De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
De maaijers en de visschers,
| |
[pagina 187]
| |
hun erf van den kolossus des franschen keizerrijks afscheurde, en hen onder den pruisischen schepter bragt; maar het is zeker, dat deze staatkundige gebeurtenis voor den ruim twintigjarigen Leopold Robert de oorzaak zijner grievendste teleurstellingen en tevens de aanleiding tot zijnen onsterfelijken roem was. Den 13den Mei 1794, in het dorpje la Chaux-de-Fonds, uit onaanzienlijke, maar eerbiedwaardige ouders geboren, was hij, op zestienjarigen leeftijd, te Parijs gekomen, om er zich, onder Girardet, in de graveerkunst te oefenen; had hij er, in 1814, den tweeden prijs en taille douce behaald, en wilde hij in 1815 op nieuw in Frankrijks hoofdstad naar den grooten prijs mededingen. Maar hij werd, door de restauratie der Bourbons, van landgenoot in vreemdeling, van Franschman in Pruis verkeerd, en er schoot hem niet over, dan zich nu tot die zusterlijke kunst te wenden, welke hij, door zijn' natuurlijken aanleg verlokt, reeds onder David had beoefend. IJverig bezocht hij de schilderschool van dezen, tot hem, in 1816, ook die weg gesloten werd, door de ballingschap, waarin Lodewijk XVIII den meester om zijn vroeger staatkundig gedrag verwees. Leopold Robert keerde daarop naar zijn vaderland terug, om er van zijn reeds verworven talent in de schilderkunst partij te trekken. Zoo ik mijne fantasie niet wantrouwde, schetste ik u den jongeling in die dagen, treurig gestemd door de verijdeling zijner vooruitzigten, door den harden pligt vooral haar tot eene dienares te verlagen, die hij zoo gaarne nog als eene goddelijke had aangebeden; maar, des ondanks, troost, geluk, roem van de toekomst verwachtende, opgebeurd als hij werd door het bewustzijn van geduld, kracht en ijver: het was het ongelukkigste tijdstip van Leopold Robert's leven niet. De uitslag overtrof zijne zedige verwachtingen; men prees waarheid en kracht van uitdrukking in de portretten, welke hij leverde; een keurig kunstkenner achtte zijn talent zelfs | |
[pagina 188]
| |
opmerkelijk genoeg, om hem aan te raden het in Italië te ontwikkelen. Helaas! ik heb reeds gezegd, dat Robert's ouders niet van aanzienlijken stand waren; ik had er moeten bijvoegen, dat de fortuin hen slechts karig had bedeeld. Leopold mogt hun geene verdere opofferingen vergen; twee broeders en twee zusters, van welke geene ouder was dan hij, hadden even veel regt op hunne liefde en hunne zorgen. En echter zette hij in 1818 den voet in het beloofde land der kunst. Het zoude wreed zijn geweest van M. Roullet Mézerac, - dus heette Robert's kunstminnende landgenoot, - een' jeugdig kunstenaar, in het verschiet Ausonië en hare lauweren voor te spiegelen, zoo hij hem de middelen niet had kunnen en willen aanbieden, het eerste te zien en de laatste te verwerven. Hij bood edelmoediglijk aan, hem de sommen voor te schieten tot eene reize naar Italië, en de studie des kunstenaars op dien klassieken grond vereischt; - hij verlangde geene aflossing vóór zijn talent zoude zijn ontwikkeld, en het overgespaarde den jeugdigen schilder in staat zoude stellen, de schuld af te doen. Wij deelen deze bijzonderheden te liever mede, dewijl dergelijke hulp, jeugdigen talenten verstrekt, in ons van rijke kunstliefhebbers overvloeijend land, onder de zeldzaamheden behoort, dewijl beschermer en beschermde in Mézerac en Robert elkander waardig waren. In 1828 had de laatste zich van zijne verpligtingen jegens zijne ouders en jegens zijnen weldoener gekweten, en toen Europa in onzen Leopold een' der eerste schilders van zijnen tijd prees, smaakte hij voor zich zelven het streelend gevoel, eerlijk man te zijn, in den vollen zin des woords, - genie is slechts een schooner naam voor de vereeniging veler gaven en deugden! Goethe, ik herhaal het, zoude in de geschiedenis van zijnen geest, onder dien zonnigen hemel, voor philosophie en aesthetiek het belangrijkst onderwerp hebben gevonden. Hier werd | |
