het niet heb verteerd; och, of Hij met je was!’ - De weduwe liet hem uit, achter de luiken van het gesloten huis wegschuilende, en Warner, waartoe het verzwegen? zag regts noch links, zag stijf voor zich, tot hij de straat, waarin ieder hem kende, achter den rug had, tot zich in eene andere buurt eene andere wereld voor hem ontsloot. Eerst toen verloor zijne houding het schichtige, zijn stap het gejaagde, waardoor hij straks de opmerkzaamheid, die hij wilde ontgaan, juist tot zich trok. Hij zag om zich, als ware hij weder vrij man geworden; hij sloeg den weg naar den buitensingel in. En de stilte, de morgenlucht, het frissche landschap deden er hem goed, al genoot hij die slechts ten deele door de onrust in zijn binnenste, door de vrees, die zijn hart bijwijlen hoorbaar kloppen deed. Thans zou het toch wel tijd zijn: - och, neen! de poortklok wees naauwelijks half negen ure. Nog een' singel, en nieuwe voorwerpen vertoonden zich aan zijne oogen en nieuwe gedachten kwamen bij hem op; maar trots al de ontvankelijkheid voor gewaarwordingen der jeugd eigen, Ten Have, de kunstkenner, bij wien deze hem brengen zou, spookten op vollen dag voor hem in het verschiet. Eindelijk, het was over negen - en als de weg langzaam door hem afgelegd werd,
| |
| |
dan zou hij niet veel te vroeg aan het huis van den regter-kommissaris zijn, als hij er nu maar heenging; - waarom versnelden zich dan op de brug zijne schreden reeds, of hij haast had, groote haast? Trager dus, en hij hield den wandeltred een paar straten uit; maar weêr viel hij in den draf. Ha, daar was een uitdragersstalletje, waarbij hij eene wijle kon stilstaan! ‘Wat van uw gading, mijnheertje? ik heb negotie voor je!’ en dat accent, en dat woord negotie herinnerden hem het bezoek van den woekeraar zoo levendig, dat hij voortliep, voortstoof, of hij een' roof had gepleegd. Daar speelde eene kerkklok half tien ure, neen, kwartier voor tienen, - vijftien minuten wachtens zijn dra om. Och, gij die het zegt, hebt haar nooit doorgebragt in eenen angst als dien, waartoe Warner's onrust klom. Speelde de klok dan geen' voorslag? vroeg, dacht hij honderdmaal, en gaf de hoop schier op, dat het ooit tien ure zou worden. ‘Tingting,’ - klonk het evenwel, en hij naderde het huis; ‘ting, ting, ting,’ hij was op de stoep, en pas zei de klok: ‘bom!’ daar ging de schel over. ‘Gaat ué in de zijkamer,’ verzocht hem de meid, toen hij gezegd had, dat hij van Veen heette; - Ten Have was te zeer man van orde, om zelfs zoo iemand te laten wachten. Welk eene pijniging hij er door bekortte, giste hij niet eens. Inderdaad, hoe konde hij zich voorstellen, wat er omging in het gemoed van den jonkman aan zijne zijde, in den uitzonderingstoestand van dezen, bij zijne overspannen fantasie? De huizinge, waarin van Veen's talent zou worden gewogen, was niet verre meer; haar eigenaar stond al aan een der vensters uit te zien - een man van meer dan zestig jaar, maar bewegelijk, maar levendig, maar vlug, als ware hij pas dertig geweest. Warner volgde Ten Have de kamer in; bij bedaarder stemming zou het hem niet ontgaan zijn, van hoeveel smaak de stoffaadje van deze getuigde. Hij had er in zijne verwarring
| |
| |
geene oogen voor; hij zag slechts het kracht uitdrukkend hoofd van den kunstkenner, door grijze lokken omkruld; en als deze ijdel genoeg was, om den indruk, dien zijne groote oogen blijkbaar maakten, een omzien te genieten, de oude was tevens zoo humaan, den borst, die hem innam, door zijne heuschheid aan te moedigen. ‘Goeden morgen, heeren! - hoe maak jij het, Ten Have? - ha! daar hebben we onzen teekenaar - hij heeft het warmer dan ik - maar hij is ook eenige meimaandjes bij mij ten achter; - gaat zitten, heeren!’ volgden elkander snel op. Ach, het was niet de voorjaarslucht, die Warner het bloed naar de wangen joeg; hij verlangde naar, hij vreesde tegelijk voor het volgende oogenblik. ‘Als gij wilt, mijnheer!’ zeide de grijsaard, en hij stak de hand uit, om de eerste teekening, die van onder het schutblad te voorschijn kwam, over te nemen. Warner's vingers beefden, toen hij haar overreikte; de oude was zoo beleefd zich te houden, als merkte hij het niet. Eene lange pooze beschouwde hij het blad; toen knikte hij een paar malen goedkeurend, toen schudde hij het hoofd eens. ‘Heeft u lang geteekend?’ vroeg hij. ‘Vier jaren op de Akademie,’ was het antwoord. ‘Ik teekende van mijn zevende jaar,’ zeide de oude, en legde het stuk papier neêr. Warner haalde de tweede schets voor het licht: ‘Goed, heel goed!’ klonk het, ‘maar....’ en het bleef er bij; en al was de oude heer een uur lang blijven voortstaren, de jonkman zou geen' moed hebben gevoeld te vragen, welke partij dat ‘maar’ gold. De arme! hij was zoo gelukkig in den uitslag, dien de toets scheen te beloven; - voor het eerst in het laatste etmaal hoopte hij meer dan hij vreesde; - als hij eenig begrip van kunst had, dan moest de derde teekening de schaal te zijner gunste doen overslaan. ‘Schildert u ook, mijnheer?’ zette de kunstenaar zijn onderzoek voort. ‘Het mag geen' naam hebben,’ hernam Warner; ‘ik zou eerst regt beginnen te leeren, toen....’ en
| |
| |
een hooge blos vloog over zijn gezigt. ‘Laat mijnheer het derde stukje zien, dat ik heb uitgekozen,’ hielp Ten Have hem uit de verlegenheid, van het faillissement op te halen, en Warner deed het. ‘Verduiveld!’ riep de liefhebber, en het was hem aan te zien, dat de groep hem beviel, als de voorstelling van een ouden haveloozen straatkunstenaar bij zijn stervend graauwtje dien naam verdient. Daar lag de ezel op het stroo, dat zijn meester met hem had gedeeld; daar lag hij, den geest gevende, zoo gij de goedwilligheid, het geduld, die in dat dier woonden, niet maar instinkt noemt. Men zag het der houding des mans aan, hoe hem die dood ter harte ging; hij boog zich over zijn' makker, over zijn' vriend, en de stok, wiens slagen het beest zoo dikwijls had gevoeld, ontgleed der hand des meesters; als zijne ruige wimpers ooit vocht konden worden, dan verzoenden zijne tranen thans het graauwtje. De kunstkenner zag van de teekening naar den teekenaar op; hij had, na den eersten uitroep, de schets al zwijgende, zóó lang beschouwd, het blad voor zich opheffende, dat dezen het hart weder ontzonken was; stokstijf staarde Warner den oude aan. ‘Heb ik mijn leven!’ zeî de laatste, en hield op, als door eenen plotselijken inval getroffen; ‘die ezel is misteekend,’ borst hij uit, en vestte zijne groote oogen op Warner. ‘Mijnheer!’ luidde het verslagen antwoord. ‘Wat, geeft ge toe?’ vroeg de kunstenaar. ‘Och, mijnheer!’ viel Warner in, ‘zeg mij in Gods naam, is mijn werk geld waard? mijne moeder - ik -’ en hij snikte. ‘Ten Have! hoe hebben wij het?’ vroeg de oude heer; en hij schelde, en de knecht moest water brengen en wijn ook, en kwam er meê binnen, toen de regter-kommissaris de opheldering van Warner's toestand, die ik niemand meer schuldig ben, gegeven had. ‘Je zult schilder worden, al zou je jaren lang voor mij alleen schilderen,’ verzekerde de kunstkenner, zoodra hij Warner een glas wijn en water had
| |
| |
doen drinken; ‘ik wilde maar eene proef nemen, of gij den moed zoudt hebben, wat er goeds in uw werk steekt, in mijn gezigt te verdedigen; ik mag geen' kunstenaar, die het niet durft! Doch Ten Have had mij moeten zeggen, wat molensteen u om den hals hing. Jij een linnenkooper, dat niet, maat! zoolang ik leef, zoolang er nog liefhebbers in het land zijn! Ik heb er al meer voortgeholpen, die mij nu mijne eigenzinnigheden niet vergeven kunnen, maar al zou je denzelfden weg opgaan, ik zal er, wie na je komt, mits hij zoo knap is als jij, niet minder om bijstaan, tot hij mij kan ontberen.’ En hij spoedde zich de binnenkamer in, waar hij zijn kantoor hield - hij was maar een makelaar - en keerde weêr met tien gouden tientjes: ‘Van Veen, wij hebben kennis gemaakt; dat geld geef je mij in je eerste schilderij met woeker weêr!’
