De werken
(1864-1898)–E.J. Potgieter– AuteursrechtvrijDe werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874
auteur: E.J. Potgieter
bron: E.J. Potgieter, De werken. Deel 10. Poëzy 1827-1874 (ed. Johan Carl Zimmerman). H.D. Tjeenk Willink, Haarlem 1890 (3de druk)
©
2010 dbnl
[p. 170] | |
XV
| |
[p. 171] | |
2
Der schemerstilte ontijld van beider hooge hallen,
Om weem'ling over 't veld, om klaat'ring in den vloed,
Doen rossen zonder tal daar 's levens lust weêrschallen, -
Verbeidt, verbaast, verrukt me in stijgend welgevallen
Er vormenpracht gestaêg met meer genots begroet,
'Wijl fraaijer wijkt voor fraaist en glans bezwijmt voor gloed.
3
Bedeelt der vorsten gunst vaak weelde deez' gelijke?
Drie werelden, Europe en Azië en Afryke
Wedijv'rend om de bloem te biên van teelt en tucht:
Der malsche weiden sier, geboren tot genucht, -
Den lust der steppen, daar de wind in vaart voor wijke, -
De tarters der woestijn, uit wie de zonne lucht.
4
Verscheidenheid van ras, verscheidenheid van gaven!
Wier mengeling den blik bewond'rend tot zich trekt
Als minne uit dubb'le deugd een nieuwen adel wekt,
Waar de eigenaardigheên het weêrzijdsch bloed in staven,
Mogt immer schoonheidszin zich aan uw schepping laven
Die tot bestijgen niet de hand heeft uitgestrekt?
5
De mijne deed het ras, van honderd edelingen
Den edelste, - zoo zou, misschien, mijn hoogmoed zingen,
| |
[p. 172] | |
Als deze reeg'len niet tot u, o schalke! gingen,
Die 'k vast hoor vragen of ik 't sein gaf tot den togt
Eer uit der schoonen drom 'k me een gunstelinge zocht,
Aan wie mijne allerliefste ik toevertrouwen mogt?
6
Mijn renpaard overtrof wat ooit the turf zich droomde
Van veêrkracht, daar 't alleen in slankte borg voor ziet, -
Schoon hoog de haag mogt zijn, schoon wild de woudbeek stroomde,
Geen sprong voor wien de zoon van zulken huize schroomde! -
Zijn' oogen straalde 't uit, verslinders van 't verschiet:
Laat toch die teugels los, aan mij het luchtgebied!
7
Hoe echter hij van zelf meer voorwaarts schreed dan snelde
Verheugd ontwarend' dat Mimosa ons verzelde,
Mimosa hem ter zij' de vlugge hoeven zacht
En sierlijk nederzette of zij haar schreden telde,
Mimosa die haar schoon de hulde zag gebragt
Dat rappe Robin Hood1 niet botvierde aan zijn kracht.
| |
[p. 173] | |
8
Ten volle was zij 't waard! Mogt hij op luister bogen
Zoo als de zomerzon dier bruine vruchten geeft
Wier bloesem, wit of rood, den vorm eens ruikers heeft.
En hief zijn forsche hals een flikkergloed ten hoogen
Door wien hem 't voorhoofd ook in vlokken bleek omzweefd
Van verw de veêr gelijk der ravenwiek onttogen;
9
Innemender loeg zij door smetteloosheid aan,
Wie louter zilverglans de leên zoo mild omvloeide
Dat, waar 'k een sprank azuurs die kringend door zag gaan,
Of 't hoogsel was van 't wit, te meer haar blankheid boeide;
Wier manen, als haar trots die suiz'lende uit liet slaan,
Naar zeeschuim zweemden, daar het morgenrood meê stoeide.
10
Geen jagthoorn doet zoo schel zich langer heinde en veer1
| |
[p. 174] | |
Als Robin Hood dien stak door Eng'lands wouden hooren; -
Zijn forsch gedreven pijl vergaauwt geen herten meer; -
De vogelvrije kromde in 't juk der wetten neêr, -1
Doch wat er flink en fier dier wildheid uit mogt gloren,
Veredeld scheen het in zijn naamgenoot herboren!