[pagina 189]
| |
minder idealisatie vereischt, dan bij den toestand van den held des duitschen romandichters. Leopold Robert had, ja, zijne Fornarina; maar deze betrekking was slechts voorbijgaande, - geen boersch landmeisje kon een hart als het zijne lang boeijen; voor uitspattingen van groveren aard gevoelde hij te fijn, dacht hij te edel. Het schijnt, dat van 1818 tot 1825 zijne kunst hem beheerschte en genoeg was; de roem, door vier zijner schilderijen op de Parijsche Tentoonstelling van 1822 verworven, de goedkeuring, welke zijn Improvisateur Napolitain er in 1824 mogt wegdragen, zouden een nog eerzuchtiger gemoed dan het zijne hebben bevredigd. Hij was misschien toen het gelukkigst. Hij had de natuur gevonden, welke zijn hart verlangde, die eenvoud aan bevalligheid huwt, - zijne kunstideeën werden helder, veelzijdig, juist; hij zag, hij arbeidde, hij genoot; wie kunstenaar is, weet, dat geene toejuiching bij dit geluk haalt! Maar in 1825 werd er eene zware slagschaduw geworpen op den glans, waarvan zijn leven schitterde; zijn broeder Alfred, die slechts een jaar jonger was dan hij, ontnam zich zelven het leven, en de droevige gebeurtenis maakte eenen onverklaarbaren indruk op Leopold. Onthulde het hem eensklaps al het ijdele van wat wij kracht, geluk, roem heeten? Het zal ons een raadsel blijven; want de vriendschappelijke brieven van Robert, ons in druk medegedeeld door den voortreffelijken mensch, aan wien hij die schreef, en die uit zedigheid zijn' naam verborg, brieven waarin hij zijn gansche hart uitstortte, dagteekenen slechts van 1831. En schoon zij op iedere bladzijde verraden, dat hij niet gelukkig is, ligt hij echter den sluijer van de ware oorzaak zijns lijdens niet op, het bitterst leed knaagt in het verborgen! Gaarne zoude ik gelooven, dat de kunst Leopold Robert het leven allengs weder kloeker beschouwen, mannelijker dragen, menschelijker genieten deed; de stukken, welke hij naar de | |
[pagina 190]
| |
Parijsche Tentoonstelling van 1827 zond, schijnen er regt toe te geven. Onder de vijf voortbrengselen van zijn penseel onderscheidde men vooral Le Retour du Pélérinage à la Madone de l'Arc, om den zuiveren, edelen stijl; hij had eene groote schrede voorwaarts gedaan sedert den Napolitaanschen Improvisator. De kunstenaar was hiervan zelf bewust. Na de voltooijing van dit tafereel vormde hij het ontwerp, de vier jaargetijden in Italië, in even zoo vele stukken, te schilderen; het karakteristieke der voornaamste volken van Europa's lusthof zoude hun een dubbel belang geven. En zoo onlangs de Improvisateur Napolitain bij zijne merkwaardige stukken in plaat werd gebragtGa naar voetnoot1, is dit niet zoo zeer aan de onmiskenbare verdienste dier schilderij toe te schrijven, als aan den vroegen dood des meesters, die de verwezenlijking van zijn plan verijdelde. Hij zelf beschouwde de terugkeerende Bedevaarders als de eerste van dien cyclus, welken hij in de Maaijers, die in 1831 verschenen, voortzette. Wij zullen straks uitvoeriger over dit meesterstuk spreken; het is hier genoeg, mede te deelen, dat het de hoogst gestemde verwachtingen van zijn talent overtrof, dat Louis Philippe er hem, in het bijzijn en onder de eenparige toejuiching zijner kunstbroeders, het kruis van het Legioen van Eer, met eigen hand, voor schonk. Voorzeker werd Leopold Robert, bij zijn toenmalig verblijf te Parijs (1831), door duizenden, als de lieveling des publieks, benijd. Hoe weinig benijdenswaardig was hij echter; schoon hij meer dan de lofspraken der menigte, schoon hij de hartelijkste vriendschap ten huize van den voortreffelijken Onbekende, | |
