| |
| |
| |
Liedertafel-poezy.
Gij hebt mij, lieve Buren!
Uw toonstuk niet te sturen,
Ik zing niet gaarne op Duitsch;
Houdt, daar gij mij door 't oor boort
Met uw afgrijselijk voorwoord,
Leve het Conversations-Lexicon! Als gij er Liedertafel in opzoekt, verwijst het u naar Männergesang, Männerchor en geeft eene zoo duidelijke definitie van den aard des zangs, binnen het bereik van vier of meer mannenstemmen, en voegt er een, hoe vlugtig, toch zoo veelzijdig overzigt zijner geschiedenis aan toe, dat gij vrede met de zaak kunt hebben, al blijft gij onverzoend met den naam.
‘Niet meer dan vrede met de zaak!’ herhaalt de ergernis van wien niet al. Want vergrijp u in onze dagen aan wien of wat ge wilt, niemand zal het voor iemand of iets opnemen; mais ne touchez pas à la musique! Zij is onze laatste, onze eenig overgebleven heilige. En welke ter wereld wordt aange- | |
| |
beden, wordt gevierd zoo als zij? Heeft de menigte den dag waarlijk geleefd, op welken zij zich niet in toonen verlustigen en in toonen baden mogt? Te huis of op reis, binnen of buiten, des ochtends vroeg en des avonds laat - wanneer en waar wordt geen muziek gemaakt? tot aan tafel, tot in den nacht toe? Ontkom er aan, zoo gij kunt, in het Bosch of op het Strand; gij treedt de Tent niet binnen, noch kiest uw stand op het Terras, of het u in de hand geduwd programma verkondigt de olla podrida, die ge slikken moet. Als ge beweert, dat het in den vreemde beter gaat, waag ik een beroep op mijne jongste reisherinneringen. Wij waren van een uitstapje naar den burg Stein te Ems teruggekeerd, een uur vóór de klok ons aan de table-d'hôte roepen zou. Eene wijle mijmerens in de warande van het hôtel lachte ons aan: het Duitschland van den patriot van 1813 tegenover het Duitschland des Caesars van 1866 bood er stof toe: - er weergalmde muziek onder het geboomte, daverend trompetgeschal! Houdt gij het voor eene uitzondering? In schaduw der bloeijende acacias dachten wij te Vevey den ondergang der zon te genieten. Den spiegel des Lemans aan onzen voet; den Montblane over ons, wij wenschten niets dan stilte, - en er was koncert op het meir! Ge verlangt geen derde voorbeeld en ik keer gaarne ten onzent weêr, in den winter, zoo ge het goed vindt. Van de opera heb ik mij niet te beklagen, son menu lient ce qu'il promet. Doch hebt gij moed onze overige schouwburgen te bezoeken? Tooneelspelers, dien naam waard, zult gij schaars aantreffen, schaars hooren, schaars zien, maar
in de entre-acte's wordt gedoedeld en gefiedeld, als waart gij daarvoor gekomen. Of het gezellig verkeer ten minste van de plaag bevrijd bleef! Helaas, wie geeft geene soirées en zelfs geene matinées musicales? gearrangeerde en geïmproviseerde, kies wat ge wilt! Wijs mij een huiskamer - ik spreek niet van een salon - een vertrek van een burgergezin, waarin
| |
| |
u eene pianino niet bedreigt! Gelukkige die gij zijt, wanneer u in deze warme zomerdagen, zoodra ge des ochtends uw raam hebt opgeschoven, geen vioolgekras deernis inboezemt met het mishandeld instrument; geen kwijnende fluit u kippenvel krijgen doet. Als ik eene buurt wist, waarin nooit draaiorgels kwamen, ik huurde er morgen kamers!
Dont on parle sans cesse et qu'on n'observe point,
herinner ik mij ter goeder ure; maar ook zonder deze waarschuwing du bonhomme zou mijn ergerlijke uitval over de ubiqueteit der muziek door de vergoelijkende bekentenis zijn gevolgd, dat ik den internationalen wedstrijd, door eene der Amsterdamsche zangvereenigingen, de Euterpe uitgeschreven, bijwoonde. Geschiedde het louter om in dat opzigt ten minste van mijn tijd te zijn, of dewijl ik logés had, of slechts naar uitspanning haakte?
