De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Marten Harpertsz.Ga naar voetnoot1
| |
IHet was een tooneel, het penseel van een' Schotel waardig, die onmetelijke zee slechts aan de eene zijde in het verre verschiet door de Afrikaansche kust begrensd, op welke twee schepen sinds een paar uren een schouwspel aanboden, naar een' strijd van de wilde monarchen der woestijnen van dat werelddeel zweemende. Het koninklijke van den leeuw viel in het eene vaartuig niet te miskennen, de aard van den tijger kwam in elke beweging van het andere uit. Terwijl de houding van het scheepsvolk op het dek van het eerste een vurig | |
[pagina 81]
| |
verlangen naar den strijd verried, en de bevelen van diens kapitein bewezen, hoe zeer hij wenschte den wijkende in te halen, scheen het tweede de vervolging te willen ontsluipen, maar trachtte inderdaad slechts het voordeel van den wind te hebben, om te zekerder te overwinnen. Alle aarzeling, aan boord van welk der beide schepen wij ons zullen begeven, houdt op, nu wij bij het middagzonnelicht van dien hemel, dat bijna loodregt op de blinkende golven en het even blinkend zand der Guineesche kust nederdaalt, op het eerste de Prinsenvlag aanschouwen. Ongeveer veertig jaren vóór het door ons geschetste oogenblik had de Vader des Vaderlands haar, door zijnen ridderlijken broeder, bij Heiligerlee, voor het eerst doen ontrollen. - Ongeveer veertig dagen vroeger had Jacob van Heemskerk haar voor het eerst op den erfvijand van den Staat, op zee, doen zegepralen. Laat ons de groep op den achtersteven van dat schip gadeslaan. De hoed met de pluim - de bonte sjerp - het groote zwaard doen ons in een' man van middelbaren leeftijd den bevelhebber vermoeden; - van Meteren noemt hem Harbart Martssen, Capiteyn van de Barc, een schip tot die der Admiraliteyt van de Maze behoorende. Die jongeling in den bloei zijner dagen is de luitenant Heinsz, - gindsche éénoogige grijskop zijn stuurman; dat knaapje, dat zich vermetel op dien uithoek geplaatst heeft, is de zoon des bevelhebbers. ‘Ik kan waarachtig niet zien, dat de roover nadert,’ sprak de vóórlaatste tot den kapitein, den blik op het schip gevestigd houdende, hetwelk alleen het ééntoonig gezigt, dat lucht en golven aanboden, afbrak. ‘Wat, rouwe Gijsbert!’ antwoordde deze, den pekbroek met eene dier vertrouwelijke benamingen aansprekende, in die dagen niet ongewoon, en van welke de deftige geschiedenis moijen Boer, lange Hendrik en mooi Lambert bewaarde; - ‘kunt | |
[pagina 82]
| |
ge niet zien, dat hij, nu de wind in zijn voordeel is, alle zeilen bijzet, om ons op zijde te komen? - Knaap! reik mij den kijker!’ ‘Hm! Hm!’ mompelde de stuurman, aan de haren van zijnen graauwen baard trekkende, ‘toen ik bij den admiraal van Veere scheep kwam, wist men niets van die verspieders; maar Jacob Simonsz zei honderdmaal, dat het ééne oog van rouwen Gijsbert scherper zag dan een valk.’ ‘Hij komt, hij komt!’ riep het jongsken, terwijl zijn vader door den voortreffelijken kijker tuurde, welken deze van Jacob Metius te Alkmaar gekocht had; ‘zie, meester Gijsbert! eerst was hij onder dát wolkje - nu is het achter hem!’ ‘De droes! zouden de jaren het doen?’ mompelde de oude. ‘Dat Pieter Claes Rochussen bij ons ware!’ zeide de luitenant, ‘de Luipart is naauwelijks tegen hem opgewassen, en onze Bare -’ ‘Hij schijnt lust te hebben te onderzoeken, of wij al ons kruid bij Gibraltar verschoten,’ viel Harbart in, en gaf de vereischte bevelen, ten einde den vreemdeling, zoo als hij het verdiende te ontvangen. Intusschen naderde het schip inderdaad, en toen zijn witte en bruine zeilen meer en meer zigtbaar werden, geleek het in zijne vlugge vaart een' roofvogel, die gereed is op zijne prooi neder te schieten. Een bijgelooviger volk dan de Hollanders van dien tijd zoude het voor een betooverd vaartuig hebben aangezien - er vertoonde zich geen menschelijk wezen op het dek, en echter getuigde elke wending van eene meesterlijke hand, die zijne rigting bestuurde. Het was bijna, of die beide eenzame zwervers op de glinsterende oppervlakte van rol hadden gewisseld. De vervolgde scheen de aanvaller te zullen worden; doch Harbarts hand gaf het teeken, en het seinschot viel van het Hollandsche boord. | |
[pagina 83]
| |
De vreemdeling beantwoordde het door het plotseling ophijschen eener bloedroode vlag, in welke een gouden dolk boven een' omgekeerden beker en een gebroken verkeerbord geplaatst was. ‘Houdt u goed, jongens! Voor de Staten en Prince Mouringh!’ riep Harbart tot zijn scheepsvolk; en de luide toejuiching, welke die weinige woorden vergezelde, werd eensklaps door eene doodsche stilte gevolgd. Doch het was niet de stilte der verslagenheid, - de naam des Allerhoogsten werd in den gebede aangeroepen. ‘Amen!’ klonk het, en om de uitdrukking van een' onzer historieschrijvers te bezigen, daarna dronck het schipsvolck malcanderen den dronck der ghetrouwigheyt toe, en seylde lustich naer zynen vyandt. ‘Sa, trompetter!’ beval Harbart, ‘blaas luide ons Wilhelmus; hij wete, met wien hij te doen heeft.’ Onwillekeurig paarden zich de stemmen der bootsgezellen aan de schetterende toonen van het speeltuig, en het vaderlandsch gezang weêrklonk over de golven der Ethiopische zee. Het roofschip was nog altijd op genoegzamen afstand, om elke losbranding des geschuts vruchteloos te doen wezen; maar de blikken der matrozen teekenden hun ongeduld de ontstoken lont nog niet te mogen bezigen. ‘Heinsz!’ riep de bevelhebber den luitenant toe; - de jongeling voegde zich bij hem. ‘Indien ik sneuvelen mogt, jongman! gij kent uwen pligt en weet waar mijne orderbrieven liggen; maar ik heb eene bede als vriend, mijn jongsken!’ ‘Hier is mijne hand, kapitein! hij zal in mij een' vader vinden; doch die roover is driemaal zoo zwaar gewapend als wij! Het is misschien de Engelsche Duivel Warde, of onze vervloekte Simon de Danser; indien ook ik er niet van -’ | |
[pagina 84]
| |
‘Dan zal Marten zich zelven redden,’ sprak de knaap, wiens groote oogen even veel openhartigheid als heldenmoed teekenden; ‘doch de Heer zal mij genadiger wezen, dan u zoo vroeg weg te nemen,’ voegde hij er bij, die geloovig opslaande. ‘Kus mij, jongen! - Moeder had gelijk, toen zij u te huis wilde houden.’ ‘En was ik u dan tot last, Vader! of vreest ge dat ik bang ben? Neen, liever dan als eene oude best bij den haard te zitten, zoude ik in den mast van dien roover klimmen, en zijne vlag met mijne tanden neêrhalen.’ ‘Maar er zijn geen honderd realen van achten bij te verdienen, Marten!’ hernam de vader, glimlagchende om de drift van den jongen, en zinspelende op de belooning aan den trompetter van kapitein Cleinsorge geschonken, die een dergelijk waagstuk in den slag bij Gibraltar, aan boord van den Spaanschen admiraal, met gelukkig gevolg ten uitvoer bragt. ‘Er is eere bij te behalen!’ hernam de knaap, ‘en hebt gij mij niet zelf geleerd, dat glorie meer waard is dan geld?’ ‘Vergeet het nooit, jongen!’ hervatte Harbart, ‘en God zal met u wezen, ook wanneer ik -’ Het roofschip was onder schot gekomen - de vader ging in den bevelhebber te loor. ‘Vuur!’ klonk het, en eene donkerder wolk, dan aan den azuren hemel ronddreef, omgaf eensklaps de beide zeekasteelen. | |
IIGij vreesdet in den kruiddamp te zullen stikken, lieve lezer! - stel u gerust, ik heb u eerst nog een tafereel van geheel anderen aard aan te bieden. Het is de kajuit van het roofschip, twee uren vóór den aanvang van het gevecht. | |
[pagina 85]
| |
Het was geen bekrompen vertrek, naar pek of teer riekende, geen dier notendoppen tusschen de wolken en de wateren drijvende, welke mij, indien ik gedoemd ware daarin te verwijlen, honderd malen op éénen dag zouden doen wenschen vleugelen te hebben als de vogelen des hemels, of vinnen als de visschen der zee. Er heerschte waarlijk Oostersche pracht in die door talrijke Venetiaansche spiegels opgeluisterde kamer, in welke de zachtgroene kleur der gordijnen het te sterke zonnelicht in het liefelijkst half duister verkeerde. De verveling - die grootste aller scheepskwalen - scheen nooit de rozen van het vloerkleed er in te hebben gekreukeld. Het moest streelend zijn, des nachts op die weelderige kussens rustende, bij het licht der albasten lamp, welke door gouden schakels voor te hevig slingeren werd bewaard, bij wijle te sluimeren, bij wijle te lezen. Eene voor die plaats en dien tijd aanzienlijke boekverzameling, in een' hoek des vertreks gerangschikt, bood overvloedige gelegenheid voor het laatste aan. - Hier scheidde een doorzigtig raam, van dun koperdraad gevlochten, de bewoners dier kamer van een heir kleine vogelen, wier zoet gekweel de eenzaamheid op de baren deed vergeten; - ginder rezen uit een gouden wierookvat de streelendste geuren op, terwijl de grillig uitgedoste negerknaap, aan wien de zorg was opgedragen dit vat brandend te houden, van tijd tot tijd de sterkte van het reukwerk temperde, door het binnenlaten eener frissche zeekoelte; - elders lag een opengeslagen schetsboek, welks bladen door de stoutheid der omtrekken van de hand eens mans getuigden, naast een' half afgevlochten hoed van Italiaansche stroohalmen, een werk dat de aanwezigheid eener vrouw verried. Waarom het u verheeld? Ik had niet zoo lang van die jeugdige bekoorlijke - den schoonsten roof des roovers - gezwegen, indien ik geloofd had haar naar waarde te kunnen af- | |
[pagina 86]
| |
schetsen. Den peinzenden blik der hemelsblaauwe oogen op de wentelende baren gevestigd, zat zij aan een der kleine gothische vensters; - een schilder had haren blanken, ronden arm bewonderd, die langs een' der teekenachtigste stoelen van ons voorgeslacht afhing, - een dichter zich in de beschouwing harer lange kastanjebruine haren vermeid, die zij achteloos liet nedergolven, en die de helft van haar boeijend gelaat overschaduwden. Het was eene zonderlinge speling der natuur, die lokken van het Zuiden bij die oogen van het Noorden, eene speling, die onwillekeurig aan hare doorluchtige naamgenoote herinnerde. Zij scheen het peinzend staren en het gezang der vogelen evenzeer moede; zij wenkte den negerknaap, en hij schoof een donkergroen gordijn voor de woning der luidruchtige zangers en bood zijner meesteres hare luit aan. Maar een weinig tokkelens daarop bragt deze in nog somberder stemming, en het gedruisch der golven mogt eer dan het geluid van het speeltuig het accompagnement heeten van het volgend couplet, dat zij half luide kweelde: ‘Stabat Mater zong de schaar,
Neergeknield voor 't hoog altaar.