[pagina 191]
| |
met wien hij jaren lang briefwisseling had gehouden, dien hij toen voor het eerst zag, genoot; schoon zijn jonger broeder, Aurèle, er in de geneugten der gastvrijheid deelde. - Parijs, de groote wereld, het hof, wat waren zij voor hem, dien eene geheime liefde verteerde! In den kelk van den roem had hij haar gif gevonden; de geschiedenis van Tasso en Eleonora is die van meer geniën dan wij weten. Te Florence en te Rome verleende zijn talent Leopold Robert toegang tot een gezin, dat den slagboom van geboorte, stand en vermogen voor den begaafden schilder deed wegvallen; de arme jongeling zag den afgrond niet, waarover de wieken der kunst hem hadden doen heenzweven! Het was erger nog: hij vermoedde geenszins, dat het de liefde was, die hem zoo dikwijls den drempel van haar paleis deed overschrijden; eerst toen het hoofd van het gezin stierf, lieten de oplettendheden, welke hij der weduwe bewees, de vriendschap, die hem voor haar blaakte, Robert geen' twijfel aan zijnen hartstocht over. Maar hij, die kiesch genoeg gedacht had, zich nooit te bekennen, dat hij eene gehuwde vrouw beminde, hij had te veel in hooge kringen verkeerd, om niet al het vermetele, dwaze, bespottelijke - zoo zegt onze beschaafde maatschappij - van dien misplaatsten hartstocht in te zien, en hij leed wat geene pen beschrijft; alors son esprit se troubla, zegt hij, aan wien wij deze bijzonderheden verpligt zijn. Van Parijs vertrok Leopold Robert naar Venetië, om er de schilderij, welke den Winter zoude voorstellen, - die der Visschers - te beginnen; maar in plaats van naar de stad der eilanden, begaf hij zich naar die der bloemen: zij was te Florence! Veroordeel hem niet. Ik wil noch kan waarheid en dichting beurtelings aan de webbe laten spinnen; mij ontbreekt het talent des duitschen meesters, weinig te vertellen wat niet gebeurd is, niets te verhalen zooals het voorviel; ik schat mijne verbeelding sterker noch warmer dan de uwe, - maar ver- | |
[pagina 192]
| |
oordeel hem niet! Ik zou hem hooger geacht hebben, zoo hij in tijds der verzoeking ontvloden ware; doch ik heb deernis met hem, die het offer van den strijd tusschen zijn' hartstogt en zijne beginselen werd. Werp evenmin den steen op haar, die zijne liefde niet mogt, niet wilde beantwoorden, en hem echter het wederzien wel had kunnen, niet schijnt te hebben willen weigeren. Het was welligt een der zaligste oogenblikken van haar leven, de beklagenswaardige! - of zij, die zich in de stijve vormen eener hooge wereld bewoog, begreep zijne liefde niet, de behaagzieke! - laat ons niet oordeelen, zoo lang er even veel voor beide gissingen te zeggen valt. Wie ge zijn moogt, kunstenaars of hooggeborenen, die mij leest: jongeling! die gelooft, dat het talent op de hoogste plaatsen der zamenleving regt geeft; schoone! die het er voor houdt, dat ge met uwen meester als met uwen vriend moogt omgaan, leert er beiden uit, dat het gevaarlijk is met een hart te spelen, dat de lauwer geen wapenbord opweegt, en - Maar ons rest de beschouwing van Leopold Robert in de laatste jaren zijns levens, te Venetië; - eene sombere studie: het scheen, dat de genius der kunst hem met het zonlicht der liefde verliet. De fabeldichter had gelijk, toen hij ons aantoonde: que le mieux est l'ennemi du bien; maar wee den kunstenaar, die, op dat woord gerust, heden niet iets beters verlangt te leveren, dan wat hij gisteren voltooide, geen ideaal van volkomenheid vóór zich ziet, waarnaar hij rusteloos streeft, schoon hij het nimmer bereikt, dat hem beurtelings gelukkig maakt en martelt! Elk toetse er zich aan, die aanspraak op dien eeretitel maakt; Leopold Robert werd van deze zucht verteerd. Parijs weêrgalmde van den lof zijner Maaijers; - de Visschers moesten deze schilderij overtreffen. Daar doolde hij, - na twee maanden verwijls te Florence, eindelijk naar Venetië vertrokken, - in de kleine haven van Chioggia, op vijf of zes mijlen afstands | |