En ik zou u mededeelen, hoe het bij die hulp niet bleef, als ik mij ten langen leste niet herinnerde, dat van Veen in den tijd voor mijne vertelling vereischt, wel honderdmaal van Bronsteê naar het optrekje had kunnen gaan.
| |
IX
Het groote boek der natuur is voor niemand onzer gesloten; en echter hoe weinigen, die zich niet met een vluchtig omzien, eene wijle doorbladerens, een vaak verpoosd ter hand nemen, vergenoegen, schoon het van hem, die het genieten wil, dieper studie vergt, dan eenig menschenwerk; behoef ik er bij te voegen, hoeveel meer het deze verdient, hoeveel milder het er voor beloont? Eenige bladzijden, wij zullen ieder het zijne ge- | |
| |
ven,
eenige bladzijden is men overeengekomen te bewonderen; als ik de beeldspraak voortzetten mag, het zijn die, door welke men zich verbeeldt, van den Geest des Scheppers den treffendsten indruk te ontvangen, alsof het algemeenst en dus minst ontwikkeld gewaarwordingsvermogen een' maatstaf voor zijne openbaringen heeten mogt! Echter zijn er enkele, en ik weet niet wat ik meer doe, hen om die gave gelukkig prijzen, of om die studie hoogschatten; echter zijn er enkelen, die geen schokken behoeven, om uit den sluimerlust der onverschilligheid te worden wakker geschud; die het stoute slechts éénen der vormen van het schoone achten; die God zien, zoowel in wat wij maar het goede noemen, als in wat wij onder het groote of geduchte verstaan. Voor hen is niet maar ééne luchtstreek dichterlijk, voor hen niet maar eene landstreek schetsenswaard; voor hen is er poëzij in hemel en aarde, waar ook de eerste zich over de laatste welft. Ik heb onze oude landschapschilders zoo lief, dewijl zij, tot voor ons misdeeld moeras toe, die waarheid aan het licht bragten.
Van Veen had zich verlustigd onder de lommer van Bronsteê; van Veen genoot er niet minder den alledaagschen weg om, die voor hem lag. Een kronkelend zandspoor, - ter wederzijde afwisselende, maar slechts vlakke wei- en bouwlanden, - hier en daar eene huismanswoning, - een vervallen bruggetje over eene sprongbreed waters in het verschiet; - wat schijnt de stoffe schraal te zijn, ook voor de weeldederigste fantasie! Doch laat eene vogelvlugt om u suizelen; doch word ros en rund op de malsche klaver gewaar; doch bespied boersch leven, en wat al studies biedt die straks zoo weinig uitlokkende weg aan! Intuschen heb ik maar weinig van u geëischt; wat zoudt ge meer waarderen, zoo gij oogen hadt voor bloemen en boomen, als een schilder er heeft, die in opmerkzaamheid voor de eerste bij geen' kruidkenner mag ach- | |
| |
terstaan;
die de stammen van de laatste op zijn duimpje moet hebben als een houtvester! Het zijn twee vereischten tot genot, die het niet in mijne magt staat te bedeelen; maar verbazen zou het mij, zoo Warner's verrukking u nog langer vreemd voorkwam, als ik over dat landschap den gouden glans uitgiet der naar het westen nijgende zonne. Hoe wisselen licht en schaduw zich bij iederen voetstap af op het eensklaps kleurrijk geworden wandelpad; hoe schijnt het plantenrijk, als door een' tooverstaf, duizenderlei gewassen te hebben gewonnen; hoe komt het leven uit! De koe, die haren kop over het hek steekt, of zij de melkmeid roepen mogt; - het veulen, dat op onbeslagen hoeven rondhuppelt, of zijne afkomst uit het land des lichts het nog heugde; - de eiber, die zoo stil, maar tevens zoo snel, op uitgeslagen wieken het nest op de schouw nader drijft, waarachter de hemel gloeit of de wolkjes wemelen in vloeijend vuur; alles heeft kleur, alles karakter gekregen. Kies zelf het beeldje, waarmeê ge uwe schets bezielen wilt, uit het drietal, dat mij in het oog valt: een' hengelaar onder eene wilg, ter zijde van het verweêrde bruggetje, als ge spotziek zijt; - een boertje, dat de zweep over zijn flink tweespan legt, hoe zwaar ook de vracht hoois zij, als ge gaarne tevredenheid teekent; - eene deerne als melk en bloed, achter de schutting verrast door den borst, wien het niet enkel om mallen te doen is, wien het meenens is; als ge om dien toestand te schilderen het talent hebt, dat Huygens aan Helvetius van den Bergh heeft vermaakt.
Warner zag naar het eene noch het andere, want Warner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning, welke hem thans van alle de liefste was, in het verschiet verborg. Scherp staarde hij, scherp naar het vensterken boven hare deur, en lachte er in zich zelven om, want hoeverre zijn blik reikte, tot op zulk een' afstand droeg niemands: en toch leed het
| |
| |
geen tien tellens of hij vestte er alweder zijne oogen op. Was het digt? Neen, ja, neen, - dat verduivelde venster! - Als de muur met klimop bewassen was, dan zou hij zich kunnen verklaren, hoe het zoo lang wegdook in de schemering; maar nu, Teunis-baas had er niet eens eene wijnrank langs geleid. Ha! daar verbeeldde hij zich, dat hij eene gestalte op die hoogte gewaar werd, dat deze er zich uit voorover boog; vier of vijf verhaaste schreden, - hij had misgezien, het was digt! ‘Aafje!’ mompelde Warner teloorgesteld; - mijn lezer herinnert zich, hoop ik, dat hij zijne kennis maakte als minnaar? Hoe zeer van Veen het heeten mogt, bewees hij op dat oogenblik misschien voldingendst door die onredelijke ontevredenheid, dat Aafje niet naar hem uitzag; hij bestrafte er zich zelven over, eer hij den halven weg, die hem nog van het huis scheidde, had afgelegd. Het stond hem fraai nog blijken van belangstelling te eischen van haar, wier liefde voor hem, hij moest haar die getuigenis geven, zich geen oogenblik had verloochend van den morgen af, dat hij haar op den Amstel had zien schaatsrijden met haren broeder, en haar gevolgd was en haar bij den omzwaai had verbeid, en voor haar was geweken, en haar weder had ingehaald en haar zoo dikwerf van nieuws was ontmoet, en haar slechts schijnbaar eindelijk uit het oog had verloren, om haar ten leste nog eens lang aan te staren, tot haar broeder zich noode weêrhouden kon hem te vragen: ‘wat hij wou?’ Trots den grammen blik van dezen had hij zijne schaatsen afgebonden zoodra zij over de plank was weggehuppeld; de stad in hare schreden volgende, had hij haar eene woning zien binnengaan, aan welker deur dezelfde naam stond, dien een der schuldeischers zijner moeder droeg. Eerst des middags, want spijt zijnen schrik, spijt het hopelooze van zijnen toestand, mogt het geen avond worden eer hij die woning weêr was langs gegaan, eerst des
| |
| |
middags had hij een verschil in voornaam opgemerkt; het baatte den arme luttel, daar het hem bij zijne eerste navrage bleek, dat de vader der lieve, die hem had betooverd, de broeder des mans was, dien zijne moeder eens niet meer onder de oogen zou durven zien. Hij herinnerde het zich, zeide ik, - Goddank! die bange dagen waren voorbij.
‘Warner!’ zoo werd zijne mijmering afgebroken, want Aafje was hem te gemoet gesneld; Aafje haalde met de slinkerhand zoo zachtkens de klink van het hekje omhoog, terwijl de wijsvinger harer regter op de frissche lippen rustte. ‘Zoetjes, hoor! tante doet haar dutje.’
En van Veen knikte haar toe, en gluurde, binnentredende, eens naar het kamperfoeliepriëeltje - oom zat er niet; - een, twee, drie had de schalk zijn' arm om de middel van het meisje, en haar kopje stribbelde tegen, of tante ook een' kus hooren kon.
‘Warner!’ knorde ze, ‘ik ga nooit weêr boven uitzien...’
‘Zijt gij dan toch aan het vensterken geweest?’
‘Liefde, merk ik, ziet verder dan kunst,’ plaagde zij hem.
‘Aafje!’ wilde Warner op zijne beurt knorren; maar hij bedacht zich, hij konde iets beters doen; - oom liet zich nog altoos wachten - naar het kamperfoeliepriëeltje troonde hij haar, - en het was of Aafje begreep, dat zij boeten moest voor het ondeugend verwijt.
Hand in hand zaten zij daar, - en de theeketel kookte over op het komfoor, zoodat de asch bij tusschenpoozen omhoog stoof; maar schoon tante Aafje eene huishoudster prees, zoo als zij er zich, wanneer zij eens ziek werd, wenschen zou, Aafje stond niet op, om de kolen een weinig op zijde te leggen. Hand in hand zaten zij daar, - en de krulhond, die van Warner nog geen goed woord had gekregen, dreigde vast, het vruchteloos opspringen tegen zijne knie moede, de voorpooten aan zijne
| |
| |
schouders te vlijen, daar hij op de bank was gewipt; maar Warner keerde hem niet af, Warner liet hem begaan. Hand in hand zaten zij daar, - en zagen elkander aan en lazen, zij in de bruine en hij in de blaauwe oogen, lazen wat ik u toe wensch, dat gij eens als een van beide lezen moogt, liefde louter liefde!
Het scheen een hoofdstuk zonder einde te wezen, want vijf minuten verliepen, en nog lazen zij voort, en weêr vijf verstreken, en nog altoos lazen zij met dezelfde belangstelling, en daar kwam oom uit den moestuin, om zijn eindje pijp maar voor de tweede maal te stoppen, daar tantes dutje dien middag geen einde nam.... Op vlogen Aafje en Warner, en de krulhond had het hun geen' dank te wijten, dat hij niet op den theeketel te land kwam.
‘Cardoes!’ zeî de oude, het beest streelende.