11
De warmste dag in 't Noord is vreemd aan weeld'righeid
Als Spanjes lusthof smaakt wanneer de zonne scheidt,
En 't koeltje, dubbel zoet door 't geuren en door 't klinken,
Uit elk getralied raam een tweelingstar ziet winken: -
Maar bleef behaagzucht die bij beurt daar weert en vleit
Spijt onzen dampkring me ook niet in Mimosa blinken?
12
Eerst stak zij de ooren op, als streelde melody
In 't luid gehinnik, waar zijn blijdschap toe vervoerde, -
Toen was 't of staartgezwaai electrisch hem beroerde, -
Daar deinsde, aanvalligst in haar schuchterheid, ze op zij:
Hooghartig Albion geloofde zich nog vrij
Schoon Andalusië aan haar zegekar 't al snoerde!
| |
[p. 175] | |
13
U is 't bekend, vriendin! dat ik geen vonnis vrees
Als over verzen vaak de nuchterheid er wees,
Die puntjes geeft aan d' i's en streepjes d' f's en t's; -
Maar toch, als in haar hand dit blad papiers ooit raakte,
Wie weet hoe niet alleen 't gespring des stijls zij laakte,
Wat mooliks voor de jeugd zij van ons tweetjes maakte?
14
‘Den tegenwoordigen met den verleden tijd
Verwisseld, schoon geen wenk den overgang verkondde, -
Dat korte, daar altoos de duid'lijkheid bij lijdt,
Die beelden, onverhoeds gegrepen wijd en zijd,
Als stoof door alle lucht hij rusteloos in 't ronde!’ -
Vergrijps genoeg, voorwaar! maar 'k pleegde zwaarder zonde!
15
‘Stel u het blozen voor, daar elk beschaafde vrouw
Deez' weelderige schets meê van zich werpen zou
Die lager leven stout durft schild'renswaard verklaren
Zoo in den minnelust’... als in de moedertrouw
Waar de onschuld zelve op 't land toeknikkend naar mag staren
Wanneer met d' aêm des winds zij 't veulen leert te varen!
16
Wat ‘lager leven!’ - heeft vergeefs dan 't meesterstift
Van hoff'lijken Buffon het ros ons zoo welsprekend
| |
[p. 176] | |
Des menschen schoonste zege en trouwsten vriend geteekend?
Wat ‘minnelust!’ - als of uw kiesch-onkuische drift,
O nuchterheid! zich op mijn phantasietjen wrekend
Den hoofdtrek looch'nen kon 't geschapene ingegrift!
17
Een schertsziek lachje plooit, me lieve! uw schoone lippen
En voor dat geestig licht versmolt mijn gramme vlaag
Deed and're stoornis mij geene and're klagte ontglippen:
Waar ook de poëzy een zweem verheffens waag'
Daar grijpt de proza haar, belemm'rend, bij de slippen,
Niet smeekend: voer me meê! - gebiedend: blijf omlaag!
18
't Verscheid'ne boeide mij, waardoor één zelfde weelde
Uit sterkte en schoonheid sprak maar deez' gewijzigd streelde: -
De blik, die op zich hief, - de blik, die neêr zich sloeg, -
Waar fierheid blijde in blonk, - waar schalkte loos uit loeg; -
Mimosa, die haar lust betooverend verheelde,
En Robin Hood, die roem op zijne liefde droeg!
19
Zoo vaak aan Sherwood door zijn paramour gekluisterd,
De Yeoman alle groen door glans zag opgeluisterd
En alle gras gebloemt' van honderd verwen bood,
| |
[p. 177] | |
Heeft tot zijn Marian1 hij zacht en zoet gefluisterd
Van wat de lijster2 luide in 't weeld'rig wieg'len floot; -
Vermeidt in d'eigen beê zich nu zijn naamgenoot?
20
't Weerbarstigst hartje volgt gedwee der minne wetten
Wanneer Sevilla blinkt van held'ren maneschijn;
Geen voetjes die zich fluks niet in beweging zetten
Zoo dra de roep weêrklinkt der rappe castagnetten,
Zoo dra der driften drom zwiert langs de tamboerijn; -
Hoe, telge Iberia's, hoe mag 't Mimosa zijn?
21
Der liefde hemel wordt gewelfd door alle tinnen:
't Gelukkig tweetal dat elkanders hart mogt winnen
| |
[p. 178] | |
Vaart op het vleug'len paar der hoop dien juichend binnen!...