Toch niet; uit zuivere belangstelling ging ik den avond van den 9den Augustus het Park binnen, de frischheid verspreidende fontein langs. den bijna koelen wintertuin door, de volle en warme zaal in. De dekoratiën waren de voor dergelijke gelegenheden gebruikelijke; vaandels zonder tal, waartusschen wapenschilden prijkten, zegt men, - die van Frankrijk en Pruissen, die van Belgie en Nederland, die der feestvierende stad en der feestgevende liedertafels, - een bonte trein langs de witte muren, maar die niets aantrekkelijks had. Der Sang-Verein, les Orphéonistes, Amstels Mannenkoor, Oefening baart Kunst, stond onder andere schilden te lezen, in andere ramen gevat. Zou de schilderkunst bij feesten van dien aard hare zuster niet eigenaardiger kunnen opluisteren? Een oogenblik vermeidde ik mij in de voorstelling der aanschouwelijk gemaakte gedachte, welke de zangers ons in toonen ten beste zouden geven;
| |
| |
een tafereel, een groep, een beeldje, aardig uitgedrukt en geestig getoetst, des noods maar met zwart krijt, dat u en mij te gissen gaf wat wij zouden hooren, een oefenspel der verbeelding, eene verrassing tevens!... Het is of ik nooit leeren zal, mijne wenschen in toom te houden. Een paar weken geleden vond men mij in de nieuwe eetzaal te Scheveningen veeleischend, dewijl ik voor de kunstbloemen op den disch natuurlijke verlangde; liever dan die dooréénhas peling der saisoenen en klaterend geverwd papier, het eenvoudigst veldgewas, van week tot week telkens straffer verkondigend, hoe de zomer al aan het wijken is, hoe de herfst nadert.
Het publiek was het gemengdste ter wereld; tegen twee dames tien vrouwen, weinig heeren en tallooze mannen. Enkele zangers en hunne gezinnen behoorden eerder tot wat wij het volk dan wat wij de burgerij noemen. Ergere zich daaraan de paddestoel van gisteren, die zoo weinig van de geschiedenis zijns handeldrijvenden volks weet, dat eene der eigenaardigste wijzen, op welke het zich ontwikkelt, hem nimmer in het oog viel: de snelheid waarmede ten onzent de mindere zich tot den middenstand opbeurt, het aanzienlijk getal uit den laatsten, dat zich in de kringen der hoogste dringt en de plaats waardig blijft. Voor mij, ik geloof zoo zeer, dat de toekomst der demokratie behoort, dat ik met belangstelling de schare gasla, waar zij, onbewust misschien, in hare vermaken verraadt tot welken trap van beschaving zij vorderde. Eene teregt gebragte toejuiching, een zweem van aandoening bij iets veredelends, een vurige blik, waar het geldt wat goed of groot heeten mag - hoe welkom zijn ze mij, ook bij onhebbelijk gebaar, ook bij sobere plunje! Het verkeer zal het eerste wel leeren bedwingen, de welvaart de tweede wel aanvullen. Wat niet door goud wordt verkregen, wat door de natuur bedeeld moet zijn - het hoofd en het harte, de ziel en de zin, zij kwamen aan het licht.
| |
| |
Hoe vele vermogenden, bij welke die vonken nooit flikkeren!
Een gezang van forsche mannenstemmen, een fier voorgedragen koor, ons verkondigende wat gemoed en geest van die kern der bevolking vervulde, ziedaar wat ik verbeidde, wat mij aantrok. Al mogt het mij op menig koncert niet beter zijn gegaan dan op menige kunstbeschouwing, en al faalt mij de gave, trots die telkens afwisselende verscheidenheid van onderwerp, toch te waarderen, toch te genieten, hier zou ik geen licht hebben te scheppen, daar wij niet in een chaos zouden worden verplaatst. Voldaan met de weelde eener beurtelings zoete of flinke melodie, bedreigde mij geene inspanning als een oratorium eischt, geene vermoeijenis als die, waaraan opera's in vijf bedrijven prijs geven. Er was overeenstemming tusschen het onthaal, waarop de kunst uitnoodigde, en de ontvankelijkheid mijner kennis. Oningewijde in de geheimen der muziek, zou voor mij de verrukking, die haar voorhef belooft, volstaan.
