De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
De harp van Erin, en de Joden-harp.Dierbre Harp van mijn Vaderland! 'k vond u in 't duister,
Over u hing de keten der stilte reeds lang,Ga naar voetnoot1
Toen ik trotsch op uw schoonheid u slaakte uit uw kluister,
Al uw snaren hergaf aan licht, vrijheid en zang!
zong Thomas Moore en mogt dus zingen; want waar hebben zijne Iersche Melodijën geene sympathie voor de kinderen van het groene Erin opgewekt? Wij danken het deze, dat wij op de belangstelling onzer lezers durven rekenen, indien wij hen heden, naar aanleiding van een opstel van Leitch Ritchie, eenige bijzonderheden over de oude Iersche Barden mededeelen, wier heerlijk speeltuig thans, helaas! tot eene Joden-harp is ingekrompen. Het lag niet in het plan van den Ierschen Anacreon, ons over deze meer bescheiden te schenken, dan tot verduidelijking | |
[pagina 136]
| |
zijner dichtstukjes, in de noten daarbij, vereischt werd; hij klaagt, dat de harp in de hal van Tara verstomd aan den wand hangt, maar beschrijft haar niet, of, zoo hij een speeltuig schetst, dan doet hij het, dewijl die teekening gelegenheid ter inkleeding eener even dichterlijke als Iersche gedachte geeft. Zie hier het stukje, dat wij bedoelen, ‘de Oorsprong der Harp, aan een lief meisje gewijd,’ in eene vertaling, van welke ik de eerste ben al het gebrekkige te erkennen: Zoo men zegt, was de harp waar 'k op spele, weleer
Een Syrene, die kweelde op den bodem van 't meir,
Maar des avonds, door 't glinsterend nat, zwom ter kust,
Waar ze een' jong'ling verbeidde, vol teederen lust!
Zij beminde vergeefs, want in bitter geween
Bleef 't goudlokkige kind heel den nacht er alleen,
Tot de Hemel zich harer erbarmde in dat leed,
En de trouwe in dit speeltuig veranderen deed.
Nog verhief zich haar boezem, nog blonk haar gelaat,
Onder 't dartelend krommen van 't schubbig sieraad,
Onder 't sling'ren van 't haar om 't albast van haar' arm:
Gouden snaren der harp van haar tranen nog warm.
Dus geboren zong 't speeltuig nooit weelden der min,
Of de klaagtoon der droefheid viel eensklaps er in,
Tot uw wil beiden scheidde en der harp leerde als 't hart:
In uw bijzijn slechts liefde, in uw afzijn slechts smart!
Leitch Ritchie daarentegen, de bereisde Schot, die elk ten minste uit ons wèlgeschreven Leeskabinet kent, is in het verhaal van zijnen togt door IerlandGa naar voetnoot1 uítvoerig over de oude | |
[pagina 137]
| |
Barden van dat Koningrijk, en geeft ons uit de Collectanea de Rebus Hibernicis de volgende beschrijving der beroemde harp van Brian Boriomh, of, zoo als hij beweert, dat de naam eigenlijk moet worden geschreven: Brian Boro, een der oudste Iersche dichters. ‘Deze harp is twee en dertig Engelsche duimen hoog en buitengewoon fraai gewerkt. De zangbodem is van eiken-, de armen zijn van rood wilgenhout; het uiterste einde van den bovensten arm is van voren met keurig gebeiteld zilver bekleed. Daarin is een groot kristal gezet, en onder dit plagt een thans verloren edelsteen te vonkelen. De knoppen of sieraden aan de zijde van dezen arm zijn van zilver. Midden op den voorsten arm ziet men de geslachtswapenen der o'Brians van gedreven zilver: de Bloedige Hand door Leeuwen geschraagd. Terwederzijde van dien arm bevinden zich twee Iersche wolfshonden in hout uitgesneden. De gaten der zangbodems, waardoor de snaren werden gestoken, zijn met schildjes van gebeeldhouwd en verguld koper beslagen; de grootere zanggaten waren waarschijnlijk met zilver beslagen, dewijl zij gestolen werden. Deze harp heeft acht en twintig sleutels en evenveel snaargaten, bij gevolg had zij hetzelfde getal snaren. Het voetstuk of rustpunt is gebroken, en de brokken, welke er aan waren vastgelijmd, zijn zeer verrot.’ Wij durven niet beslissen, of deze Bard van het geslacht des konings was, dien Moore onder den naam van Brien Boromb of Brien de dappere heeft vereeuwigd, en wiens regering de historieschrijvers als zoo uitmuntend schilderen, dat eene jonge edelvrouw van groote schoonheid het waagde, in kostbaar gewaad en slechts met een' elpenbeenen vredestaf in hare hand, van het eene einde des koningrijks naar het andere te reizen; met welk gevolg, blijke u uit deze zwakke vertolking eener Iersche melodij: | |
[pagina 138]
| |
Juweel bij juweel vonkelde af op haar kleed,
Van haar' staf hing een ring, die uit goud was gesmeed:
Maar in zeldzaamheid spande haar gadeloos schoon
Nog boven 't ivoor en 't gesteente de kroon.