Maar uit heeft, plots'ling uit, der neiging dartel spel,
Wedijv'rend draven beide om 't zeerste practisch snel:
22
Wie? vraagt gij, nieuwsgier, wie? me dacht gij moest het weten
Dat sints twee eeuwen hij heeft in den zaal gezeten
Als voor hem niemand deed, als na hem niemand kon, -
De ruiter daar Euroop haar rijschool meê begon, -
Hem dien trois rois de France2 eerbiedig meester heetten,
Die chambrière en main het van hun schepter won!
23
Weêr blijkt het dat te schaars de Burcht gij komt bezoeken,
Of, doet gij 't, zoo veel geest in uw gesprekken plengt
Dat aan den theedisch Neef geen surrogaat gehengt;
Hoe willig anders, uit de schemerzieke hoeken
Van d' eiken studiecel, hij heel een stapel boeken, -
Wichilde en Leonoor ten schrik, - beneden brengt.
| |
[p. 179] | |
24
Wat vreest ge, ondeugende! dat kwaamt ge ook alle dagen, -
In beeld van leergrage ernst, herschapen op mijn beê, -
Als zulk een oud kwartijn voor u werd opgeslagen
Uw handje noch uw blik met welgevallen gleê
Door l'Instruction du Roi, niet meer verguld op sneê,
Maar steeds aan ruit'ren rijk als nooit uwe oogen zagen?
25
Al liet het leed u koel van 't arme titelblad
Waarop de tijd den inkt van 't handschrift droef miskleurde
Dat staaft hoe lang ons huis het exemplaar bezat, -
Al scholdt gij 't wreed zoo ik den ondergang betreurde
Van 't steekspel, 't geen den gloor der middeleeuwen had
Waar riddertrouw de lans voor zijne liefste beurde, -
26
Hoe menig phrase bood tot jokkernij u stof!
Ons vragende of niet vaak door d'overmaat van lof
L'Escuyer principal zich zelv' in 't vak vereerde?
Hij niet, professoraal, inaugureel oreerde:
‘Geen kunst die in waardij mijn kunst ooit overtrof!
Geen wetenschap die 't volk zoo tot zijn schade ontbeerde!’ -
| |
[p. 180] | |
27
Zou ik u dus de rol bedeelen der Kritiek, -
Wier roe' voor d'ijdelheid de Pluvinel mag treffen, -
Als ik me ‘een feeks’ ze dacht, gelijk de rijm'renkliek
Die schetst, ‘op vitten uit, van louter afgunst ziek’;
Als ik geen priesteres in haar ons op zag heffen
Tot zoo gemoed als geest, genietend, 't schoon beseffen!
28
Gij, die veel liever looft dan laakt, zoudt gaarne regt
Aan 't edel harte doen, waarvan zijn lessen tuigen:
‘Uit vrees bevleug'le zich de traagheid van de vuigen
Een hooger prikkel blijk' 't heldhafte niet ontzegd;
Alleen waar liefde 't ros aan zijnen ruiter hecht
Is 't grootsch zoo fier een moed gewillig te zien buigen!’1
| |
[p. 181] | |
29
‘Laat mij 't aanschouwen’, vraagt ge, en 'k biê mijn dank u voor
De gisping, - poëzy stelt haar publiek te loor
Wanneer zij 't oog vergeet ter wille van het oor:
Een wijle moog' het spel der zoete klanken streelen,
Tot zelfs het murm'len toe van 't meirvlak zou vervelen
Als niet de zonnestraal kwam met zijn golfjes spelen.
30
Beklagenswaardig dien 't aan zulke wenken faalt!
Of was ik, prijzend, tot den preektoon niet gedaald
Me vleijend dat ik 't best de Pluvinel dus vierde,
Wiens weidsche vederbos aan mijne regte zwierde,
Wiens slinke, schoon de toom werd op- noch aangehaald,
De viervoets, die zijn wil te raden schenen, stierde? -
31
Te wonderbaar is niets in onzer droomen rijk:
Door kreet noch blik toch gaf ik van verbazing blijk,
Opzwevend naar het zaal, - bij 't vatten van de teugels,
Bij 't grijpen naar den knop, - niet l'Escuyer gelijk
Maar leerling zijner waard, als schonk mij 't voorbeeld vleugels,
Aan 't ros te raken met de sporen noch de beugels!
| |
[p. 182] | |
32
En echter, beider vorm was vreemd mij als mijn dos,
Hoe fraai, min schitterziek dan sierlijk: statig plooide
De kant, - 't fluweel, - de zij' - wat edelknaap mij tooide; -
Vrij golfde alleen mijn haar, in lokken lang en los
Het koeltje tegen dat der heest'ren bloesems strooide;
Au trot, als straks ik zong, au trot doorschreên wij 't bosch.