Helaas! niet enkel: ce qui ne vaut pas la peine d'étre dit, on le chante, was de indruk, door sommige stukken te weeg gebragt; verder gaande dan Beaumarchais, werd het mij bij deze en gene stof te moede als ware zij beter nooit in toonen gezet. Indien de wensch, dien ik straks uitdrukte, ware verhoord geworden; indien de beeldende kunst der uitvoerende de hand had geboden, - onder de banier van Amstels mannenkoor zouden wij twee schetsen hebben gezien: op de eene een kerk in stad of dorp, op de andere eene rots in zee. Het liedeke des Heeren Huis, Dr. J.P. Heije, geeft van de eerste weinig te aanschouwen: uit een grijs bemosten toren klinken de klokken ‘hel’ - het is des te uitvoeriger in den indruk, dien het binnengaan op het gemoed maken moet. Een uitmuntend onderwerp voor gezang zegt gij, en wij geven het u gaarne toe. Waarom echter heeft iedere strofe niet haar
| |
| |
eigen cachet? Als wij in de eerste zijn opgewekt ons aardsche kruis daar neder te leggen, was het de taak der tweede ons den aard van den hemelschen vrede te doen gevoelen, behoefden wij in de derde niet nogmaals te worden vermaand de wereld op den drempel achter te laten. Ook stichting heeft immers hare climax? - Het tweede stukje, de Rots in Zee, lokt ernstiger tegenspraak uit, eene ware rots der ergernis. Tollens schreef het in de dagen der volharding, toen wij, zooals van Lennep sedert zijne eigen zonden bekende, Europa's eerbied wekten, ofschoon haar volken, trots dien eerbied, met ons gekten. ‘De rots is klein, de zee is groot; de rots staat stil, de golven woelen,’ ziedaar het thema dat in het jaar dertig en eenige volgende dezer eeuw, gelegenheid gaf voor ons zelven het wierookvat te zwaaijen tot walgens toe: ‘In windgeloei en golfgeklots, zij Nederland Europa's rots!’ Verschoonlijk moge het geweest zijn, dat Tollens in de dagen der vernedering onzen volkstrots vleide, - schoon die hoogmoed voor geen dwaasheid heeft behoed, - dertig jaren later moest Hol uit Tollens' werken gelukkiger greep doen, of hem niet tot tolk van den tegenwoordigen toestand verheffen.
Niets natuurlijker dan dat wij met het Männergesangverein uit Reydt eene andere wereld ingingen, de wereld der duitsche lyriek. Maar noch het Morgenlied, noch het Frühlingsnahen; waarop die zangers ons onthaalden, getuigden van het gevoel, waarmeê Uhland, Heine of Göthe den indruk dier schaduwrijke stilte weergaven. Het eerste stukje poogt ons getuige te doen zijn van het ontwaken des dags: - wij staan op den top eens heuvels, eens bergs zoo ge wilt, maar het geboomte houdt het licht nog niet tegen: slechts van verre vernemen wij het gedruisch des strooms. Een musicus beoordeele of dat oogenblik gelukkig in toonen valt weer te
| |
| |
geven; wij twijfelen er aan. Doch waar wij zeker van zijn is, dat de eensklaps ruischende wouden, het vonkelend uchtendrood en de zang des leeuweriks vooral treffender effekt zouden hebben gemaakt, als de dichter niet tusschenbeide een lofzang had aangeheven, te zingen eer het wel en wee des dags zich verheft. De billijkheid gebiedt, dat wij getuigen, in de acht regelen van Frühlingsnahen meer genot te hebben gesmaakt dan in de twintig van het Morgenlied, - de stof bestaat uit een vraag en een antwoord: van waar die ommekeer? de lente is gekomen! Mogen wij echter daarom getuigen, dat Germanie waardig werd vertegenwoordigd? dat uit den schat harer liederen eene keuze werd gedaan, dien rijkdom stavend? Toch was niet alles dien avond teleurstelling! Verrassend mogt het heeten, dat het volk, waaraan onze duitsche naburen zoo geneigd zijn niet slechts alle gevoel voor zang, maar ook allen aanleg voor wijsgeerige opvatting te ontzeggen, zich niet slechts met de grootste virtuositeit van zijne taak kweet, dat het tevens toonde gedachte op prijs te stellen. La Grande Route, door de Orphéonistes van Arras ten gehoore gebragt, bood onderwerpen voor vier tafereeltjes aan. Het eerste verplaatst ons in een zonnig landschap; het koren buigt zich, zwaar van air; de wijnstok op de heuvelhelling draagt geelende trossen, - een drom boeren brengt zingende de groenten ter markt. Anders het tweede: de voerlieden spreken hunne zware rossen toe; geen zweepslag klieft de lucht; de dieren gaan gewillig, gaan van zelf voort; in het verschiet is de stal; het komt op de vlugte niet aan - langzaam gaat verre. Met de derde schets, les Compagnons du tour de France, klimt de stof; het leven wordt veelzijdig; de gezellen staan eenige sporten hooger op de ladder des maatschappelijken levens dan paysans of rouliers. Voor het teekenstift zou ik het oogenblik kiezen,
dat den moeden handwerksman, ziek en arm
| |
| |
- ook eene ziekte! - in eene vreemde plaats ziet aankomen, waar hij echter een herbergzaam dak, een gastvrijen disch en eene trouwe moeder vindt; de vrouw heeft zelve een zoon in de leerjaren; hem gedenkende, trekt zij zich den vreemdeling aan. En toch, ondanks al het verteederende van den toestand, geef ik, wat de muziek betreft, de voorkeur aan de schets, hoe men zijn best zal doen om meester te worden; er is iets bezielends in de hoop, zich door zijne verdiensten eene onafhankelijke toekomst te verzekeren! Het vierde schilderijtje... maar zou het te leveren zijn? ‘Denkt er aan, reizigers! dat aan het einde van den togt God u wacht!’ vermanen u de toonen. Het is eene verheven gedachte, maar hoe brengt gij haar in beeld? Genoeg, dat zij het treffelijk in klanken werd gedaan; dat zij de kroon zette op de poging, in den liefelijksten vorm ter wereld leer en lust zaam te smelten; dat zij het volk verder had gebragt, zonder het een oogenblik te hebben verveeld of vermoeid.
