De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
IWat aanlokkend gezigt! Neen, een enkle bidt met mede. Weelderig schitterden de milde stralen der wijkende zon den 29sten Augustus 1572, over de golven van den Demer, in een der schoonste landschappen, welke Aerschots omstreken aanbieden. Zoo bevallig wisselden de gouden tinten zich op het effen zilver des strooms af, dat, wanneer twee verliefden dien op dat uur hadden bevaren, zij gaarne in de schaduw van het overhangend loover den roeispaan eene lange wijl zouden hebben doen rusten; een uur in het ronde bood het oord geene bekoorlijker wijk aan! Maar al mogt deze de natuurlijkste stoffaadje dier plek heeten, geen Pieter Breugel, | |
[pagina 16]
| |
of Joost van Liere zouden er haar in dien tijd hebben aangetroffen; de hand van Alva woog zwaar op de verdrukte Nederlanden; Willem van Oranje had zich ten tweeden male verpligt gezien, de wapenen voor 's Lands verdediging op te vatten. Waer zich de krijgsgeruchten
Doen hooren, zal de schuur ontledigt zijn van graan;
De landen zonder vrugt, 't kamnisde geitjen staen
Vrijbuiteren ten doel en bitse wolvetanden,
zingt Antonides, en ofschoon de tenten van des Prinsen leger niet hier waren nedergeslagen, ook een minder geoefend oog, dan dat der landschapschilders, welke wij zoo even noemden, las op veld en akker de vreeze voor diens aantogt. Geen rundvee schoor de hoog opgeschotene klaver - geen ploegpaard rustte op den akker. Menig volrijpe korenaar schudde het baardig hoofd nog in den wind, de haast verkondigende, waarmede de huisman den oogst had ingezameld. Hier was een veld niet intijds weder bezaaid; daar eene strook gronds niet intijds weder omgeploegd; ginder getuigden de verwelkte bloemen van het platgetreden vlas, dat reeds eenige stroopers der voorhoede dit eenzaam oord hadden ontwijd. Eenzaam oord, zeiden wij, en zeiden het onjuist, want al heerschte diepe stilte langs de boorden des vloeds, eene talrijke schare volks was niet verre van daar onder het hooge geboomte verzameld. Niemand had haar echter op die plek vermoed; geen luidruchtig gejoel klonk uit de lommer der eiken den naderende tegen; slechts enkele spietsen en hellebaarden, nu en dan door de zacht bewogen bladeren flikkerende, verrieden van tijd tot tijd hare aanwezigheid. Zoo die teekenen des oorlogs den schroomvallige hadden doen | |
[pagina 17]
| |
aarzelen, zich bij de schare te voegen, menig landmeisje, dat er rustig heenstapte, zoude hem beschaamd hebben; zijne vrees had hem het gezigt van een waarlijk treffend tooneel doen verzuimen. Overal elders konde men zich naar welgevallen in een woelig gevecht, of dartel gelach verlustigen; eene reis van weinige uren gaf in dien tijd overvloedig gelegenheid, het geklep van kroes en kannen, of het kletteren van zwaard op zwaard te hooren; onder dat hooge looverdak bood de bonte vergadering zeldzamer schouwspel aan. Zonderlinge groepen, voorwaar! Hier een breede kring van vrouwen, op het hooge gras rustig nederzittende, de handen in den schoot gelegd, aandachtig opziende naar den ernstigen man, op eene hooge ton geplaatst, die blootshoofds het woord tot allen rigtte. Daar een stoet van krijgslieden, rijzig van gestalte en bont van gewaad, het Psalmboek op de bussen openslaande, of de zweetdroppelen van het voorhoofd vegende, die de warmte des middags met dubbelen gloed op de likteekenen branden deed, het oog op den spreker gevestigd. Ginder, waar die trappelende rossen, zoowel door hun ongeduld, als door hunne blinkende zadels, het bewijs leverden, dat zij geenen vreedzamen landbouwer toebehoorden; verder een oude ruiter, die misschien bij St. Quentin onder Egmond had medegevochten naast eenen blonden knaap wiens zijden haren te zachten aard schenen aan te duiden voor zoo woesten tijd; maar wiens oogen, als die des grijzen knevelbaards, van oorlogsmoed tintelden; meer dan de helft der rede ging voor hen verloren; de zware Luiksche piek trilde in de hand van den jongeren. Elders, tegen eenen bemosten olmstam leunende, een hopman, in den bloei des levens, wiens sjerp Brederodes kleuren herinnerde, ter zijde van een jong meisje, op eene trom gezeten, die hier en ginder in bonte wanorde lagen verspreid. De drom van huislieden, achter haar geplaatst, won het van de menigte | |
[pagina 18]
| |
in belangstellende aandacht niet; hun blik wendde zich echter zoo min als de hare van den spreker af, die met drift den grooten, voor hem liggenden Bijbel opende. De ijver, die hem bezielde, blonk uit den glans zijner oogen. Schoon hij naauwelijks de middaghoogte des levens bereikt had, was de ploeg der zorgen reeds lang over zijn voorhoofd gegaan; de wind, die met zijne haren speelde, vond grijze lokken onder het glinsterend ravenzwart. ‘De Heer doet geregtigheid al dengenen, die onderdrukt worden; Hij zal onze jeugd vernieuwen gelijk eens arends jeugd, opdat wij betere dagen mogen zien; want wij strijden den goeden strijd! Het geldt beide, Vaderland en Geloof, Aarde en Hemel,’ sprak hij met wegslepende welsprekendheid, die het niemand in het oog deed vallen, welk eene moeite het den driftigen man kostte, zich op zijnen onvasten zetel staande te houden. ‘Hij is dezelfde ijveraar, als toen ik hem onder de bogen der gewelven van de abdij van St. Bertin ontmoette, eenzaam in den nacht ronddwalende,’ fluisterde een der landlieden eenen jongeling toe, die zijne armen over een zinkroer kruiste. ‘Toen was hij Karmelieter?’ vraagde deze. ‘Maar reeds der leere toegedaan, die hij vóór zes jaren in West-Vlaanderen verkondigde,’ hernam de eerste. Petrus Datheen, want de geschiedkundige lezer herkent hem in den Leeraar, voer voort in verrukking, de overwinning aan de wapenen des Prinsen te voorspellen. ‘Ga henen en gij zult de Philistijnen slaan, en Kehila verlossen, zeide de Heere tot David,’ riep hij uit; ‘en David verloste Kehila; maar het opende zoo min de oogen des verblinden Konings, als die der ondankbare inwoners. Het verraad spande zaam tegen den Gezalfde des Heeren, en vervolgde | |
[pagina 19]
| |
hem tot in de woestijne Siph; maar de Heer was zijn Rigter, en twistede zijne twisten; en de Heer is gisteren, heden en morgen dezelfde tot in eeuwigheid.’ Een oogenblik stilte volgde; zoete hoop scheen allen te bezielen; slechts de gelaatstrekken van eenen jongen man deelden niet in die uitdrukking. Voor eene korte wijl opende een afzigtelijke grimlach zijne bleeke lippen; de groote, witte tanden waren knarsend op elkander gedrukt; zijne hand woelde krampachtig onder den donkeren mantel. Alsof het hem in de vergadering te eng was geworden, keerde hij zich ijlings om; onder het heengaan struikelde zijn voet in de nabijheid van een jong meisje. ‘Gij hier, Anna!’ sprak hij zachtkens tot haar, maar een vreesselijke zin moest in die woorden verborgen zijn; want de zachte blos der verrukking verkeerde op hare wangen in het akelig bleek der ontsteltenis. Toen de maagd hare oogen weder opsloeg, was de jonge man verdwenen; het tooneel tusschen beide had de aandacht der vergadering niet tot zich kunnen trekken; de leeraar had de handen reeds biddende opgeheven. Weldra weergalmde het 2de vers van den 3den Psalm door de lommerrijke dreef; de lofzang mogt eene bekrachtiging heeten van het ernstige gebed. Daar breidde Datheen zijne armen zegenend over de vergadering uit. Aerschots landschap zag nimmer aandoenlijker schouwspel. Menig oog van man of jongeling staarde in zalig vertrouwen ten helderen hemel; menige vrouw wischte zwijgende eenen traan van de verbleekte wangen af. Wie hunner had niet in veelvuldige beproevingen den arm des Heeren te zijner redding uitgestrekt gezien? Wie harer niet voor het lot van gade of kind, broeder of hartsvriend te vreezen? Voorzeker niet zij, die hier zoo langzaam en statig uiteengingen, met broederlijken handslag afscheid namen, en elkan- | |
[pagina 20]
| |
der nog lang tot wederzien toeriepen; niet zij deden de eerste vlekken op het pas weder ontrolde vaandel der Vrijheid kleven; niet zij hadden in Roermonde die banier in het bloed der onschuldige Karthuizers gedoopt. Wie die schuldigen wilde leeren kennen, had des Prinsen leger in het naburige Diest moeten bezoeken, overvloeijende van huurlingen, door de zucht naar roof en plundering uit het hart van Duitschland naar het rijke Vlaanderen en het bloeijende Braband gedreven. Zij brasten en dronken, maar baden niet. Allengs werd het getrappel der rossen en het gekletter der wapenen van de vertrokkenen flaauwer gehoord en Datheen zelf had den voet reeds in den stijgbeugel geplaatst, om naar Diest terug te keeren, toen zijn blik op drie mannen viel, van welke wij er zoo even twee sprekende invoerden. Zij schenen gereed eenen zijweg naar Mechelen in te slaan. Schoon in het eenvoudige gewaad der landlieden dier dagen gekleed, verried de houding der beide oudsten onwillekeurig eene hoogere geboorte; hun baard, naar de Spaansche wijze sierlijk geschoren, stak grillig af bij het grove wambuis en den smal geranden hoed. Het was, alsof men het den hals konde aanzien, dat deze, den deftigen kraag gewoon, zich over zijne naaktheid schaamde. De derde, een schoon jongeling, in den bloei van het leven, trok de roode kaproen digter over het breede voorhoofd, zoo dikmaals de houding van een allerbevalligst meisje, dat aarzelend scheen te toeven, hem vreezen deed, door haar te zullen worden herkend. Het was dezelfde maagd, tot wie de zonderlinge jonge man in de preek het korte woord gerigt had. Ongetwijfeld boezemde zij dezen geen minder belang in dan genen; want zoodra zij zich met trage schreden verwijderde, volgde haar zijn valkenoog lang en getrouw. ‘Zij was het! morgen zal alles beslist zijn!’ mompelde hij | |
[pagina 21]
| |
in zich zelven; terwijl hij den leeraar, met zijne gezellen in gesprek, vol ijver hoorde uitroepen: ‘Ik ga met u, mannen broeders! In het huis van den zoon des duivels zal men de stemme der waarheid hooren; ik ga met u.’ ‘Onbedachtzame!’ fluisterde de bijna zestigjarige Filips van der Aa, voorheen burgemeester van Mechelen, zijnen bloedverwant Gerard in het oor; want beide landlieden waren inderdaad deze gebannen Edelen. - ‘Onbedachtzame! zal deze gast Aert welkom zijn?’ Het verwijt onbeantwoord latende, wendde Gerard zich tot Datheen, en eenige weinige bedenkingen, hoe schadelijk zijne herkenning aan het geheele ontwerp konde zijn, waren genoegzaam, om het eerste vuur des Hervormers te doen bedaren. Al streelde hem het vooruitzigt, in Granvelles woning de gezuiverde leer te verkondigen, hij gaf toe, zoodra hij inzag, dat zijne drift der goede zaak nadeelig konde wezen. ‘De ijver van Uw Huis heeft mij verteerd!’ sprak hij, zich zelven bestraffende. ‘Eene waarschuwing, mijne vrienden! zult ge mij echter ten goede houden. Er was iemand in de vergadering, wien het licht nog niet is opgegaan; ik las het in de kwaadaardige uitdrukking van zijn gezigt; toen ik de treken der verleidelijke met Salomo's woorden afschetste; vóór het gebed was hij verdwenen; het kan ligt een verspieder geweest zijn; weest op uwe hoede!’ ‘Ik meende pater Matthijs, den gunsteling van den Bisschop van Atrecht, te herkennen,’ zeide de jongeling met de roode kaproen. ‘Hij wordt heden avond te Mechelen verwacht; zoude de Hoogwaardige lont hebben geroken?’ ‘Hoogwaardige!’ herhaalde Datheen verachtelijk. ‘De teerling is geworpen!’ zeide de jongste van der Aa. ‘Wanneer wij omkomen, komen wij om; liever boetik deze onderneming met mijn hoofd, dan langer als balling rond te zwerven!’ | |