Ook de jonge non zong 't mede, -
Waarom toch haar hart niet brak,
Eer zij hem weêr zag en sprak?’ -
Zij zuchtte diep en vervolgde: Voor gevallenen geen vrede!
smeekende eindigde zij: Moeder Gods! vergeef het mij!
Ave Maria! Ave Maria!
De deur der kajuit ging open; zij brak het gezang - was het hare geschiedenis? - eensklaps af - alle somberheid scheen geweken; hare lippen lachten den binnentredende het welkom toe. | |
[pagina 87]
| |
‘Isabeau! my own Isabeau!’ riep deze, sloeg zijnen arm vertrouwelijk om haar midden, en drukte op haren betooverenden mond eenen kus, die al het bestraffende, dat in den toon zijner woorden lag, verzachtte. ‘Waarom zoo droevig?’ vervolgde hij in het Engelsch, de taal, welke bij zijne kleeding, die van een' Britsch edelman dier dagen, paste. ‘Frances!’ antwoordde hem zijne Vlaamsche minnares - want zij waren niet gehuwd - ‘Frances!’ antwoordde zij ontwijkende - want hij had een onderwerp aangeroerd, waarover zij liefst zweeg, dat schip in het verschiet, - het vuur dat uit uwen blik straalt, - de bedaardheid uwer houding in dit oogenblik, alles zegt mij, dat er een strijd op handen is - dat er een gevaar.....’ ‘Gevaar? zegt gij, Isabeau! foei, dat vrome lied heeft u bang gemaakt. Maar sla de oogen niet zoo beschroomd neder, - ik verstond het slechts half, - en ik heb u lief, bloode duif! lief om die blooheid zelve; want ik weet, dat gij u slechts om mijnentwil bekommert. Doch wees gerust; Sir Frances Verney is niet bestemd in een gevecht met een' Hollandschen Mijnheer om te komen, - de kogel, die mij treffen zal, moet nog gegoten worden! Mijne Londener schuldeischers bidden veel te vurig voor mijn leven, - de dag kan aanbreken, waarin ook ik mij bekeer!’ Isabeau, bij het begin dezer rede van haren stoel opgestaan, had haar hoofd aan zijne borst nedergevlijd; en het paar leverde, gedurende eenige oogenblikken, eene fraaie groep op: zij, de teedere schoone, in den eersten bloei des levens; hij, de ruim dertigjarige man, wien zoo min uitspattingen als vermoeijenissen dat bevallig uiterlijke hadden doen verliezen, hetwelk hem vroeger aan het hof der grijze Virgin-Queen onderscheidde. Maar het was een belangrijker schouwspel voor | |
[pagina 88]
| |
den zielkundige gade te slaan, hoe Isabeau onwillekeurig van Verney terugdeinsde, toen hij in de laatste woorden eener vlaag van ligtzinnigheid zijner spotternij botvierde en er iets duivelsch in zijnen lach was. Het afgrijzen duurde echter slechts een oogenblik; ‘my own Isabeau!’ zeide hij teeder, als vroeg hij haar vergiffenis, dat hij zich in hare tegenwoordigheid had vergeten; en hare noodlottige liefde voor hem zegepraalde nogmaals over de herinneringen harer vroegste jeugd. ‘Frances!’ sprak zij, ‘in het gevecht, moet, wil ik aan uwe zijde staan!’ De ridderlijke roover sloeg een' doordringenden blik op zijne geliefde - indien zijne ervaring van het vrouwelijk hart hem niet bedroog, was dit meer dan eene ijdele gril, - en echter aarzelde hij niet die bede te weigeren. Isabeau liet zich niet overreden. ‘Allerliefste!’ hernam hij op den toon, waarmede hij haar hart gewonnen had, ‘toen ik dezen nacht de starren gade sloeg - een droevig beeld uwer oogen, voorwaar! wat Calderon en Shakspeare zeggen mogen - toen was het niet Mars, die mij bedreigde - toen was het Venus, die mij onheil voorspelde; moet ik gelooven, dat gij het orakel der wigchelarij wilt vervullen?’ ‘Frances! verlangt ge, dat ik sterve?’ ‘Leven van mijn leven!’ antwoordde hij, ‘het is geen tooneel voor een vrouwelijk hart!’ ‘Ik heb meer hart dan gij mij toeschrijft; - zoude ik anders met u -’ en een purperen blos vloog over hare schoone wangen, terwijl zij een' oogenblik ophield. ‘Ik heb hart genoeg aan uwe zijde te staan, en met u te sterven; - maar hier alleen te blijven - o, dat afgrijsselijk alleen! - en bij elk schot te vreezen, dat het u getroffen heeft, en in elken kreet uwen doodskreet te hooren, en te willen, maar niet te | |
[pagina 89]
| |
durven bidden, Frances! daartoe heb ik geen hart genoeg. U aan deze zijde - de zee aan gene - sta dat Isabeau toe; het is hare eerste - het zal, indien gij haar weigert - hare laatste bede zijn!’ Er was minder drift dan ernst in de wijze, waarop zij die woorden uitsprak; smeekende zag zij hem aan. ‘Isabeau! het geschiede!’ antwoordde de roover, en indien hij nog aan de opregtheid van haar verzoek had getwijfeld, de vreugde, welke bij die vergunning uit hare oogen tintelde, zoude er hem van hebben overtuigd. Verney kuste haar en vertrok. Isabeau greep het zilveren fluitje, dat op de tafel lag; - de negerknaap, die zich bij de komst van zijnen meester bescheidenlijk verwijderd had, verscheen weder. ‘Ganymedes!’ sprak zij - Sir Frances had hem dien naam gegeven - ‘Ganymedes! breng den gevangen' priester hier!’ Een oogenblik later stond een jong man, het gelaat in eene monnikskap verborgen, met geboeide handen, op den drempel der zijdeur van de kajuit. ‘Uw' zegen, mijn Vader!...’ vroeg de jonkvrouw, ‘de ure des strijds nadert; de uitslag kan noodlottig voor ons zijn.’ ‘De Heilige Kerk heeft geen' zegen voor roof en moord!’ klonk het op doffen toon. ‘Onze vijanden zijn ketters, mijn Vader!’ ‘De Heilige Kerk heeft geen' zegen voor de non, die hare kroon wegwierp!’ Het schoone hoofd van Isabeau zonk op haren boezem neder - zachtkens gaf zij een' wenk aan Ganymedes, en was weder alleen. | |
[pagina 90]
| |
III‘Goeden nacht, luitenant!’ zeide rouwe Gijsbert, de magtelooze hand van Heinsz drukkende, ‘ik zal u dra volgen, man!’ ‘Nu kan hij mij in geen' dikken mist meer een uur lang op den top van den mast laten zitten,’ merkte een matroos aan. ‘Grietje Dirksen is toch een mooi meisje,’ zeide een ander, luimig genoeg. ‘Dat gaat u vóór, jongens!’ ‘De roover betaalt beter dan de Staten, - hij geeft ons de schoten met rente terug.’ En de waarheid der laatste opmerking werd ten koste des sprekers bevestigd; - want in den volgenden oogenblik stortte hij neder en zijne beide buren met hem. Een zucht, een vloek, een ‘God ontferm u!’ was alles wat men hoorde, en drie redelijke wezens waren geweest! Men hoorde het ter naauwernood, want het gebulder van het geschut - het gekraak van masten en zeilen - het gejuich - het geschreeuw werd steeds heviger; - de lafste werd moedig, de bloodste onvervaard, het gevecht had een vierde uurs geduurd. Waartoe zoude ik u al de ijsselijkheden er van schilderen? Hollanders waren nooit laf op zee! ‘Vader! gij bloedt!’ zeide Marten. ‘Ik voel het niet, jongen! - Luitenant Heinsz!’ ‘Luitenant Heinsz is dood!’ klonk het door wolken rooks. ‘Claes Hendriksz dan?’ En Claes Hendriksz kwam - ontving de bevelen des kapiteins - en spoedde zich naar het andere einde van het schip. ‘Vader! laat mij den wondheeler halen.’ ‘Denk aan u zelven het laatst, zoo gij ooit bevelhebber wordt, Marten!’ | |
[pagina 91]
| |
Eene dubbele laag van het vijandelijk vuur deed een akelig gekerm opgaan; maar met meer tegenwoordigheid van geest dan zijne jaren beloofden, strikte Marten, te midden daarvan, zijnen halsdoek los en wond dien om het been van zijnen vader; - Harbart was aan de kuit gekwetst. ‘Arie Goossens!’ riep de kapitein, - het duurde eene geruime wijl, eer hij verstaan werd; eindelijk verscheen de geroepene, en Harbart deelde hem dezelfde orders mede, welke hij een' oogenblik te voren aan Claes Hendriksz gegeven had; - doch het was te laat - de vijand enterde. Welk een verschil tusschen den bevalligen minnaar, den hoffelijken edelman, dien wij in de kajuit ontmoetten - en den man, die nu aan het hoofd zijner ruwe horden het Hollandsche boord betrad! Het vuur zijner oogen stak akelig af bij de bleekheid van zijn gelaat, - zij hadden gefonkeld, gelijk zij het thans deden, toen het verlies van het laatste overschot van zijn vaderlijk erfgoed van een' enkelen worp op het verkeerbord afhing. En even weinig als hij toen de aandoeningen, welke zijn gemoed verscheurden, op zijn gezigt verried, even min waren angst en vrees voor den uitslag der vroeg gewaagde entering nu in zijne houding te lezen. Met dezelfde koelheid, waarmede hij weleer menig schoon slagtoffer zijner driften had verlaten, was hij zoo even langs de lijken van wie voor hem waren gesneuveld, voortgetreden; en de kromme Turksche sabel, welker gevest hij omklemde, beefde geen' oogenblik in zijne hand. Al zijne bevelen teekenden kalmte, beleid en moed; slechts wanneer hij bij wijle een' jeugdig krijger, die hem onafscheidelijk ter zijde bleef, aanzag, zweefde een zoete glimlach om zijne lippen, - hij geleek den bleeken zonneschijn in een wintersch landschap. ‘Frances!’ begon zijn makker - Verney luisterde er niet naar; hij werd in het verschiet den Hollandschen kapitein gewaar. | |
[pagina 92]
| |