‘Beminlijke Jonkvrouw! trekt gij zoo gerust,
Onverzeld en bekoorlijk langs de eenzame kust?
Zijn de zonen van Erin te braaf of te koud,
Voor dubb'le verzoeking van schoon en van goud?’
‘Heer Ridder! geen vreeze beklemt mijn gemoed!
Wat behoef ik in Erin een' wachterenstoet?
Wel beminnen haar zonen het goud en de vrouw,
Maar meer nog, Heer Ridder! hunne eer en hun trouw.’
Voort trok ze, en de maagd'lijke lach om haar' mond
Lichtte in veiligheid heel ons groen eiland haar rond;
En nog wordt zij geprezen, die de eer en de trots
Van Erin de onwrikbaarheid toeschreef der rots!
‘De geschiedenis dezer harp - met welker geloofwaardigheid ik niets te maken heb,’ - gaat Leitch Ritchie voort, ‘vermeldt, dat zij aan de voeten van den Paus werd nedergelegd door Donagh, den voornaamsten koning van Ierland, die zich, om vergeving van zijne zonden te verwerven, omstreeks het jaar 1064 naar Rome begaf. In de dagen van Hendrik VIII zond de Paus haar aan den koning terug, maar behield de gouden kroon, die haar had vergezeld, voor zich, en Henry, die niet meer om eene harp gaf dan de Heilige Vader, schonk haar aan den markies van Clanricarde, van wien zij in onderscheiden handen overging, om eindelijk in Trinity-College Museum te rusten.’ Doch het wordt tijd, dat wij tot de oude zangers zelven overgaan. | |
[pagina 139]
| |
‘De dagen zijn voorbij, waarin de Milesiaansche vorsten tegen elkander om het bezit van eenen Bard dongen, en den vriendschappelijken twist slechts door het werpen van het lot konden beslechten. Indien wij de Iersche geschiedschrijvers in hunne berigten over de pracht- of weelde-wetten mogen gelooven, waren de Barden de eerste onderdanen, dewijl het hun vergund was een kleed van zesderlei kleuren te dragen, terwijl de adel er zich met slechts vijfderlei moest vergenoegen.’ Waarschijnlijk wilde dus bij de oude Ieren geen dichter van adel zijn! ‘Wij weten met meer zekerheid, dat zij in de zesde eeuw eene bijna even gewijde orde uitmaakten, als die der Brahminen, en dat zij in bepaalde collegiën eene zekere soort van opvoedingsschool moesten doorloopen. Hunne kleeding was in dat tijdperk, volgens Walker, zeer in het oog vallend. Hunne broeken met strepen van onderscheiden kleur, bestonden uit eene geweven stof, die dijen, beenen en voeten bedekte, en bijna even naauw sloot als het vel. Over deze daalde tot het midden der dijen een wijde rok van geruite stof of geel linnen af, versierd met borduursel, om het midden door een' gordel omsloten. De mouwen van dit gewaad waren nu eens lang, dan weder kort, de naakte armen bloot latende. Het was rondom de borst uitgesneden, ten einde de bovendeelen der schouderen en den hals onbedekt te houden. Een lange, met fraai borduursel versierde mantel hing over dit alles tot op de enkels neêr; de rijk gestikte kap was naar achter neêrgeslagen. De baard werd niet afgeschoren, en het hoofdhaar ontsnappende aan de barrad, of kegelvormige muts (van welke eenige schrijvers het woord Bard afleiden), viel in lange lokken op de schouderen neder. Verbeeld u eene gestalte, als de boven beschrevene, over de lommerrijke heuvelen van Wicklow ronddolende, met eene | |
[pagina 140]
| |
harp in de gedaante naar die van Brian Boro zweemende, over den schouder geslagen. Gindsche hut - in Ierland is alles vervallen! - gindsche hut is de huizing eens Barons, en hare kleine, flikkerende kaars, een vloed van licht stroomende uit de vensters van het kasteel, een baken voor den pelgrim, eene uitnoodiging voor den reiziger! Zoodra de Bard de poort bereikt, begroet een daverend welkom hem, en nu hij door de feesthal treedt, bezielen honderd schoone oogen den zoon des gezangs. Maar zie! zijne wang is bleek, zijne houding teekent onrust; hij ziet er uit als iemand, die gewoon is door de klanken zijner lier over het hart van allen te heerschen, die weet, dat hij zijnen toehoorders naar welgevallen een' traan of een' lach kan ontlokken. Zijn zwervend oog rust eindelijk, en zij op wie zijn blik gevestigd