[pagina 22]
| |
Het gelaat des jongelings beaamde die verzekering. ‘De Heere zal met u wezen!’ sprak Datheen, op plegtigen toon afscheid nemende. ‘De Heer zal met u wezen; want onze God is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde!’ Eenige oogenblikken later was ook hij met den stoet, die hem verbeidde, in de verte verdwenen; de drie mannen sloegen den zijweg naar Mechelen in. ‘Zijne Doorluchtigheid keurt dus thans den aanslag goed?’ vraagde de jongeling. ‘De brief, dien gij hem van Grave Lodewijk uit Bergen bragt, schijnt de bezorgdheid voor de verdeeling zijner magt te hebben overwonnen,’ antwoordde Filips van der Aa. ‘Waar Aert toeven mag?’ vervolgde hij tot Gerard. ‘Wij zijn nog niet aan de schuur met het beeld van Maria Magdalena, waar hij ons ontmoeten zou; het wachten valt lang, wanneer het de vaderstad geldt. Verdrijf dat ongeduld, Joan! en verhaal mij nog eens, hoe Alva het ijzeren hoofd voor Bergen gestooten heeft; ik zou er mijne verbeurd verklaarde heerlijkheden (die ik met God hoop weder te winnen) gaarne voor geven, dat ik bij Grave Lodewijk geweest ware!’ De bede behoefde niet te worden herhaald; Joan Reubens, een, even als de beide Edelen, uit Mechelen gebannen burger, wien de ongunst der tijden het vreedzaam leerlooijersberoep met de wapenen had doen verwisselen, was er trotsch op, die heldhaftige verdediging te hebben bijgewoond. Beminnelijke zedigheid, aan waarachtige vaderlandsliefde huwende, dacht hij er niet aan, van eigene feiten te gewagen; maar stelde hij op ongekunstelde wijze zijn ridderlijk legerhoofd in het schoonste licht. Het verhaal des geestdriftvollen jongelings was echter naauwelijks tot Romero's verschijning op de scherp verdedigde bres gevorderd, toen eene wolk van stof, in de verte oprijzende, het verwachte rijtuig aankondigde. De steigerende | |
[pagina 23]
| |
rossen van zijn vendel; de borstwering van spietsen en het donderend geschut, ja zelfs Juliaans woede en Lodewijks dapperheid werden vergeten; met vurig verlangen staarden allen op den telkens nader rollenden wagen. ‘Wijkt in de schuur, Edele Heeren!’ riep Joan, zich eensklaps Datheen's waarschuwing herinnerende: ‘de leeraar mogt juist gezien hebben; er is veel aan uw leven voor het vaderland gelegen!’ ‘Edelmoedige jeugd!’ zeide Filips van der Aa, de plek niet verlatende. ‘Zoo plaatst u ten minste achter de doornhaag en laat mij alleen vooruitgaan!’ hernam de jongeling, zijne schreden verhaastende. Ook hierin bewilligden zij niet; de voorzorg zoude inderdaad overtollig zijn geweest. Er was slechts één man in het rijtuig; de voetgangers gewaarwordende, schoof hij driftig de rood fluweelen gordijnen ter zijde, en schudde in het volgend oogenblik met echt Hollandsche hartelijkheid de hand van Filips van der Aa. Het leed geen' twijfel, dat hij de verwachte was; de ballingen beklommen den wagen, en dadelijk wendde de koetsier de teugels om; in vollen draf renden de bruine rossen huiswaarts. ‘Langzamer, Henrik! langzamer!’ klonk het uit het rijtuig; ‘de zon is pas ondergegaan!’ De wagenmenner gehoorzaamde; een uur later reed hij Mechelens wallen binnen; om de koelte van den herfstavond waren alle bekleedsels neêrgelaten. Toen de soldaat uit het wachthuis hem naar den naam der binnenrijdenden vroeg, antwoordde Henrik, zonder van de opgenomene gasten te gewagen: ‘Arend van Dorp, Heer van Teemsche, Maasdam en Middelharnis.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Bekend!’ riep de Hopman, ‘de Ridder behoeft zijn' naam niet aan te teekenen.’ ‘Stout gewaagd, is half gewonnen!’ fluisterde eene stem in het rijtuig. ‘List is beter dan sterkte, jonge vriend!’ antwoordde van Dorp onzen Joan, ‘berg dien dolk weg; tegen eene geheele wacht zoude hij luttel gebaat hebben; morgen moge uw moed blijken!’ | |
IIO dat men tijden mocht beleven,
Dat ieder teedre jonge vrouw
Niet hoefde voor haar man te beven,
Noch wie haar weezen voeden zou!
Jonkheer O.Z. van Haren.
De kroon volght na. de strijt moet voorgaan.
Vondel.
Het was duister geworden; de kaarsen, elken avond vóór de beeldekens der Heiligen, die in Mechelen iederen winkel versierden, ijverig ontstoken, waren reeds uitgedoofd, en niemand waakte meer, dan een der vendelen, uit de gemeente beschreven, dat in dien nacht den toegang ter groote markt en de stadspoorten bezetten moest. Wie echter den Hopman Nuffel, die op dat uur het bevel er over voerde, in het wachthuis aan de poort van Nekkerspoel gezocht had, zoude onverrigter zake hebben moeten terugkeeren. In de schemering had hij eenen bruinen mantel over het bonte krijgsmansgewaad geslagen; was, een vrolijk liedje fluitende, de woelige straat opgegaan, en nog immer niet wedergekomen. De vertrouwde vriend, die zijne plaats verving, zag omstreeks de elfde ure onrustig uit, waar de hopman zoo lang vertoeven mogt. | |
[pagina 25]
| |
Hij zoude geheel Mechelen hebben kunnen doorwandelen, nergens had hij eene woning aangetroffen, waarin de luide feestvreugde hem regt zoude hebben gegeven, zijnen vrolijken bevelhebber te vermoeden. En toch zat deze bij den vollen beker geurigen Malvezy, in eene rijk verlichte zaal, van den keurigen avonddisch verzadigd, aan het gedruis makende verkeerbord, de gouden pistolen naar zich te strijken; de zonderlingste zamenzweerder misschien, dien Braband immer opleverde. ‘Leve dat vaderlandsche spel!’ riep hij uit, quater dry werpende, ‘ik verkies het zoowel boven de Spaansche, als boven de Fransche kaarten; trouwens van de laatste begrijp ik weinig. Hunne munt ken ik zoo veel te beter,’ voegde hij er bij, het geld der beide volken afzonderlijk opstapelende. ‘Gij verliest, vriend! tracht uwe schade weder in te halen.’ Het gelaat van den door wijn en drift warm geworden' jongeling leverde eene treffende tegenstelling op van den man, met wien hij speelde. Ook de oogen van Arend van Dorp fonkelden, maar het was niet van genoegen over eenen gelukkigen worp; de wijn had geen deel in zijne vreugde. De ballingen waren binnen Mechelen gebragt geworden; over eenige uren zoude Nuffel het krijgsvolk des Prinsen de poort openen; dat verschiet verheugde het hart des wakkeren Hollanders. Wel moest de hagchelijkste kans nog in de aanspraak tot het wakende vendel worden gewaagd, en liever had de schrandere vriend van den Prins van Oranje dat uur in ernstige overwegingen met Filips van der Aa doorgebragt; maar vreugde en spel hadden den hopman voor de goede zaak gewonnen; eene ernstige zitting zoude den wulp misschien hebben doen terugtreden. Hoe zonderling dan ook het feestelijk voorkomen der afgelegene zaal van Arends woning bij de gemoedsstemming der | |
[pagina 26]
| |
ballingen afstak, ook deze getroostten zich die geveinsde zorgeloosheid, en hadden reeds de schamele kleeding, in welke zij binnenreden, met een passender gewaad verwisseld. De wolk van onrust was echter niet met haar geweken. Onder het aanzitten ten avondmaaltijd, dien de gasten in eenen hoek der zaal gereed vonden, daar de voorzigtige van Dorp zijne dienaren op het gewone uur ter ruste deed gaan, had deze met Filips van der Aa zijn ontwerp nogmaals overwogen; te middernacht zouden beide beproeven, wat hunne welsprekendheid vermogt. Maar nog was die ure niet gekomen, en reeds had men den laatsten schotel rondgereikt; bekommering doet zelden de gaven des hofmeesters eere aan. Eene ernstiger plooi vertoonde zich allengs op aller aangezigt. Arend zocht zijne toevlucht in het spel; hij slaagde bij velen. Maar geen hunner, die zoo meesterlijk als hij het gehuichelde der vreugde wist te verbergen. Wanneer de edelman aan den uchtend dacht, vlogen de dobbelsteenen over het bonte bord, en ledigde hij gewillig op de bede des zorgeloozen knaaps den schuimenden beker. ‘Leve dat vaderlandsche spel!’ herhaalde Nuffel, toen Arend weder ongelukkig wierp. ‘Maar het schaakspel, Heer hopman! Gij, die een zwaard draagt?’ vroeg hem schertsende de dochter van den huize, eene bloeijende schoonheid, die bij de gasten de plaats harer moeder bekleedde. ‘Oorlogslieden plegen dat deftige spel te minnen.’ ‘Heer Lodewijk van Boisot is zeker een ijverig voorstander dier hoofdbrekende uitspanning!’ antwoordde Nuffel; ‘wat wonder, dat uw mond haar prijst, schoone Jonkvrouw!’ Een hooge blos bedekte de wangen der bruinoogige maagd; de beminnelijke edelman was nog haar verloofde niet; de vrijheid mogt onbescheiden heeten. Een straal van toorn | |
[pagina 27]
| |
schoot van onder de lange zijden wimpers. ‘Vergeet niet den zandlooper om te keeren, Margaretha!’ zeide van Dorp, en het meisje, den wenk eerbiedigende, trad naar een ander gedeelte der zaal. Bij het schaakbord, waarop Filips van der Aa de zege aan den pensionaris Wasteel zoude betwisten, zette zij zich neder; het ridderlijk spel konde echter in zulk een oogenblik geen' van beide ernstig boeijen. ‘En gij behoefdet dus niet verre te rijden, eer gij de edele vrienden vondt?’ vraagde de advocaat Artus, op den stoel des gastheers leunende, die, met damast bekleed, even als het in gouden lijsten gevatte behangsel dier zelfde stof, van Arends rijkdom getuigde. ‘“Wien gij zoekt, zult gij vinden! Gij moogt er zeker van zijn,” riep mij een jong meisje toe, toen ik een eind wegs buiten de poort afgelegd had,’ antwoordde deze. ‘Ik vreesde, dat mijn opzet verraden was, en zag haar scherp in de oogen. “Vrees niet,” antwoordde zij, “God geve, dat niemand u en hem meer kwaads brouwe dan ik!” Er lag iets zoo trouwhartigs in haar gelaat, dat ik er mij niet verder over verontrustte. Waarschijnlijk vermoedde zij, dat ik zelf ter preke ging, of een vriend, die niet weten wilde, dat hij er geweest was, onder schijn van spelevaren dacht te huis te brengen. Hoe het zij...’ ‘Het orakel sprak waarheid,’ viel Artus in. ‘Eene allerliefste maagd, blaauwe oogen, blond haar en vlug als eene veder?’ vraagde Nuffel. ‘Gij zijt jong, hopman! en ziet scherp,’ antwoordde Arend. ‘Ik beken u gul uit, dat ik slechts, wanneer de zaak mij van meer belang had toegeschenen, uwe weetgierigheid zoude kunnen voldoen.’ ‘Anna Pauwels! bij St. Joris, mijn' patroon!’ voer deze voort, ‘Anna Pauwels, de schoonste kantwerkster uit geheel | |