Arme Harbart Martssen! hij zag, dat de bevolen wending verzuimd was. ‘Er rest mij niets dan een eerlijke dood!’ dacht hij, - en snelde den roover te gemoet. ‘Marten! groet uwe moeder voor mij!’ Doch eer de aanvoerders elkander ontmoetten, vielen er drie schoten. ‘Vader! Vader!’ kermde eene stem. ‘Vader! Vader!’ helaas! de vader zweeg en bleef zwijgen, - Marten knielde bij zijn lijk. Sir Frances stond op drie schreden afstands het tooneel aan te staren; - de jonge krijger aan zijne zijde zuchtte. ‘Zult gij mijns vaders dood niet wreken?’ schreeuwde Marten, zijne tranen afwisschende, het scheepsvolk toe, terwijl hij de vlag der Bare zag neêrhalen, en in dien smaad de bevestiging aanschouwde van het victoriegeroep der roovers. Vergeefsche bede - de dappersten waren gevallen! Eer echter dat zinnebeeld van Hollands onafhankelijkheid door den schendigen voet des vijands konde worden vertrapt, beproefde Arie Goossens, wiens regterhand was afgehouwen, met de wapenen, welke hem overschoten, - zijne linkerhand en zijne tanden - hem dat heilige teeken te ontrukken. Zij worstelden eenige oogenblikken, - de betwiste vlag werd hun lijkkleed, - Goossens sleepte zijnen tegenstander mede in zee. ‘Zult gij mijns vaders dood niet wreken?’ herhaalde Marten. ‘Prince Mouringh had hem lief, maar ik nog meer, jongen!’ was het antwoord, en Verney zoude den dolk, die als een bliksemstraal voor zijne oogen flikkerde en verdween, niet ontgaan zijn, indien de jeugdige krijger den stoot niet in zijnen arm had opgevangen. ‘Isabeau!’ riep Sir Frances, en de kreet verried de hevigheid zijner aandoening. ‘Ik ben beloond!’ antwoordde de Vlaamsche, ‘laat dien | |
[pagina 93]
| |
knaap in mijne kajuit brengen, het is de zoon des kapiteins.’ Verney gaf de vereischte bevelen. ‘Dank hebbe uw goede wil, rouwe Gijsbert!’ zuchtte Marten, die, van het lijk zijns vaders afgescheurd, terwijl men hem wegvoerde, den man gewaar werd, die zijne bede had verhoord en er duur voor boette. ‘En God - mijne ziele - Marten!’ - kermde de stervende. Vóór nog de schemering inviel, was de Barc leeggeplunderd, en hadden de roovers het kleine gedeelte harer bemanning, dat niet voor de overmagt was bezweken, in ketenen gesloten en aan hun boord overgebragt. Verney deed oogenblikkelijk de herstelde zeilen der Fairest ophijschen, en zette zijnen togt voort. Vlug als een watervogel, wiens neêrgeslagen wieken slechts de kruinen der golven aanraken, gleed de ranke bodem over den Oceaan, thans door het schitterend gestarnte van dien hemel bestraald. Diep in het Oosten bleef een vurig gevaarte een' geruimen tijd zichtbaar, eindelijk was het, of het met eenen doffen donderslag in den schoot der wateren wegzonk. ‘Mijn Vader! mijn Vader!’ gilde eene stem op het dek, - het ruwe scheepsvolk had deernis met den schreijenden knaap. | |
IV‘Ga ter zee varen, indien gij wilt leeren bidden,’ zegt het Fransche spreekwoord; er ligt eene droevige waarheid in dat gezegde; de mensch moet gedurig herinnerd worden aan zijne afhankelijkheid van God! En toch, het scheepsvolk der Fairest bad niet, schoon wind en zee de broze kiel sedert drie uren zweepten en schok- | |
[pagina 94]
| |
ten, schoon de bevelhebber zelf vreesde schipbreuk te zullen lijden op de zuidelijkste dier kusten, welker uithoeken de Ouden, in hunne dichterlijke taal, de zuilen van Hercules noemden. Vreezen is misschien te sterk een woord voor Verney; zijn hoogste lust bestond in het trotseeren van gevaren, en deze strijd om het behoud van alles wat hij bezat, was kittelender voor zijne eerzucht, dan ooit de uitspraak der dobbelsteenen, dan zelfs het beklimmen van den bemosten toren der abdij, waaruit hij zijne schoone schaakte, voor hem geweest was. Maar zijne werktuigen? Het had een schoon schouwspel mogen heeten, die uitgeputte matrozen, worstelende met de woede der elementen, indien het maanlicht, dat bij vlagen van achter de wolken te voorschijn trad, op het gelaat van hen, die aamechtig op het dek waren nedergezegen, de kalme berusting des geloofs had aanschouwd. De bleeke nachtvorstin vond er die niet, - bij wijle deed zich akeliger geluid hooren dan het geknars der zeilen en het gekraak der masten; - het was de korte, maar scherpe gil der wanhoop van hen, die in zee stortten. - Het geratel des donders mogt in vergelijking welluidend genoemd worden. Wendt met mij den blik van dat afgrijsselijk dek af, en volgt mij, indien gij moed hebt, naar het gevangenhok, dat de priester voor eenige weken, op bevel van Isabeau, luttel oogenblikken verliet. De gang is donker - gevangenissen op zee hebben dit met gevangenissen op het land gemeen - de hokken zijn klein, maar de wanden dik genoeg, om geen gesprek met de bewoners der naburen te vergunnen, - Verney weet, dat het ongeluk verbroedert! - Geene klagten dringen ons uit die, waarin onze landgenooten verzuchten, in het oor, - waarschijnlijk viel den geestelijke het minst hecht geslotene ten deel, immers wij hooren zijne stem: ‘Marten! - Marten!’ | |
[pagina 95]
| |
De knaap, die voor zijne deur gekuield ligt, beweegt zich, noch antwoordt. ‘Marten! - Marten!’ Een diepe zucht van den wachter volgt op de herhaalde bede. ‘Marten! ik zal niet weder beproeven u te bekeeren; maar ge zult den hemel verdienen zoo ge mij de deur opent: hare ziel moet gered worden!’ Moedeloos werpt de knaap zich op den grond neder, eenige oogenblikken stilte volgen, indien er stilte is in zulk eenen storm. ‘Ganymedes, verloste uit den stamme Cham's!’ klinkt het uit de gevangenis, in de negertaal dier dagen, en de knaap, die er vóór ligt, springt met eenen luiden vreugdekreet op, - de sleutel is in zijne handen, de deur geopend, - in vervoering kust hij den zoom der monnikspij. ‘Gij hebt eindelijk weder aan mij gedacht, Meester! - ik vreesde, dat ge mij om den blanke vergeten hadt.’ ‘God is goedertieren!’ borst de priester uit, ‘er groeijen leliën onder de doornen, en niet alle zaad valt op eenen steenachtigen akker!’ ‘Ge vergat mij dan niet?’ herhaalde Ganymedes, terwijl de gevangene zich door den gang spoedde. ‘Al vergat ik u, God zoude u niet vergeten, zoo gij Zijner gedenkt!’ was het antwoord. ‘Toen het onweêr opstak wierp Marten mij den sleutel toe, hij wilde niet beneden blijven. Als het schip zinkt, dacht ik, zal Ganymedes met den bode van vrede en liefde naar den grooten Geest gaan, ik wachtte totdat gij mij riept, - de overige sleutels heeft Sir Frances zelf!’ ‘Ik heb dierbaarder ziele te redden dan die der ketters,’ hervatte de priester, en opende de deur van het vertrek van Isabeau. Daar lag zij, de schoone boetelinge, nog niet ontkleed - | |
[pagina 96]
| |
want vóór het invallen van den nacht had de hevigheid des winds haar den verschrikkelijken toestand doen vermoeden, dien Verney gedurende den avond haar ontveinsd had - half achterover geleund op het u beschreven leger, door den tooverglans der albasten lamp bestraald. Zij geleek eene Magdalena, zoo als van Dyck er later schilderde, tenger, - zwaarmoedig, - schoon, - duizendwerf beminnelijker dan hare door Rubbens vereeuwigde landgenooten, wier volle boezem, weelderige leden en onbeschaamde dartelheid mij haar Bacchanten zouden doen noemen, indien de God des wijns ooit eene bierton tot zijnen zetel had gekozen. Driftig wendde zij bij het gedruisch van den binnentredende het hoofd om; - de sluijer, waarmede zij in het klooster der heilige Ursula te B. tot nonne gewijd werd, ontglipte harer handen. Zij had dien zoo even met hare tranen bevochtigd. Ge vermoedt, welk een' indruk de storm op haar gemaakt had; sedert hare vlugt met Verney had zij geen' moed gevoeld het verzoeningsteeken, in dat zinnebeeld harer gelofte verborgen, aan te raken. ‘Bid voor mij, mijn Vader!’ riep zij, zich aan de voeten van den geestelijke nederwerpende, terwijl zij hare oogen niet tot hem durfde opslaan. ‘Er was een tijd, waarin ik met u en voor u bad - een tijd, waarin dezelfde vrouw het ons leerde -’ ‘Heilige Moedermaagd!’ gilde Isabeau, ‘mijn vermoeden was dus waarheid!’ ‘Mijne - wat zal ik u noemen, schande van ons huis!’ - ‘Vloek mij niet, Joannes!’ borst de jonkvrouw uit, zijne knieën omvattende, ‘ik heb vader noch moeder meer!’ ‘Ik kwam om u te redden, Isabeau! - de Heer vergeve Zijnen knecht die overijling; - het staat nog aan u, mij voor te gaan in het Koningrijk Gods; de Schrift zegt...’ | |
[pagina 97]
| |