[pagina 193]
| |
van de Adriatische zee gelegen, om. Hij werd getroffen door iets grootsch en iets wilds in het voorkomen dier visschers, - zoo het hem gelukte, eene bevolking, welker voorkomen zoo indrukwekkend was, op het doek te brengen, ter prooi aan eene ware en diepe aandoening, dan zoude zijne compositie nieuw mogen heeten, zoowel wat de gedachte als de uitvoering, la forme et le fonds, betrof. Hoe dikwerf nam hij eene proef van zijn onderwerp! Hij behoorde niet tot hen, die aan aanblazing of ingeving in de kunsten gelooven, - honderd verzen in een uur, eene eerste schets, die een meesterstuk is - lieve lezer! geloof er zoo min aan als hij. En toch, hij had ook voor zijne vroegere schilderijen veel geschetst en verscheurd, en weêr begonnen en nogmaals veranderd, en ten derde, neen, ten tiende male verbeterd; maar nimmer mishaagden hem alle proeven zoo als thans, zijne onvoldaanheid over zich zelven was toegenomen met zijne vermaardheid. Eindelijk schilderde hij eene schets, - zij werd een kabinet, de gravure naar dat schilderstukje werd den druk waardig gekeurd; hem alleen voldoet zij niet, zij drukt het vertrek niet uit, en hij begint eene andere. Dagen, maanden, jaren eischt deze arbeid; eindelijk is het stuk voltooid en naar de Parijsche Tentoonstelling verzonden; Leopold Robert zal naar Zwitserland vertrekken om zijne familie weder te zien; - eer hij afreist, den 21sten Maart 1835, juist tien jaren na den noodlottigen dag, waarop zijn broeder zich het leven benam, volgt hij te Venetië zijn voorbeeld; zijne asch ruste in vrede! Miss Trollope veroorloofde zich, zoodra de dagbladen het betreurenswaardig voorval ruchtbaar hadden gemaakt, in een harer werken te doen drukken, dat dit onheil viel toe te schrijven aan den onbescheiden' aandrang van een bloedverwant van Leopold Robert het geloof zijner vaderen af te zweren en tot de Roomsch-Catholieke godsdienst over te gaan. De | |
[pagina 194]
| |
veelschrijfster en kwaadspreekster heeft het feit waarschijnlijk verzonnen; in Robert's brieven, ten minste, treft men er geene sylbe van aan. Eene fransche vrouw koos zijn leven tot onderwerp eener novelle, en schetste, waardiger taak voorzeker, maar te zwaar voor eene vrouwelijke hand! het valsche en ongelukkige van den toestand des jeugdigen schilders, sedert hij onvoorzigtiglijk zijner verbeelding den teugel had gevierd. Met loffelijke kieschheid deed zij slechts verdichte personen optreden, en liet andere omstandigheden de ware gebeurtenissen vervangen. En toch, hare vertelling moge eene belangrijke lectuur opleveren, als zielkundig onderzoek heeft zij geene waarde. Zoo lang geen echt genie ons eene dichterlijke verklaring van het noodlottig raadsel geeft, vergenoege men zich met de bijzonderheden, die in Leopold Robert's brieven werden medegedeeld; wenscht gij thans niet met mij, dat hem een Goethe tot vriend ware bedeeld? Laat mij u nog eene wijle over den kunstenaar onderhouden! de klagt over het weinig voortreffelijke der jongste tentoonstelling van schilderijen in onze hoofdstad was zoo algemeen, dat gij een' goeden raad aan onze jeugdige schilders niet overbodig zult achten. Bedrieg ik mij, zoo ik geloof, dat het den meesten hunner aan een helder bewustzijn van hun doel, aan gedachten, aan poëzij faalt? Er zijn vereerende uitzonderingen op die algemeene beschuldiging te maken; de talentvolle zoon eens beroemden vadersGa naar voetnoot1 behoeft zich haar niet aan te trekken, eenige zijner kunstbroeders volgen hem na in de loffelijke gewoonte zich de moeite te geven van te denken. Maar het grootste gedeelte der overigen schildert alledaagsche voorwerpen, een binnenhuis, een schrijvend meisje, een zittend vrouwtje, drie beschonken boeren, een' jager, die zijne pijp aansteekt, een | |