33
Verbeeldingswereld zijn geen grenzen aangewezen
Als tijd en ruimte om 't zeerst 't onz' werkelijke doen:
Wat zij verdwenen wenscht, of wat zij wenscht verrezen,
Het deinst! het daagt! 't volstaat dat zij de zucht durft voên;
Des wijsgeers ergernis, die haar de les blijft lezen
Voor luttel logica in 't wiss'len van visioen.
34
Wie wakk'ren Robin Hood uit mijn geheugen wischte?
Waarom 'k aanvallige Mimosa niet herriep?
Gelooft gij dat ik 't paar met vol bewustzijn miste?
Ik zag, ik hoorde slechts wie van de vaart besliste
Waarmeê, toen heel de groep op eenmaal om zich schiep,
Des meesters Normandie en mijn Provence liep.
| |
[p. 183] | |
35
Te donkerder van git, door 't vlokjen sneeuws gezegen
Op d'ebbenkleur'ge kruin, was d'eerste naauw bestegen
Of 't vuur herblonk, waarvan zijn voorzaat had gegloord
Toen schildgekletter juichte om 't schrik beschamend woord:
‘'k Val niet, maar neem voor u bezit!’1 - en lansen negen
Voor wie zich, struik'lend, kroonde op Eng'lands oeverboord!
36
En de and're, lief'lijk bleek als 't loover van d'olijven,
Alleen der manen vloed door 't zachte rood getint
Waarmeê d'amandelboom in bloei den voorrang wint,
Liet weêrschijn van den glans des edens om mij drijven
Dat Frankrijks Muze altoos gewijde grond zal blijven
Schoon vast de nagalm van zijn minnezang verzwindt.
| |
[p. 184] | |
37
Zachtzinnige aard der vrouw, waarvan al 't zoete ik huldig!
Gij vraagt met volle regt, doch vraagt niet ongeduldig:
Waarom de Pluvinel van proza ik beschuldig?
En nimmer viel mij nog 't bekennen minder zwaar:
Al werd den toestand ik weêr dichterlijk gewaar,
't Ondichterlijke scheen me in d'onderwijzer daar!
38
Wij zwenkten, - 't klonk: ‘plus vite!”’ - een haarbreed was ik achter;
Wij zwenkten -: ‘“lentement!”’ een haarbreed was 'k vooruit;
Ons drietal had in hem een onverbidb'ren wachter, -
Die niet maar mij beval: wat vlugger, of: wat zachter,
Door wien in 't rossenpaar elk teeken werd gestuit
Van loosheid of van lust, van teelt uit Noord of Zuid.
39
Provence en Normandie! de scherpste tegenstelling
Gelijkelijk gedoemd om door een zelfde kwelling
Den hals te krommen in der pligten looden juk;
Tot aan geene enk'le drift de dart'lende opwaartwelling
Van 't bloed, dat hen natuur bedeelde, meer gelukk',
Tot, triomfant'lijk, tucht op beide 't zegel drukk'!
| |
[p. 185] | |
40
Wat dorst die ook in mij de zege zich belooven?...
Daar geurde ons uit de veerte een frissche meidoorntak!
Hoe 'k in gedachte een twijg door 't goud der nestels stak; -
Hoe 'k toch de hand niet hief toen wij op zij haar stoven; -
Hoe 'k bloosde of l'Escuyer vermoedde wat me ontbrak,
Of staat'lijke ernst volstond om d' oproervonk te dooven!
41
De vlugge draf verkeerde in vliegenden galop:
Gelijk een golvenpaar, dat voort zich rept ter kuste,
Als beurden naar de maat heur blanke kruinen ze op -,
Als school in harmonie een weelde ook haar bewuste, -
Zaamstemmend 't ziedend schuim doen steigeren ten top,
Zaamstèmmend slaan uitéén voor slechts gewaande ruste;
42
Zoo, schoon de ruwe weg in gladheid niet geleek
Naar 't rimpelloos verschiet dat nimmer baar zag stronk'len;
Verhiefde en nijgde zich, bij 't spoeden door de streek
In 't eigen omzien tijds het blinkende en het bleek:
Geen tweetal ruiters meer, één reuzenslang wier kronk'len
Het dubbel oogenpaar liet, tusschenpoozend, vonk'len!
| |
[p. 186] | |
43
Was gindsche boomengroep 't ons aangewezen doel?