‘Oom!’ schertste van Veen, ‘wij moesten ons stilhouden. -’
‘En knor ik dan, Warner? Kom, Aafje! het is jaren geleden, maar ik ben ook jong geweest - ga maar eens zien waar tante blijft.’
Een hart, dat zich in den herfst des levens gaarne herinnert, hoe het in zijn' groenen tijd te moede was, verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, lezer, waarin ik dien man het eerst voor u opvoerde; wischt die trek niet tevens de verdenking van dommelzucht uit, waaraan ik het paartje onwillekeurig prijs gaf, door het dutje van tante? Dat ge ja kniktet! Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerlui geene belangstelling winnen kan, ten zij men hunne zwakheden verzwijge; ge zoudt er mij moed door geven ter verdere getrouwe navolging eener natuur, die ook zonder pracht of passie treft. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest, vijf en dertig jaren, welker slotsom zich in weinige woorden vermelden laat. Van meet af begonnen, zaten zij er
| |
| |
nu warmpjes in; ik begin met de hoofdzaak, merkt ge, te onzent heeft ieder eerbied voor geld. Onder ééne voorwaarde, en ons volk is er nog niet van vervreemd haar te maken, onder die, dat het eerlijk gewonnen zij, strekt de eigenaardigheid het niet tot laster, maar tot lof; de luidjes, die ik u voorstelle, hadden in dit opzigt voor God een vlekkeloos geweten. Doch de middelen, waardoor zij zich dat vermogen verwierven, hoe eerbiedwaardig op zich zelve, werden soms belagchelijk, soms laakbaar door overdrijving; een proefje van beide, ten bewijze, dat ik billijk wil zijn. Orde had in hun huis geheerscht - wien ging het ooit goed zonder haar? - maar tante had immers hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór primo November en geen etmaal later weêr te zenden, dewijl in die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom, dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond voor hij gevonden had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo December zijne balans maar niet sluiten wilde. Vlijtig waren zij geweest - traagheid is het ware woord voor niet weten wat tijd waard is - maar oom had er vijf en twintig jaren lang 's avonds den lust niet om moeten missen, in iets anders een' blik te slaan dan in zijn beursboekje, al mogt het er door, dat tante onder de hand gaarne een steekje breide, als zij te lezen zat in een goed boek. Spaarzaam hadden zij huis gehouden - in hunnen stand is het naleven dier wet een waarborg voor onafhankelijkheid - maar tante deed niet wel om een half el zijde uit te winnen, alleen een kleed zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet; gelijk, dat hij er vijf centen voor naar zich streek. En echter - drijve den spot met hen, die er lust in heeft, inschikkelijk voor gebreken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij, dat gij eerbied gev- | |
| |
oelt
voor vijf en dertig jaren lang eendragtig en trouwhartig huishouwens, als voor een' der hoeksteenen onzer maatschappij. Gij kunt u in ander gezelschap dan het hunne geestiger vermaken, het is waar; maar zonder innigheid van gemoed, die zich evenwel den eerste den beste maar niet bloot geeft, zoude hun huiselijk verkeer, door zijne weinige afwisseling, ondragelijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld zijn ze zondag voor, zondag na, twee malen ter kerk gegaan; doch de kleine verschillen met hunne verwanten en vrienden werden ook telkens bijgelegd, eer zij ter nachtmaalstafel aanzaten; allengs zeldzamer lieten zij zich door hunne driften vervoeren, en hoe langer hoe meer blijken twist en toorn hun hoofd en hun harte vreemd. Het is hun welgegaan, welgegaan boven mate; maar als ge de huisgenooten des geloofs, maar als ge de armen, zonder onderscheid van sekte, tellen kondt, die hunne gave heeft gespijsd en gelaafd, die hun woord heeft verlicht of vertroost, die hunne tusschenkomst aan beroep of bestemming heeft weêrgegeven, ge zoudt erkennen, dat wij het denzulken verschuldigd zullen zijn, zoo ooit onze volksveerkracht in volksvroomheid herleeft. God heeft hen beproefd; doch ge zult slechts kort naar hen behoeven te luisteren, om het te hooren - immers, waar het harte vol van is, vloeit de mond van over.
‘Aafje! Aafje!!’ zeî tante, die intusschen hare plaats voor het theeblad had ingenomen, ‘welk een huishouden hebben wij hier - er is nog geene thee gezet, en het water al van de kook; - wat eene aschboel!’
Het lieve kind kleurde tot achter de ooren.
‘Mijne schuld!’ riep Warner, ‘ik heb Aafje belet, er een hand aan te slaan.’
En hij zou voortgegaan zijn zich te verpraten, als Aafje van
| |
| |
het komfoor, waarover zij zich vast boog, niet, half smeekende, half schalk, had opgezien, terwijl zij tot tante zeide, dat Warner zooveel van mevrouw Ovens te vertellen had.
‘Toch, kind!’ mogt de vrouw antwoorden, wier mutsje wel iets van het hernhuttersche had, zoo zedig was het geplooid en gestrikt, ‘toch, kind? maar wat worden je wangen rood van dat vuurblazen, hé?’
‘Willem Ovens schijnt uit den aard te slaan,’ viel oom, zich tot Warner wendende, vragend in; ‘het was heusch van hem, Aafje hier te brengen; zijn papa noch zijn broêr Piet zouden het hebben gedaan.’
‘Die ken ik heel weinig,’ zeî van Veen; ‘maar wat u van Willem zegt, is waar; altijd vriendelijk, altijd vrolijk’ -
‘Wie was dat meisje in den rouw toch, dat hij bij zich had?’ vroeg Aafje, - het theewater kookte weêr.
‘Jufvrouw Graevestein,’ antwoordde Warner; ‘de oudste der beide dochters van den advokaat Graevestein, zeî Willem mij; ze moet zeer mooi piano spelen’ -
‘Van den advokaat Graevestein?’ herhaalde oom; ‘en was die bij Ovens gevraagd, Warner? Dat is vreemd, zeer vreemd.’
‘Waarom, manlief! Waarom? denkt ge dan nog, dat advokaten meenen, wat ze zeggen? Stokebranden in de hel zijn ze’ -
‘En al gaf ik je dat toe, Truitje!’ hernam oom, ‘dat ik van Graevestein evenwel verre ben te doen, ik zou het er geene zier minder vreemd om vinden, dat mijnheer Ovens zijne familie vriendschap liet houden met de dochter, terwijl de vader hem duchtig de ooren wiesch. Vriendschap met de dochter, zeg ik, want tusschen die beide mannen was afkeer, zoo geen haat. Het heugt me nog als van daag, al is het een jaar of vier geleden, hoe vaalbleek het gezigt van Ovens werd, toen Graevestein hem de les las. Ovens, moet je weten, Warner, was commissaris van eene naamlooze vennootschap, ter
| |
| |
bevordering van -; maar weet je wel eens wat eene naamlooze vennootschap is?’
‘Ongeveer, oom,’ antwoordde de schilder; ‘door actiën wordt een kapitaal bijeengebragt, en daarover een directeur benoemd; - of vergis ik mij....’
‘Zoo kwaad niet geantwoord voor een' kunstenaar,’ lachte oom; ‘want de meeste van die dingen worden maar opgerigt om des directeurs wille, en zoo was het ook in die zaak van Ovens. Er kwam nog iets bij, dat ook al niet ongewoon is: de man, die aan haar hoofd stond, was van zijne maagschap, - en toch had hij niet alleen daarom er eenige aandeelen in genomen; het gaf hem gelegenheid wat oude winkeldochters af te zetten.’ -
‘Suiker en melk, Warner?’ vroeg tante.
‘Dank u voor suiker,’ zeî van Veen.
‘Och, ze is er al in!’ zuchtte de vrouw.
‘Geene zwarigheid, tante!’ redde Aafje hare moei, die er eerst aan gedacht had het te vragen, toen de kopjes al waren volgeschonken; ‘ik neem er twee, en Warner wacht nog een beetje.’
‘Goed,’ knikte van Veen, ‘goed,’ en won het harte van oom, door dezen andermaal een luisterend oor te leenen. ‘Ovens' mede-commissaris was gestorven,’ zeî de man, ‘en men moest de deelhebbers wel bijeenroepen om iemand in zijne plaats te verkiezen, al had men hen een paar jaren te huis gelaten, hun slechts met een briefje kennis gevende, dat er geene rente kon worden betaald, maar de balans aan het bureau te kijk lag. Een jaar of zes vroeger zou ik die met iedere maand van Maart zijn gaan inzien [want ik was gek genoeg geweest mij te laten bepraten, om een paar aandeelen te nemen]; maar sedert den dood van mijn' zoon hecht ik zoo veel niet meer aan geld.’
| |
| |
Oom zou het bij den zucht, die hem zijns ondanks over het verlies van hun eenig kind ontsnapte, hebben gelaten, daar hij zag, dat tante het te kwaad kreeg.
‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, Truitje!’
‘Ja, man!’ zeî tante, ‘vertel maar verder.’
‘Ik ging dan naar de vergadering,’ zeî oom, ‘en och ja! als in alle faillite massa's, een advokaat, de advokaat van Ovens, deed het woord,’ - en weêr hield de man op, want wie van het gezelschap bij die laatste woorden op zijn gemak was geweest, Warner niet; oom zag het hem aan; oom zeî: ‘Jongen! je moest toch afleeren je zoo te schamen voor 't geen voor jou geen schande is; bovendien, heb je de kleine schulden van je moeder niet gekweten?’
‘'t Viel mij ligt, want ze waren zoo weinige,’ hernam van Veen.
‘En leidt ze nu niet een gelukkig leven bij je?’ vroeg oom.