‘Wee mij, wee mij!’ kermde de rampzalige. ‘Zie, Isabeau!’ hervatte Joannes, ‘het was hard, na volbragte zending in Nieuw-Spanje, de gevangene eens roovers te worden; het was hard, boeijen te dragen en het daglicht te missen, nadat ik verlossing van de zonden verkondigd en het paradijs van het Westen aanschouwd had; maar dit alles mogt ligt heeten bij de ure, waarin ik u aan boord van dit schip de boelinne eens ketters vond! Wanneer onze moeder opzag, - wat spreek ik van aardsche banden? ge waart de bruid des hemels! - Gij siddert, Isabeau! - voorzeker, die vurige blimsemstraal, die donderende stormwind, zouden den moedigsten man schrik aanjagen; maar ik sidderde tot in het merg van mijn gebeente, toen ik er niet langer aan twijfelen mogt, dat de lust mijner oogen, de lievelinge van mijn hart gevallen was van den troon der heerlijkheid, waarop ik haar geplaatst waande.’ Isabeau viel hem niet in de rede, maar schreide bitterlijk. ‘Ween, mijn kind! ween, de vrucht des berouws wordt door tranen gerijpt, de Heer is barmhartig! Hij was het, die mij bewaarde u gelijk te worden; misschien is uwe zonde mijne straf; veellicht heb ik mij te veel op mijne deugd verhoovaardigd. Want ook mij spreidde de Verleider zijne strikken, sedert ik met u aan het doodsbed onzer moeder stond, toen ik die nieuwe wereld betrad, waarin ik Christus moest verkondigen. Gij kent haar niet, die streken, waarover de Natuur met kwistige hand al hare gaven heeft uitgestort; waar één zelfde landschap op het eigen oogenblik de schoonheden van vier jaargetijden aanbiedt; waar de mensch, in zijne onwetendheid, onschuldig schijnt als de aartsouders vóór den val.’ ‘Dat ik met u derwaarts getogen ware!’ ‘Ge zoudt er gevallen zijn als hier; want de slang kronkelt zich ook dáár om het geboomte, want de vrouw luistert ook dáár naar de slang. Nóg zie ik haar vóór mij, die dochter uit | |
[pagina 98]
| |
het rijk der Montezuma's, die ik voor louter onschuld hield, die ik Christus predikte en die slechts mij lief had. Dáárom strooide zij elken avond versche bloemen en bladen op mijne legerstede; dáárom luisterde zij zoo aandachtig naar het lied, dat ik haar leerde; dáárom kende zij het zoo spoedig. “Waarom zoudt gij dit oord verlaten?” sprak zij, toen ik haar uitnoodigde mij naar de Oudsten der zending te volgen, om haar in hunne tegenwoordigheid te doopen: “Waarom zoudt gij dit oord verlaten? is de lommer van den banaanboom niet liefelijk, en de vrucht van dien jatropha niet voedzaam; of heeft de dochter van het gebergte, die zestien malen deze bloemen zag ontluiken, uwen oogen mishaagd? Laat mij met die blinkende paarlen mijne lokken versieren, uw volk schat ze hoog, gij zult mij weder schoon vinden. Of wilt gij, zoo zal ik dien vredetak in de hand nemen, en den blanken bruidegom tot den Cacique voeren, gij zult hem welkom wezen! Waarom zoude de vogel uit het vreemde land zijn nest niet bouwen aan den voet onzer bergen? -”’ De priester hield een' oogenblik op en prevelde een gebed; de ure des doods scheen gekomen. ‘De Heere zij geloofd, Hij verlengt den tijd ter bekeering!’ ‘De arme wilde!’ zuchtte Isabeau. ‘“Kom,” sprak zij,’ ging Joannes voort, ‘ik stiet haar van mij; - zij volgde me, ik zeide haar, dat ik van haar gruwde; - “Ik wil uwe dienstmaagd wezen,” was haar antwoord; las zij in mijne blikken de deernis, wier stem ik vergeefs trachtte te doen zwijgen? Zeven dagen lang drukte zij mijne voetstappen, mij getrouwer dan mijne schaduw, - den achtsten dag bleef zij achter - ik zag om, ik doopte haar - en heb haar begraven! Heere! verhief ik mij te veel op die zegepraal? Mij behieldt ge - mijne lievelinge viel!’ Isabeau deinsde van hem terug. | |
[pagina 99]
| |
‘Hebt gij berouw - haat gij hem?’ vraagde Joannes. ‘Hadt gij ooit lief?’ borst zij uit. ‘En heb ik u mijnen strijd dan verzwegen? en was zij niet de schoonste onder de dochteren van Tlazcallana? en beminde zij mij niet meer dan den Verlosser?’ ‘Gij zijt een man, Joannes! - ge zijt een heilige, ik ben eene zwakke vrouw!’ ‘Vleijerij en logen op uwe lippen, Isabeau! - zweer mij op dit afbeeldsel van Hem, die ter verzoening onzer misdrijven stierf, dat ge met mij vlugten zult, zoodra God er gelegenheid toe schenkt. - Satan laat af van wie hem tracht te ontvlieden!’ ‘Hij waagde zijn leven om mijnentwil, - ik heb hem lief, Joannes!’ ‘Schande van ons huis! dat ge gebiecht haddet en ik over uwe eeuwigheid gerust konde zijn...’ En de jonkvrouw, die in het gevecht den dood niet gevreesd had, trilde als een espenblad, niet dewijl het vaartuig, dat hen droeg, in den schoot der golven scheen te zullen verzinken, niet omdat de voorste mast met oorverdoovend geluid op het dek nederstortte; zij beefde voor den blik des priesters, vlammende als die eens wraakengels! ‘Indien wij vergaan,’ voer hij voert, ‘zult gij in mijne armen, en niet in de zijne, voor den regterstoel Gods verschijnen! - Isabeau! zeg dat gij hem haat, ik smeek, ik smeek het u, bij de zaligheid uwer ziel!’ En hij sloeg den mageren arm, waar langs de hairen monnikspij in breede plooijen nederviel, om de tengere leest der bezwijmde schoone, die denzelfden middag, op de bede van Verney, een' krans kunstbloemen door hare lokken had geslingerd, - eene andere Ophelia voor het uur der ellende getooid. De priester drukte het kruisbeeld op hare bestorven lippen, - Ganymedes knielde aan de voeten der jonkvrouw neder. | |
[pagina 100]
| |
Luttel oogenblikken in zulk een' toestand schijnen jaren te duren; maar Joannes geloofde, en zijne hoop wankelde niet! ‘Een kus, Isabeau! een kus, - wij zijn het gevaar te boven!’ riep Verney, eensklaps de kamer binnenstuivende, door Marten gevolgd; de wanorde hunner kleeding was in sprekende overeenstemming met de vermoeijing op hun gelaat te lezen. ‘Noodlot, treft ge mij dus!’ borst hij uit, het droevig schouwspel gewaar wordende, ‘ik ware liever in den schoot der wateren ter ruste gegaan. Isabeau! my own Isabeau!’ Als door die stem in het leven teruggeroepen, sloeg de jonkvrouw de oogen op; bloosde - sidderde - schreide tevens, en sprak, aan Verney's borst zinkende, met een' vreesachtigen blik op Joannes: ‘Hij is mijn broeder, Frances!’ ‘Zuster! ik verloochen u!’ was het antwoord. ‘Man des roofs en des bloeds! dat God u straffe!’ ‘Twee bekers malvezij, Ganymedes!’ beval Verney, ‘één' voor mij zelven, ik ben huiverig als een jong matroos; één' voor dezen stouten knaap, die waard is eenmaal bevelhebber te worden.’ Eer de negerknaap zijn' last volbragt had, was de priester vertrokken. | |
V‘Mijne hoeka, de Moriaantjes, en de kauhi!’ gebood de eigenaar der fraaiste galei, die ooit in eene Turksche of Barbarijsche haven lag, toen zijne gasten Isabeau en Verney de herhaalde uitnoodiging, zijnen disch meer eer aan te doen, heuschelijk weigerden, ‘de Schiraz-wijn deugde zoo min als de Sherbet.’ | |
[pagina 101]
| |
Sir Frances verzekerde hem van het tegendeel; een glimlach speelde om de lippen der schoone Vlaamsche; de beide wachters, die met uitgetogen sabels aan den ingang der op het dek nedergeslagen tent stonden, volbragten zijn bevel. Terwijl de een zich verwijderde, schoof de ander den hemelsblaauwen voorhang ter zijde. Ik zoude u eene lange beschrijving geven van het panorama, dat zich door deze opening voor den blik der aanschouwers ontsloot, indien ik niet vreesde, dat gij er, tot vervelens toe, afbeeldingen van zult hebben gezien: het was de algerijnsche kust; de van verre zoo schilderachtige stad Algiers maakte het middelpunt des tafereels uit. Ook was het niet om deze te bewonderen, dat het drietal zich aan den ingang van het luchtig heiligdom op een Perzisch vloertapijt tegen eenen hoop karmozijn-roode kussens neervlijde, - eene houding van behagelijke rust door den gastheer als de gemakkelijkste ter wereld geprezen. ‘Mijne danseressen zullen die rimpels van uw voorhoofd wegvagen,’ zeide hij, zich tot Verney wendende; ‘of hebt gij gezworen even zuur te zien als mijne Mahomedaansche neven?’ De spotachtige uitdrukking, welke de mond des sprekers bij deze woorden aannam, verried, dat hij geen Moslem was; inderdaad, ondanks tulband, dolk en gordel, viel dit bij den eersten blik in het oog. Nooit was een Moor zoo blank, een Arabier zoo vroolijk; indien er al eenige ernst uit het breede voorhoofd sprak, hij had niets van de peinzende afgetrokkenheid van de kinderen der woestijn. Zijne vonkelende oogen, zijne lippen voor scherts en lust geboetseerd, de glanzige haren van zijnen zwarten baard vooral, die hij bij wijlen sierlijk glad streek, hadden u verleid hem voor eenen Italiaan te houden; maar zijne kloeke en slanke gestalte herinnerde aan het land der eiken. Waar kastanje, citroen en granaatappel groei- | |
[pagina 102]
| |
jen, laten veertig jaren levens dieper sporen in rimpels en kromming na; hij zag er naauwelijks ouder dan een dertiger uit. ‘Week bij week verloopt, en de Fairest is nog niet weder in staat zee te bouwen,’ hervatte Sir Frances: ‘voor drie dagen zou zij gereed zijn; Warde schrijft mij uit Tunis, dat hij er op rekent en mijn hoofd hem borg blijft...’ ‘Heeft hij u dan tegen de elementen uitgezonden?’ vroeg de gastheer, de bekende woorden van Koning Philips II parodiërende, welke deze tot den vlootvoogd sprak, die hem het verlies der Armada aankondigde; ‘maar ik begrijp, vriend! waarom gij zoo gaarne kruist, Venus zwerft met u op de golven om.’ Verney staarde aandachtig op zijn vaartuig in het verschiet zigtbaar; Isabeau bloosde. ‘Ge zijt het schoonst als ge bloost,’ vervolgde de gewaande Oosterling, in onze moedertaal - hij had zoo even Engelsch gesproken, - ‘waarom slaat gij uwe oogen neder? Zij brengen mij de woorden van den poëet te binnen: “U ooghies, pas hooghies, met booghies bezet.