Hoog hieven d' eiken zich, hoog boven 't wild gewoel
Dat stof in wolken zweepte om de overeeuwde stammen,
Al hoorden oost noch west der winden heir vergrammen;
Waarin trompetgeschal te loor ging door 't gejoel;
Waaruit ik spiets bij spiets van speeren op zag vlammen.
44
Hier lag een ruit'ren hoop, gestrekt in mos of gras,
Wier rossen teug'lental aan hek of heining knoopte,
Zijn welkom klonk het luidst wie 't rapst bij huisliên stroopte;
Daar rammelde onbesuisd, hoe ruw ook 't speelbord was,
Der dobbelsteenen vaart, bij 't rondgaan van het glas;
Wel dwaas wie van dien drom een schitt'rend schouwspel hoopte!
45
Wel dwaas? - de veldbanier wuift, wapp'rend, van de brug
Vaarwel toe aan 't kasteel; - wat springen ze allen vlug
Elk naar zijn viervoet heen, - gezeteld op hun rug
Zoo goed geregeld, dat de voorjaars zonneglansen
Verkeeren in een krans die flikkert van de lansen,
Dat naar één melody hun bonte pluimen dansen!
| |
[p. 187] | |
46
Zoodra het vriendenpaar elkanders blik ontmoet,
Erkent de burgtheer zich die bloem van oorlogsknapen
De Pluvinel verpligt, - en viert hem heel die stoet
Van dapp'ren, of ontlook in school zoo streng gehoed,
Hen 't eikenloover niet thans zwierende om hun wapen?
Helaas! geen lauwerkrans geeft burgerkrijg den slapen!
47
‘Y battant les Wallons vous en avez cueilli!’
Gaan hoeden in de lucht en zwaarden uit de schede;
Doch hooger geestdrift wekt de krijgsman als hij die
| |
[p. 188] | |
Door zijn: ‘Vive Henri Quatre!’ omzwaaijen doet voor vrede:
Het woud, - de stroom, - 't gehucht, - de gansche streek juicht mede!
48
't Vliegt al zijn woning uit in menigte zoo digt
Dat 'k mij de dwaasheid schaam die tegen tucht straks morde:
Heeft dan deez' proza niet haar poëzy in orde?
Één wenk: de breedte van 't geharnast achttal zwicht;
Één wenk: zoo vrij als ooit een pijl der peeze ontsnorde
Valt, dwars door 't volk, de togt ons paarsgewijze ligt.
49
Parijs gaat over!1 roept de heuvel zijn valleijen,
Parijs gaat over! roept het boschje tot den beemd;
Daar stoort om d'ouden olm onz' veldklaroen het reijen, -
Waar jeugd die deel als deze aan al wat schittert neemt? -
Maar hoe aanvallig ook zoo bruine als blonde vleijen
De straffe dienst gedoogt niets dat naar kozen zweemt!
50
Parijs gaat over! - als we aan 's Konings heir ons sluiten
Laat binnentrekkend toch niet alle vreeze 't buiten:
| |
[p. 189] | |
‘Verdoolden kome zijn grootmoedigheid te sta:
Dat niemand dies de hand aan burg'ren have sla;
Doch waar de Zestien1 u door hun trawanten stuiten
Op pistoletten2 uit; velt neêr! 't gebroed verga!’
51
Ons lacht slechts blijdschap toe, ook uit de naauwste straten,
Waarin wij, stapvoets, ruimte aan grijze en kind'ren laten,
Als hadde elk snuivend ros zijn steigerzucht verleerd;
Den spaanschen krijgsman moog' de goê gemeente haten
Om d'overmoed die aan haar kermen zich niet keert,
Door grooten Henrik wordt der kleenen hart begeerd!
| |
[p. 190] | |
52
Hij mijnt die, schalk vernuft niet sparend bij hun snappen -
Hij mijnt die, elk een hoen toewenschende op elk feest,
Hij mijnt die, waar wij hem de dertien breede trappen
Der weidsche Notre-Dame op 't achtbaarst af zien stappen;
Gelukkiger is nooit dat vroom gemoed geweest,
Daar 't aller liefde thans in aller oogen leest.