‘Niet gelukkiger dan ze aan mij verdiend heeft,’ getuigde Warner; ‘maar u ging naar de vergadering, oom!’ ....
‘Jongen, ik ben er nu twee malen ingeloopen met mijne historie; op jou rekening, als ik het voor de derde maal doe?’
Warner knikte ja, hij wenschte eene afleiding voor de onderscheidene aandoeningen, welke door den gang des gespreks waren opgewekt, - en Aafje had te meer gelegenheid hem eens toe te lagchen, wanneer hij de oude luidjes bezig hield.
Voor mijn' lezer deed ik misschien best, het verhaal van oom onbarmhartig te bekorten, daar ik niet zeker ben, dat hij een Aafje over zich heeft, en de oude man hem dus alligt vervelen kan; maar er schuilt toch te veel waarheid in zijne schets, om haar geheel weg te laten. ‘Het eerste,’ zeî oom, ‘het eerste, dat ik deed, toen ik in de zaal, waarin wij waren zaamgeroepen, binnenkwam, was eens naar mijne schoenen te kijken, die kraakten, kraakten wat ben je me! Mijn mededeelhebbers, die al plaats hadden genomen, zagen verbaasd
| |
| |
om, wat voor wijsheid daar aankwam; ik verwenschte mijn' schoenmaker en zette mij neêr op den stoel, die het digtst onder mijn bereik was. Eerst toen ik eene poos gezeten had, en allen, die mij volgden, op hunne beurt ook naar hunne laarzen had zien gluren, merkte ik op, hoe stil, hoe doodstil het in die groote zaal was. Op eene soort van bordes zaten Ovens en zijn advokaat en de directeur; - de laatste kroop in zijne schulp, - maar de beide eersten staarden ieder, die binnenkwam, aan, of zij eerbied van hen eischten! Men voelde zoo dadelijk, dat men de eer had, in tegenwoordigheid van het bestuur te wezen, - schoon wij, aandeelhouders, er ons geld bij hadden ingeschoten; wie ons gezien had, zonder te weten waarom wij daar waren, zou het bestuur voor de regters, en ons voor de aangeklaagden hebben gehouden, zoo geduldig verbeidden wij, zoo gedwee hoorden we aan.’
Warner vergeleek in gedachte die doodsche vergadering bij eene zamenkomst zijner kunstgenooten, op uitnoodiging van commissarissen hunner societeit. Hoe belangstelling hen bezielt, hoe zich groepen vormen, hier eene partij van deze, daar eene partij van gene kleur - eindelijk eene derde, de kleinste in getal, maar de grootste in kracht, door de overtuiging, die van de aangezigten harer leden spreekt. Zoo ongeveer zou hij ook eene vergadering van gildebroeders uit vroegeren tijd hebben geschilderd; waren hedendaagsche kooplieden dan geheel van die voorzaten ontaard?
De advokaat van Ovens had, volgens oom, de zitting geopend, en den deelhebbers kennis gegeven van iets, dat allen weken lang reeds hadden geweten: het afsterven van wijlen, enz., enz.; maar hij had tevens uitgeweid over de vele verdiensten van den overledene, - verborgene gaven, voorzeker, daar hij er hun in zijne betrekking van commissaris geen blijk van gegeven had. ‘We zien ons dus de droevige
| |
| |
verpligting opgelegd,’ was de advokaat voortgegaan, ‘de opengevallene plaats weder te bekleeden; en terwijl het bestuur den deelhebbers verwittigt, dat de belangen der zaak geen uitstel dier keuze gedoogen, vleit het zich, met de eischen der zaak vertrouwd, hun te zullen behulpzaam zijn, door de voordragt van een drietal kandidaten.’ En de advokaat had de namen van drie vertrouwde vrienden van Ovens afgelezen, en een bode was rondgegaan, om de witte en zwarte boonen uit te reiken. ‘Dat ging me wat repje, scheerje,’ zeî oom. ‘Ik zag eens links, ik zag eens regts, ik zag verwonderde aangezigten; maar niemand, die boe of bah zeî; dat, dacht me, was toch wat erg, en ik stond van mijn' stoel op, en ik vroeg het woord. - ‘U heeft het,’ zeî de advokaat. - ‘Wij hebben in de laatste jaren geene rente gezien,’ mogt ik beginnen. - ‘Permitteer me, mijnheer!’ zeî de advokaat, ‘maar u is hier geconvoceerd ter ballotage,’ en de man wenkte den bode voort te gaan. - ‘We weten allen, dat de staat van zaken niet gunstig is.’ - Doch de man stampvoette van ongeduld. ‘Permitteer me, mijnheer! maar de balans is te zien geweest’ - en hij keek naar het einde van de zaal. - ‘We hebben reden om te twijfelen,’ begon ik weêr, ‘dat het bestuur ....’ - Voor de derde maal liet hij me niet uitspreken: ‘Permitteer me, mijnheer! dat wij overgaan tot de orde van den dag; - aan twijfelingen is geen einde,’ en hij lachte triomfantelijk. Ik zag weêr links, ik zag weer regts, ik wist, dat de aanwezigen het met mij eens waren, en toch hielden zij allen den mond, uitgezonderd’ -
‘Graevestein!’ viel Warner in.
‘Geraden,’ antwoordde oom. ‘Het woord,’ klonk het door de zaal, toen de advokaat den naam van den eersten kandidaat wilde aflezen, en bedaard vroeg Graevestein het artikel der statuten te mogen weten, waaraan het bestuur de bevoegd- | |
| |
heid
ontleende, een drietal voor te dragen. De advokaat haperde niet, maar zwetste zoo wat van beleefdheid, van zaakkennis, enz. ‘Artikel 44,’ hernam Graevestein, zonder den bluf te weêrleggen, ‘draagt de zamenstelling daarvan aan de drie grootste deelhebbers met den overblijvenden commissaris op.’ Ovens zag zijnen advokaat aan, of hij zeggen wilde: ‘Weet je dan geen uitvlugtje!’ De gaauwert was er bij de hand genoeg voor: ‘En wie der drie grootste deelhebbers hier aanwezig,’ begon hij, ‘wie van hen heeft iets tegen ons drietal?’ - Doch die vlieger zou niet opgaan. ‘Ik protesteer!’ zeî Graevestein, ‘en ik geloof te mogen zeggen: de vergadering protesteert met mij ...’ ‘“Ja! ja! ja!” werden eindelijk de slapenden wakker; - maar je lacht, Warner; maar je zult wel zeggen, dat het dom van ons was, geen van allen die statuten te huis te hebben nagezien; en je hebt gelijk, jongen; als we ons in alles zoo lamlendig gedroegen, als op vergaderingen van vennnootschappen, al onze mony was lang naar de maan!’
‘Het heeft er ten minste veel van,’ zeî Warner, ‘of de handel aan den leiband der advokaten loopt.’
‘De man van Ovens had intusschen een nieuw middel bedacht. Het bestuur trok zijne kandidatenlijst in, zeî hij, en zag die der drie grootste deelhebbers te gemoet; de overblijvende commissaris wilde te hunnen behoeve gaarne afstand van zijn regt doen. Er was weder aarzeling; - als er geene flinke opinie tegen gesproken had, de drie grootste aandeelhouders waren in staat geweest, de lijst van het bestuur over te nemen, om maar van het geharrewar af te zijn.’
Warner dacht onwillekeurig aan de onverzetbare hoofden op onze oude regentenstukken.
‘Gelukkig aarzelde Graevestein niet. “De zaak is van te groot gewigt,” begon hij, “om die keuze overijld door te drijven; ik vertegenwoordig hier slechts een aandeel of wat; maar het
| |
| |
zijn aandeelen eener weduwe, die er belang bij heeft, dat het der maatschappij in het vervolg beter ga, dan tot nu toe het geval is geweest. Ook de overige aandeelhouders, ook de overgeblevene commissaris moeten dit verlangen; verre van mij zij het doel, hem te krenken; maar er zijn misbruiken te keer te gaan, in welker afschaffing bijzondere betrekkingen hem belemmeren.” - “Personaliteiten, mijnheer!” viel de advokaat van Ovens in. - “De overgeblevene commissaris,” voer Graevestein voort, “staat in menig opzigt te hoog, om ook in het toezigt eener vennootschap niet een voorbeeld te geven; - de gestie van vele dier maatschappijen werpt een vlek op meer dan éénen grooten naam onzes tijds.” Ovens werd vaalbleek. “Ik stel eene bijeenkomst der drie grootste deelhebbers voor,” besloot Graevestein, “met den overgebleven' commissaris.” - “Waarbij ik mij door volmagt zal laten vertegenwoordigen,” viel Ovens onvoorzigtig uit.’
‘Alweêr zijn advokaat,’ zeî Warner.
‘Juist,’ zeî oom; ‘maar ook Graevestein werd benoemd door den laauwste van onze drie groote deelhebbers; maar Graevestein, - ik heb er achting om voor den doode, - raadpleegde ons allen [zonder er voor te rekenen], wie de geschiktste man voor mede-commissaris wezen zou; en zoo de maatschappij sedert van directeur heeft gewisseld; zoo zij verleden jaar ten minste drie percent heeft uitgekeerd, na het stijven van de reservekas, ik wijt het Ovens geen' dank; Ovens, die zich jegens Graevestein gedroeg, als ware hij zijn doodvijand geweest. Daarom begrijp ik mij niet, hoe hij nu zijne dochter als vriendin te gast vraagt’ -
‘Och,’ zeî Warner, ‘wie weet hoe weinig deel hij er aan heeft? Mevrouw Ovens houdt zoo veel van verrassingen; mevrouw Ovens is zoo grillig....’