[pagina 195]
| |
man, die naar den weg vraagt, enz. enz. en verbaast zich, dat niemand hen opmerkt, of klaagt over de kritiek. Hebben onze oude meesters ook niet dergelijke onderwerpen behandeld? voeren zij u te gemoet: de Ostades, de Metzus, de Ter Burgs, de van de Veldes? Voorzeker, mijne heeren! Ik zoude schertsend kunnen aanmerken, dat deze tegenwerping weinig met uwe bekende zedigheid strookt; ik wil gelooven, dat gij, even als de oude meesters, de natuur op de daad betrapt. Maar begrijpt gij dan niet, dat de weinige poëzij, welke er in die toestanden ligt, eens uitgeput is; dat het gevaarlijk, neen, dwaas is, na een' groot meester hetzelfde onderwerp in denzelfden trant te behandelen? Ostade zag, voor zoo ver ik weet, geen' voorganger de kunst af, in boertige tooneelen ruw doch waar levensgenot in lagere kringen te schetsen: eene volle kan, eene flinke deern, een zwart eindje, en, waar hij een' stap verder doet, eene hupsche moeder, een' jongen als een wolk, een' huisvader, die trotsch is op wijf en kind, iets boeijends te geven door het zinnelijke der voorstelling. Uwe schilderijen zijn kiescher, zediger, onaanstootelijker; maar weet gij dan niet, dat de lagere kunst de bekoring der zinnelijkheid niet ontberen kan? Gij beroept u op Metzu en Ter Burg, omdat gij een' groenkelder weet te stofferen, of eene jonkvrouw in satijn op het doek bragt, het zijn mijn lievelingsschilders niet; maar, ik bid u, durft gij u zelven dan in getrouwheid aan de natuur, in uitvoerigheid van navolging, met hen meten? Zoo gij het kondet, zoude ik u nog de behandeling zulker onderwerpen afraden; sla een' blik op het publiek om u heen: hoe veelzijdiger is het beschaafd, dan de tijdgenooten dier meesters! in welk een' geheel anderen kring van gedachten beweegt zich de Hollander onzer dagen van die der hunne! Ge hebt van Adriaan van de Velde gesproken: een blik op zijn Bosch in het Trippenhuis, en gij ontslaat mij van alle | |
[pagina 196]
| |
wederlegging; zoo gij een landschap levert, dat bij het zijne haalt, verzeker ik u nog bewonderaars bij duizenden! Leopold Robert gaf zich reden van al wat hij schilderde; hij dacht niet alleen over zijne kunst na, hij streefde onvermoeid naar een helder bewustzijn van den aanleg, hem door de natuur geschonken, en opdat de middelmatigheid mij niet tegenwerpe, dat zij, bij zoo veel studie, van honger zoude omkomen, deel ik haar mede, dat hij in vijftien jaren zijnen aanleg ontwikkelde, en meer dan twee honderd kunstwerken leverde. Zijne laatste waren de voortreffelijkste: treffend onderscheid met de meeste onzer hedendaagsche schilders, die gewoonlijk op hun veertigste jaar niet verder zijn dan op hun vijfentwintigste! Hoe naïf is zijne beschrijving der drie eerste jaren van zijn verblijf te Rome! Hij had van het bewind der Heilige stad verlof verkregen een lokaal in te rigten in het gebouw, dat tot gevangenis van meer dan tweehonderd bergbewoners, mannen, vrouwen en kinderen, alle verwanten der roovers uit de omstreken, strekte, en twaalf schilderijen waren de vrucht van zes en dertig maanden arbeids. Zij bevielen den meesters door hare oorspronkelijkheid; maar Robert, als alle waarachtige geniën zijn eigen talent mistrouwende, wist zich niet bij de kunstliefhebbers te introduceren, en zoude misschien van verdriet zijn omgekomen, indien de parel niet altijd in de schelp ontdekt werd. Goethe noemt Claude Lorrain ergens een' volkomen mensch, die schoon gedacht en gevoeld heeft, en in wiens gemoed eene wereld lag, zoo als men haar niet ligt elders buiten hem aantreft. ‘Zijne beelden,’ gaat hij voort, ‘zijn volkomen waar, maar vreemd aan alle werkelijkheid; hij kende de wezenlijke wereld tot in hare kleinste détails van buiten en hij gebruikte haar als middel, om de wereld zijner schoone ziel uit te drukken; en het is juist de echte idealiteit, die zich van werke- | |