[pagina 28]
| |
Mechelen. Zij kwam de poorte binnen, luttel tijds nadat gij uitgereden waart. De preutsche deerne wederstond de liefkozingen van Don Frederik, en evenwel zegt men....’ ‘Wat zegt men van Anna Pauwels?’ vroeg eene forsche stem uit den kring door Santer, Doublet, Chenitz en andere Mechelaars, die de zijde des Prinsen hadden gekozen, om Gerard van der Aa en Joan Reubens gesloten; het was de stem van den laatste. ‘Dat zij, ondanks de wijk, die zij in een klooster vond, der nieuwe leer is toegedaan,’ zeide Nuffel. ‘Het is mogelijk,’ hernam de jongeling, wiens zwarte haren, thans door geene roode kaproen meer bedekt, in wilde pracht langs de breede schouders golfden, en, even als de lange baard de schoonste uitdrukking aan die mannelijke gelaatstrekken gaven, welke het penseel van Rubens, eene halve eeuw later, gaarne zoude hebben vereeuwigd. De koele toon dier woorden, zonderling volgende op zijne driftige vraag, deed Margaretha den balling aanzien, die bij zijn vertrek gezworen had, dat geene schaar zijne lokken zoude aanraken, vóór hij weder gerust in Mechelen woonde. Een zoete glimlach speelde om de lippen van het meisje. Zij dacht de eenige te zijn, die den hartstogt begreep, welken zij in den eersten kreet hoorde, en dien het later woord haar niet deed betwijfelen. Zij bedroog zich; ook de vriendschap had het verstaan. ‘Gij kent die maagd,’ sprak Gerard van der Aa Joan toe, met hem ter zijde tredende; ‘was zij misschien...?’ ‘Gij hebt het geraden,’ brak de jongeling af, ‘ook zij was in de preek.’ ‘En ge spraakt haar niet?’ ‘Die schoone dagen zijn voorbij; morgen wellicht; wie kan in onzen tijd aan zich zelven denken?’ ‘Deze,’ zeide Gerard, op Nuffel wijzende, die nog eenmaal | |
[pagina 29]
| |
aan van Dorp de bevestiging vroeg der aan hem gedane belofte. ‘Zoo gij mij de sleutels der stad levert, geef ik u mijn ridderwoord, dat gij kornel zult worden,’ verzekerde Arend. ‘Schaak en mat, koning!’ riep Filips van der Aa den pensionaris Wasteel tegen. ‘Een gelukkig voorteeken!’ sprak Joan. ‘Wanneer de Koning Alva's verblijf verlengt, en de plakkaten niet intrekt,’ viel Doublet bedenkelijk in. ‘De Prins heeft alleen tegen den beul het zwaard opgevat,’ verzekerde Santer. ‘De meester is niet beter dan zijn dienaar!’ sprak Chenitz op vasten toon. ‘De koning heeft het spel verloren,’ volgde Artus dubbelzinnig. ‘En tout fidelles au Roy. Jusques à porter la bésace, mijneheeren!’ hernam van Dorp, den twist vreezende, die zoo ligt uit het verschil van gevoelen rijzen kon, ‘en toch weigert niemand uwer mij bescheid te doen, wanneer ik u, met een' duitschen dronk, de gezondheid van den Prins van Oranje brenge.’ ‘Voortreffelijk!’ riep Nuffel. Van Dorp vulde zelf de groene roemers met keurigen Hochheimer; bevallig suikerde de hand zijner dochter den goudgelen wijn. Zonder dat toevoegsel hadden onze vaderen, aan de chaleur glacée van den Bordeaux onzer dagen niet gewoon, de Rijnsche druiven wrang genoemd. ‘Leve Zijne Doorluchtigheid!’ zeide de gastheer, het glas opheffende, ‘en moge zijn vaandel morgen van Rombouts toren waaijen!’ ‘Leve Zijne Doorluchtigheid!’ herhaalden de gasten om strijd. ‘Hoe jammer,’ riep Nuffel, ‘dat de oude Hermele niet bij | |
[pagina 30]
| |
ons is! de grijze schenker zoude getuigen, dat den Keizer zaliger te Aken nooit beter Rijnwijn geschonken werd.’ ‘Geen heildronk aan den Prins, zonder het lied van den Heer van Aldegonde,’ viel Chenitz in. ‘Een zang in dit uur? De voorzigtigheid verbiedt...’ ‘Wie zoude ons hier hooren?’ antwoordde de hopman. ‘Vergeef mij, Heer Filips! Ik vergat, dat gij in geen vijf jaren burgemeester van Mechelen waart; gij weet niet, hoe groot een huis Arend met het geld van Beveren gebouwd heeft.’ De hand des mans, wien die beschuldiging gold, en wien aanzienlijker Mechelaars dan Nuffel van ontrouw in de bezorging des boedels van wijlen den Markgraaf verdacht hielden, raakte driftig het gevest van zijn rapier aan; in het volgend oogenblik trok hij haar bedaard terug. ‘Hoe veel meer smaads heeft de Prins niet om de goede zaak verdragen!’ sprak hij tot den vriend, op wiens oordeel hij prijs stelde, en stemde toen in het verheffend gezang, dat bestemd is gezongen te worden, zoo lang Hollands volk en het Huis van Oranje onafscheidelijk en eensgezind zullen wezen. De zelfopoffering was naauwelijks behaald, of eene zwaardere beproeving wachtte hem. De hooge deur der zaal werd geopend; een deftig gekleede vrouw, die schoon zoude hebben mogen heeten, indien het bleek der smarte haar niet vroeg verouderd had, trad haastig binnen, een zesjarig dochtertje aan hare hand houdende. ‘Om Gods wil, Aert!’ snikte zij, zich aan zijne knieën nederwerpende. De verbaasde vergadering zweeg eensklaps stil; de verschillende hartstogten teekenden zich op het gelaat der gasten; een schilder had deernis, onrust en afkeuring op den voorgrond gebragt. Van Dorp was van alle het moeijelijkst te | |
[pagina 31]
| |
treffen geweest; die verschijning zijner echtgenoote werkte hevig op zijnen voor andere verrassingen bereiden geest. ‘Om Gods wil, Aert!’ vervolgde de beangste vrouw, ‘ik smeek het u, treed nog terug. Wanneer gij alleen uw en mijn leven waagdet, ik zoude het gaarne voor de gezuiverde leer overhebben; de discipel is niet meer dan zijn Meester; maar wat hebben mijne kinderen, wat heeft dit schaap u gedaan, dat gij aller welvaart op het spel zet? Het is in dezen tijd dubbel hard, weeze te zijn: arme Jacoba! weldra zult gij het ondervinden!’ Weenende drukte de moeder het dochterken aan haar harte; ontmoedigd liet menig gast het hoofd op de borst hangen; zelfs Joan verborg kwalijk zijne aandoening. Alleen Filips van der Aa dacht er aan, de nog immer nedergebogene vrouw op te rigten, toen Margaretha een' der stoelen nader schoof, en de half bezwekene moeder in hare armen opnam. Arends strijd was beslist; geen woord, zoo als Datheen misschien zoude gesproken hebben; geen: ‘Vrouwe! wat heb ik met u te doen?’ kwam over zijne lippen. ‘Wat is dit, Anneken! dat de gade van eenen Hollander der Mechelsche vrouwen in kloekhartigheid wijken zoude? Voorwaar, ook zij hebben het gevaar overwogen; geene zoo onmoederlijke moeder, die niet met tranen denkt aan wat volgen kan, indien de Heere het niet verhoedt; die, uit liefde tot hare kinderen, niet de ruste zou verkozen hebben, indien de ruste veilig ware! Doch zoo zwaar eene ellende gedoogde God, dat over ons gebragt werd, dat zelfs de lafste niet zeker is der vervolging te zullen ontgaan. Laat de priesteren in plaats der krijgslieden de wallen betrekken, en de bisschoppen de legerhoofden vervangen, over drie dagen zal Mechelen niet minder den Spaanschen soldaat binnen zijne muren zien. En wanneer dan de euvelmoed der vreemden ons | |
[pagina 32]
| |
teistert; de baldadige onze graauwe haren bespot; de roofzieke onze kleinooden verspeelt; de wulpsche onze dochteren schoffeert, wat zult gij dan tot ons zeggen, zoo wij uwe tranen verhoorden, en onmannelijk de hand lieten rusten, die het zwaard voeren en u en ons verdedigen kon? Driewerf liever sneuvelde ik dezen nacht aan de poort, dan dat ooit dat uur voor mij zoude aanlichten! God is de Man der weduwen en de Vader der weezen; maar wat geef ik mij in droevige gedachten toe? Bereids heeft Zijne hand onze eerste poging gezegend! Voorwaarts dan op de eenige eervolle baan; wie aarzelt, trede nog terug; wie gade en kinderen liefheeft, volge mij! het vaderland roept ons!’ ‘Wij volgen u!’ klonk het uit aller mond, en zelfs Nuffel verliet de tafel, aan welke hem de gouden pistolen nog altijd gekluisterd hadden. De laatste viel in zijnen gordelriem, en hij voegde zich bij Filips van der Aa, die reeds eenen langen mantel om het fluweelen gewaad had geworpen, waarop de Orde van het Gulden Vlies schitterde; in het krijgsmanskleed stond Joan Reubens aan zijne zijde. ‘Vaarwel! aan de poort van Nekkerspoel zien wij elkander weder!’ riep Heer Gerard van der Aa den vier mannen toe, terwijl van Dorp Margaretha de zorg voor hare moeder aanbeval, welker hand hij teederlijk in de zijne sloot. Toen hij eenen langen kus op de lippen der zorgeloos rondziende Jacoba drukte, bemerkte het meisje niet, dat haars vaders tranen hare gouden lokken bevochtigden. Langs verschillende wegen verlieten de beide groepen Aerts prachtige zaal. Een oude dienaar, die aan eene der achterpoorten waakte, opende Gerard en den zijnen de breede deur. Wij zullen de hoofdpersonen op hunnen togt vergezellen. ‘Dat was bitterder dan het woord van Nuffel,’ sprak de gastheer zijnen vriend toe, terwijl de hopman en Joan hen | |
[pagina 33]
| |
volgden; ‘het zoude genoeg zijn mij te wederhouden, indien alleen wraakzucht mij aanspoorde.’ ‘Gelukkig in zulke dagen, wie vrouw noch kinderen heeft!’ antwoordde deze. ‘Gij prijst mijne armoede zalig, Heer Filips!’ zeide Nuffel. ‘En toch heeft het hart lief, alsof geen zwaard boven ons hoofd hing,’ dacht Joan. De zware poortdeuren kraakten op hare hengsels; de stilte der op dat uur eenzame straat werd door geen gedruisch van naderende voetstappen afgebroken. Een oogenblik dacht Joan, in de verte, eene menschelijke gedaante te onderscheiden, die voor hen uitging; hij staarde op nieuws, doch scheen zich te hebben bedrogen. Voorzeker was het slechts eene begoocheling van het maanlicht geweest, dat bij wijlen door het floers der wolken drong, en een grillig licht wierp op de hoekige gebouwen der bisschopsstad. De markt genaderd, trad de hopman voor hen uit; toen het wachtwoord gewisseld was, volgden hem de ballingen en Arend met rassche schreden tot op het midden van het ruime plein. Een aantal gewapende burgers, door Nuffel aldaar bescheiden, en grootstendeels uit zijne vrienden bestaande, scheen er hem met ongeduld te hebben afgewacht. ‘Wat nieuws brengt gij ons?’ klonk het hem tegen. ‘Slecht nieuws; de Raad heeft bij den Hertog om bezetting aangehouden; binnen drie dagen zal zij binnenrukken; wat staat ons te doen?’ Een luid gemor ging op. Een enkele uit den hoop, de mare betwijfelende, vroeg luchthartig: ‘En wie staat u borg voor het sprookje?’ ‘Wij!’ herhaalden uit éénen mond Filips van der Aa en Arend van Dorp, en van den eersten indruk der verbazing gebruik makende, ontwikkelden zij krachtig en kort den | |
[pagina 34]
| |
