CXVIII
Amsterdam, 1 April 1868.
Waarde Vriend!
In goeden ernst, Gij vreest geen oogenblik dat Lidewyde onopgemerkt voorbij zal gaan. maar geloof mij dat ik het opregt meen, als ik U in bedenking geef, of Ge met Uw Ruardi niet Uwe vijanden nieuwe wapenen tegen U in handen speelt?
Er zou niets boosaardigs zijn in eene kritiek die beweerde:
De auteur heeft blijkbaar pret gehad in de enormiteiten en de cruditeiten van den Dokter. Anders had hij Stephenson het woord ter wederlegging gegund, en zich André niet op een afwezige doen beroepen, enz. enz.
Maar bovendien als kunstenaar, beproef, bid ik U, dit blad wat om te werken en dus ten minste billijk te zijn. Het is nu of Ge, heengaande, er genoegen in vindt ons nog even in het gezigt te slaan.
Dat kan Uw doel niet zijn - en is ook geen kunst.
Vele groeten. In haast
Van harte.