[pagina 197]
| |
lijke middelen zoo goed weet te bedienen, dat het door haar aan het licht gebragte ware ons toeschijnt werkelijk te bestaan.’ Er is iets in de meesterstukken van Leopold Robert, dat mij deze woorden herinnerde; zoo elk jeugdig kunstenaar ten onzent ze overdacht, geloof ik, dat onze schilderschool er bij winnen zoude. Want men miskenne mij niet, door mijne klagt over het gebrek aan poëzij in de voortbrengsels onzer dagen dus uit te leggen, als martelde mij de zucht naar het nieuwe en vreemde, als verlangde ik in de genre-stukjes, in het klein historiëel ongeziene toestanden of ongehoorde feiten. Helaas! ik wenschte dat onze jongste tentoonstellingen er niet zoo vele hadden opgeleverd; dat men ten minste bedacht, of het oogenblik, en de daad die men wil voorstellen, voor beeldende kunst gepast zijn. Wilt gij een voorbeeld? Denk dan aan de van Speyks, op het oogenblik dat hij den brand in het kruid gaat steken, - en aan het gebed, bij een ziekbed, op het oogenblik, dat belangstellende vrienden den gunstigen keer der ziekte waarnemen; - aan het afscheid van de twee groote staatkundigen der zestiende eeuw te Vlissingen, enz., enz. Het eerste duldt geene schildering, want het is alleen het gevolg van het feit, dat belang inboezemt; het tweede valt in geene voor het oog des aanschouwers niet veranderende gelaatstrekken te zien; het derde moet mislukken, want zoodra de veinzenden zich door blik of wenk verraden, houden zij op te veinzen, en hebben zij iets van de verraders van ons tooneel, wier gelaat bij hun optreden zegt: ‘Schrik, ik ben de verrader van het stuk!’ Eene oordeelkundiger keuze van onderwerp, mijne heeren! en dan de poëzij, welke er in schuilt, aanschouwelijk gemaakt, - het is uw pligt door het oog tot de ziel te spreken: en dat daartoe de eenvoudigste tooneelen gelegenheid aanbieden, mogen u de Maaijers van Robert bewijzen. | |
[pagina 198]
| |
Wij bevinden ons bij Monte-Circello, in de Pontijnsche moerassen; een warme damp omnevelt den helderen hemel: hoe schoon is de hoofdgroep! Een jonkman, leunende op den dissel van den wagen, den prik in zijne hand, doet de buffels stilstaan; zij schijnen het doel hunner reize te hebben bereikt. De eigenaar van het veld, een bejaard man, geeft het bevel daar stil te houden en er de tent neder te slaan, wier zeilen een jonge boer op den wagen in de hand houdt. Er is eene sprekende tegenstelling tusschen den rustenden bedaagde en de vrouw in den bloei des levens met een kind op haren arm; alle leeftijden zijn hier vertegenwoordigd. En opdat het doel nog duidelijker blijke, snellen van de linkerzijde twee maaijers en drie jonge maaijeressen aan, en opdat het nog sterker uitkome, dat de schilder u in het zuiden verplaatst, dansen aan de regter zijde twee maaijers met de zicht gewapend, terwijl een man in de kracht zijner jaren, op een der buffels gezeten, hen met dien aandachtigen ernst gadeslaat, welke de kinderen der zon kenschetst. Eenvoudiger onderwerp valt moeijelijk te vinden; maar hoe is het door de wijze van behandeling veredeld! van welk een' natuurlijken en tevens verfijnden zin voor het schoone getuigt deze compositie! De gebaren der landlieden zijn niet gezocht, er is zelfs naïveteit in hunne houding, en toch maakt het grandiose van het geheel op ons eenen onbeschrijfelijken indruk. Er is al het levendige, plotselinge in, dat de verschijningen der Natuur kenschetst: ieder beeld is haar ontleend; maar de deftige waardigheid dier groep van eenvoudige landlieden herinnert u de schoonste voortbrengselen der oude beeldhouwkunst. En deze verdiensten zouden het gevolg van toeval, ingeving, een gelukkig oogenblik zijn, zouden niet aan studie zijn dank te wijten: Lezer, wat dunkt u? Hoor Leopold Robert zelven, zoo als hij zich uitlaat in | |