gevaarlijken toestand, waarin zich stad en burgerij bevonden. De eerbied door Mechelens voormaligen burgemeester ingeboezemd, werkte als een tooverslag op de verraste gemeente. Nuffel meende zich eene gelukkige uitkomst te mogen voorspellen. ‘Volg mij!’ sprak hij tot Joan. Met twee door den hopman uitgekozene krijgsknechten verzelde de jongeling hem naar het Raadhuis. ‘De zijdeur is open!’ verzekerde hun aanvoerder; en inderdaad, geen grendel versperde den weg; de donkere, lange gang bragt hen het onaanzienlijke gebouw binnen. ‘Wij moesten slechts vier mannen zijn; er is een vijfde bij ons; wie is de verrader?’ riep een der krijgsknechten. ‘Stil, Suus!’ antwoordde de andere; ‘mijns broeders zoon bezwoer mij mede te mogen gaan; laat den borst zijn' wil.’ ‘Er zal weinig roems voor hem te behalen zijn; de wachters sluimeren zeker,’ zeide Nuffel; ‘maar, uit voorzichtigheid, laat hem voorop gaan.’ ‘Nimmer!’ riep Joan. ‘Hij beeft als een blad,’ hernam de eerste krijgsknecht. ‘Ik sta voor hem in, als voor mij zelven,’ verzekerde de tweede. ‘Welaan, voorop dan! jong bloed is driftig, en het is aan mij te bevelen,’ eindigde Nuffel. ‘Weet hij den weg?’ De knaap gaf geen antwoord, maar opende de deur van der wachteren kamer. Zij sluimerden niet; een schot ging af; de kogel doorboorde den hoed van den eerst binnengetredene. ‘Wacht mij hier,’ fluisterde de hopman; ‘ik wil alleen het veld ontdekken; de Raad heeft mij aangesteld.’ De krijgslieden eerbiedigden zijnen wil; Joan liet zich niet weerhouden tot den drempel te naderen. De ouderwetsche kamer bood niets onrustwekkends aan; slechts twee mannen, van welke de eene een grijsaard was, zaten in het spaarzaam verlichte vertrek. | |
[pagina 35]
| |
‘Bij St. Joris! wat moest dat schot beduiden?’ vroeg Nuffel. ‘Zijt gij het, Heer hopman?’ zeide de grijze bedaard. ‘Alle Heiligen! wie konde het vermoeden? Ik dacht, dat de duivel zelf in den langen gang spookte, en kruiste mij drie malen, doch mijn makker hoorde geene paardenvoeten, maar sporen rinkinken, en loste zijn roer. Gij zijt immers niet gewond, hoop ik; maar wat komt gij ook op zulk een uur, en wie heeft u ingelaten?’ ‘Zwijg, praatzieke! ik ben niet gewond, maar eisch de sleutels der stad.’ ‘Bij mijne grijze haren, hopman! zonder hooger bevel lever ik u deze niet over.’ De flaauw brandende lantaarn deed die in de verte onderscheiden; Nuffel sprong toe, om er zich meester van te maken; daar schoot uit een' hoek des vertreks, door een schut verborgen, een priester in misgewaad dreigend te voorschijn. ‘Terug, ellendige!’ riep hij luide. Nuffel deinsde een' voet terug; al ware St. Rombout zelf hem verschenen, zijne ontroering konde niet grooter geweest zijn. Hij vergat de krijgsknechten te hulp te roepen, en stond roerloos. Niet zoo Joan, door geen' wijn verhit, door geen bijgeloof weêrhouden; het lemmer blonk in zijne vuist; de jongste wachter had in een noodlottig uur de sleutels aangegrepen, en de Mechelsche burgers stormden binnen. ‘Defended la Iglesia Santa, mishermános!’ sprak pater Matthijs, en twee ponjaarden flikkerden van verre. ‘Reik hier de sleutels,’ voegde hij er bij; ‘geen Mechelaar zal een' dienaar des outers aanvallen.’ Een oogenblik woeligen strijds en de priester zegevierde, de sleutels dreigend in de hoogte houdende. De hooghartige Span- | |
[pagina 36]
| |
jaarden achtten het beneden zich den weerloozen Nuffel aan te vallen; de schaal der zege wankelde twintig malen in een oogenblik; daar werd het duister als de nacht; de lantaarn was uitgedoofd. Joan spoedde zich naar den drempel, dien hij een oogenblik te voren door den knaap had zien verlaten. Klinkend viel een brok ijzer op den steenen grond. Allerlei verwenschingen volgden in het duister op elkander; de slagen werden minder; niemand was zeker zijn vijand te treffen. Een magere, maar krachtvolle arm klemde zich onbesuisd om Joans midden. ‘Muere!’ klonk het; maar met reuzensterkte slingerde de jongeling den moordenaar van zich af. In het volgende oogenblik legde eene zachte hand de sleutels der stad in de zijne; de balling ijlde, als waren zijne voeten bevleugeld geweest, de kamer uit, den langen gang door en het marktplein op. Daar overviel hem de vreeze verschalkt te zijn; maar neen, de knaap volgde van verre; Filips van der Aa herkende de teekenen zijner vorige magt. ‘Naar de poort van Nekkerspoel! een paard! een paard!’ riep Arend van Dorp, door het juichende vendel omringd, aan hetwelk hij rijkelijk brood en bier deed uitdeelen; en eer een half uur verloopen was, reed een ruiter spoorslags den weg naar het leger des Prinsen op. Er kleefde bloed aan zijn pantsier; hij scheen het niet te bemerken; de halskraag was aan flarden gescheurd; de haren golfden wild in den wind; de dolk miste in de scheede; die ruiter was Joan. | |
[pagina 37]
| |
IIIEn scheurt het Spaansche vaandel door,
En hijscht Oranjes vlag er voor,
En waait haar uit den trans.
Tollens.
Mij dreigt alom gevaar!
Van Lennep.
Luid klaterend trompettengeschal deed den anderen morgen ten half vijf ure eene oude vrouw, welker kleine woning een uitzigt op Mechelens markt aanbood, verschrikt van hare legerstede opstaan. Leunende op het ruw-houten krukje, dat haar sinds jaren vergezelde, spoedde zij zich naar het venster, en stiet met meer drift, dan der grijsheid eigen is, de grendels weg, en het luik open. Het schouwspel, dat haar verbeidde, wettigde en vermeerderde hare ontroering; honderde vreemde krijgslieden overdekten het plein; eene talrijke ruiterbende had zich voor de kerk van St. Rombout geschaard. ‘Heilige Maria Magdalena! bewaar ons!’ riep de oude, zich kruisende, ‘bedriegen mij mijne oogen? Sinds den laatsten Hoogtijd worden zij dagelijks zwakker. Doch neen,’ voegde zij er bij, daar het geschal der trompetten op nieuws in hare ooren klonk; ‘sta op, dochterken! sta op; zeg mij, wat ik in mijne grijsheid nog beleven moet!’ Geen diepe slaap had de oogen van deze geloken: want reeds bij het eerste woord verliet zij het bed, door haar sedert jaren niet meer met de ziekelijke vrouw gedeeld; in het volgende oogenblik stond zij aan hare zijde. De oogen der achttienjarige maagd, die den prijs der schoonheid verdiende, daar zij ook in het eenvoudig nachtgewaad allerbekoorlijkst heeten mogt, schitterden van vreugde, toen zij het woelig tooneel aanstaarde. | |
[pagina 38]
| |
‘Wie zijn het? wie zijn het?’ vroeg de oude ongeduldig, daar de eerste nog het zwijgen niet afbrak. ‘Volk des Prinsen, moeder! - het vaandel, dat daar wappert, is het zijne, - orange, blanche, bleu.’ ‘De vijanden! de vijanden! St. Rombout bescherme ons! Wie is aan hun hoofd? Sla toch eene falie om, Anna! Ik voel den scherpen wind; hij is noord, is hij niet? De vijanden! de vijanden! zoo een van hen u bemerkte! Zijn er Mechelaars bij?’ De dochter voldeed aan haar verlangen, de falie om het hoofd slaande. Zoo de moeder meende, hare bevalligheid daardoor minder te doen uitkomen, miste zij haar doel. De blonde lokken, in de verwarring door de half weggeschovene muts slechts gedeeltelijk verborgen, kronkelden schilderachtig in de breede plooijen van het zwart satijnen hulsel; de rozen harer wangen, door de frissche morgenkoelte begroet, loken levendiger op; iets kwijnends en afgemats, een oogenblik te voren nog zigtbaar, verdween voor de blijdschap, die uit de helderblaauwe oogen tintelde; het was dubbel gevaarlijk, dus aan het venster te treden. ‘Zoo als ik zeide, het volk des Prinsen, moeder! - Ik zie Heer Arend van Dorp en den pensionaris Wasteel in het midden der edellieden; - maar wie die ruiter op dat witte, steigerende ros wezen mag? - Hij doet van ieder vendel den hopman tot zich komen.’ Slechts langzaam werd dit nieuws der oude vrouw medegedeeld. Anna, want wij zouden het langer vruchteloos zoeken te verbergen, dat Barbara's dochter het bevallige meisje was, dat wij reeds in de preek ontmoetten, Anna wist te wel, welk eenen indruk die ommekeer op hare moeder maken zoude. Wijsselijk verzweeg zij dan ook, dat naast den witten klepper van Bernard van Merode, Heere van Rumen, een ander ruiter | |
[pagina 39]
| |
nog meer hare opmerkzaamheid tot zich trok. Daar sprong hij vlug uit den zadel; greep een vaandel van de digt bij hem staande legerkar, en snelde er het portaal der Rombouts-kerk mede binnen. ‘Hij is niet gekwetst!’ zeide de dankbaar ten hemel geslagen blik der jonge schoone; wie vermoedt niet, dat het Joan was? Hoe gaarne had zij aan het venster verwijld, tot zij hem op den hoogen toren had wedergezien! De gloed der eerste zonnestralen, op het helmet weêrkaatsende, had hem ook op dien afstand van de vreedzame dienaren der kerk onderscheiden; hare moeder stond het haar niet toe. ‘Het volk des Prinsen! Sluit digt het luik,’ gromde de oude. ‘De Moeder Gods zij geprezen, dat wij niet rijk zijn; niemand zal hier schatten komen zoeken. Sluit digt het luik, Anna! St. Rombout bescherme zijne veege stad!’ Schoorvoetende gehoorzaamde het meisje, en volgde hare moeder in de binnenkamer, welks uitzigt op een' kleinen hof, anders Anna's hoogste weelde, haar thans onverdragelijk toescheen. Heldere dauwdruppelen, paarlen gelijkende, blonken op de donkerkleurige najaarsbloemen, door haar gisteren nog zorgvuldig verpleegd; bevallig slingerde zich de wijnrank, welker breede bladeren voor de kleene glasruiten eene groene gordijn weefden, om den breeden post van het eikenhouten venster; maar het een noch het ander viel haar thans in het oog; alles, wat naar ruste zweemde, was onuitstaanbaar. Vrouw Barbara daarentegen scheen in stilte de vreeselijke gebeurtenissen te overwegen. Er was te weinig overeenstemming tusschen hare wijze van zien en die van Anna, zij wist het sedert lang! dan dat zij er aan zoude gedacht hebben, bij haar troost te zoeken; toen Joan Reubens vóór twee jaren uit Mechelen gebannen werd, had zij hem alle hoop op de hand van haar kind ontzegd. Was hij misschien niet wedergekeerd? | |
[pagina 40]
| |
En al gevoelde zij moeds genoeg, om ook den zegevierenden ketter het hoofd te bieden, wat zoude Anna doen? Wel was het meisje al dien tijd voor haar dezelfde gebleven, en vrouw Barbara had meer redenen, dan zij zelfs harer vriendinnen mededeelde, dat gedrag op hoogen prijs te stellen; maar zij wist bij ervaring, dat van alle hartstogten de liefde de minst geduldige is. Zij greep haren rozekrans, en de houten kogeltjes vielen tikkend langs het gewijde lint neder. Een sterker geluid brak het eentoonige af; met zware slagen deed de klopper van het hofpoortje zich hooren. Anna zag haar moeder vragende aan. ‘Laat kloppen wie wil; gij zult niet openen, kind! Arm Mechelen! het zal u niet beter gaan, dan het Gorcum ging. Al waer iemant schuldig twee boeven,
Hij zou met een' Lutheraen wel betalen.