‘Die arme kinderen!’ zeî tante.
| |
| |
‘Soms is zij hoog als eene prinses; van daag moest ik meê wandelen op het duin; van daag vroeg zij mij zelfs ten eten.’
‘En ge naamt aan?’
‘Raad eens, Aafje!’
‘Raden?’ plaagde tante haar; ‘ik dacht, hij had zoo veel van mevrouw Ovens verteld, dat gij dat lang wist.’
Warner vroeg nog eens: ‘Aafje! wat raad je?’
‘Neen!’ zeide ze; ‘maar waar hebt gij dan gegeten?’
‘Ik?’ antwoordde Warner, en lachte.
‘Aafje! wat wilt ge?’ vroeg hij, en zette haar na, het huis in.
‘Wacht een omzien, Warner!’
Wie zich liet gezeggen, niet hij; in de keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen, en Geerte-moêr, het huiswijf van Teunis-baas, die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer Warner aan Aafje vergunde bedaard de borden en glazen neêr te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn, tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in, om de ossenlende te halen? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood na, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? ‘Ik eet niets,’ had de schalk gezegd, ‘of ge moet het mij hier geven,’ ten einde haar te beletten den geïmproviseerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; ‘ik eet niets, of ik moet mogen zien, hoe het in ons huishouden zal toegaan.’ En al kleurde Aafje bij ‘ons huishouden,’ klinken zou ze met hem, klinken op - en een kus vulde het aan; Geerte-moêr had van haar leven zoo'n prettig paar niet gezien. ‘Eet toch,
| |
| |
Warner!’ - ‘drink toch, Warner!’ riep Aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, Warner vermaakte zich met toe te zien, hoe Aafje ei bij ei stuksloeg en in de pan wierp, die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. ‘Beurt om beurt,’ zeî Warner, en greep naar den steel, neen, naar Aafje's hand, die zoo'n zwart ding niet mogt aanraken, zeî hij. ‘Alsof Geerte-moêr hem niet zindelijk hield,’ lachte zij hem uit, en liet even hare blanke palm zien. ‘O wat heb ik in ons huishouden nog niet te leeren!’ plaagde hij haar weêr; maar - ‘klaar!’ juichte Aafje, en zette hem den eijerkoek voor, en sneed er hem een stuk uit, of hij vier dagen gevast had. En weêr was zij den kelder in, en weêr ontmoette hij haar op de trappen. ‘Om de laatste!’ zeî hij, zoodra hij zag, dat ze kersen had gehaald, en fluks waren ze gewassen, en fluks zaten ze aan. En een aardig studietje leverden zij op, aan den uithoek van de eikenhouten tafel, waar Geerte-moêr hen niet begluren kon, hij in zijn fluweelen jasje en zij in haar lichtkleurig zomerkleed; hij met zijne donkere crins de lion, en zij met haar bleek blond à l'enfant; hij zoo stout en zij zoo bloode! En het ging om de laatste, maar met menige tusschenpooze; - om de laatste, die Aafje, zij wist wel waarom, niet hebben wou, en die Aafje toch kreeg - dat spreekt!
Toen Warner en Aafje eindelijk naar het kamperfoeliepriëeltje terugkeerden, waren oom en tante er niet meer, waren zij de voordeur in naar binnen gegaan; het werd buiten zoo koel. Weldra kwam de maan op, en de oude luidjes hadden er niet tegen, dat de jonge luî, eer van Veen naar stad moest - Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid - eene
| |
| |
wandeling deden: ‘als het maar bij een half uurtje bleef.’ Warner hield woord, want hij wilde vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem wezen; zij waren het kerkje van Heemsteê maar eens omgewandeld; zij hadden een kijkje genomen van het meir. ‘En is dat alles, wat we er van hooren?’ vraagt men mij. Alsof de jeugd, - want wie anders zoude het doen? - niet fantasie te over had, om zich het geluk van beide in dat liefelijke landschap voor te stellen; alsof mijn proza niet te kort zou schieten bij zoo veel poëzij; - Warner, het schoone der natuur genietende, aan den arm zijner liefste; Aafje beminnende en bemind; - Warner gelukkig in de onafhankelijkheid, die hem vergunde zijne moeder te verzorgen, vergunde dat meisje te vragen, wanneer hun trouwdag toch zijn zou; Aafje beminnende en bemind; - Warner vol van zijne toekomst, van zijnen roem, van hunnen echt; Aafje beminnende en bemind.
| |
X
‘Vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij op Bloemendaal zult zijn,’ had nicht Elsabé tot Anne Graevestein gezegd, toen de eerste de zelfverloochenende liefde van het oude Geesje vergold, en Anne was er maar te zeer toe in de gelegenheid, gedurende de weinige dagen, welke zij op Lindenhof sleet, van dien, waarop wij er haar bragten, tot dien, waarop wij er haar weder aantreffen, den dag van het groote diné. Helaas! het bleek haar spoedig, dat mevrouw Ovens de belle pianiste slechts had gevraagd als eene acquisitie voor hare société. Zoo dikwerf Anne, om haren rouw, zwarigheid maakte, op de naburige buitens meê bezoe- | |
| |
ken
af te leggen, werd zij er à l'improviste door eene migraine toe geforceerd. Ware het daarbij gebleven! Maar die visites werden beantwoord, punctuëel beantwoord, want men wist, dat mevrouw Ovens zoomin op het land als in de stad eenige tekortkoming van dien aard vergaf; ongelukkig voor Anne, was het nu de rage der eigenares van Lindenhof geworden, al dien gasten eene surprise te menageren, door de talenten harer logé. Hoe de arme weeze Dirk Goemans en het nufje benijdde, die, na een paar dagen verblijfs buiten, naar het huis hunner ouders waren teruggekeerd! ‘Betje,’ had zij den zeerob tot zijne zuster hooren zeggen, ‘als ik dat spook van een wijf aan boord had, ik zette haar waarachtig op een onbewoond eiland aan wal!’ Ook hij was door mevrouw Ovens als eene curiositeit de gansche buurt rondgevoerd; maar er eene knorrige bui zijns vaders aan wagende, had hij het naauwelijks opgemerkt, of er ook voor bedankt. Het eerste voorwendsel het beste volstond in zijnen toestand tot zijn vertrek; Betje was - maar à la suite!
Anne daarentegen, Anne had voor veertien dagen haar woord gegeven, en als deze verstreken waren, wat zou ze? Terug-keeren naar nicht Elsabé? Hoe eigenzinnig zij de drieënzeventig-jarige achten mogt, dat regt liet zij haar weêrvaren, een jaar op den Kloveniersburgwal zou dragelijker zijn, dan nog eene maand op Lindenhof; maar wat zij er ook door winnen zou, het zou haar geene schrede verder brengen tot het doel, dat haar nog altijd voor den geest stond, tot de voorgenomene reize naar Parijs. O de reeks van maanden, die er nog verloopen moesten, eer zij zou mogen beschikken over het weinige, dat haar vader haar had nagelaten; hoe wenschte zij dat die mogten omgaan, om, niet in eene week, als de matroos uit den molen tien, twintig jaren van zijn leven wilde zien vervliegen, maar in éénen nacht. Of zij smeedde allerlei ont- | |
| |
werpen,
om zich dien tusschentijd ten nutte te maken, ten nutte in dubbel opzigt, studerende en winnende; - dat Burdach haar ook zulk een droevig tafereel van dat lesgeven had geschetst! Ach, zij mogt zich niet ééne vriendin toekennen, met welke zij kon raadplegen; Louise Ovens, zij had het ervaren, Louise had geen hart......
‘En had zij zelve er een?’ vroeg zij zich, want op den ochtend des dags, voor het groote diné bestemd, op het oogenblik, waarin wij onze kennis met haar vernieuwen, zat zij op de charme van de plaats, met een' brief van Doortje in hare hand, en had hem nog niet geopend, hoezeer Willem Ovens haar dien reeds vóór een kwartier had gegeven. ‘En had zij zelve een hart voor hare zuster?’ vroeg zij zich, want ofschoon Willem haar opgetogen vertelde, dat Doortje er den vorigen dag, toen hij het episteltje was gaan halen, allerliefst had uitgezien, het was toch onverschillig, onvergeeflijk onverschillig van haar, dien nog niet te hebben geopend, waar zij hem ongestoord, waar zij hem alleen lezen kon.
Zij brak den brief open, en zij las:
Lieve Anne!
Wat ben ik gelukkig geweest met uw briefje; wat doet het mij een pleizier, dat Bloemendaal u zoo goed bevalt! Het moet er heel mooi wezen; de heer W.O. heeft er Nicht veel van verteld. Hij was zoo beleefd ons uw billet zelf te komen brengen, en verzocht mij, het dadelijk eens in te zien, of er ook commissiën in waren, die hij, weêr naar buiten gaande, meênemen kon.
Anne staakte een oogenblik de lektuur. - ‘Ik had Willem op zijne vraag toch gezegd,’ - mijmerde ze - ‘dat er geene
| |
| |
commissie in mijn billet was,’ - en met een fijn glimlachje voer zij voort te lezen:
Gij weet, dat hij vergeefs wachtte, want ge vroegt niets; intusschen heeft hij Nicht een kwartiertje prettig gekort. Haar Ed. is vóór twaalf jaren het laatste te Bloemendaal geweest; volgens zijne beschrijving, zou ze vooral Overveen niet weêr kennen. Ik hoop, dat de frissche lucht er u veel goed zal doen; als mevrouw en uwe vriendin even vrolijke menschen zijn als zeker iemand, dan krijg ik spoedig een' heel opgeruimden brief van u.