[pagina 199]
| |
eenen brief aan den voortreffelijken Onbekende, toen deze hem vroeg, of zijne Visschers voltooid waren; die brief draagt de dagteekening van den 2den November 1832. ‘Er is nog iets, dat mij aanspoort, iets beters te leveren, en wel het besef, dat ik iets sprekends, sterker moet doen uitkomen; het is mij helder geworden door het gevoel, dat mij aangrijpt bij het zien mijner voltooide stukken, die eenen onaangenamen indruk op mij maken. Ik denk altijd aan de Natuur, en ik zie slechts poppen in hetgeen ik geleverd heb. Gij zult mij van groote aanmatiging beschuldigen, en ik stem toe, dat zulk eene vergelijking er op het eerste oogenblik alle regt toe geeft. Echter vlei ik mij, dat gij mijne gedachten begrijpen zult, als ik haar ontwikkel. Ik geloof, dat ik opener zin voor de Natuur bezit, dan ik tot hiertoe uitgedrukt heb, en het is deze, dien ik op het doek tracht te brengen. Maar wanneer dit gevoel diepte heeft en den toets kan doorstaan, is het onmogelijk het uit te drukken als hij, die slechts de schaal en niet de kern geeft. In dat opzicht bestaat er een groot onderscheid tusschen talenten; de uitvoering wordt gewijzigd door het gevoel. Zij, die vlng opmerken, geven hunne gedachten op eene vlugge wijze weder; wie daarentegen als Ingres in het hart de aandoeningen opsporen, welke de figuren bezielen, gaan langzaam te werk; zij trachten uit te drukken wat zij gevoelen, maar wat zij niet zien. Gij begrijpt, dat deze arbeid meer tijd eischt, en dat zulk een schilder minder zeker te werk gaat, dan hij, die ziet wat hij doet. En bovendien, wanneer eene krachtige uitdrukking spoedig door menig een', die vlug arbeidt, kan worden gevonden; anderen, die misschien keuriger zijn, zullen vergeefs naar die vastheid van lijnen streven, door welke een beeld iets karakteristieks krijgt, naar dien zuiveren smaak welke het iets edels geeft. Ziedaar de vereeniging van hoe- | |
[pagina 200]
| |
danigheden, welke tijd eischt van hen, die deze hoofdvereischten niet wenschen te scheiden. Ik heb eene lange inleiding geschreven, om u eene der redenen te doen kennen, die oorzaak zijn, dat mijne schilderij nog op verre na niet voltooid is. Er zijn er echter nog vele buiten deze, welke mij aansporen, mijne begrippen over de schilderkunst na te leven,’ enz. enz. Een andermaal schreef hij: ‘Zorgvuldig bestudeer ik de natuur en wijde aan de compositie mijner stukken veel tijd en veel geduld. Sedert jaren heb ik mij voorgesteld de kunst te beoefenen, zooals ik haar gevoel; ik zal éene schilderij leveren, in den tijd, dat anderen er tien afmaken. Maar wat zegt dit? Ik benijd hun niet wat zij meer winnen dan ik; integendeel, ik schat mij gelukkiger dan zij, omdat mijne eenvoudiger leefwijze mij eene grooter onafhankelijkheid verzekert.’ Laat ons tot de Visschers terugkeeren. De roodachtige tint van het gebladerte en een eenigszins benevelde hemel kondigen op de schilderij aan, dat het vertrek der Visschers van Chioggia, voor de groote vangst, in het begin van den winter plaats heeft. Wij gewaagden straks van het herhaald en weder overschetsen, dat Leopold Robert zich getroostte, eer deze compositie hem beviel. De kunstkenner zal de studie huldigen, van welke de groepering der onderscheidene deelen getuigt; hooger dan deze verdienste schijnt mij echter nog het juiste midden toe, tusschen de woelige toebereidselen tot eene afreize, en de stilte, welke het doel der zamenkomst onzeker zou laten, in dit stuk gehouden. Alles wijst naar het schip, naar het verschiet, naar de zee, en echter hebben de beelden kalmte genoeg, om ons al het stil lijden der droevige oogenblikken voor het afscheid te doen gevoelen. Op het midden van het stuk komt de hoofdpersoon der | |