en aan deze zijn we overgeleverd. Ste Maria Magdalena! verlos ons!’ De klopper rustte niet; met verdubbelde slagen viel hij op de ijzeren plaat; de oude bleef weigerig te openen. Tot driewerf toe vroeg zij harer dochter, of deze den vorigen avond de smalle poort wel zorgvuldig gesloten had. ‘Heden nacht werktet gij niet laat,’ sprak zij, ‘ik werd ten elf ure, als ik plagt, wakker; uw licht was reeds uitgedoofd.’ Anna bloosde. ‘De deur is zorgvuldig gegrendeld,’ verzekerde zij. ‘Maar luister, moeder! ik hoor uwen naam roepen; de vreemde bezweert u hem van den dood te redden.’ De oude neigde het oor naar het venster. ‘Vrouw Barbara! Vrouw Barbara! in aller Heiligen naam, doe open!’ klonk het; ‘een vriend in nood smeekt het u!’ ‘Het is pater Matthijs, Anna! Doe open, kind! Ik wiegde hem in Brussel op mijne armen, toen hij nog een knaap was; | |
[pagina 41]
| |
wat kan den Eerwaarde zoo vroeg herwaarts drijven? Doe open, zeg ik u; of is alles hier niet tot zijne dienst?’ De beurt van aarzelen scheen thans aan Anna te zijn. Het gelaat der maagd verbleekte; met wankelen tred trad zij naar de kleine poort. De laatste grendel week. Snel en angstig schoof de priester binnen; toen de deur weder gesloten was, zonk hij op beide knieën neder. Half onkenbaar door den raadsheerlijken mantel die het ordekleed grootstendeels bedekte; onkenbaarder nog door dat deerlijk gescheurde gewaad zelf, op vele plaatsen met bloed bemorst, moest vrouw Barbara, op den drempel des hofs gekomen en hem aanziende, de scherpheid van haar gezigt betwijfelen. ‘Heb ik mij bedrogen?’ dacht zij en naderde nog eenen voetstap. De kale schedel; het gouden krusifiks op de borst; de stille onderwerping van den geknielde; het was pater Matthijs! Anna had hem dadelijk herkend; met kwalijk verborgen' schrik wendde zij zich van den man af, die Gode voor zijne redding vurig scheen te danken. Toen zijn gebed geëindigd was, viel zijn blik op haar. ‘Alle Heiligen met...’ De verdere woorden bestierven op zijne lippen. ‘Ge zijt in gevaar,’ sprak Anna zachtmoedig, en de priester scheen de beteekenis dier korte toespraak te verstaan; want hij volgde haar in de kamer, en zich tot vrouw Barbara wendende, verhaalde hij kort en afgebroken, hoe hij, de handen der boozen ter nood ontkomen, in haar huis eene schuilplaats hoopte te vinden, om de eerste hitte der vervolging te ontwijken. ‘Wie wel doet, zal wel vinden, eerwaarde Vader!’ was haar antwoord; ‘maar waar zullen wij u verbergen? de woning is klein. Ste Maria Magdalena! welk een tijd beleven wij!’ En in een vloed van klagten gaf de oude haar hart lucht; | |
[pagina 42]
| |
maar voor pater Matthijs gingen zij verloren; want ook thans trof hem het onzekere en beperkte der gekozene wijk. Drie uren, nadat wij hem verlieten, was hij op het punt geweest door de Duitsche krijgsknechten te worden gegrepen; zijne stem had vergeefs alle Mechelaars in naam des Konings te wapen geroepen; van zijne lafhartige vrienden in de ure des gevaars verlaten, had hij zelfs Nuffel onder zijne vervolgers gezien. Vergeefs was hij beurtelings in het huis der raadsheeren Jacobi en Van der Burcht gevlugt; het volk was in beider woning gedrongen, dreigende op hen het verbeurd verklaren der goederen van de gebannen edelen te zullen wreken; weder op straat gekomen, had hij eindelijk den hopman niet meer achter hem gezien. De verbeelding had hem vrouw Barbara's huis als de veiligste schuilplaats geschilderd; hij had den naauwen gang bereikt, die tot de achterpoort leidde; de krijgslieden waren zijn spoor bijster; hij was de haven binnen. Helaas! eerst thans viel hem hare geringe ruimte in het oog; de geestelijke zoude gesidderd hebben, indien hij vermoed had, welke klippen zij voor hem verborg. ‘En waar kunt gij mij dan versteken?’ riep hij angstig uit, vrouw Barbara's klagten afbrekende. ‘Onder de legerstede; in den kelder, of in deze spinde, Eerwaarde! Er rest geene keuze dan tusschen die.’ ‘Onder de legerstede! in de spinde!’ viel Anna bevreesd in. ‘Op de laatste zal de minste verdenking vallen!’ hervatte de priester, die beproevende. - ‘De gevangenis zal niet van langen duur zijn; spoedig zullen de vijanden de stad weder moeten ruimen. Zij hebben zich zelven de Spanjaarden op den hals gehaald!’ Ter bestraffing dier woorden werd er luide aan de voordeur geklopt. ‘Sluit digt de spinde,’ sprak pater Matthijs, zich zoo goed | |
[pagina 43]
| |
mogelijk daarin voegende, ‘en doe dadelijk open; - aarzeling zoude vermoeden wekken!’ De moeder wenkte hare dochter; de ontstelde Anna volgde het bevel gereedelijk op. ‘Vrouw Barbara! weet Anna, waarover gij laatst met mij spraakt?’ fluisterde de verscholene, toen het meisje de grendels wegschoof. ‘Neen, Eerwaarde! gij verboodt...’ ‘Het is wel; spreek van niets. Sluit digt! Sluit digt!’ De oude had zich naauwelijks bij haar spinrokken geplaatst, of eene nieuwe verzuchting steeg tot de patronesse van Mechelen; de binnentredende was Joan Reubens, de zegevierende balling. Geene vreugde over het gelukken des aanslags blonk echter op het gelaat van den jongeling; zoo zijn arm Anna niet gegrepen had, zoude deze op de roode steenen zijn nedergezegen. Verschrikt droeg hij de bezwijmende maagd ijlings binnen. ‘Wat deert haar, vrouw Barbara?’ vroeg hij, den dierbaren last op een' stoel nederzettende. ‘Vraagt gij wat haar deert?’ gromde de oude; ‘wat wonder, zoo zij den schrik bestierf!’ ‘En moest ik u dus wederzien, allerliefste! u, uit welker mond mij het welkom zoo zoet zoude hebben toegeklonken? Anna! Anna! Joan roept u!’ Het door de moeder gereikte water was overbodig. ‘Welkom, Joan! driewerf welkom!’ stamelde het meisje, uit de bezwijming ontwakende; ‘het was slechts vermoeijenis,’ voegde zij er bij, het helderblaauwe oog vol vertrouwen tot hem opslaande. Er lag voor den jongeling een hemel in dien blik. Twee jaren afzijns hadden haar harte niet van het zijne vervreemd. ‘Vermoeijenis,’ dacht vrouw Barbara, de huisdeur weder sluitende. ‘Om half zes ure 's morgens vermoeijenis! - Verlief- | |
[pagina 44]
| |
den zijn ligtgeloovig; maar zoo hij dat niet betwijfelt! Eene logen om bestwil is geene zonde, en tegen een ketter allerminst,’ vervolgde zij in zich zelve, de tonteldoos van den wand nemende, om het vuur te ontsteken. ‘Ondanks al mijne waarschuwingen heeft zij hem nog lief; maar ik mag thans mijn hart geen lucht geven; pater Matthijs moet gered worden.’ De oogenblikken, door de moeder aan die bezigheden gewijd, welke Anna anders zelve verrigtte, behoorden tot de gelukkigste van Joans leven. Vol geestdrift verhaalde hij het meisje het binnenrukken der vier vaandelen voetvolks en negen honderd ruiters des Prinsen, wiens vlag thans reeds van den toren woei; die zelf spoedig binnen Mechelen verwacht werd. De Hooge Raad, de Wethouderen en de Vroedschap zouden dadelijk worden bijeengeroepen, om den eed aan Zijne Doorluchtigheid af te leggen; geene gruwelen de overwinning bezoedelen; hij zelf tot zijne have terugkeeren; schoone jongelingsdroomen, vol van hoop en liefde beide! ‘Ik bedroog mij niet, toen ik u een gelukkig wederzien voorspelde,’ riep de jongeling, haar in verrukking aan zijnen boezem sluitende; een vurige kus klonk luide door de kleine kamer. Verstoord wierp de oude de ijzeren blaaspijp op den haard neder; maar de ernstige bestraffing kwam niet over hare lippen, want zij hoorde de voordeur met geweld openen. Hopman Nuffel trad driftig binnen; verscheiden Duitsche soldaten vergezelden hem; hij droeg den ligt gekwetsen arm, in een zwaar verband gewikkeld, trotsch ten toon. ‘Spreek op, vrouw Barbara! ik gebiede het u; deze mannen verzekeren mij, dat pater Matthijs zich hier verscholen heeft; zoo gij hem niet uitlevert...’ ‘Vergezel mij,’ antwoordde de oude. Toen zij het binnenvertrek intraden, stonden Joan en Anna | |
[pagina 45]
| |
nog aan het kleine venster, met wijngaardloover omslingerd. De laatste had zich uit zijne omarming losgewikkeld; hare gestalte, nog in de zwarte falie gehuld, verborg half die des wedergekeerden ballings. IJlings trad Barbara, door Nuffel gevolgd, op het jeugdige meisje toe; terwijl zij haar ter zijde schoof, zag zij den hopman spottend aan. ‘Dezen heb ik verborgen; zoekt gij hem?’ sprak zij. De bedrogen Nuffel! Verwonderd staarde hij de welbekende gelaatstrekken van Reubens aan; in een' schaterenden lach trachtte hij zijne teleurstelling te ontveinzen. ‘Wien zoekt gij, Nuffel?’ vroeg Joan, verstoord over de dubbelzinnige uitdrukking van des hopmans blik, toen deze de roode knevels van den naar Spaansche wijze geschoren' baard spottend opstreek. ‘Geene preutsche schoone! Bij St. Joris! voor mij zijn alle druiven in vrouw Barbara's woning zoo zuur, als die aan gindschen wijnstok! Ik zoek den priester, die mij dezen nacht...’ ‘Stil Nuffel! ik geef u mijn woord, dat hij zich hier niet verscholen heeft; Anna is er mij borg voor!’ De plooijen der falie vielen digter om hare wangen. ‘Vergeet niet, zoo gij hem grijpen mogt,’ vervolgde Joan, ‘dat de Prins, eer wij het leger verlieten, ons zachtmoedigheid aanbeval. De overwinning doe de hitte van den strijd vergeten, vermaande Zijne Doorluchtigheid ons ernstig.’ ‘Bij St. Joris! ik laat mij voor niets geene wonden toebrengen!’ ‘Neem hem gevangen, zoo gij hem vindt; maar zorg, dat hem geen geweld geschiede. De wil van den Prins zij ons ter wet!’ ‘Doe haar ook door de krijgslieden eerbiedigen, wien het Mechelsche bier heden het hoofd zoo goed doet suizebollen, als het Diester 't hun gisteren deed. De eene Spaansche spie | |
[pagina 46]
| |
is alreeds door een' hoop dronken ruiters afgemaakt! de andere was hem met minder moeite in het Stadhuis vooruitgegaan. Hij omarmde den dooden Mechelaar, alsof het zijn liefje geweest ware!’ Anna sidderde; vrouw Barbara kruiste zich. ‘Waarom gingen kroes en kannen zoo mildelijk rond?’ verweet Joan. ‘Gij zult den Spaanschen ligter nog het spelen afleeren dan den Duitschers het drinken, en Braband is even rijk aan bier, als Holland aan Wacholerwater! Maar, bij alle Heiligen! pater Matthijs moet gevonden worden!’ ‘Vruchteloos zoudt gij hier naar den priester zoeken!’ hernam Anna, te wel overtuigd, in welk gevaar hij zweefde. ‘Welaan dan!’ antwoordde Nuffel, ‘hier geene huiszoeking; maar twee krijgslieden zullen voor deze woning de wacht houden, evenals andere het voor de omliggende doen. Bij St. Joris! wanneer de vos zich in dit kwartier verscholen heeft, zal hij mij niet weder ontsnappen! Van Dorp wacht u op het Raadhuis, Joan!’ voegde hij er bij; - ‘ik had zijne dringende bede schier vergeten.’ ‘Heden nog zult gij mij wederzien, Anna!’ zeide de jongeling, met Nuffel het huis verlatende; toen de soldaten het bevel van den laatsten met een: ‘Het is wel, hopman!’ beantwoordden, hoorde Joan hem tot zich zelven zeggen: ‘Spoedig zal het Kornel wezen, ezels!’ | |
[pagina 47]
| |
IVEn liefde komt in 't spel. Moet ge u door Godsdiensthaat dan eeuwig
blinden laten?
Als ge om uw Kerk mij haat, moet ik dan
haar niet haten?
Wiselius.