Eene Amsterdamsche Zangvereeniging, Oefening baart Kunst (de negentiende eeuw had die stelling aan hare voorgangster, de eeuw der ijverige luidjes moeten laten) was de vierde mededingster. Een liedje van Hoffmann von Fallersleben, door haar gezongen, gaf een nieuw scheppingsverhaal ten beste: de liefde die het aardsche omtoovert. Als ware dat geen stoffe, rijk genoeg voor twaalf regelen, kon de dichter die niet vullen zonder er de verzekering in te lasschen, dat, als eens zijne oogen breken, de minne hierboven zijn heraut zal zijn? Ongelukkig te veel, dat, vreemd genoeg, in het tweede stukje, door hetzelfde koor gezongen, door een even jammerlijk te weinig zou worden gewroken. Ohne Liebe keine Lust heet het en verzekert u, dat het in een ledig hart winter blijft, dat in een ledig hart stilte heerscht, zonder dat in een derde couplet de zomer der liefde en zijne weelde, waarmede gij u teregt vleidet, gezongen wordt.
| |
| |
De jury verliet de zaal: het publiek stroomde den wintertuin door, het park in; - de frissche lucht, de tooverachtige verlichting van het gebouw trokken om strijd aan. Eenige weinige schreden bragten mij, zoowel het orchest in den tuin als de klaterende fontein voorbij, in de schemering, slechts wegdeinzende als ik opblikte naar de starren, - in de stilte, hoorbaar door des waters gedruisch. Het was de regte plek om den indruk des ganschen avonds zaam te vatten, ook dien der liederen, voor den aanvang van den internationalen wedstrijd gehoord. Wat hadden de voor zoo gemengd eene schare kwalijk gekozen geestelijke: Hosiannah Auferstehen achtergelaten? Verbazing, hoe men dergelijke aspiratiën des gemoeds (la piété a sa pudeur!) prijs kon geven aan al het wereldsche om zich heen. Wat de waterige Wasserrose, het wegsmeltende Kirchlein, de sentimenteele Wohin's, het bijna tot vrouwenstemmen verzachte Schlafe wohl? Weerzin in dat spelen met woorden, zonder dieperen zin, in dat wekken van gewaarwordingen, die bij niemand tot klaarheid komen, in dat drijven op een vloed van klanken, er niets om gevende werwaarts deze ons voert. ‘Alsof,’ hoorden wij de Duitsche Muze ons naijverig toeroepen, ‘alsof gij inderdaad degelijker waart in uw even weinig gemotiveerd Geboortegrond, in uw even nevelachtig Omhoog!’ Maar nam ik het dan inderdaad op voor eenig stukje, dat maar spel van klanken heeten mogt? Heb ik zelfs le Tyrol geprezen, waarin Ambroise Thomas met de nabootsing van allerlei geluiden woekert? dat bovendien meesterlijk uitgevoerd werd? Het mogt daverend worden toegejuicht, - welkom als iets nieuws, deelde het in het lot der vuurpijlen, die stijgen en schitteren en verschieten. Een hooger doel heeft het lied. In wel of in wee uit het hart op de lippen gelokt, vindt
het niet alleen bij allen dadelijk weerklank; het oor vangt het op en bewaart het; dagen, weken, maanden later ruischt
| |
| |
het andermaal door de werkplaats, klinkt het weder over het veld, herschept het de armelijke woning; een lief of een leed, zweemende naar die waaruit het oorsprong nam, geeft er zich lucht in, streelt of troost, klaagt of bidt. Wat wonder dat het de schare beheerscht? Er is zoo innig eene harmonie tusschen zijn woorden en zijn toonen, dat het aangrijpt door waarheid en verrukt door schoonheid. Hoogste uitdrukking, ons geslacht bedeeld, geeft het zijne heiligste wenschen wieken!
De fanfare herriep ons in de zaal: de hoogste prijs werd den Orphéonisten uit Arras toegekend. Als men het maar voor het wenschen had, hoe lief zou het mij zijn, zoo de les door dichters en komponisten ter harte wierd genomen! Doch de Lessing, die op haar onmetelijk gebied der muziek de grenzen wijst, welke zij schadeloos noch straffeloos overschrijdt, laat zich lang wachten.
15 Augustus, 1868. |
|