‘Willem voor - Willem na,’ zei Anne in zich zelve; ‘die argelooze Door!’
Het is hier al zoo bij het oude, - maar neen, ik heb toch een groot nieuws voor u. Raad eens? Doch ge zoudt het niet raden, al gaf ik u een uur tijd om te gissen. Ik ga - ook naar Bloemendaal? - neen Annelief! Ik ga leeren - ‘wat?’ zeg je met die donkere kijkers, waarin papa zoo gaarne uwe liefde las, als hij bij de piano zat; - ik ga mutsjes, hoeden wat weet ik het al? leeren maken. Nicht keurt mijn plan goed; onze voogd heeft er vrede meê. Modiste wezen als Mad. Pelletier is zoo kwaad niet, Anne! - zij gaat om eene haverklap naar Parijs. Maar ik hoop, zusjelief! dat gij er heen zult geweest zijn eer ik het zoo verre gebragt heb. Intusschen, houd het groote nieuws nog maar voor u; voor ik den slag van mijn werk beet heb, behoeft niemand te weten, waarom ik alle ochtenden zoo geregeld uitga. Nicht heeft aan de mevrouw, die chef is van het etablissement, - zijn er ook vrouwelijke chefs, Anne? - Nicht heeft haar beloofd, ‘dat zij genereus zou worden beloond, als ik in het magazijn discreet werd getracteerd.’ - ‘Nu
| |
| |
en dan een vreemd woord moet men toch maar koeteren,’ zeî Nicht, toen madame vertrokken was, tot mij, ‘anders houden die modepoppen iemand slechts voor een parvenu.’ - ‘Ik had dat nooit achter mijne nederige Nicht gezocht,’ antwoordde ik haar gulweg. - ‘Maar Door!’ zei ze, ‘men ziet toch geene stegen voor straten aan; nederig voor dat volkje van 't jaar Vijf en Negentig!’
En nu, Anne, ik heb niets meer te vertellen, dan wat je wel weet, hoe van harte ik ben
Uwe liefhebbende Doortje.
P.S. ‘Amuseer u goed, maar blijf niet al te lang weg; de korte scheiding is mij reeds zoo vreemd; wat zal mij die lange naar Parijs zwaar vallen! Doch het moet gebeuren, en de middelen er toe vinden wij zekerst in ons zelve. Vele groeten van Nicht.’
t.à.v.
Anne's blikken hadden het laatste gedeelte van den brief minder gelezen dan verslonden. Allerlei aandoeningen was zij er onder ter prooi. Onaangename verrassing, door hare zuster te zijn voorgekomen in het nemen van een besluit; - valsche schaamte over het middel, door deze ter bereiking van onafhankelijkheid gekozen; - ongerijmde afgunst op de vrolijke stemming, welke zij, in spijt der onzekerheid van haar lot, te bewaren wist, wisselden zich snel af, werden - ik boek onpartijdig, hoop ik - werden uitgewischt, werden opgewogen door bewondering voor Doortje, door waardering harer trouw. Een traan viel op het papier, dat niet enkel het ochtendwindje in hare slanke vingers trillen deed. Andermaal wilde zij den brief inzien; doch daar hoorde zij een geschoffel van voetstappen achter haar, een geschoffel, dat van het duin kwam; het was de oude heer Ovens.
| |
| |
‘Hier zoo alleen, jufvrouw Graevestein?’ begon hij verwonderd; ‘heeft de drukte ook u uit het huis gejaagd; maar hoe kan ik het vragen? de matinée musicale is immers aangelegd’....
‘Om mij?’ vroeg Anne, en het schreijen was haar nader dan het lagchen; ‘om mij, o ja!’ herstelde zij zich, ‘maar uw zoon had mij een' brief van huis, ten minste van mijne zuster medegebragt’ -
‘En ik stoor u dus?’ viel Ovens op zijne beurt in, ‘vergeef mij,’ - hij wilde heengaan.
‘Blijf hier, mijnheer, - immers als u zou gebleven zijn, zoo ik niet hier geweest ware; u is niet muzikaal, en die toebereidselen kunnen u dus niet aangenaam zijn, terwijl ik mij toch dien te kleeden.’
‘Uwe zuster,’ hernam Ovens, met meer wereld, dan men hem zou hebben toegeschreven, ‘uwe zuster had ook moeten worden geïnviteerd.’
‘Doortje is veel jonger dan ik,’ verontschuldigde Anne het verzuim van de vrouw des huizes, ‘en geene kennis van Louise.’
‘Ha! ge waart inséparables, zou mijne vrouw zeggen, op school, niet waar? Ge hadt haar sedert getrouwer moeten bezoeken....’
‘Papa leefde zoo stil, mijnheer; we zagen weinig menschen; een' enkelen vriend als onzen voogd uitgezonderd.’
‘En onder deze behoorde ik niet, het is waar.’ - Verbaasd zag Anne hem aan, en huiverde onwillekeurig, want zijn voorhoofd rimpelde zich, want de aderen aan zijne slapen werden zwaarder, want zijne oogen drukten haat uit. - ‘Maar hij moet in zijne ziekte velerlei hebben geleden; doctor Goemans vertelde het mij.’
‘Hij stierf den dood des regtvaardigen,’ zeide zijn kind, schoon zij niet wist, tegen wien zij het zei.
| |
| |
‘Jufvrouw Graevestein!’ hernam Ovens geraakt, en zag haar scherp in het gezigt; ‘vergeef mij,’ liet hij er op volgen, daar hij in den blik van Anne slechts verbazing las; ‘kindlief, gij weet niet, hoe ook wij mannen elkander soms misverstaan; - maar ik zou wel een dissonant worden in uwe matinée musicale.’
‘Ik loop zelve gevaar te laat klaar te zullen zijn - tot de eer, mijnheer Ovens!’
‘Tot het genoegen, kindlief!’
En Anne verliet de charme van de plaats, om zich te kleeden voor het muzijkfeest en famille, tot welks bijwoning op Lindenhof de beau monde der naburige buitens was uitgenood, en Ovens bleef op de charme van de plaats achter, om ten minste nog eene sigaar in vrede te rooken, eer dat ook hij zich zou moeten getroosten toilet te maken voor dat voorspel des dinés. In vreê, zeiden wij, en hebben schier lust er een vraagteeken achter te plaatsen. Ofschoon hij er zich weinig aan liet gelegen zijn, wie zijne gade als logés op hun landgoed ontving, zou hij de invitatie der dochter van Graevestein, zoo zij deze aan zijn oordeel had onderworpen, niet alleen hebben goedgekeurd, maar was er voor zijnen trots zelfs eene zoete wraak in geweest, het kind zijns vijands, in den glans van zijnen voorspoed, onder zijn dak te mogen ontvangen. Zoo vergeeflijk hem echter dat gevoel toescheen, zoo zeer berouwde het hem zijn' haat te hebben verraden. Wat moest Anne van hem denken? wat diegenen, aan welke zij over die uitbarsting misschien ophelderingen vragen zou?
Als hij geenen anderen navorscher, geenen anderen regter vreesde dan haar, had hij voor het oogenblik gerust kunnen zijn; want op hare kamer gekomen om zich te kleeden, las zij Doortje's brief andermaal, en schaamde zij zich hare eigene zelfzucht te zeer om over die zonderlinge hartstogtelijkheid van
| |
| |
haren gastheer na te denken. Slechts toen een blik uit het venster haar overtuigde, dat rijtuig bij rijtuig in het verschiet stofwolkjes deed opgaan, herinnerde zij zich, waarom zij naar dit vertrek de wijk nam, en legde zij in allerijl de hand aan den vereischten tooi.
Op hare chaise longue zat mevrouw Ovens reeds in de zaal, - heureuse, mais heureuse comme une reine, want een grooter getal gasten, dan zij zich op den dag van Anne's aankomst op Lindenhof vleijen mogt, heden te harent te zullen zien, had hare bede gehoor gegeven; het gerucht van de matinée musicale was niet te vergeefs verspreid. ‘Kom toch koffij drinken,’ had zij de buren innemend toegefluisterd; - ‘mais venez vers midi,’ waren de laatste woorden geweest van menige schriftelijke uitnoodiging. - ‘Mijnheer en mevrouw Ovens verwachten de familie vroeg,’ had de last geluid, aan Thomas opgedragen; - ‘on s'assemblera à une heure de relevée,’ was tot verbazing der minder gemeenzame vrienden op het invitatiebillet gecrayonneerd; - en men kwam - men kwam in calèches en in tilbury's - en te paard, en te voet! - Ik zal er mij wel voor wachten uitspraak te doen, welke gasten mevrouw Ovens de liefste waren, de meest of de minst door de fortuin bedeelden, want zoo de namen der eerste klonken als eene klok - onder een kassiersbriefje, de laatste leverden célébrités du premier rang op, - pour notre petit pays toujours. En nog verzweeg ik wat hare triomf voltooide; nog repte ik geen woord van den cavalier, die ter zijde harer chaise longue stond, en hoezeer hij ook in zijn hart de ure verwenschen mogt, waarin hij haar zijn woord gaf, tot de muzikale verrassing te zullen bijdragen, toch uiterlijk louter buigingen en beleefdheid was; - de cavalier, aan wien zij hare aanzienlijkste gasten presenteerde, met een honderd malen herhaald:
| |
| |
‘Baron Aemssens!’ alsof zijn oud-adellijke naam ter zeissen strekte, waarmede zij in die weinige patricische aren sloeg! Wij gaven hem den lof te goeden toon te bezitten, om zich, eenmaal door zijne belofte gebonden, niet geduldig op te offeren; doch moeten hem tevens den tact toekennen, trots al die buigzaamheid, den verstandigsten onder hen, aan welke hij werd voorgesteld, de verbazing in te boezemen, hoe hij een werktuig voor deze verrassing van mevrouw Ovens geworden was. Niets natuurlijker echter. Op een der buitens in de buurt gelogeerd, had hij kennis gemaakt met de bewoners van Lindenhof, had hij Louise en Anne muzijk makende verrast, en de vriend dier kunst was de gevangene van de grilzieke vrouw des huizes geweest, eer hij het vreesde. Eerst had het slechts een ochtendje tout en famille gegolden, toen zouden eenige kennissen worden gevraagd, en een klein diné de zamenkomst besluiten; - heden, te loochenen was het niet, il y aurait fête, il y avait foule! Maar mevrouw Ovens wist wel, waarop zij viseerde, in Anne's particuliere positie, sa pianiste protégée; - die verontschuldiging had Baron Aemssens geïntrigueerd, en nog was zij hem niet geëxpliceerd; maar wat zoude hij doen? Eene scène maken, zijn' schimmel laten voorbrengen, en drie dagen lang het onderwerp aller gesprekken in Bloemendaal zijn, pas si bête! Hij kon er immers veel meer pleizier van hebben, als hij der eigenaresse van Lindenhof haren wil liet; de folie zou de tour der Haagsche cercles doen, dat beloofde hij haar!