Blacu helder, sien snelder, en selder te met
Als 't flickerich licht van Jupiters schicht,
En ylen, by wylen, als pylen seer dicht
In 't harte, vol smarte, ja martere dien
Te spade, moet rade, ghenade gheschien.”
doch het is een zoet leed, weet ge, en daarom zie mij aan, bid ik u.’ Gedurende het opzeggen dier regelen scheen de blik van Sir Frances nog altijd aan de Fairest geboeid. Het was gelukkig voor Isabeau, dat eene knielende slavin haar op hetzelfde oogenblik in een' prachtigen porseleinen kop, op een servet, met gouden franjes, het geurig vocht aanbood, dat de gastheer onder den naam van kauhi bevolen had, en hetwelk | |
[pagina 103]
| |
niets anders was dan de hedendaagsche algemeene koffij. Om eene afleiding te vinden voor de zonderlinge liefdesverklaring bragt zij den vreemden drank aan hare lippen; - vergeefs hoopte zij, dat de hoeka of pijp voor hem een dergelijk middel zoude wezen. Zijne vingeren speelden met het amber mondstuk, terwijl hij voortging: ‘Voorwaar, mijn Friesche vriend weet wat schoonheid is: “U mondie, dat stondme, in 't ronde ten troon,
Dat fyne robynen nau schynen soo schoon;
U tanden als randen, kleyn van wit yvoor,
Die proncken en bloncken, als voncken daer door;
U halsien in 't rondt, soo cierlyk stondt,
Daer d'aren, soo klaren, daer waren ghegrondt,
Dat het vast meer albaster scheen als teere vleys,
O schoone persoone, wat krone is u eys?”
mijne galei, mijne schepen, mijne schatten, alles is het uwe, indien gij wilt....’ Eer Isabeau konde antwoorden, kwamen de Moorsche danseressen; hare blikken hadden het echter reeds onwillekeurig gedaan. Toorn, verontwaardiging, smart, waren er beurtelings in te lezen; maar het scheen, dat de verliefde eigenaar der galei die niet opmerkte; - de drie dartele schoonen begonnen haren dans, hij was er geheel oog en oor voor. Half Amsterdam was het onlangs voor Spaansche boleros en fandangos; maar deze meisjes zouden de gansche stad hebben betooverd; zij gaven aan de muzijk harer schelle castagnetten in wildheid niets toe. Hare bewegingen waren even bevallig als dartel; zij schilderden den zinnelijksten aller hartstogten, en echter week de purperen blos allengskens van de gloeijende wangen der Vlaamsche; - viel het enkel aan den waaijer toe te schrijven, waarmede eene slavin in hare nabijheid de hitte temperde? Wij betwijfelen het, de gastheer scheen haar te | |
[pagina 104]
| |
vergeten, - driftiger dan een echt Muzelman, blies hij, naar den rhythmus van den dans, kleine rookwolkjes uit de fraaije hoeka. ‘Ge schept lust uit het een noch het ander, Verney! - hoe weinig geniet ge, hoe weinig vermaakt gij u, - wat is het leven anders dan rook en dans? Alles danst: de baren in de zee, de jeugd op aarde, de wolkjes aan den hemel, tot in ons koude land, de starren in een' winternacht en de gele bladeren in den herfst. Hé! Hé! wie mij voorspeld had - maar zie hoe bevallig die deernen elkander kussen - toen ik in de groote kerk te Dordt dutte en droomde; - bravo! bravo! die cirkeldraai was drie kroonen waard, - dat ik, in plaats van op eene gonzende middagpredicatie, eens op zulke muzijk zoude worden onthaald, ik had tien jaren vroeger mijn zuur beroep vaarwel gezegd. Vlugger, vlugger, mijne bekoorlijken....!’ ‘Admiraal! de sloep van kapitein Bisschop is aan den trap der galei,’ viel een matroos hem in de rede, terwijl hij op eerbiedigen afstand van het zonderling schouwspel staan bleef. ‘Leid hem herwaarts, jongen! leid hem herwaarts. - Danst voort, bruine lievertjes! waarom zoudt ge niet? ik heb te Marseille mijn schip verdanst en er eene gansche vloot door gewonnen, - wie weet welke gaven zijne gunst u in den schoot werpt. Ha, een kostelijke inval, de gierigaard zal woedend worden!’ Hij wenkte eene der Mooriaantjes en fluisterde haar iets in het oor. Zij hervatteden hare wulpsche slingeringen; daar naderde, in het gewaad van een' Hollandsch burgerman van het laatst der zestiende eeuw, de beruchte kapitein Bisschop. Eer de kleine bejaarde man het vermoedde, vielen de drie meisjes hem om den hals; namen hem in haar midden, kusten, plaagden, koosden, solden hem om strijd, en wierpen zich nu eens in bevallige, smeekende houding aan zijne knieën neder en | |
[pagina 105]
| |
slingerden dan weder hare rooskleurige sluijers om zijnen breedgeranden hoed, - de admiraal schaterde van lagchen. ‘Zoo gij niet de nikker zelf zijt geworden, zeg dat deze heksen mij loslaten!’ riep Bisschop, zijnen stok in verontwaardiging opligtende; - hij miste in een paar der ontbloote schouders het doel zijner slagen niet. ‘Wy zyn in 't soetste van ons jeught,
In 't klaerschoonste van ons tijdt,’
spotte de gastheer; ‘dans een Patertje langs den kant mede, man! het is een hemel op aarde.’ ‘Dat ik ooit den voet op uwe vervloekte galei zette!’ ‘Mijn bootien is 't bootien van liefde en van lust,’
zong de onverbiddelijke; ‘het is mij waarachtig, of ik Mahomed en de houris zie; ik verwachtte niet, Bisschop! dat ge mij op zulk een vermakelijk kluchtspel zoudt onthalen. Zingt het lied van de roos en den nachtegaal, bruine lievertjes!’ De dartele deernen hadden hem den stok weten te ontwringen, - het regende bloemen op zijne graauwe haren, terwijl zij het verlangde lied zongen; hij was geheel in hare magt. ‘Wie onzer is de schoonste?’ vroegen zij; - de arme Paris! ‘Honderd rozenobels voor de drie minnaressen, die op u verzot schijnen, gelukkige! en ge zult vrij wezen.’ ‘Geen honderd testoenen,’ brulde de gierigaard; ‘schaam u, dat gij uw' meester aan de bespotting prijs geeft.’ ‘Stil van den meester, kapitein Bisschop! de leerling is hem boven het hoofd gewassen,’ antwoordde de admiraal: ‘de koning van Argile heeft u nooit de zon van het Noorden genoemd, noch u, wat meer waard was, uit zijnen harem laten kiezen.’ ‘En gij koost Leila niet!’ viel Verney eensklaps hartstogtelijk in. Isabeau zag bij die woorden op. Sir Frances scheen haren | |
[pagina 106]
| |
blik niet te willen ontmoeten; ‘eilieve! laat dit ergerlijk tooneel eindigen,’ bad zij. ‘Voorzeker weet zij, dat ik geneesheer van het serail ben,’ mompelde Bisschop; ‘veelligt behoeft zij mijne hulp.’ ‘Mits hij het stof uwer voeten kusse,’ zeide de hoffelijke admiraal; ‘ik zoude, als de Bassa van Tunis, honderd Arabische rossen willen geven, het uwe lippen te mogen doen,’ en dus sprekende, nam hij eene goudbeurs uit den prachtigen shawl, welke hem tot gordel diende, wierp haar der Moorsche danseressen toe, en vervolgde, nadat hij zich een' spiegel had doen brengen: ‘Waarlijk, Bisschop! ge hebt me zóó doen lagchen, dat mijn tulband scheef zit. Ge moest er ook een' dragen, man! het is een heerlijk hoofdsieraad als de haren beginnen te grijzen, of, wat nog erger is, als de kruin kaal wordt, gelijk de mijne, een gebrek, waarvoor geene olie uit Arabië baat.’ Daarop verschikte hij zijnen gordel, - de flikkerende dolk ontsnapte zijnen vingeren, - Bisschop raapte dien ijlings op. ‘Neen,’ ging de admiraal voort, ‘beschouw dien ponjaard niet zoo aandachtig, ik zie hem liefst in mijne eigene handen blinken, allerminst gaarne in de uwe. Sinds ik grooter schatten bezit dan ooit een eerzaam burger mijner vaderstad in kisten of kasten bergen kon, en ik alle meisjes van dit land naar mijne pijpen kan laten dansen, heeft het leven waarde voor mij! Daarom wil ik niet in het paleis wonen, dat mijn koninklijke vriend mij in Argile aanbiedt; daarom wil ik u met geene wapenen zien spelen, want de Turken houden ons voor honden, en gij zijt uit wraaklust en geldzucht een zeeroover geworden. Het zijn duivelsche beginselen, vriend! niet dat ik u die euvel neem; want hadt gij het niet gedaan, ge hingt reeds hooger dan ik ooit hoop te klimmen. Mij echter bragt mijne losheid er toe, en....’ | |
[pagina 107]
| |
‘Wanneer ge jonger in mijne handen waart gevallen,’ hervatte de bejaarde, ‘er zou een ander man uit u gegroeid zijn; thans weegt uw lust tot genot uwen moed in den strijd op, maar -’ ‘De duivel hale uwe maren! doch hij rept zich niet, want hij weet, dat gij toch zijnen klaauwen niet zult ontgaan, oude geldwolf! - ik zoude met den admiraal der Zeven Landen niet willen ruilen. Er zijn rossen, zeggen de Arabieren, die liever doodhongeren, dan zich te laten temmen; ik was een jongen van dien aard. Maar uw opvoedingslust herinnert mij de oorzaak van uw bezoek; - Verney! hebt gij den knaap medegebragt?’ Sir Frances beantwoordde de vraag toestemmend - hij had lagchend den twist aangehoord. Behoef ik mijnen lezers te verzekeren, dat het tooneel, hetwelk zoo veel gebrek aan opvoeding in den admiraal verried, der Vlaamsche jonkvrouw eenen sterken weêrzin inboezemde? Weinige oogenblikken verliepen, en een knaap - gij vermoedt wie het was - verscheen in het bont gezelschap. Verbaasd staarde hij den gewaanden Oosterling en den Hollandschen burgerman aan en plaatste zich digt bij Isabeau; hare goedheid had zijn hart gewonnen. ‘Ik laat hem u over,’ zeide Bisschop tot den eerste, nadat hij den jongen bij de kin gevat en hem aandachtig beschouwd had, ‘hij zal te zwaren baard krijgen, om geduldig pluksel te maken en pleisters te smeren.’ ‘Hm, hm!’ hernam de admiraal, ‘hij is nog tusschen mal en vroed, maar kloek en vlug -’ ‘Indien ge waarachtig een Hollander zijt, geef me mijne vrijheid weêrom,’ borst de jongen uit, de hand van den vlootvoogd grijpende; kapitein Bisschops loerende blik had hem zeker afgeschrikt. | |
[pagina 108]
| |