Een stille dag volgde in Barbara's kleine woning den woeligen morgen; maar het hart der beide vrouwen sloeg lang na den middag niet rustiger, dan het omstreeks dezelfde ure in den vroegen ochtend deed. Geen burgerbloed had in Mechelen de zege bezoedeld; maar de huizen van verscheidene aanzienlijken waren streng doorzocht, en vele Raadsheeren gevangen genomen. Pater Matthijs durfde er niet aan denken, zijn' schuilhoek te verlaten. Andere krijgslieden hadden van uur tot uur de vorige wacht vervangen, en honderd ontwerpen, door jeugd en ouderdom beide even spoedig gesmeed als afgekeurd, overtuigden Anna en hare moeder slechts te meer van de moeijelijkheid zijns toestands. De jonge maagd had vergeefs voorgeslagen zich aan Joans edelmoedigheid over te geven; vrouw Barbara verwierp heftig dit plan, zonder zich te verklaren, of hare ervaring de magt des ballings op het brooddronken krijgsvolk betwijfelde, of dat haar ijver het leven des priesters niet van de mogelijke wraakzucht eens ketters wilde doen afhangen. Was misschien wantrouwen jegens haar kind mede oorzaak van dit zwijgen? Menig hard woord deed het Anna vermoeden. Onder de ijdele beraadslaging had deze haar keurig speldewerk opgenomen, een' arbeid, waarin zij uitmuntte, en welks | |
[pagina 48]
| |
vruchten sedert lang in de behoeften der kleine huishouding voorzagen. Het roode kussen rustte op hare knie; - de witte hand bewoog vaardig de bruine klosjes, en verre was het fijne werk gevorderd, dat weldra om den blanken hals eener schoone jonkvrouw schitteren zoude. Lichts genoeg viel door de openstaande deur; geen krijgsrumoer deed zich langer op de markt hooren, en toch, de arbeid vlotte niet! Zoo de moeder voor de eerste maal haars levens heden beide mis en vesper verzuimd had, de avond zoude getuigen, dat de dochter dien dag weinig met den keurigen kraag gevorderd was. Vroeger, Anna bekende het in haar harte, vroeger, in de dagen van des jongelings ballingschap, dacht zij ook aan Joan, langer en ongestoorder misschien dan thans; maar de Point d'Espagne leed er toen niet onder; het werk gaf afleiding van de droevige gepeinzen. Dien middag, zij schroomde zich zelve te zeggen, wat een ligt blosje onwillekeurig verried, dien middag was haar oog schaars duurzaam op de fijne draden gevestigd; zoodra van verre de voetstap eens ruiters klonk, rustte het vol zoete hoop op den drempel der kleine woning. ‘Leg het kussen ter zijde, Anna! uwe bezorgdheid voor den priester belet u te arbeiden,’ sprak de oude; ‘het spinnen verdriet zelfs mij!’ De maagd kleurde sterker bij die vooronderstelling; de moeder liet er de bede op volgen, haren stoel buiten de deur te plaatsen. ‘Goede raad is duur, wanneer men dien meest behoeft, kind! Gij kunt, terwijl ik zien zal, of niet een onzer vrienden, met wien ik zoude willen raadplegen, voorbijkomt, de spinde naar de zijde van den hof weder een weinig openen; zoo iemand mogt binnenkomen, zal ik u door het vallen mijner kruk intijds waarschuwen.’ Anna gehoorzaamde, hare moeder buiten brengende; het | |
[pagina 49]
| |
schoone meisje hoorde niet, hoe de ruwe krijgsknecht zich over den ruil beklaagde, toen zij uit de voorste kamer verdwenen was; schroomvallig opende zij de spinde. ‘Heb dank, mijne dochter!’ fluisterde de gevangene; ‘ik heb u te gestreng beoordeeld. Gij zijt een verdoold lam, maar dat nog ter kudde is weder te brengen.’ De maagd beantwoordde de dubbelzinnige lofspraak niet, maar bood hem de weinige verfrisschingen aan, welke dat uur te harer beschikking stonden. ‘Eene teug waters, mijne dochter!’ zeide de geestelijke. Anna reikte hem die; daar viel de kruk; haastig werd de spinde weder digtgesloten. Eerst toen zij in den klank der naderende voetstappen den tred des geliefden herkende, week de vernieuwde angst. Inderdaad het was Joan, welke zoo spoedig zijn pligt het hem vergunde, de kamer op het Raadhuis verlaten had, waarin hem het verleenen van vrijgeleide aan de vertrekkenden was opgedragen. ‘Welkom, Joan! driewerf welkom!’ ‘Mijne bezorgdheid was ijdel; de Heer zij gedankt!’ antwoordde de jongeling, toen zijn eerste blik hem overtuigde, dat slechts de schok der omstandigheden des morgens de rozen van Anna's wangen had doen vlugten. ‘Gij zijt weder mijne allerliefste! Lach er niet om, stoute! den ganschen dag heeft de vreeze mij gekweld. Artus beschuldigde mij, dat de vreugde, tot mijne have te zijn wedergekeerd, mij onverschillig maakte, toen hij mij vol drifts verhaalde, dat de Groote Raad den eed aan den Prins aflegde; dat de Gilden dit voorbeeld weldra zouden volgen. Hoe bedroog zich de scherpzinnige in de reden mijner koelheid! Ik heb nog geen' voet in mijne voormalige woning gezet. Eerst aan uwe hand, Anna! wil ik haar weder intreden; slechts met u zal ik er te huis zijn! Weldra hoop ik’... | |
[pagina 50]
| |
En de jongeling zag haar teederlijk aan; maar een donkere wolk verspreidde zich over het blanke voorhoofd. Droefgeestig sprak zij: ‘Vergat gij het laatste woord mijner moeder, toen gij hare toestemming vroegt, Joan? Helaas! ik heb het te onvoorzigtig vergeten!’ ‘Hoe nu, Anna? De zon der Vrijheid brak naauwlijks door de wolken, zoo als mij fluks een onzer rederijkers zeide, en ge wilt haar vriendelijk licht voor mij weder benevelen? Denkt gij dan, dat er een dag in den vreemde omging, waarop ik niet aan u dacht; een nacht nederdaalde, waarin ik mijne handen niet biddende voor u tot God verhief? Uwe moeder, zegt gij; maar ik ben geen balling meer; Mechelen is aan 's Prinsen zijde; het geloof is vrij, en gij hebt mij lief! Zijt ge minder dan ik der nieuwe leer toegedaan, en zegt de Schrift niet: Gij zult vader en moeder verlaten, en Hem alleen aanhangen?’ ‘Stil, Joan, stil! indien mijne moeder u hoorde, haar vloek zoude mij treffen! Ik zoude geen ruste meer hebben, indien ik haar verliet, en dat, neen, gij zult het nimmer van mij vergen!’ ‘Indien gij mij niet bekent voor de menschen, zal ik u ook niet bekennen voor mijnen Hemelschen Vader. Gij waart in de preek, Anna!’ ‘Ik wist, dat gij er wezen zoudt! Frons het voorhoofd niet, Joan! niet daarom alleen heb ik er mij doen vinden! Ach, sinds gij weg waart, werd ik dagelijks meer aan uw geloof gehecht; de Hemel zonder u zoude Anna geen Hemel zijn!’ ‘En thans, nu zich een rustig verschiet opent, thans aarzelt gij?’ ‘Mijne moeder!’ ‘Laat haar met u te mijnent wonen; om uwentwille zal ik | |
[pagina 51]
| |
hare dwaasheden aanhooren, hare luimen verdragen. Ge wordt de mijne, Anna! ge wordt de mijne! Wanneer de Prins morgen komt, zal Datheen Zijne Doorluchtigheid waarschijnlijk vergezellen.’ ‘De Prins komt morgen?’ viel het meisje in. ‘En de leeraar zal u over den vloek geruststellen,’ vervolgde de jongeling; ‘ge wordt de mijne, allerliefste!’ Maar Anna schudde het hoofd, en stond hem, die zijn' arm om hare middel wilde slaan, geene herhaling van het ochtendtooneel toe. Daar viel het oog des jongelings op eene luit, die aan den wand was opgehangen. ‘Gij bewaardet haar!’ riep hij, het speeltuig in de hand nemende. ‘Slechts mijne vingeren reinigden haar sinds gij vertrokt, en wanneer de snaren onder het aanroeren trilden, dacht ik aan den schoonen tijd, toen gij mij, bij hare zoete toonen, uwe liederen voorzongt.’ ‘Die tijd is wedergekeerd, allerliefste!’ en met eene welluidende stem zong de jeugdige kweekeling der Mechelsche Rhetorijk-Kamer: ‘Liever dood dan ballingschap!’
Riep de jongling, 't zwerven moede,
En verwierp de Monnikskap,
Die voor 's vijands dolk behoedde.
Luttel was hem 't leven waard':
Ver van eigen have en haard
Door het Spaansch geweld verdreven;
Ver van u, hem dierst van all',
Anna, wellust van zijn leven,
Lelie uit St. Rombouts wal!
Toch bewaakte hem de Heer!
Strijdende onder 's Prinsen vanen,
| |
[pagina 52]
| |
Viel op kelk en schaal niet meer
't Bitter vocht van 's ballings tranen!
Zoet - als vroeger de avondster -
Rees in 't eind' die stad van verr',
Waar hij wreed uit werd verdreven,
Nog om u, hem 't dierst van all',
Anna, wellust van zijn leven,
Lelie uit St. Rombouts wal!
Roemzucht vonkelde in het oog
Van wie dienst en raad hem vroegen;
Ook zijn hart sloeg dubbel hoog,
Maar van zaliger genoegen;
En toen de ochtend 's Prinsen vlag
Over 't marktplein wappren zag,
Werd hem liefdes kroon gegeven
In uw' kus, hem zoetst van all',
Anna, wellust van zijn leven,
Lelie uit St. Rombouts wal!
Onder de laatste toonen van het referein was het meisje in zoete verrukking den jongeling in de armen gezonken. Het bloeijend hoofd rustte nog op de breede borst, thans door geenen harden kolder meer bedekt; dáár verscheen vrouw Barbara op den drempel. Ach! die ongeroepene derden, welke zoo gaarne zulk een tooneel verstoren! ‘Anna! Anna!’ klonk het op bestraffenden toon, terwijl deze het blozende gelaat in beide hare handen verborg; ‘vergeet gij de vreesselijke klove, die tusschen u en hem ligt?’ ‘Zij is mijne verloofde, vrouw Barbara!’ ‘Zij was het, Joan! eer gij een ketter werdt. De ketterij is Eene vipera,
Die als zij ter wereld kompt, haer moeder doot
en toen gij u in hare armen wierpt, verbraakt gij den band. | |
[pagina 53]
| |
Ste Maria Magdalena beware er mij voor, dat ik zoude toestaan, dat Anna om uwentwille verdoemd wierde!’ De jongeling was opgestaan; een blik der maagd deed hem zijne drift bedwingen. ‘Laat Anna kiezen!’ was zijn antwoord. ‘Heden niet!’ smeekte het meisje, ‘heden niet! morgen, ik belove het u!’ en haar oog zeide luide aan Joan, dat haar hart reeds gekozen had. ‘Anna heeft geene keuze!’ viel vrouw Barbara in; ‘er is geene keuze tusschen hemel en helle!’ ‘Vrouw Barbara!’ ‘En al hebt gij de stad ingenomen, denkt gij daarom, dat ik zwijgen zal? Merode durfde niet eens de kerken sluiten; hij weet te wel: heden mijn, morgen dijn! De kans is wisselvallig, en Godt sal 't swaert der wrake nog meer verstalen,
Compt er geen beteringhe.’