53
De hemelvaart voorbij dier reuzige kolommen
Is, toen der priest'ren beê er 't orgel deed verstommen,
Naar aller Heeren Heer zijns harten zucht geklommen
Om Frankrijks ruste, Frankrijks welvaart, Frankrijks roem;
Trots ieder offer waar hem d'ijz'ren tijd toe doem',
Tot vader van zijn volk hem heel de wereld noem'!
54
We zien de vochte glans dier oogen 't schitt'rend tolken:
Verhoord acht hij haar nu de vendelpracht der volken
Zich voor zijn witte van die dubb'le torens nijgt;
En, zoeter hulde, schoon hun klokgebom niet zwijgt
‘Vive le Roi’ 't beschaamt, weêrklinkend door de wolken,
Als op 't onrustig ros de Koning rustig stijgt!
| |
[p. 191] | |
55
‘Il sent son maître,’ juicht bewond'ring aan mijn zijde:
‘Le superbe étalon, il hennit de plaisir;’
De blanke vederbos wuift van den helm zoo fier,
Wuift van des kleppers kruin1 of 't weder ging ten strijde -
Al tempert vast de taak, waaraan de held zich wijdde,
Op 't geestige gelaat het vroeger oorlogsvier!
56
Geen gulden eeuw smee' nog de zwaarden om tot sikk'len,
Zoover zijn schepter reikt zij 't woên des krijgs geschorst,
Tot grootscher roeping hem ter zegepraal zal prikk'len
Dan godsdiensttwist bedeelt! - wordt niet dier breede borst
Het harnas te eng, geblaakt door zulk een gloriedorst
Herscheppend 't oude Europe in nieuwen bloei te ontwikk'len?2
| |
[p. 192] | |
57
‘Die hulde Hooft te regt in zijnen held geboôn,
Verlustigt de achtb're schimme, aan 't hooge Huis te Muiden,
Om 't schandelijk verval door ons gedoogd1, ontvloôn;’
Vooghdesse van mijn ziel! mag dus uw vonnis luiden?
Of ducht ge, zoo een wijl de Burcht zij koos ter woon,
Zou ze op den dietschen hoed de fransche veêr misduiden?
58
Als ik gelooven kon dat ge inderdaad het deedt,
'k Had niet in luchte scherts de straffe les gekleed;
Wat zou 'k me zijn bewust, waarvoor ik heb te boeten?
Daar onze meistreel zelf de nimfen, bij 't ontmoeten
Van zijne liefste, gunt uitheemsch gebloemt2, gereed
Ten krans, zoo 't kleurt zoo 't geurt, te leggen aan haar voeten.
59
In vollen ernst, - al vier ik meê den goeden smaak,
Verheelend' wat hem krenkt in bastaard-euphemisme, -
| |
[p. 193] | |
Ik schaam den vloed mij niet van vloeken dien ik slaak'
Wanneer de dagbladpers zoo driest, zoo bont, zoo vaak
Haar germanismen reit om eenig ander cisme:
En toch is 't ook een plaag, dat overpreutsch purisme!
60
Wel heeft de Drossaard al het wrange er van geproefd,
Als hij ons gulgaauw volk bij zijn goedrond verschijnen
Ten statelijken schred verpligtte der Latijnen;
Wel, minnezanger, hem de deftigheid bedroefd
| |
[p. 194] | |
Waardoor zijns harten zucht in marmer scheen gegroefd,
Terwijl Guarini dien versmeltend weg liet kwijnen1!
61
Uit alle zeeën beurt zich niet dezelfde visch;
't Valt voog'len aan te zien wat lucht hun hemel is;
Verscheiden vruchten biedt in noord en zuid de disch;
En zou het wederzijds dan taal bij taal gelukken,
In al zijn tinten, al zijn toetsen uit te drukken
Wat, onvertaalbaar, ons in ééne mag verrukken?