is, weerhoudt met moeite eenen kreet van verbazing en vreugde. De jonge edelvrouw, die Ellen Kavanagh heet, is de ster van den nacht; het is ter eere harer bruiloft, die morgen zal worden gevierd, dat het gezelschap is bijeengekomen; en het hart aller in de zaal aanwezigen vloeit over van vreugde, uitgezonderd dat van de bruid en dat van den Bard. Gedurende eene lange afwezigheid van haren minnaar heeft men Ellen verzekerd, dat hij haar ontrouw is geworden, en eindelijk heeft zij er in toegestemd, op verzoek en bevel van hare bloedverwanten naar de bede van een' ander te luisteren en dezen eene onwillige hand te geven. Doch de harpenaar begint zijn lied, daartoe door den heer van het feest uitgenoodigd. De Bard dichtte het in een' oogenblik van overstelping des gevoels, op eene woeste afgelegene plek aan den oever der zee; - om zijne smart en wanhoop te verbergen, was hij naar het strand gevloden. Eensklaps echter breekt een straal van hoop door zijne bewolkte lucht. Het lied spreekt van duldende, volhardende liefde, het vloeit over | |
[pagina 141]
| |
van de hartstogtelijkste betuigingen, en vraagt eindelijk, - terwijl de stem des dichters den regel al bevende verlengt: “Wilt ge blijven of met mij gaan, Eileen a Roon?” Een gemompel van toejuiching volgt de stanza op; te midden van deze fluistert eene zachte stem, slechts door een' enkele gehoord: “Ik wil met u gaan!” Op het eigen oogenblik doet een oorverdoovende muzijk de zaal daveren, terwijl de vingeren van den Bard de sidderende en ruischende snaren zweepen; en zijne stem barst in de: “Cead mille failte!” “Een honderd duizend maal welkom!” uit, dat tot op den huidigen dag in het korte lied van de lippen en uit de oogen zijner landgenooten klinkt en vonkelt: “Wees welkom honderd duizend maal,
Eileen a Roon!
Wees welkom honderd duizend maal,
Eileen a Roon!
O wees het meer met elken groet,
'k Heb welkomst nog in overvloed,
Tot dat de dood ons scheiden doet,
Eileen a Roon!”
Deze Bard is niemand anders dan Carol o Daly, een edelman van groot vermogen en schitterende begaafdheden, en zijn lied, gecomponeerd en gezongen onder de vermelde omstandigheden, en hetwelk men zegt dat de hartstogtelijke bewondering van Händel wegdroeg, is het Robin Adair, waarop de Schotten aanspraak maken. Het leven der Barden was even heilig bij de Ieren als bij de oude Grieken. Men zegt, dat, in de vierde eeuw, een koning van Leinster den dichter zijns vijands in een gevecht doodsloeg; hij werd om die daad gebrandmerkt met den naam | |
[pagina 142]
| |
Cinsealach, afschuwelijk hoofd, een' naam, die op zijne afstammelingen overerfde. Aldus luidt het in de Odyssea: Gij baart u zelv' verdriet, wanneer ge mij kunt dooden,
Mij, die gezangen schenkt aan 't menschdom en de Goden.Ga naar voetnoot1
Bij eene andere gelegenheid werd de Bard gespaard; maar het kwam den genadigen oorlogsman duur te staan. Een opperhoofd van Kerry had in een tweegevecht eene jonkvrouw gewonnen en voerde zijne schoone bruid naar zijn kasteel. Zij koesterde echter eene verborgen genegenheid voor den overwonnen medeminnaar, die op zekeren nacht met haar medeweten de sterkte verraste, en al zijne bewoners met het zwaard deed ombrengen, uitgezonderd haar en den gewijden Bard. De laatste volgde het minnend paar naar het paleis van Mac-Nessa, koning van Munster, en behoorde onder het gevolg toen het hof eene wandeling deed langs den rand eens hoogen bergs, om zich in het uitzigt aan zijnen voet te verlustigen. De edelvrouw verwijlde een oogenblik langer dan de overigen, om van de vreeselijke steilte neêr te zien, waar de rotspunt boven de zee uitstak. Het is mogelijk, dat zich in die stonde, in de ledige ruimte voor haar, het moordtooneel aan haren geest vertoonde, dat de doodskreet van haren echtgenoot haar uit den afgrond tegenklonk. Toch sprong zij op, toen de Bard haar naderde; er zweefde een lachje om haren mond, er was vleijerij op zijne lippen: “Reik mij uwe hand,” zeide zij, “en leid mij van hier. Het is mij, alsof een zonderling gevoel mij aan deze plek kluistert.” “Het is de blik der meermannen uit de diepte,” hernam de hoffelijke Bard, “die, door uwe weergâlooze schoonheid getroffen, u gaarne in hunne holen tot hen zouden lokken.” | |