‘Laat uwe geestelijkheid zich verbeteren!’ riep de jongeling bitter. ‘Zij seggen: dat zij Christum soecken in den gheest,
Maer voorwaer Malchum draeght de lanterne
Zij soecken hen selven meest’
hernam de oude, niet ontevreden, dat zij er in geslaagd was, hem te vertoornen, dien zij gaarne wilde verwijderen. ‘Met wat vreugde,’ vervolgde zij, ‘zoudt gij uwe onheilige handen aan Sint Rombouts gewijd gebeente slaan; maar al sloeg Chenitz het voor, geen uwer heeft moed, de zware zilveren kas in den smeltkroes te doen werpen; heel Mechelen zoude te wapen vliegen!’ ‘Wien hebt gij buiten gesproken, moeder?’ vervolgde Anna, verontrust door dien heftigen toon. ‘Eene kwezel als Anna Bijns, welker rijmpkens wij hooren moesten.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Eer zoude mijn dochter altijd maagd blijven, zoo als zij, eer dat ik haar aan u gaf,’ riep Barbara driftig. Joan legde Anna's hand in de zijne. ‘Wat de hemel vereenigt, kunt ge niet scheiden!’ sprak hij plegtig, en het meisje trok hare hand niet terug. De tanden der oude knarsten; één middel nog bleef haar over; zij wist niet, in welk eene verzoeking zij Anna, in welk gevaar zij den priester bragt. ‘Wat de hemel vereenigt!’ sprak zij, vreesselijk glimlagchende; ‘neem haar mede, de ontuchtige; maar zie eerst onder hare legerstede, wien zij er dezen nacht verborg!’ En met de kruk onder het bed slaande, bragt zij de bonte kleeding van éénen van Mechelens krijgslieden te voorschijn. De jongeling zweeg, Anna vorschend aanstarende; zij werd bleek als een doode, maar sloeg de oogen niet neder. Langzaam stond zij op, en trad naar de spinde toe. Halverwege gekomen, aarzelde zij. ‘Doe wel dengenen, die u haten; zegen ze, die u geweld aandoen. - Joan! ik ben onschuldig,’ borst zij uit; ‘morgen zult gij alles weten!’ Daar werd aan de klink der voordeur getrokken. De jongeling beantwoordde de verzekering niet. Zijn hoofd bleef op de geopende hand rusten. Alsof het zwijgen van Reubens haar gekrenkt had, trad Anna, na een oogenblik toevens, de voorste kamer binnen, en opende den laten bezoekers. ‘Is dat onze heldhaftige?’ sprak Heer Gerard van der Aa der schoone jonkvrouw toe, welke hij geleidde. ‘Voorwaar, ik verwonder mij niet over de verrukking, waarmede Joan van haar gewaagde.’ ‘Foei, Heer Gerard! foei! zoo gij tot de Duitsche Ridders behoordet, ge zoudt eene uwer geloften geschonden hebben.’ ‘Die van kuischheid of armoede, schoone Margaretha? Alva heeft gezworen, mij de laatste te doen houden.’ | |
[pagina 55]
| |
‘Die van gehoorzaamheid, Heer Gerard!’ antwoordde Jonkvrouw van Dorp. ‘Gij beloofdet mij te zwijgen; maar wat is dit? Tranen in uwe oogen, Anna?’ ‘Het zijn die eener bruid,’ viel Van der Aa in, Reubens gewaarwordende; doch de jongeling, uit zijne mijmering gewekt, hield zich, alsof hij de scherts niet hoorde. Beleefdelijk de binnentredenden groetende, greep hij Anna's hand, drukte die zachtkens en fluisterde: ‘Tot morgen, Anna! Dat het morgen ware!’ Wanneer hij zijne ontroering den vreemden verbergen wilde, was hij ter regter ure vertrokken; reeds had vrouw Barbara het licht ontstoken. Verwonderd staarde zij de aanzienlijke gasten aan; toen zij Jonkvrouwe van Dorp herkende, verwonderde zij zich niet meer, dacht aan den keurigen halskraag en verwijderde zich. Wij verwijderen ons met haar. ‘Zij is edeler dan ik!’ gromde de oude in zich zelve, terwijl zij de melkpap, aan den haard gekookt, voor zich op de kleine tafel plaatste; ‘zij is edeler dan ik; maar hoe komen die kleederen hier?’ Vrouw Barbara wist die vraag niet te beantwoorden; den ganschen dag had zij haar gekweld. Spoedig had zij het wittebrood in de melk gebrokkeld; nog spoediger legde zij den tinnen lepel neder, en begaf zich ter ruste; maar zoo de avondmaaltijd haar niet verkwikt had, ook de slaap scheen weigerig hare oogleden te sluiten. Was het, omdat hare kromme vingeren beefden, toen zij die in den steenen wijwatersbak doopte? Een half uur verliep; nog duurde het zachte gesprek in de andere kamer voort; eindelijk werd het gedruisch sterker; de deur ging open. ‘Uw kraag!’ sprak Anna luide. ‘Ook zonder dien zal Jonkheer Lodewijk u morgen bewonderen, schoone Margaretha!’ | |
[pagina 56]
| |
‘Ik zal u gelegenheid geven, mij over mijn' min prachtigen opschik te verontschuldigen, mijne Anna!’ zeide Jonkvrouwe van Dorp. De oude verstond Anna's antwoord bij het afscheid niet. Even vruchteloos als thans, boog zij zich eene wijle later nog eens over het kussen heen; de priester verliet zijne schuilplaats om zich naar den zolder ter ruste te begeven; geen woord werd tusschen hem en de jonge maagd gewisseld. Zij luisterde scherper. ‘Morgen zult gij vrij zijn!’ meende zij te hooren; het ontbrak haar aan moed het Anna te vragen. En deze? Indien het waar is, dat engelen om de koets der onschuld zweven, en verkwikking op haar leger dauwen, hetzij de trotsche bogen van een vorstelijk paleis, of het rieten dak eener armelijke hut zich er over welven, hoe zoet moet dan Anna's sluimering geweest zijn! | |
VGeweld brengt wraakzucht voort, maar goedheid wint elks hart. De traan der vreugd op 't mannelijk gelaat. Staring van den Wildenborch. De trotsche woning van Bernard van Merode leverde den 31sten Augustus 1572 een tooneel op, den ouden luister van zijn aanzienlijk geslacht waardig. De levendige bedrijvigheid zijner dienaren had het des daags te voren luide verkondigd, dat de wettige eigenaar, na vijf jaren ballingschap, tot de haardstede zijner vaderen was teruggekeerd. Het steenen wapenbord der Merodes, in der tijd door den Raadsheer Blazer smadelijk weggenomen, was op nieuws boven de gothische | |
[pagina 57]
| |
poort vastgemaakt; menig arme had het er met blijdschap weder begroet. De hardvochtige overweldiger, die, gedurende de afwezigheid des edelmans, de woning betrokken en de lijdenden ongetroost weggezonden had, boette zelf zijne stoutheid in den kerker; in het eerste oogenblik der zegepraal had de Ridder van het Gulden Vlies zich op dien overmoed des tabbaards gewroken. De Heer van Rumen zoude Blazer het verblijf te zijnent vergeven hebben, indien hij geweten had, hoe weinig zich de burgerlijke hoogmoed in dat oude gebouw te huis gevoelde, hoe jammerlijk eene vertooning het kleine gezin in die weidsche zalen opleverde. Andere gedachten dan deze vervulden echter Bernard's gemoed op den genoemden morgen; de roemrijkste baniere wapperde uit een der hooge vensters; in de ruime voorzaal wemelde het van krijgslieden, geestelijken en regtsgeleerden. Sinds Alva's banvonnis ook hem voor de onderteekening van het Verbond der Edelen strafte, had zich nimmer, zoo als thans, alles, wat Mechelen aanzienlijks opleverde, daarin vergaderd; had vooral geen man van zoo hooge vermaardheid, als die welke vóór eenige uren zijn drempel overschreed, de aanzienlijke woning met zijne tegenwoordigheid vereerd. Het vereischte veel gedulds, door dien stoet van wapenrustingen, tabbaarden en pleeggewaden heen te dringen; wij willen van het voorregt des vertellers, onaangediend binnen te treden, dadelijk gebruik maken. Een man van middelbaren leeftijd rustte met de eene hand op het purperen kleed, dat in breede plooijen van de met papieren overdekte tafel afhing, terwijl de andere den vertrekkenden vaarwel toewenkte. Het blinkend harnas, dat zijne leden omsloot, deed de ranke gestalte heerlijk uitkomen; hooge ernst lag op het breede gerimpelde voorhoofd; bedachtzaamheid | |
[pagina 58]
| |
scheen de welgevormde lippen op elkander te doen rusten. Wie den geestrijken glans zijner bruine oogen zag, herkende in hem het sieraad zijner eeuw, den voortreffelijken Willem van Oranje. Eerbiedig stond een aantal edelen aan zijne zijde; de burgemeesterlijke tabbaard verkondigde Filips van der Aa; Arend van Dorp hield den blik op de zoo even ten gehoor binnengetredenen gevestigd. Verder in het verschiet doorzocht de pensionaris Wasteel eenen bundel geschriften, hem door den advocaat Artus toegereikt; over hen had zich Datheen geplaatst. Hij scheen den Vlaamschen dichter Jeronimus van der Voort, die den Prins sinds jaren op zijne togten volgde, eene spotternij in te fluisteren; ongetwijfeld gold deze de beide gevangenen, thans voor Zijne Doorluchtigheid gebragt. Het was de bisschop van Atrecht en Loys Pery, Raadsheer uit den Hoogen Raad van Mechelen; kwalijk verborgene woede sprak uit hunnen blik. De Prins beantwoordde met waardige scherpheid de stoute taal van den laatsten. Hare uitwerking teekende zich verschillend op het gelaat der aanwezigen; maar welke uitdrukking de verscheidene hartstogten aan de leden van den bonten kring geven mogten, de levendige vreugde van den Heer van Rumen over het bezoek zijns vorstelijken vriends viel duidelijkst in het oog. De getrouwe edelman had er regt toe. Inderdaad, zij verdiende den naam van vriendschap, die gekenmerkte welwillendheid, waarmede Zijne Doorluchtigheid hem onderscheidde; zij sprak uit den toon zijner heldere stem, die, het woord tot hem rigtende, liefelijker werd, en de fierheid aflegde, waarmede hij fluks den trots der gevangenen had bejegend. ‘Wanneer hun geest de burgerij bezielt,’ sprak de Prins tot Merode, ‘dan is er luttel van hare genegenheid te hopen; maar uwe kloekhartigheid verdient lof, en wanneer gij zoowel weet te bewaren, als in te nemen, zult gij het oordeel van | |
[pagina 59]
| |
mijnen lieven broeder regtvaardigen. Laat de volgenden binnentreden.’ De hooge deuren werden weder geopend; om de lippen van Gerard van der Aa zweefde een vriendelijke glimlach; van Dorp zag verwonderd op, en trad eenige schreden meer op den voorgrond. Een jeugdig oorlogsman, wiens stalen borstkuras de stralen van het zonnelicht terugkaatste, dat door de hooge vensterbogen inviel, leidde beleefdelijk eene schoone jonkvrouw op, van een zedig Mechelsch meisje vergezeld. In eene woelige feestzaal, of op een vrolijk bal, zoude de mannelijke schoonheid van den eersten de aandacht aller hofjuffers tot zich hebben getrokken; het bloeijend hoofd bewoog zich schilderachtig op den smallen, hagelwitten halskraag; zijn geheele voorkomen mogt eene gelukkige vereeniging van bevalligheid en kracht heeten. Hier echter viel hem weinig opmerkzaamheid ten deel; de schoonen, die hem vergezelden, plaatsten zijn beeld geheel in de schaduw. Aller belangstelling was door haar opgewekt, en menig oog weifelde lang, aan wie van beide, der prachtig gekleede, bruinoogige jonkvrouw, of het beschroomde, blonde meisje, de voorkeur moest worden toegekend. Eene tint van droefgeestigheid, op het elpen voorhoofd der laatste verspreid, deed de schaal ten haren voordeele overhellen. ‘Wat is dit, Heer Lodewijk?’ sprak de Prins, in die stemming, welke, volgens Hooft, frayst eenen Vorste voeght, en de minne der menschen mynt buyten kosten van achtbaarheit; ‘hebt gij de schoonsten uit Mechelen gekozen, om ons welkom te heeten? De keuze doet u eer aan, en het is voorwaar eene verrassende afwisseling van het gezelschap, waarin wij ons zoo even bevonden. Wie is...’ ‘Jonkvrouw Margaretha van Dorp,’ hernam Boisot eerbiedig; ‘zij is mijne verloofde, Uwe Doorluchtigheid! Toen | |
[pagina 60]
| |