‘Het is heel lief van u, mijnheer Van Oudenhove,’ zeide mevrouw Ovens, toen Mr. Hendrik van dien naam haar begroette, ‘het is heel lief van u, zoo vroeg te komen. Monsieur votre père nous a désappointés!’
‘Ik maak nogmaals zijne excuses,’ zeî de advokaat.
‘Die heeren-partijen moeten wel onwederstaanbaar zijn,
| |
| |
Baron Aemssens!’ - Hendrik was hem al gepresenteerd - ‘Baron Aemssens, u is toch geen dijkgraaf, hoop ik?’
‘Ik ben van de oppositie, mevrouw; en u weet, alle heemraadschappen geven dinés; bij gevolg -’
‘Zijn alle heemraadschappen corrupt?’ lachte Hendrik van Oudenhove.
‘Maakt men zich ten minste suspect, door er lid van te worden; slechts de leden van de Tweede Kamer kunnen dineren - en oppositie blijven.’
Doch het gesprek werd afgebroken, daar Anne de zaal binnentrad, en haar schuw rondzien in die bonte schare den baron bewoog der weeze een eind weegs te gemoet te gaan. Toen zij zamen de chaise longue van mevrouw naderden, was Hendrik van Oudenhove op zijne beurt voor andere gasten geweken. Anne had hem in de eerste verwarring niet opgemerkt; Anne zag hem ook thans nog niet; al wat zij gewaar werd, was de menigte, op hare muzijk genood, en schroom deed haar onwillekeurig de oogen neêrslaan, en van schaamte verbleekten hare wangen, en Aemssens boog zich tot haren stoel neêr, en vroeg haar ‘wat haar deerde?’ - ‘Welk een publiek!’ zuchtte zij. - Maar: ‘si vous voulez, monsieur le baron!’ klonk het aan zijne andere zijde, en Louise Ovens werd, op eenen wenk harer mama, door broêr Willem naar de harp geleid, aan het eind der zaal bij de piano geplaatst, en Aemssens vatte Anne's hand. Een oogenblik gedruisch en het dertigtal gasten had plaats genomen, tegenover de dilettanten en Willem, die, onder voorwendsel den spelenden van tijd tot tijd de behulpzame hand te biên, door het omslaan van een blaadje, enz., de weinige heele lieven onder de genoodigden in gedachte met Doortje vergeleek, en er geene enkele onder vond, die bij haar halen mocht. Een oogenblik gedruisch, zeide ik, en Aemssens redde zich geestig uit het gekke zijner positie, door de
| |
| |
betuiging, dat hij vreezen zou ‘het publiek,’ en hij drukte op dat woord, alleronaangenaamst ‘te verrassen,’ en hij drukte op het laatste nog sterker, als hij niet overtuigd was, dat de talenten, die hij accompagneren zou, zijne viool zouden doen vergeven en vergeten. Hij las zijne zege op de gezigten van drie vierde des gezelschaps; hij tikte zachtkens met den strijkstok, en de trio begon. Te zeggen, dat de muzijk dadelijk alle aanwezigen verrukte, zou overdrijven zijn; er waren enkelen, ja, die van den beginne af aan de maat meê sloegen, met de vingers of met den voet; er waren, die dit deden met het hoofd, gezigten trekkende, waarbij een glimlach geene doodzonde was; maar wat zegt eene overwinning op wie zich vrijwillig gevangen geeft? Vijf, tien minuten lang mogt de menigte een luisterend oor leenen; meer zag men haar ook niet aan. ‘Van wie is die trio?’ vroeg eene fluisterende stem in dezen, en eene fluisterende stem in genen hoek, tot voldingend bewijs, dat de trio zelve zich nog niet gelden deed. Geen wonder - hij had te kampen met het zonnige landschap, met de zoele lucht, dat men buiten gewaar werd, die binnendrong; eenige critici, - onder dertig gasten zoudt gij er niet aantreffen? - eenige critici maakten reeds de aanmerking, dat men op het land geen muzijk maken moest. ‘De nachtegaal en de natuur,’ eene mooije tirade. En echter, de drie stemmen - want daarin verkeerden de instrumenten in de vingers van Aemssens, van Louise en van Anne - de drie stemmen, welke zich een oogenblik zamen hadden doen hooren, om elkander fluks af te wisselen, alle drie denzelfden hartstogt schetsende, maar iedere harer, in eene zijner oneindige verscheidenheden; de drie stemmen, thans schijnbaar met elkander in strijd, schertsende, klagende, juichende; de drie stemmen, elkaâr slechts weêrstrevende, om zich op te lossen in te schooner akkoord, zij boeiden, zij bevleugelden de gedachten
| |
| |
weldra tot vergetens van Lindenhof, en van mevrouw Ovens, en van de matinée musicale toe! Het gezelschap genoot, - en ondanks dat het met de wetten der beleefdheid streed, gaf de bewondering zich luide lucht, toen de trio zijn einde bereikte.
Och! dat mevrouw Ovens ook oogenblikkelijk ververschingen ronddienen liet!
‘Louise, nu uw groot air,’ zeide zij, zoodra de pauze, zoodra het praatje, dat zij zelve had uitgelokt, haar te lang duurde.
Louise Ovens droeg een hemelsblaauw kleed, en wij zijn slechts billijk, zoo wij er bijvoegen, dat zij blaauw dragen mogt, blaauw, dat eener Fransche brunette een' doodschrik op het lijf zou hebben gejaagd, want zij was blank, blank zonder weêrga; - en Louise Ovens preludeerde: laat ons er bijvoegen, zoo iemand, zij mogt harp spelen, want de vorm harer armen liet in fijnte noch in rondheid iets te wenschen over. Een paar donkere strikjes zetten iets piquants aan het kapsel harer bleekblonde lokken bij; men zag het elke harer bewegingen aan, dat zij les had genomen, hoe iets bevalligs te geven aan de bewegingen, voor het speeltuig vereischt. Een weinig meer ziel in de oogen, een weinig meer gevoel van wat zij zong in den zang, en zij zou ‘parfaite’ zijn geweest - ach, het weinige, dat wij daar eischen, is zoo veel. ‘Uw groot air,’ had mama gezegd, en trots eene bedenking van Anne, aan deze euvel geduid, en trots eenige bezwaren, door Aemssens geopperd, maar door de moeder niet geteld, speelde en zong Louise eene bravoure uit eene opera van den dag, welke om strijd kostuum en karakter eischte, zoude zij voldoen. Eilieve, denk u eens, eene Semiramis op eene matinée musicale, of eene Desdemona op Lindenhof! Mevrouw Ovens las het op de aangezigten dier gasten, welke onder het bereik van haren blik vielen, dat zij bewonderden,
| |
| |
maar niet werden geëlectriseerd. Het was hare eerste ergernis; - doch de tweede, die deze onmiddellijk opvolgde, griefde dieper. Daar vielen hare oogen op Hendrik van Oudenhove: eene andere dan hare dochter was het voorwerp zijner opmerkzaamheid; eene andere dan hare dochter riep eenen blos op zijn bleek gelaat, en die andere, - het kon eener vrouw die fixeren durfde, als de gade van Ovens, wanneer zij zeker wilde zijn, niet lang verborgen blijven wie - die andere was niemand anders dan hare pianiste-protégée, dan Anne Graevestein. Het was eene teleurstelling, om eene beroerte te krijgen; maar was het gevaar zoo groot als zij vreesde? Het kon slechts eene voorbijgaande vlaag, het kon la fascination d'un instant zijn; zij vleide er zich mede, zij vermoedde het, zij mogt meer dan het vermoên. Al verzuimde mevrouw Ovens er om, der vriendin aan hare regte, op de belangstellende vraag van deze, of het harer delicate constitutie in de zaal niet te warm werd, te verzekeren, dat zij zich volmaakt wel bevond; - al verzuimde zij, onvergeeflijker vergrijp! den gast aan hare slinke, dankbaar toe te knikken, bij de betuiging, hoe zeer de zang harer dochter hem verrukte, staren op beide, tour à tour et sans leur accorder une seconde de répit,’ dat zou ze, dat deed ze, - hare logé bemerkte, beantwoordde de blikken van den secretaris in spe niet. Er werd een steen van het harte der eigenares van Lindenhof gewenteld. Anne zag voor zich, te zedig zelfs voor zich, en de oogen van den jongen advokaat zwierven af, zwierven af naar Louise; hij luisterde aandachtig naar haar, hoe zeer zij het Italiaansch ook martelen mogt, - bij zijne hartstogtelijkste uitdrukkingen niet slechts meesteresse van haar gevoel, maar zich schier geenerlei gevoel bewust. Gelukkig voor onze harpspeelster, volgde in haar air weldra roulade op roulade; - er was niemand in de zaal zoo onverbiddelijk
| |
| |
critisch, om zich te ergeren aan het onnatuurlijke van deze in den toestand, die de zang te veraanschouwelijken zocht - door het verzuim van Louise hem uit te drukken, verbaasden zij niet, werden zij schier vergoêlijkt. ‘Onverbeterlijk!’ - ‘Charmant!’ - ‘Welk eene vaardigheid!’ - ‘Délicieux!’ - ‘Spel en stem!’ - ‘A merveille!’ - volgden elkander op, en klonken dooreen. - Louise neeg bij de toejuiching, om te stelen!