[pagina 201]
| |
uitrusting (het hoogst geplaatste beeld in de compositie), tegen een helder wolkje uit. In zijne regterhand houdt hij de werktuigen voor de visscherij bij nacht, terwijl zijn linker een bevel ter inscheping geeft. Aan zijne zijde staan twee kinderen, het eene omstreeks tien jaren oud, in zijne scheepsplunje; het andere, de jonger broeder, draagt een lantaarn en een afbeeldsel der Madonna: zie, het laatste, den blik op hem gevestigd, schijnt hem voet voor voet te volgen, als ware het bevreesd, dat het aan land zou moeten blijven en geen deel aan den togt mogen nemen. Leopold Robert heeft het onnoozel gezigtje een bewonderenswaardige uitdrukking van verlangen en ongeduld weten te geven. Beneden deze groep ziet men, meer op den voorgrond, de schoone gestalte van een' jeugdigen visscher, die een groot net loswindt. Hij, de aanvoerder, op wien ik u opmerkzaam maakte, en twee of drie matrozen, welke provisie aan boord of de zeilen in orde brengen, maken de handelende personen uit; al de overige figuren, die der drie mannen aan de regter en der twee vrouwen aan de linker zijde, dienen slechts om al het dramatische, aandoenlijke, sombere zoo gij wilt, dat deze compositie onderscheidt, uit te drukken. De blik van den eene, die het kompas onder den arm houdt, schijnt in de toekomst te willen doordringen; die van den andere staart vóór zich, zonder iets te zien; zoo gij ooit van die u dierbaar waren, voor langen tijd, voor altoos misschien, afscheid hebt genomen, kent gij die beide blikken wel! En nu de oude vrouw, moedeloos als de grijsheid, die te veel ondervinding heeft, om niet bezorgd te zijn; te veel ondervinding, om niet te weten, dat vaak het graf tusschen het vaarwel en het weêrzien ligt. Op eenigen afstand van het grootje staat... maar ge hebt haar reeds onderscheiden, de moeder met haren zuigeling, mijn lievelingsbeeld in de groep, niet zoo zeer om het meesterlijke in den stand, de draperie, den blik, | |
[pagina 202]
| |
als omdat zij niet weent: hare droefheid is er te innig voor, zij is stom van smarte. Hoe eenvoudig, vergun mij het nog eens te zeggen! en toch hoe dichterlijk, hoe schoon en tevens hoe waar, heeft Leopold Robert den toestand, die noch gezocht, noch zeldzaam is, weten te idealiseeren! Zonder dat ons gevoel geweld werd aangedaan, zijn wij bewogen, bewondering wisselt af met medelijden, naardat wij de schilderij als kunststuk aanstaren, of, door onze verbeelding misleid, het tooneel werkelijk meenen te aanschouwen! Onwillekeurig vraagt gij, door welk geheim Leopold Robert deze hoogte bereikte. Laat mij u met eene plaats uit eenen zijner brieven antwoorden; hij deelt zijnen vriend mede, dat het bezoek van een' professor der Academie te Venetië hem in het schrijven gestoord had. ‘Natuurlijk hebben wij veel over de schilderkunst gesproken, maar wij verstonden elkander niet volkomen: want hij sprak altijd van de groote meesters, en ik altijd van de Natuur.’ Ik wenschte, dat allen, die, bij een' open' zin voor het schoone, een poëtisch ontvankelijk gemoed bezitten, den wenk opvolgen: - slechts de middelmatigheid bootse na! Wie mij om dat verlangen beschuldigt, geen' eerbied voor onze oude meesters te hebben, doet even onrechtvaardig, als wanneer hij Leopold Robert van koelhcid jegens zijne lievelingsschilders Raphaël en Michel-Angelo, Poussin en Ingres verdacht. Wat is verdienste in kunst, anders dan oorspronkelijkheid?
De Gids, 1838. |