zij heden morgen in mijne bede stemde, drong zij er op aan, u voorgesteld te worden.’ ‘En geen ridderlijk jongeling slaat de eerste bede af,’ vervolgde de goedhartige vorst. ‘Gelukkig de vader, van Dorp! die zulk een kind het zijne noemen mag. Treed nader, schoone Margaretha! en zeg ons, wat u herwaarts dreef; want de eerste dagen der verloving pleegt men gaarne in zoete eenzaamheid door te brengen, en gij hebt misschien reeds lang in de voorzaal vertoefd?’ Met eene diepe buiging beantwoordde de jonkvrouw in het zwart fluweelen gewaad de vleijende uitnoodiging; een ligte blos deed het rood harer wangen bij de prachtige kant, die om hals en boezem zachtkens beefde, treffend uitkomen. ‘Mijne vriendin heeft een geheim aan Uwe Doorluchtigheid mede te deelen, en bad mij haar te vergezellen,’ sprak zij. ‘Vergeefs verzekerde ik haar, dat uw harte, ook zonder mijne tusschenkomst, hare bede zoude verhooren. Wij zijn zoo veel aan haar verpligt, dat ik niet aarzelen kan, hare schroomvalligheid te gemoet te komen; Uwe Doorluchtigheid houde het mij ten goede!’ Arend van Dorp staarde beurtelings zijne dochter en het meisje aan; eerst thans viel het hem in, dat hij haar vroeger op den weg ontmoette. ‘Uwe vriendin, een geheim aan mij?’ zeide de Prins, en aller oogen vestigden zich op Anna, die nog zedig ter zijde stond. Margaretha vatte teederlijk hare hand, en de lelieblanke maagd sloeg het oog vol vertrouwen naar den toekomstigen Vader des Vaderlands op. ‘Vergeving voor mijne stoutheid; God geve, dat ik mij niet in u bedrogen hebbe! Pater Matthijs, de priester, die in den vorigen nacht op het Raadhuis de sleutels aan de uwen betwistte, is ten onzent verborgen, Uwe Doorluchtigheid! genade | |
[pagina 61]
| |
voor hem! Een enkel woord uit uwen mond, en hij is voor de woede der krijgslieden beveiligd. Gij bevaalt uwen knechten zachtmoedigheid aan; genade voor hem, Uwe Doorluchtigheid! genade!’ Van Dorp fronste het voorhoofd. ‘Kent gij deze maagd, Heer Arend?’ vroeg de Prins ernstig. De schrandere man, door het onverwachte der mededeeling getroffen, draalde te antwoorden. Het leed geen' twijfel, of Willem van Oranje verstond dat stilzwijgen; zijn gelaat nam al de strengheid aan, die de gevangenen zoo even ontmoedigd had. ‘Zij is de verloofde van Joan Reubens, den balling, die ons de stad hielp vermeesteren,’ zeide een der edelen; het was Gerard van der Aa. ‘Zonderling!’ hervatte de vorst; ‘de bruid van eenen Calvinist vraagt genade voor eenen priester! Is hij uw broeder, meisje?’ ‘Hij was mijn weldoener, Uwe Doorluchtigheid!’ antwoordde Anna, met al de drift van waarachtige dankbaarheid; ‘hij was mijn redder uit de handen van...’ Zij voleindigde niet; een hoog rood vloog over de bleeke wangen. Margaretha's vriendschap ijlde haar ter hulpe. ‘Uit de handen van Don Frederik, lieve beschroomde! Het oog des Spaanschen veldheers was op mijne schoone vriendin gevallen. Zelfs een nonnenklooster zoude eene slechte wijk voor haar geweest zijn, indien pater Matthijs de abdisse niet gedreigd had het schandelijk stuk te openbaren, zoo zij hem, na het vertrek van 's Hertogs zoon, Anna niet vlekkeloos teruggaf.’ ‘Men brenge den priester hier!’ beval Willem. ‘Mijn woord is u borg, dat hem geen leeds geschieden zal; ontdek den hopman zijne schuilplaats. Gij staat mij voor zijn leven in, Volkertz!’ | |
[pagina 62]
| |
‘De Heer zegene Uwe Doorluchtigheid!’ sprak Anna, en deelde den hopman des paters verberging in de spinde mede. ‘Hoe nu, meisje?’ vervolgde de groote man, aan wien het geringste woord niet ontglipte; ‘gij schijnt der nieuwe leer toegedaan, en komt zonder Reubens? Schoone Margaretha! nog eene opheldering.’ ‘Uwe Doorluchtigheid kent nog slechts de dankbaarheid mijner vriendin; hare heldhaftigheid verdient misschien geen' minderen lof. Verkleed vergezelde zij in den vorigen nacht Joan Reubens en hopman Nuffel op het Raadhuis; zonder haar kloek besluit, om de lantaarn uit te dooven, waren zij er het offer van de list des priesters geworden. Door de duisternis verminderde het gevaar, dat uit het aantal der door hem verborgene dweepers rijzen kon; gelukkig bemerkte zij, hoe de pater, op de vlugt bedacht, en hen misschien in de Raadkamer willende opsluiten, de sleutels der stadspoorten achter eene der groote kisten vallen liet. In het volgende oogenblik waren zij in Anna's hand. Joan was het moedige waagstuk waardig; mijne vriendin vond hem, den ingang bewakende. Toen zij hem de sleutels gegeven had, trachtte zij te vergeefs den vluggen krijgsman te volgen.’ ‘En zij komt hier zonder Reubens? Wacht der trouw in Mechelen geene betere belooning?’ ‘Joan weet niet, wat zij om hem en ons ondernam, Uwe Doorluchtigheid!’ ‘Hij was in de voorzaal, toen ik binnentrad,’ viel Filips van der Aa in. Op eenen wenk des Prinsen werd de jongeling geroepen. Toen hij den drempel overschreed, verscheen hopman Volkertz met pater Matthijs aan de andere zijde der zaal. In gespannen verwachting sloeg de hoofsche kring beide gade. Van Dorp | |
[pagina 63]
| |
had zich bij zijne dochter gevoegd; wie vergeeft hem niet, zoo hij Margaretha hare achterhoudendheid verweet? ‘Mijne moeder wilde het dus,’ antwoordde de verloofde van Boisot; ‘door Anna vermoedde zij de list des priesters; hare betrekking tot Reubens vernemende, stond zij mijner vriendin de verkleeding toe; het goede kind had beloofd, voor u zorg te dragen, zoo gij gewond werdt.’ ‘En zij volgde Joan?’ zeide Heer Lodewijk, glimlachende. ‘Liefde en list gaan zamen,’ sprak van Dorp; ‘wees op uwe hoede, Boisot!’ Het oog van Margaretha verzekerde hem, dat hij van die vereeniging veel te hopen en niets te vreezen had; inmiddels was het verhoor des priesters ten einde gebracht. ‘Uwe zaak zal onderzocht worden!’ klonk het met waardigheid. ‘Van een' oogenblikkelijken dood, daar men u van verstandhouding met den vijand beschuldigt, heeft u de voorbede van dit meisje gered. Gij zult aan haar zelfs eene goede gevangenis verschuldigd wezen. Weet echter tevens, dat, hoe gaarne ik u om harentwille genadig zal zijn, ik u liever onschuldig zoude vinden. Te veel leeds is door vreemden over ons land gebragt, dan dat een inheemsche er langer mede heulen mag, welk geloof hij ook belijde. Ik heb aan allen vrijheid toegezegd; dat priesters en leeraars het nimmer vergaten!’ ‘Vrijheid!’ herhaalde de geestelijke schamper; ‘wie vrijheid ten kwade verleent, wordt medeplichtige aan alle gruwelen. Doch onze tijd wil het zoo!’ vervolgde hij somber, de geketende handen zamensluitende. ‘Uwe Doorluchtigheid ontvange mijnen dank, dat ik ten minste niet door de ruwe slagen der brooddronken krijgsknechten sterve. Mijn dood zal altijd die eens martelaars zijn; maar de wereld zal er nu bij weten dat ik de Spanjaarden niet liever had dan u; dat ik het | |
[pagina 64]
| |
geloovige Mechelen van beide had willen vrijwaren! Schoon gij mij verschoont, ik zal toch der handen van Alva niet ontgaan; twee zijner gunstelingen zijn door mijn toedoen omgekomen. Dat ieder als ik zijn' plicht volbragt hadde!’ En beide armen over de borst kruisende, trad de dweeper langzaam op de wacht toe; een blik op Anna deed hem terugkeeren. ‘Uwe Doorluchtigheid vergunne mij, eer ik in den kerker ga, een woord tot mijne beschermster?’ vroeg hij; ‘het is voor haar van het hoogste belang.’ ‘In onze tegenwoordigheid zij het u toegestaan,’ antwoordde de Prins; ‘zoo veel moeds, zoo veel deugds vooral, heeft regt op onze deelneming.’ Er was meer dan hoofsche beleefdheid in dat woord; maar wij zouden ook den hovelingen onregt aandoen, wanneer wij de door hen getoonde belangstelling enkel aan nieuwsgierigheid toeschreven. Zwijgende staarden zij de hoofdpersonen van ons verhaal aan. ‘Anna Pauwels!’ sprak de geestelijke, ‘ik zoude het geheim, dat ik u thans ontdekke, met mij ten grave hebben genomen, indien ik niet wist, dat gij Joan Reubens bemindet; dat gij uwe hemelsche zaligheid om hem wagen wilt. Verdoolde! gij zult aan mij niet te vergeefs barmhartigheid hebben uitgeoefend!’ Onbevreesd hief het meisje haar hoofd naar den jeugdigen krijgsman op, die, van zijne eerste verbazing teruggekomen, zich aan hare zijde geplaatst had. ‘Ik wanhoop dus u te redden,’ voer pater Matthijs voort; ‘wie aardsche liefde tot de nieuwe leer doet overgaan, keert nooit in den schoot der Kerke weder. Wees dan ten minste voor dit leven gelukkig, zoo gij het in uwe dwaling zijn kunt; vrouw Barbara is uwe moeder niet!’ | |
[pagina 65]
| |
Een kreet van verwondering getuigde van het belang, dat Joan in die opheldering stelde. Anna's harte sprak luide voor de waarheid dier mededeeling; zij had zich dikwerf in stilte verweten, hare moeder niet lief te hebben. ‘Een der huisgenooten van den Grave van Egmond zaliger is uw vader, Anna! De vrouw, die u aan Christoffel van Leefdael in onecht baarde, is lang ter ruste. Barbara was slechts hare verre bloedverwante. De ziel der zwakke, maar geloovige verleide ruste in vrede! Toen de kettersche edelman eene nonne uit Rijnsburg schaakte, en die tot gade nam, vlugtte zij uit Brussel; zij wilde liever alleen met haar kind rondzwerven, dan het onder zijn oog in de nieuwe leer te zien opbrengen. Vrouw Barbara is in het bezit zijner brieven; het was hare kostbaarste nalatenschap. Anna! Anna! hoe weinig gelijkt gij uwer moeder!’ ‘Een goed kind, dat naar zijn' vader aardt!’ fluisterde Artus; de priester hoorde het niet, maar wachtte met gespannen verwachting de uitwerking zijner woorden af. Hij bedroog zich, indien hij zich had voorgesteld, dat Anna daardoor zoude terugtreden. ‘Leeft mijn vader nog?’ riep zij, zich voor hem nederwerpende. ‘Ongeneeslijke!’ sprak pater Matthijs; ‘het zal mijne schuld zijn, dat vrouw Barbara een Godshuis zoeken moet!’ ‘Hij leeft, meisje!’ zeide de Prins bewogen, ‘hy is edelman, in dienst van den Paltzischen Keurvorst.’ ‘Waarom zoo hoog!’ klaagde het arme kind. ‘En al erkende hij u nimmer, Anna! ik blijf dezelfde voor u,’ verzekerde Joan, zijne armen naar haar uitbreidende. Eer zij aan zijne borst nederzonk, reikte zij hem den dolk over, door hem in den bekenden nacht op het Raadhuis verloren. ‘De doorschoten hoed is in de spinde,’ sprak zij; ‘ik was de knaap, Joan!’ | |
[pagina 66]
| |
‘En ik konde een oogenblik twijfelen!’ verweet zich de jongeling. ‘Het kleed eens mans en zal niet zijn aan eene vrouw, ende een man en zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel,’ zeide Datheen, digter bijgetreden, toen de priester de zaal verlaten had. ‘Laat aan mij de zorg over, dat zij het niet weder zal behoeven te doen,’ besloot de Prins, glimlagchende. ‘Leefdael is mijn vriend! Gij volgt mij met uwe bruid, Joan! Mechelen zoude voortaan voor haar niet het verkieslijkste verblijf opleveren.’ De gelukkigen, zij hoorden het naauwelijks; voor de eerste maal zijns levens schreide Joan van zaligheid, en Anna schaamde zich over die tranen haars verloofden niet. Wie uitvoeriger schets begeert, vrage er een jeugdig schilder om; hij zal niet vergeten, Boisot ter regterzijde te plaatsen, en hem teederlijk de hand van Margaretha te doen drukken. Ter linkerzijde zouden wij den ernstigen blik van Filips van der Aa willen ontmoeten; op den voorgrond gaarne Jeronimus van der Voort zien, met stil genoegen op het gelukkige paar starende. Mogt iedere onzer lezeressen het als hij doen! Het is ons een genoegen, slechts de waarheid te getuigen, haar verzekerende, dat Joan en Anna hem nimmer één' trek opleverden voor de Mizeriën des Houwelijcs, door hem zoo geestig beschreven. Wij wenschen haar veel in de eenvoudige bede, dat het haar als hun ga! Tien jaren na zijne bruiloft herlas Joan, in eene der schoonste Zuid-Hollandsche steden, aan de zijde zijner bloeijende gade, die met twee aanvallige jongskens speelde, de regelen, hem door Van der Voort voorgelezen, nadat Datheen zijn huwelijk had ingezegend, en juichende voegde hij er bij: ‘Wij kennen die niet, wijfjelief!’ Het waren dezelfde ellenden van den echt; dankbaar afscheid nemende, deelen wij de laatste regelen mede: | |
[pagina 67]
| |
Dit zijn doornen, die daer staen onder de roosen,
Dit 's dobbel galle met honig verblomt,
Dit 's 't pont soets met thien pont alsems bekroosen,
Dit 's de korte vreugde aen wangen, die bloosen,
Daer duysent tranen en alle smerte uytkomt;
Daerom sprack een spotmeester eens, kort gesomt,
Dat hij liever honderdmaal moneck waer, in een kap gedompt,
Dan eens onder 't ongerief des houwelijcs gekromt.
Almanak Schoone en Goede 1836. |
|