‘De droes! welk eene drift, knaap! wie zijt ge?’ ‘De zoon van Harbart Martssen, die schendig vermoord werd door dezen roover.’ Het drietal, dat hem verstond, zag verwonderd op; Verney vraagde, wat het wijzen op hem beduidde? ‘Hij is bij den duivel ter biecht,’ antwoordde de admiraal hem in het Engelsch, ‘laat hem voortkouten.’ ‘Er is beleid noch talent in dien uitval,’ merkte kapitein Bisschop aan; ‘er is niet eens berekening in. Jongen! ge moest blijde zijn, dat uw vader zulk een' dood stierf; het spaart u de kosten der begrafenis.’ Marten Harpertsz huiverde bij die woorden. ‘En zijn deze uwe vrienden?’ vraagde hij Isabeau. - Zij zuchtte, maar antwoordde niet. De admiraal nam het woord: ‘Zeg, knaap! hebt gij ooit uwen vader van Simon, den Danser, hooren spreken?’ ‘Hij zou er zijn half vermogen voor hebben gegeven de Maze binnen te zeilen, met die zeepest aan de ra van zijn schip opgehangen.’ ‘Ik ben Simon, de Danser, knaap!’ ‘En als ge mij mijne vrijheid weigert, had mijn vader gelijk,’ zeide Marten. ‘Ge verdiendet, dat ik u tot wimpelpronk mijner galei maakte, jongen!’ hernam de beruchte zeeroover; ‘maar,’ ging hij voort, ‘uwe stoutheid bevalt mij; indien mijn zoon niet verloren ware gegaan,’ en het was of er stof in Simons oogen woei, schoon geen windje de vederen van zijn tulband deed wapperen, ‘hij zoude van uwe jaren geweest zijn: ik wil zien, of gij hem gelijkt.’ Naar Turksche wijze klapte de admiraal in zijne handen. ‘Eene pistool en een vaatje kruid!’ beval hij. De wachter bracht beiden; Simon liet het vaatje buskruid op vier schreden afstands plaatsen. | |
[pagina 109]
| |
‘Laad!’ gebood hij, zich tot Marten wendende. Met groote vlugheid vervulde deze zijnen wensch. ‘Leg aan!’ ‘Op u?’ vroeg de jongen. ‘Ge hebt waarachtig iets van mijnen Hendrik; - op het vaatje kruid, jongen!’ Zonder te aarzelen spande de knaap den haan en rigtte het wapentuig; - bleek als een lijk deinsde Bisschop met elke ademhaling eene schrede op zijde; echt Engelsch vermaakte Verney zich met het dolle proefstuk. ‘Simon! - Simon! - de - laatste - dans - ...’ De admiraal antwoordde den bevreesden kapitein niet. ‘Zeg, jongen!’ vraagde hij: ‘zult gij schieten als ik vuur roep?’ ‘Waarom niet?’ hernam Marten, ‘gij zult met mij in de lucht vliegen, ik heb mijn leven voor minder gewaagd. Om haar zoude het mij spijten,’ en hij staarde Isabeau aan. ‘Bravo, Bravo! haan in rust!’ riep de admiraal, en kapitein Bisschop nam de pistool uit de handen van Marten over; ‘kom bij mij, jongen! gij zult erfgenaam mijner schatten wezen.’ ‘Om erfgenaam van uw' vervloekten naam te zijn,’ viel Marten in. ‘Ik heb den knaap bedorven,’ zeide Isabeau, want er vertoonden zich eenige rimpels op het gelaat van Simon, den Danser; ‘hij is mijn gunsteling.’ ‘Hij zal mij leeren kennen,’ hernam de admiraal; ‘- waarom Maaike mij slechts één kind baarde! - Jongen! gij blijft bij mij aan boord.’ Isabeau aarzelde te weigeren; een blik van Sir Frances besliste, en Marten Harpertsz verliet dien avond met hen de galei niet. | |
[pagina 110]
| |
VIDrie dagen waren verloopen, - de Fairest lag weder zeilreê en eene verkwikkende avondkoelte blies vlag en wimpel vol. Ongeduldig scheen het ranke schip den oogenblik te verbeiden, waarop het anker zoude worden opgewonden. De spiegelende watervlakte, door het maanlicht verzilverd, lokte uit tot de reize; zij was op den volgenden morgen bepaald. Driftiger dan het vaartuig op de baren wiegelde, trad een man, wiens schoone gestalte in zijn eenvoudig gewaad treffelijk uitkwam, langs den boord van het dek heen en weder. ‘De ellendige komt niet,’ dacht hij in zich zelven, ‘zeker deed hem de stoutheid van het waagstuk terugdeinzen. Het ligt in zijnen aard. Wanneer hij waren moed had bezeten, zoude hij, in zijne jeugd, in zijn vaderland fortuin hebben gemaakt. Dat ik in dien Staat zonder Heer, in de dagen der ijveraars en beeldstormers, geleefd hadde, ik was meer geworden dan de speelpop van de liefde en het dobbelspel. - Hij komt nog niet; wat wachtte ik van hem, die zich in zulk een' tijd blootstelde, door den beul te worden gegrepen? Het zwaard van een' edele, de kling van een' Spanjaard, de dolk van een' ongelukkigen medeminnaar misschien, ziedaar alles, wat eene mannelijke gloriezucht toen te duchten had, buiten een' eervollen dood in den slag: maar wat moedig harte vreesde dien ooit? Welk een ruim veld voor de grenzenloosste ontwerpen, de stoutste aanslagen, leverden daarentegen de Nederlanden toen niet op! Leila! Leila! - zal die kerel nooit komen? - Ik veracht het middel, dat ik bezig: een' Hollandsch zeeroover, die een beroemd krijgsman had kunnen worden, eene vlek op het vaandel der Geuzen! - Ha, koning van Argile! gij durfdet mij haar weigeren? ge zoudt haar Simon gegeven | |
[pagina 111]
| |
hebben?... maar hoorde ik geen geluid? - daar komt mijne boot; hij is het - mijn goud heeft gewerkt!’ Veelligt verheugt gij u, mijn lezer! dat de lange alleenspraak van Verney, - want hij was het, - ten einde is; wij gaven haar de voorkeur boven een gerekt verhaal. Met rassche schreden daalde hij in de jol af; de man, dien hij zoo zwart geteekend had, zat in haren stuurstoel. ‘En hebt gij woord gehouden?’ vraagde Sir Frances. ‘Mijne komst verzekert er u van; - waar zijn de honderd dukaten?’ ‘Bisschop!’ antwoordde Verney, hem die som overreikende, ‘ge moet die nog verdienen; zoo ik vooruit betaal, ik doe het slechts omdat ge in mijne magt zijt.’ ‘Als de schuit over het meir is, denkt men niet langer aan den Heilige,’ hernam de kapitein; ‘en buitendien, gij vergeet onze voorwaarde en vleit u met een ijdel overwigt. Ten eerste bedong ik honderd gouden dukaten, zoodra ik haar het slaappoeder zoude hebben ingegeven; gisteren ging er een rouwgeklag uit den harem op; ik heb mijne voorwaarde vervuld. Ten tweede, gij kunt mij in uwe boot, op onzen terugtogt, met uwen ponjaard doorstooten of door uwe matrozen over boord laten werpen; maar zoodra ik een' arm tegen mij zie uitstrekken, vliegen wij allen in de lucht; ik heb niet vergeefs de holen der alchymie doorkropen, de eenzaamheid is mij een gruwel: ik wil niet alléén sterven!’ Of de bedaarde toon, waarop de sluwe grijze deze bedreiging uitsprak, indruk maakte, of dat Verney den man, die met de grootste naauwkeurigheid de honderd dukaten over en weder overtelde, beneden zich achtte, durven wij niet beslissen; maar hij antwoordde niet. ‘Er zijn er honderd, - ik krijg er twee honderd als ik u haar levere?’ | |
[pagina 112]
| |
Sir Frances knikte toestemmend. ‘Roeit zachter, jongens! wij moeten niet gehoord worden,’ beval Bisschop. De matrozen eerbiedigden dien wenk; er werd geen woord meer tusschen de beide hoofden gewisseld. Wij zullen hen dus niet verder op hunnen togt naar het strand vergezellen, maar tot Isabeau terugkeeren; haar zwijgen was belangrijker dan het hunne. Verney had haar vaarwel gezegd eer hij zich naar het dek begaf; een feest bij Simon, den avond vóór hun vertrek, was niets vreemds, en echter stonden er tranen in hare oogen. Frances was de hare niet meer. Waan niet, dat zij het aan eenige koelheid van zijne zijde, aan verflaauwing van lofspraken, aan verzuim van oplettendheden bespeurd had: het oog eener minnende vrouw ziet scherper. Trots de verdubbeling zijner liefkozingen, las zij het in zijnen blik, hoorde zij het in zijne stem, voelde zij het in zijnen kus: deernis had de plaats van liefde ingenomen; hij verzekerde wat vroeger niet behoefde te worden verzekerd; er was eene andere..... De gedachte deed haar sidderen; maar neen, zij was onrechtvaardig en ijverzuchtig; had hij niet gezworen, dat de bewondering, welke hij voor Leila gevoelde, (de naam was het eerst over hare lippen gekomen) slechts eene vlugtige hulde aan eene zeldzame schoonheid was geweest, die echter bij de hare niet halen mogt? Wie wraakt het, dat zij, bij de herinnering van het vuur, waarmede hij haar dit betuigde, een' blik in den Venetiaanschen spiegel wierp: de zwakke schuldige, de arme minnares! Helaas! die ijdelheid stond haar duur: was het flaauwe lamplicht oorzaak harer bleekheid? - Zij beproefde te glimlagchen; zuchtende verborg zij haar hoofd in hare handen. Een uur verstreek in dezen toestand; daar bragt Ganymedes haar eenen ring van Verney, met de bede, zich bij hem aan boord van Simon te begeven; eene weddenschap strekte tot | |
[pagina 113]
| |
verontschuldiging, dat ze zijn geleide ontberen moest. Zij gevoelde een' bijna onwederstaanbaren lust te weigeren, - indien zij nog zeker was van zijne liefde! - zij kleedde zich en ging. Een gemoed, door hartstogten verscheurd, mist de kalmte, die vereischt wordt, om de schoonheden der natuur te bewonderen; Isabeau zag niets, hoorde niets, en was, eer zij het wist, op de galei des admiraals. Terwijl zij naar de zaal trad, waaruit haar vroeger de feestmuzijk had toegeklonken, zochten hare oogen Marten Harpertsz; hij was op het dek noch op de trappen. Zij naderde den ingang, - geen gedruisch deed zich hooren; zij trad het vertrek binnen, dat met deurramen naar de galerij voerde, langs den achtersteven der zonderlingfraaije galei gebouwd, - er was slechts één man in die zaal: wie was hij? Isabeau vraagde het niet; - door den helderen glans der volle maan - het éénige licht in dat vertrek - herkende zij, bij den eersten oogopslag, in den rijk gekleeden man, Simon, den Danser; driftig greep hij hare hand. ‘Liefde en list zijn zusters, zegt de poëet bij uitstekendheid,’ fluisterde hij, en Isabeau vermoedde haren verschrikkelijken toestand; zij wilde terugkeeren. Maar zoodra zij omzag, werd zij gewaar, dat de deuren achter haar waren digt gesloten. Het schemerde der arme voor de oogen; werktuigelijk zonk zij op eene sofa neder. ‘Wat duivel is dit?’ riep Simon verbaasd, ‘ik wil u koninginne van al mijne heerlijkheid maken; of is het de vreugde, die u doet duizelen? Wel mag zij het, - want zes Mullah's, vier Aga's en een Bassa hebben mij reeds hunne dochteren aangeboden, en ik weigerde de eene vóór, de andere nà. Zoodra ik u zag, dacht ik: zij moet het worden: in drie tellens hadt ge mijn hart veroverd.’ Isabeau hoorde hem slechts half aan; maar wat zij verstond | |
[pagina 114]
| |