[pagina 143]
| |
“Dan zullen zij worden teleurgesteld; want ik ga mij naar mijnen echtgenoot spoeden.” “Dat zult gij in waarheid,” zeide de Bard op plotseling ernstigen toon, terwijl hij haar in zijne armen optilde. Een akelige gil, aan de lippen der edelvrouw ontvloden, ontrustte hare gezellen, en het gansche hof spoedde zich naar de plek terug. “Verraderes! moordenares!” sprak de Bard somber, met bedaard overleg naar den uitersten rand der sterkte voorttredende, “wij zullen inderdaad uwen echtgenoot gaan ontmoeten; gij om de straffe voor uwe misdaad te ontvangen, ik om mij het loon mijner trouw te zien toekennen.” En langs de klip voortschrijdende, stortte hij met haar in de golven.’ Het strekt Moore niet tot eer, dat hij van geene dezer legenden voor zijne Iersche melodijen gebruik maakte, en niet met deze stof zijne weelderige kussen en nog weelderiger tranen afwisselde. Wij gelooven het eer aan bedorvenheid zijns harten, dan aan gebrek aan kracht te mogen toeschrijven; geen dichter overtreft hem in gloed, wanneer hij de vrijheid bezingt; de liefde voor de schoonen is hem een spel geworden, voor zijn vaderland koestert hij nog de innige liefde der jeugd. Er is eene heilige geestdrift in zijne zangen, wanneer hij van de dagen spreekt: ‘Eer 't smaragden juweel van de Westersche wereld
Werd gehecht aan eens vreemdelings kroon.’
Zijne meisjes zijn allerliefst; voor zijne vrouwen beware de hemel ons! Laat ons tot de Barden terugkeeren. ‘Niet slechts de persoon des zangers,’ vervolgt Leitch Ritchie, ‘werd heilig gehouden; maar een bijgeloovige eerbied hield zelfs zijn speeltuig in waarde. Eenige harpen slaakten ook, wanneer zij door geene menschelijke vingeren werden aan- | |
[pagina 144]
| |
geraakt, klagelijke toonen bij den dood van een opperhoofd. Dit geschreeuw van den Benshee - zie Moore's melodij op dat onderwerp - was ongetwijfeld het gevolg van den wind; want het was de gewoonte, zoowel der Iersche als der Hebreeuwsche zangers, de snaren hunner harpen los te laten hangen, wanneer zij in wee verkeerden en hun speeltuig den wilgen vertrouwden. Onderscheiden andere natuurlijke klanken werden evenzeer bovennatuurlijk verklaard, hetzij door de loosheid der dichters of het bijgeloof des volks; en zoowel op de Iersche als op de Schotsche bergen, scheen the hollow moan, - het dof gezucht - dat den storm verkondigt, dikwijls eene meer dan aardsche stem, welke nederlaag en ellende voorspelde: “De geest des storms, aangierend door de lucht,
Vervult moeras en woud met bang gezucht,
En langs den puinhoop der gespleten rotsen
Hoort men de bergbeek onheilspellend klotsen;
Terwijl uit hol en grot een steenen dringt,
Dat in verbeeldings ooren lang weêrklinkt.”
Het algemeen karakter der Iersche poëzij en muzijk was echter verre van somber te zijn; in de dagen van Henry II beschrijft Giraldus Cambrensis haar als liefelijk en levendig, en Selden zegt, dat de vurige Phrygische het volk meest van alle bekoort. De verandering van beider aard, - welke niet te loochenen is, - dagteekent, volgens sommigen, van de Engelsche overweldiging; men schrijft haar toe aan de verontwaardiging, welke deze bij het gansche volk opwekte, de grievende smart, die het over deze gevoelde. Hoe belagchelijk het echter is den Ieren zulke romaneske gevoelens toe te kennen, ten tijde der verovering, kan men uit Spencer leeren. Geen mijner lezers, die zich niet herinnert, dat Moore een' der zwervende Barden van dien tijd eene verontschuldiging in den mond legde van hun karakter, door Spencer met zoo zwarte | |
[pagina 145]
| |
kool geteekend; schroomvallig lasschen wij onze navolging van dit meesterstuk in: Laak den Bard niet, die rust in de bloeijende gaarde,
Waar 't genot op zijn rozenkoets glimlacht om faam!