Weder eene pauze, in welke mevrouw Ovens er zich niet aan ergerde, dat de gasten een weinig in beweging geraakten, om hare dochter te komplimenteren, in welke zij Hendrik van Oudenhove naar Louise zag gaan, in welke zij beide eene lange wijle kouten zag, - weder eene pauze, maar die toch ook een einde had.
‘Anne, mon enfant!’ riep de vrouw des huizes.
Anne stond bij de chaise longue.
‘Ge moest het gerepeteerde stuk laten rusten; tâchez de fantaiser.’
‘Maar, mevrouw!’ antwoordde onze weeze, die wel verschrikt mogt zijn door eenen voorslag, welke, als niemand haar te hulp kwam, weldra herhaald, in wet verkeeren zou. De dochter Graevestein's zag naar Aemssens op.
‘Als ge aan zoo groot publiek niet gewoon zijt,’ merkte hij vast aan, ‘dan is het te veel geëischt, mevrouw Ovens!’
‘Au contraire,’ viel deze in, ‘het zou eene gelegenheid wezen, pour faire sa réputation, en wat talent betreft, ik beroep mij op Louise - Louïson! - och, monsieur le baron, roep haar eens hier!’
Het ware weinig geweest, zoo Louise alleen was gekomen; maar met haar naderde Hendrik van Oudenhove, wiens gesprek met de dochter des huizes door den baron was gestoord.
| |
| |
‘Jufvrouw Graevestein,’ zeide onze oude kennis, ‘wat hebben wij elkander in lang niet gezien!’
Het waren onbeduidende woorden, mais c'est le ton qui fait la musique, zou mevrouw Ovens zeker hebben gezegd, als zij op dat oogenblik niet louter aandacht was geweest voor Louise. Moeder en dochter overreedden den baron, hoe weinig iemand van Anne's begaafdheid bij eene fantaisie wagen zou; mama voegde er sur un ton de mystère bij, dat zij er veel, dat zij er alles door kon winnen.
‘Jufvrouw Graevestein,’ begon Aemssens, ‘ik aarzel waarlijk, na alles wat ik hoor, het u af te raden; - als u den moed heeft om te fantaiseren, niemand zal het aangenamer zijn dan mij.’
‘Ik bid u, doe het!’ bad Hendrik van Oudenhove; ‘er was een tijd, dat....’
Mevrouw Ovens mogt gissen zoo veel zij wilde, raden wat er in Anne's gemoed omging, deed zij niet. Zonder Hendrik aan te zien, wendde zij zich tot Aemssens:
‘Als u mij in den beginne accompagneren wil,’ smeekte zij, en gaf hem den toon aan, en het thema, dat haar voor den geest zweefde.
‘Om u, gaarne,’ zeî de baron, en Anne plaatste zich voor de piano; maar Hendrik van Oudenhove stond ditmaal buiten het bereik der blikken, die mevrouw Ovens van hare chaise longue werpen kon.
En zal ik nu eene uitvoerige schets geven van wat zich naauwelijks schetsen laat? van eene improvisatie op de piano, slechts bij lange tusschenpoozen door de viool van Aemssens versterkt of vervangen? eene improvisatie, die door Hendrik van Oudenhove alleen volkomen werd verstaan? Het schitterende gehoor verbaasde zich misschien over den eenvoud des aanhefs, over het rustige van het motief, dat Anne's klankenvloed ter
| |
| |
welader strekte; voor hem herriep het de stille woning, waarin hij, door eene toevallige aanraking met den ouden Graevestein, toegang verworven had; waarin hij enkele malen onder de weinige toehoorders van haar spel had behoord. Eene stemme van hartstogt stoorde die harmonie; - hij wist wel wiens stemme het was geweest - maar geen antwoord als zij smeekte, verwierf ze, het rustige motief rolde op nieuw door de zaal. ‘Allerliefst,’ zeide zijn buurman; hij herhaalde: ‘allerliefst,’ met een gezigt, welks pijnlijke uitdrukking die woorden logenstrafte, en weder wilden de klanken, die den eerste dien lof hadden ontlokt, zich doen hooren; maar zij gingen onder; maar zij werden gesmoord in eene elegie, welke niet enkel Hendrik van Oudenhove begreep, waaraan de schare, door hare peinzende verteedering, de schoonste hulde bragt. Er sprak eene smarte uit, die noopte tot tranen. Aemssens bemerkte de aandoening, aan welke Anne ter prooi was, en viel in, met eene herhaling van den kreet van hartstogt, straks door de piano geslaakt; eene korte wijle ruischte alleen het vioolspel op de lucht; dáár herstelde de bewogene improvisatrice zich. Een nagalm der elegie, en geene opvanging, geene beantwoording van de bede om liefde - hoe Hendrik van Oudenhove zich verweet, haar niet te hebben bezocht in haren rouw! - een nagalm der elegie verteederde nog eenmaal het gehoor, en werd vervangen door een stouter lied, door eene telkens hooger steigerende vlugt, als ge mij dat woord vergunt; het was of eerzucht den boezem der spelende blaakte. Hendrik herkende die drift in het tegelijk steigerende en onbevredigende maar te wel. Vergeefs wilde Aemssens nog eenmaal invallen; forscher sloeg de verbeelding der improvisatrice hare vleugelen uit: jubelend scheen zij de bereiking van haar doel te begroeten; plotseling enkele sombere toonen, en het spel was gestaakt.
| |
| |
De zaal daverde van toejuiching; maar wie er ook voor deze dank zeide, Anne Graevestein niet. - ‘Lucht!’ riep zij, ‘lucht,’ en troonde Louise mede, toen Aemssens haar zijnen arm bood, - in het volgende oogenblik was Hendrik van Oudenhove het drietal op zij.
De overige gasten gingen ook naar buiten, en geen hunner of harer, die der pianiste niet om strijd betuigden, hoe zeer zij haar hadden bewonderd. Slechts mevrouw Ovens ontbrak onder de huldigenden; - voor het eerst van haar leven verdroot het haar, dat zij eene delicate constitutie te soigneren had; dat zij het gezelschap in de opene lucht, behoudens hare reputatie, niet volgen mogt. Behoef ik op te merken, dat het haar minder ergerde, dewijl zij Anne niet komplimenteren kon, dan dewijl er, dans le premier élan, voor haar zoo veel zou zijn te zien geweest? Een oogenblik dacht zij aan een toeval, om de gasten, pêle-mêle, in de zaal te herroepen; maar het ging niet; als het grootste vertrek des huizes, moest de zaal voor het diné in orde worden gebragt; de receptiekamer was reeds voor het muzijkpartijtje te klein geweest.
‘Willem!’ riep zij, en liet zich in den zuilengang brengen, uit welken haar blik de wandelende paren bespiedde. Baron Aemssens had Louise den arm geboden; - het was iets, het was niets! Schoon zij wist, dat hij anderhalf jaar weduwenaar was geweest, met zoo hooge verwachtingen vleide zij zich niet: ‘Baronnesse Aemssens zou anders heerlijk klinken!’
Indien zij eens geweten had, dat Aemssens slechts over Anne sprak; dat hij beraamde haar voor te stellen te zijnen huize zijne mama gezelschap te houden, en tevens hare studiën voort te zetten! Hij had van Louise de bijzonderheden van haar lot vernomen; hij was over haar talent in de wolken.
Het tweede paar, dat zij onderscheidde, waren Anne en Hen- | |
| |
drik
van Oudenhove, - het stond slecht met het secretarisschap van den jongen advokaat.
‘Jufvrouw Graevestein,’ zeî Hendrik, ‘heb ik andermaal mijn vonnis moeten hooren?’
‘Ik heb achting, ik heb vriendschap voor u,’ was haar antwoord, maar’ -
‘Anne!’ verstoutte Hendrik zich, ‘gelukkig zult ge door dien roem niet zijn’ -
‘Roem!’ zuchtte zij; - maar Aemssens en Louise waren hun op zijde, en de eerste deed haar den voorslag, kennis met zijne mama te komen maken. ‘Eene invitatie zal ze u zenden, zoodra ik haar heb verteld, hoe ge ons heden hebt verrast.’
1844.
Gerne hätt' ich fortgeschrieben,
Aber es ist liegen blieben.
|
|