vervulde haar met afgrijzen. ‘Heilige Ursula!’ zuchtte zij, ‘red mij en ik zal boete doen!’ ‘Dwaasheid!’ antwoordde Simon. Er was een oogenblik stilte. ‘Gij schept behagen in grove boert,’ begon zij, van den eersten schrik terugkomende; ‘maar staak dit gruwzaam spel, Verney kan er niet langer in bewilligen. Verney! Verney!’ ‘Ge moogt roepén zoo luide gij wilt - Verney is niet aan boord, en al hoorde hij u...’ ‘Simon!’ sprak zij met waardigheid, schoon smeekende, ‘maak geen misbruik van mijnen toestand; gij voor het minst hebt geen regt mij daarover te beschuldigen...’ ‘Ik juich er in.’ ‘Heere! ben ik zoo diep gevallen!’ ‘Dat Simon, de Danser, u in zijne armen wil opnemen; dat Simon, de Admiraal, Simon, de Rijke, u tot zijne vrouw verlangt! Wat ik bezit zal het uwe wezen; indien u dit land mishaagt, zal ik den Staten of den Aartshertog, naar gij wilt, om vergiffenis vragen voor mijne misdrijven, en met u naar uw of mijn vaderland terugkeeren. Veiligheid is voor geld te koop, liefde niet; Isabeau! schenk mij die. Jaren lang heb ik gezocht naar eene vrouw als gij zijt; eene vrouw, die ik lief konde hebben; eene vrouw, die het regt niet zoude bezitten mij mijn vorig leven te verwijten: - ge zijt in mijne magt, ge zult de mijne worden!’ ‘Zuster! ik verloochen u,’ zeide de ongelukkige, de woorden van haren broeder herhalende: ‘Joannes! gij wordt gewroken! Maar,’ ging zij voort, zich aan de voeten van Simon werpende, ‘ge zult mij loslaten, indien ik u betuige, dat ik liefde voor u kan noch mag voeden, dat ik Verney met geheel mijn hart bemin!’ Indien het lichter was geweest, Isabeau zoude gezien heb- | |
[pagina 115]
| |
ben, dat het voorhoofd van den admiraal in breede plooijen zamentrok; thans hoorde zij alleen uit den toon zijner stem het gevoel, dat zij opwekte. ‘Gij zult wèl doen van hem af te zien,’ sprak hij somber, ‘meer nog om uwent- dan om mijnentwil.’ ‘Vreeselijk man! wat wilt gij zeggen?’ ‘Zeide ik niet, dat ik u liefhad?’ antwoordde de ruwe zeebonk, kiescher, dan men regt had van hem te verwachten. ‘Word alleen dáárom de mijne.’ ‘Ge foltert mij...’ ‘Schat u gelukkig, dat ge mij gevonden hebt; ik zal u nooit...’ De jonkvrouw klappertandde en toch zeide zij: ‘List en logen zijn op uwe lippen, man! maar geloof niet, dat gij mij misleiden zult: ik heb een afschuw van uwe treken.’ ‘Isabeau!’ viel de admiraal in, terwijl hij vergeefs trachtte de hand te grijpen die zij schichtig terug trok. ‘Isabeau! ik heb veel en zwaar gezondigd; maar hoe veel en zwaar ook, nòg wanhoop ik niet aan de genade Gods, en bij die hope betuig ik u: Verney schaakt dezen nacht, met de hulp van Bisschop, eene schoone uit den harem van den Bassa -’ ‘Leila!’ gilde de Vlaamsche, en Simon schrikte voor den blik harer oogen; ‘ik word de uwe, Simon! zoo het waar is; durft gij er op zweren?’ ‘Zoo waarlijk helpe mij God!’ ‘Hij zij mijner ziele genadig!’ kreet de jonkvrouw, en eer Simon het verhinderen kon, vloog zij het openstaande deurraam - waardoor het maanlicht binnenviel - uit, en stortte zich van de galerij in de golven. Het was het werk eens oogenbliks; Simon ijlde naar buiten, hij hoorde eenen tweeden plof; eer hij zijn volk, dat hij opzettelijk verwijderd had, roepen konde, zag hij in het verschiet | |
[pagina 116]
| |
de beweging van eenen zwemmer, die door een zwaar ligchaam in zijne vaart scheen te worden belemmerd. Daar hoorde hij flaauwelijk de roeispanen eener boot; - of de zwemmer haar zoude bereiken? de afstand was te verre, om er zich van te vergewissen; de zee was weder effen als te voren, het bootje verdwenen. Den volgenden ochtend werd Marten Harpertsz aan boord van den admiraal gemist; - eer de dag aanbrak, was de Fairest gezeild. | |
VII‘Waar zijn wij, knaap?’ vraagde priester Joannes, veertien dagen later aan Ganymedes, toen deze hem zijn voedsel bragt; de rust van het schip had hem sinds een etmaal overtuigd, dat zij de plaats hunner bestemming hadden bereikt. ‘Zie, ik heb waarlijk vergeten naar den naam der stad te vragen,’ antwoordde de neger: ‘zoo ik slechts geweten had, dat gij er belang in steldet.’ ‘Hoe ziet zij er uit, jongen?’ ‘Men mag haar wel de stad der eilanden noemen, want wij hebben er den ganschen morgen langs en om geroeid, in eene boot, zoo zwart als mijn vel. Ik ben de éénige van het scheepsvolk, wien het vergund werd aan land te gaan; Sir Frances zeide mij, dat ik, indien men er mij naar vroeg, zweren moest, dat de Fairest, la Madonna heette; - hij heeft gedreigd mij te zullen laten geeselen, indien ik hem zelven niet Signore Galuzzi noemde.’ ‘Dan zijn wij zeker op de kust van Italië, knaap! waarom kwaamt gij het mij niet eer zeggen? ik zal Rome zien...’ ‘Meester!’ bad Ganymedes, terwijl hij den priester, die ijlings den kerker wilde verlaten, tegenhield. | |
[pagina 117]
| |
‘Kom mede, borst! de Heilige Vader zal ook u zegenen.’ ‘Meester! gij zijt in de gevangenis, er staat een schildwacht aan het einde van den gang.’ ‘En ik ben geboeid, jongen!’ hernam Joannes, op smartelijken toon, terwijl hij zijne ketenen aanstaarde. ‘Indien ik Verney bewegen konde mij te vergunnen, eene pelgrimaadje naar Rome te laten doen,’ ging hij voort. ‘Vraag het hem, jongen! hij heeft haar lief; hij zal zeggen als de ongeloovigen: ‘baat het niet, het schaadt niet!’ maar mij zal niets te zwaar vallen, om Christus' Stedehouder op te zoeken en hem knielend te smeeken: ‘Doe een wonder, Heilige Vader! door haar te bekeeren; niet om den wille van mijn vasten, mijne striemen en mijn bidden; doe het, omdat zij de oogappel mijner godzalige Moeder was! Wat draalt gij, Ganymedes, vlieg!’ ‘Hij heeft gedreigd mij en u over boord te laten werpen, indien ik hem van u sprak. Ik durf niet, meester!’ ‘Dat heet, als Mozes het Beloofde Land te zien, om het nooit te betreden,’ zuchtte Joannes; ‘doch de Heer antwoordt niet van Zijne daden; reik mij dien rozenkrans.’ ‘Uwe spijze,’ viel de jongen in. ‘Zeg hem, dat ik der Heilige Maagd eene gelofte deed; maar gij aarzelt - laat mij alléén, ik wil bidden.’ ‘Mag ik het niet met u doen?’ antwoordde de neger, ‘ook mijn lot is hard.’ Beide knielden. Indien ooit een dergelijk offer Gode welgevallig was, de Algoedheid weigerde dit voorzeker niet. Twee vreemdelingen op deze wereld - de eene door zijnen stand Hem gewijd en dus los van het aardsche; de andere van al wat hem in zijne jeugd dierbaar was wreed gescheiden, - twee verslagenen van harte, twee kinderlijke gemoederen, baden der Algenoeg- | |
[pagina 118]
| |
zame Liefde om sterkte, troost en redding. Schoon Deze de laatste slechts aan één' hunner toestond, Zij onthield de eerste voorzeker den andere niet; - doch wij loopen ons verhaal vooruit; bespiegelen is geen vertellen. ‘Hoezee! hoezee!’ klonk het door den langen gang; Marten Harpertsz vloog den kerker binnen. ‘Wij zijn vrij!’ riep hij; ‘rep u, pater! - de roover bedenkt zich misschien zoo wij talmen.’ ‘Gloria tibi, Domine!’ borst Joannes uit, en hij volgde, gelijk Ganymedes, onzen jeugdigen vriend naar het dek. Een blos vloog over de bleeke wangen van den eerste, bij het aanschouwen van het prachtig tooneel, dat zich voor hen uitbreidde; het moest weergaloos schoon zijn, daar het zelfs in zulk een' oogenblik indruk op hem maakte. Het was Venetië, mijn lezer! te regt la bella geheeten; Venetië, met hare tallooze paleizen en torens; Venetië, met den Leeuw van San Marco op de Piazza, de Koningin van den Oceaan, zoo als Lady Morgan haar noemt. De verrukking, waarin de fraaije aanblik, dien hare markt opleverde, de grootere, waarin het herkrijgen zijner vrijheid hem bragt, duurde slechts een' oogenblik in het gemoed van Joannes; Isabeau zweefde hem op de lippen. Sir Frances, nu Signore Galuzzi, scheen zijne gedachten te raden. Hij had zijne verspieders-zending in Venetië vervuld; Vorst Doria was met de galeijen van dien Staat naar de straat van Gibraltar gezonden; Warde noch Simon hadden dus een' aanval van dezen te vreezen; Verney mogt zijnen tijd weder aan de liefde toewijden. Toch was er, terwijl hij op het dek stond, hartstogt noch aandoening op zijn mannelijk schoon gelaat te lezen; met vaste stem zeide hij, in het Spaansch, tot den priester: ‘Dáár is uwe zuster!’ En dus sprekende wees hij op een klein vaartuig, in de taal | |
[pagina 119]
| |
van het land peiötte geheeten, dat naast de Fairest lag, en terwijl Joannes langs hare touwladder naar de peiötte afklom, voegde hij er bij: ‘Vergeet mij, of ik zal mij wreken!’ ‘Vergeven en vergeten is Christenplicht,’ hervatte de priester, ‘de wrake komt Gode toe!’ Men hoorde een bitter geschrei. Beklagenswaardige Ganymedes! wie vergeeft het Joannes niet, dat hij zich, zonder om te zien, naar Isabeau spoedde? De peiötte stak af; maar niet naar het bonte schouwspel, dat de Piazza aanbood, en hetwelk al de aandacht van Marten trok, rigtte zij den steven. Vergeefs wenkte hij de gondeliers, die haar roeiden, hem derwaarts te brengen, of bij den Rialto aan land te zetten; zij schudden het hoofd, en sloegen, na eenige kronkelingen, den zeearm, die tusschen San Michaële en Murana stroomt, in. Zoodra zij dien ten einde waren en Venetië met hare duizende torenspitsen langzamerhand aan den gezigteinder verdween, begon Marten echter ongerust te worden. Werden zij naar eenen nieuwen, misschien akeliger kerker gebragt? Het tooneel, dat hen omringde, voorspelde niets goeds; de verlaten, half in den schoot der zee terug gezonken eilanden, die in de nabijheid van Mazorbo liggen, breidden zich voor zijne blikken uit. Indien Marten eene geleerde opvoeding genoten, indien hij ooit Martialis gelezen had, hij zoude geweten hebben, dat hier weleer de eilanden Costanziaco en Amiano lagen, de lusthoven van het toen beroemde Altina, de stad met zes statelijke poorten op de kust der Lagunen gebouwd. De knaap had te huis van Venetië, het weleer bloeijend, het nog altijd magtig Venetië hooren spreken: waarom was hij dáar niet naar wal gezwommen? Ligt zoude hij in die handeldrijvende stad een' Hollander hebben aangetroffen; - wilde Sir Frances zelf hem daartoe niet in staat stellen, | |