Had de vrijheid gestraald, toen zijn moeder hem baarde,
Op de rol harer priesteren vondt gij zijn' naam.
De eigen snaar, die nu kwijnend om 't speeltuig blijft hangen,
Had ter boogpees gestrekt voor den pijl van een' held,
En de mond, nu zoet fluist'rend van teeder verlangen,
Had in stroomende zangen 's Lands glorie vermeld.
Maar helaas! 't arme Land! - al zijn glans is verdwenen,
't Moedig hart is gebroken, tot buigen te groot!
Slechts in stilte mag 't volk om zijn ondergang weenen,
't Is verraad het te minnen, 't verdedigen dood!
Voor zijn kind'ren geen' rang eer zij leerden verraden,
De verheffing des zoons maakt zijn vaad'ren te schand';
Want de toorts, hem ten licht op der waardigheên paden,
Moet der mijt zijn ontrukt, waarop Erin verbrandt.
Laak den zanger dan niet, die in de armen der weelde
De vergetelheid zoekt van zijn magt'loos verdriet;
Zoo een scheem'ring van licht door de nevelen speelde,
Die zijn Land overschaâuwen, zij boeiden hem niet;
Hij zou ijlen, om 't offer der streelendste togten
Aan de vrijheid te brengen, zijn leven hem waard,
En de mirt, nu verwijfd door zijn lauw'ren gevlochten,
Als de krans van Harmodins, sling'ren om 't zwaard!
Maar al zijt gij gevallen, al vondt gij geen' wreker,
Bemind Erin! uw naam wordt verkond door zijn lied;
Zelfs bij 't dubbel genot van de min en den beker
Vergeet hij uwe ellende, uw vernedering niet.
Door der vreemd'lingen Land zal zijn klagte weêrgalmen,
Het gezucht zijner harp klinken over de zee,
| |
[pagina 146]
| |
Tot uw meesters het smeên van uws juks ijzren schalmen
Voor een oogenblik staken, geroerd door uw wee!
In het tijdvak der verovering hielden de Engelschen staande, dat de Iersche natie uit een geheel verschillend en geringer menschenras bestond, dat zij ongeschikt was voor verbetering of beschaving, en daarom beide vrijheid en bescherming onwaardig! Dit was in alle eeuwen de taal, die overwinnaars van een volk, dat bij hen in beschaafdheid achterstond, plagten te voeren; maar in dat geval bewezen de Engelschen, hoe gemakkelijk het was, zich dat karakter eigen te maken, hetwelk zij hadden afgeschilderd als voor geene verbetering vatbaar. Zij leerden de gruw'len dier wilden te plegen,
En gaven hunne eigene boosheid in ruil;
en de Anglo-Iersche Lords werden weldra door de regering gebrandmerkt als nog Ierscher dan de Ieren zelve. De Barden neigden reeds ten ondergang ten tijde van Elizabeth; in dien van Cromwell werd hun een nog gevoeliger slag toegebragt; in de dagen van Willem III mag men zeggen, dat zij geheel hadden opgehouden te bestaan. Zij werden zwervende muzikanten, die voor huurloon de menigte vermaakten; een blinde vioolspeler, die al tastende en strompelende den weg naar het dorp vindt, waar men kermis houdt of het feest van een' Heilige viert, en tevreden is, zoo zijn spel met een' schotel aardappelen betaald wordt, is de hedendaagsche vertegenwoordiger der koninklijke meesterzangers van Ierland. En de harp? helaas! het éénig muzikaal instrument, dat gij in de hut van den Ierschen landman hoort, is de Joden-harp, een ijzeren speeltuig met stalen tang, bijna twee duim lang en naauwelijks anderhalf (altijd Engelsche) op zijn breedst. Het | |
[pagina 147]
| |
landmeisje kort er haren tijd mede bij de bron of op den akker, en waar vroeger de forsche toonen van Brian Boro met daverend handgeklap werden beloond, draagt de wind nu de schelle toonen voort der maagd, die Robin Adair fluit, welke het lieve beeld u voorstelt, dat mijne schets vergezelt en u welligt meer aantrekt dan mijn proza.’
De Gids, 1837. |