[pagina 120]
| |
toen hij hem bij het afscheid eene gevulde goudbeurs schonk? ‘Marten! Marten!’ riep hij nu zich zelven toe, ‘gij hebt de gelegenheid verzuimd.’ - Hij werd op de eilanden, langs welke zij heen roeiden, niet dan steenhoopen en bouwvallen gewaar der tempelen van eene, als zij, gezonkene godsdienst. Hier en daar lachte hem eene bedriegelijke wildernis van purperen bloemen aan, waarin eene stilte heerschte, zoo doodsch en akelig, dat hij het gegons en gebrom der vliegen en bijën, welke over die velden rondvlogen, hooren konde. Vergeefs zocht hij door teekenen en gebaren van de gondeliers te vernemen, werwaarts zij zich begaven; al wat zij antwoordden was Torcello; het viel den lieden niet in, dat de jongen niet wist, dat zij een eiland naderden, hetwelk Torcello heette. Doch Marten was er geen knaap naar, zich lang door onrust te laten kwellen, wanneer hem eenig middel overbleef zich uit dien toestand te redden, of van zijne vermoedens te worden bevrijd. Hij dacht aan pater Joannes, hij spoedde zich tot hem. ‘Wenk den knaap niet heen te gaan,’ sprak Isabeau, die op de éénige bank der peiötte lag, toen zij het sein bemerkte, dat haar broeder aan Marten gaf; ‘hij redde mijn leven: mogt mijne biecht hem leeren zijne hartstogten te bedwingen, het zal eene tiendubbele belooning zijn voor zijn bitter geschenk! Knaap, knaap! waarom liet ge mij niet in de diepte wegzinken?’ De blos was van hare wangen geweken; vreeselijk woest golfden de donkere lokken om haar eirond, maar door hartzeer ingevallen gelaat; de weleer zoo heldere oogen verrieden nu, dat, met het geluk der liefde, hare jeugd voorbij was. ‘Ik herdacht telken avond, in eenzaamheid, in die galerij de lessen mijner moeder,’ zeide Marten; ‘ik hoorde uwe stem; ik zag u in de golven springen: waartoe zoude ik die herdacht hebben, indien ik geaarzeld had u te redden? Slechts | |
[pagina 121]
| |
ééns hebt gij mij verdriet aangedaan; gij deedt het, toen gij in de boot van Sir Frances de oogen weder opsloegt, eene sluimerende vrouw naast u gewaar werdt en u op nieuw in het water wildet storten. “Ik kan haar ten tweedemaal niet helpen,” dacht ik; ik was vermoeider, dan ik ooit geweest ben; Sir Frances verhinderde het gelukkig.’ ‘De wreedaard!’ viel Isabeau in, en hare oogen vonkelden, maar niet van den vroegeren luister; ‘zoo verhinderde hij mij dezen nacht een' dolk in mijnen boezem te stooten; hij vreesde misschien, dat ik dien had opgevat, om hem te treffen; hoe weinig kende hij de liefde eener vrouw! - Sidder zoo niet, Joannes! - Zoo hij mij gezegd had: “ik heb Leila liever,” ik zoude zijn weggekwijnd als de bloem, die dauw en zonne mist; maar geen verwijt ware over mijne lippen gekomen: mijne liefde was de ware. Hij drong aan op eene scheiding - ik was hem te veel!’ ‘Zuster! zuster!’ borst de priester uit, ‘nog zegepraalt de duivel op uw gemoed.’ Isabeau zweeg, maar schreide niet. - Marten vroeg werwaarts zij zich begaven - daar stiet de peiötte tegen den oever van het schraal bevolkte eiland Torcello; de knaap ijlde naar buiten. Hij begreep niet, waarom de gondeliers zich zoo ijverig spoedden, aan den rand der zee eenige takken van eene welriekende plant te plukken, en die hem, Joannes en Isabeau aan te bieden, zoodra de laatsten de boot verlieten. De kennis der Latijnsche taal stelde echter den priester in staat, uit hunnen vloed van woorden op te maken, dat die zeewierook, gelijk zij haar noemden, hun aan strand zeer aangenaam zoude zijn, ter verdrijving van den onaangenamen stank, welke in het woeste landschap, dat hun verbeidde, aan de talrijkheid van allerlei slangen viel toe te schrijven. | |
[pagina 122]
| |
Isabeau hoorde met eenen bitteren glimlach die uitlegging aan; - ‘ik heb eene gevaarlijker slang aan mijnen boezem gekoesterd,’ zuchtte zij. Daarop reikte de eene gondelier Joannes eenige regelen schrifts van Verney over, het verzoek inhoudende, om éénen dag op Torcello te verwijlen, daar de Fairest nog dien avond onder zeil zoude gaan; de andere spoedde zich der Vlaamsche jonkvrouw haar kistje met juweelen te overhandigen; maar een' somberen blik op Marten slaande, reikte zij het hem over met de woorden: ‘Ter gedachtenis!’ De priester lette niet op den nadruk, waarmede zij die uitte; hij zag van verre een huis Gods. Isabeau volgde hem met wankele schreden derwaarts. Toen de deur der op dat oogenblik schier ledige kerk op hare hengsels kraakte en broeder en zuster den drempel van het heiligdom overschreden, was het niet de zonderlinge wijwatersbak, waarop allerlei gehoornde duiveltjes waren gebeeldhouwd, die Isabeau deed terug deinzen; er zweefden vreeselijker spoken voor haren geest, dan ooit de ontstelde verbeelding eens middeleeuwschen kunstenaars in het aanzijn riep: zij gevoelde hare schuld! Joannes naderde het verlaten altaar; bevende zonk zij aan den ingang op hare knieën neder. Marten was met hen de kerk binnengetreden; maar de knaap, in de streng hervormde begrippen dier dagen door zijne ouders opgevoed, had niet gewacht God voor zijne bevrijding te danken, tot hij zich in eenen tempel bevond, met handen gemaakt. Nieuwsgierig sloeg hij de zonderlinge sieraden van dat grijze gebouw gade. Die bogen en gewelven, in den ouden Romeinschen stijl, zouden een' kenner hebben overtuigd, dat zij reeds in de zesde of zevende eeuw werden opgetrokken: - de versierselen der wanden blonken en schitterden van verguld mozaïk; - de vloer, met kostbare marmeren steenen van allerlei kleur | |
[pagina 123]
| |
ingelegd, werd in pracht, grilligheid en luister alleen geëvenaard door de zonderlinge gestalten der twaalf apostelen, van rood, blaauw, groen en zwart mozaïk, in cirkelvorm achter het altaar geplaatst. Na een half uur biddens rees de priester op; - er biggelden groote tranen langs zijne wangen; hij zag naar Isabeau om; Marten hield de bezwijmde jonkvrouw in zijne armen. ‘Zuster! bij God is genade, - wilt gij boete doen?’ ‘Ik vergeef het hem, - God vergeve mij, - Joannes!’ stamelde zij... Isabeau was niet meer! | |
VIII
| |
[pagina 124]
| |
hen in brand gestoken; ook de fraaie galei van Simon ging op die wijze onder. De Engelsche duivel Warde scheen na die nederlaag berouw te gevoelen, dat hij Simons voorbeeld niet vroeger gevolgd had. Ook hij verzocht genade aan zijnen koning; maar Jacobus I was er de man niet naar om die te verleenen. Hij bleef dus te Tunis wonen, even als Verney en Bisschop; er is reden te vermoeden, dat de beide laatsten de Mahomedaansche godsdienst aannamen. Het deert ons, om den wille der voorstanders van de dichterlijke rechtvaardigheid, dat wij niet mogen verzwijgen, dat dit berucht drietal allerwaarschijnlijkst hunne dagen in rust en lust eindigden, terwijl Simon, de Danser, een' geweldigen dood stierf. Door zijnen woeligen aard overheerd, verdroot het hem weldra aan land te zijn; hy werd Convoyer, vermeldt onze historieschrijver, van de Fransoysche en de ander schepen in de Levanten en in de Strate; en stierf, onvoorzigtiglijk bij Tunis aan land gegaan, aldaar in de gevangenis; - de Turken vermeden alle noodelooze regtspleging. Pater Joannes ging barrevoets naar Rome, en vond er in een klooster, wat de nieuwe wereld hem niet had kunnen opleveren; wat hij wanhoopte, na den dood zijner zuster, ook in zijn geboorteland te zullen vinden: ruste voor hoofd en hart. ‘En Marten Harpertsz?’ Heb dank voor uwe belangstelling, mijn lezer! hij verdient dat ge zijner herdenkt. Op eenen somberen herfstavond van het meergemelde jaar 1609 kondigde de klok van de Groote Kerk te Rotterdam de achtste ure aan, en peinzende telde eene bejaarde vrouw, welke in hare kamer de doffe toonen hoorde, die slagen na. Wekte het uur bij haar eene droevige herinnering op; had zij op denzelfden stond eene grievende tijding ontvangen? Het was niet onwaarschijnlijk; zij droeg het statelijk weduwkleed dier dagen; | |
[pagina 125]
| |
en haar aangezigt was in treffende overeenkomst met dat gewaad van rouwe. Een bijbel lag opengeslagen vóór haar; indien gij over haren schouder hadt gezien, ge zoudt u overtuigd hebben, dat de bladeren, op welke zij staarde, tot het Evangelium Lucae behoorden. Vermoedt gij niet, dat zij de opwekking van den jongeling te Naïn gelezen had? Een traan vloeide langs hare wangen; zij hief hare stramme hand, om dien af te wisschen, niet van haren schoot op; het was de Heer, die tot hare gelukkiger lotgenoote gezegd had: ‘En weent niet!’ Hij zoude het nooit tot haar zeggen! Eensklaps sprong de oude hond, die zich aan hare voeten had uitgestrekt, onrustig op; gillende vloog hij naar de deur der kamer. Daar hoorde de weduwe een ongewoon gedruisch in den anders stillen gang - het was een ligte schred, eene jeugdige stem! Zoo hij het was! Nooit had haar hart in de eerste verrukkingen der liefde zoo hevig geslagen; zij bestrafte zich zelve met eenen weemoedigen glimlach over hare ijdele hoop! Hij was het! De deur vloog open; Marten Harpertsz viel zijner moeder om den hals; gij eischt niet, dat ik u dat wederzien schildere. Marten Harpertsz werd later Luitenant-Admiraal van Holland, en verwierf zich eenen roem, zelfs door dien van Michiel Adriaansz niet overtroffen; Joan de Witt getuigde van hem, dat hij een zeeheld was, wiens wedergade vroegere tijden nooit hadden aanschouwd en latere welligt niet zouden zien; en Jan Vos sprak slechts waarheid, toen hij zijn bijschrift op 's mans beeldtenis eindigde met de verzen: Beschreit dien Watergodt, - vergeefs is 't zegepralen,
De lauwren zijn te dier die wij met Tromp betaalen.
De Gids, 1837. |
|