62
Het fransch heeft zijn: esprit; - wij hebben geest, vernuft,
Wij oordeel, wij verstand, - de buur werd overbluft,
Of minder scherp hij dacht, of minder fijn hij voelde;
Tot door een stortbad ons d'ondeugende bekoelde,
Tot bij zijn schalke vraag het stoffen bleek versuft:
Wat Lafontaine, en vrai Gaulois, er meê bedoelde?
| |
[p. 195] | |
63
Aldus het duitsch: Gemüth; - eene innigheid van hart
Waardoor ons Göthe boeit aan Gretchen's vreugd en smart:
Wanneer zij zich verbaast wat Faust in haar mag vinden, -
't Verlies der rust betreurt, en echter d'onrust tart
Voor zijner kussen vier, - in 't smeekende onderwinden,
Of zaligend geloof hun zielen zaam mogt binden!
64
En 't engelsch: fancy; - 't geen verbeeldende behaagt.
Uitsluitend eigendom dier stijf gescholden natie, -
Dat zich aan humor huwt, dat gaat gepaard met gratie, -
Maar vreemd bleef aan de borst der koninklijke Maagd1
Zoo Shakespeare waarheid sprak, door dubb'le alliteratie:
A meditating maid, die fancy-free zich draagt.
| |
[p. 196] | |
65
Ons Hollandsch... waarom zie 'k u bij die wending schrikken,
Als beurde vast mijn hand 't bedwelmend wierookvat?
Schoon kleine volken zich aan klankgeruisch verkwikken
Hun tongval prijzende op miskende gaven prat:
Ik zou bij 't zelfgevlei mij schamen voor uw blikken,
De taal ontwijdend' daar het voorgeslacht in bad.
66
Eéne enkle hulde slechts die zooveel ernst bevredigt, -
Geen odes haar ter eer zwaait zij in vreê den staf -
Voor lof alleen maar oor wanneer zij wreed beleedigd,
Haar regt gehandhaafd wenscht, - als Loots1 het heeft verdedigd
Toen haar Napoleon gebieden dorst: ‘treed af!’
En de arm van Bilderdijk2 der wank'lende begaf! -
67
Een hulde aan ophef vreemd, die echter daaglijks rijze, -
Waar ondicht en waar dicht om 't zeerste haar door prijze,
| |
[p. 197] | |
't Zij 't eene, kernig kort, in zinnen geestig ets',
't Zij 't aêre, weeld'rig warm, in zangen lieflijk schets', -
Een keus van woorden, die haar overvloed bewijze:
Een keur van woorden, die door overdaad niet kwets'.
68
Een eerbied voor de stof, die, schoon zij nooit in 't kneeden
Als flink hij bootst en beeldt des meesters hand weêrstaat,
Tot louter vormenspel zich kwalijk buigen laat, -
Die nimmer afstand doet van de eigenaardigheden
Des gronds, waaruit zijn greep haar riep aan 't licht te treden,
Die zeegeweld braveert, doch niet in zonlicht baadt.
69
Ons Hollandsch, - laat mij nu tot lof van Hooft het zeggen,
Wiens torentjen hem rap den tabbaard af zag leggen
Als 't heuv'lig oord, ten dank voor 't ploegen en voor 't eggen,
Een handvol zaads herschiep in meiren zilvrig graans, -
Is hem een woord verpligt, latijnsch noch italiaansch,
Oorspronk'lijk heel het Gooi ons schild'rende uren gaans.
70
't Gaf weêr met wat genot door 't geurenbad hij doolde,
Bij 't fluiten in het loof, bij 't flikk'ren in den vliet, -
| |
[p. 198] | |
Waar ergens in de schaaûw een paartje zamenschoolde
En fluks de borst zijn lief om zoete kusjes foolde, -
Waar zelfs het water 't zong langs 't walletje van riet:
Zijn lustighjes, de leus van 't inheemsch minnelied!1
71
Geen Klaere die 't weêrstond, ook in haar droefste luimen;
Geen Rosemont die 't niet het zwanendons deed ruimen
Als de ochtendwildzang 't won van alle luit en veêl;
't Klonk Tesselschade toe in 't: ‘pluk me,’ van de pruimen,
Waar 't blaauw des hemels week voor zijner starren geel;2
Maar streelde zoetst den Drost zoo 't jubelde uit haar keel! -
| |
[p. 199] | |
72
Als Neef den foliant dier Mengelwerken tilde,
- Een zijpad is me lief, mits 't weer mij brenge in 't spoor,
Vond hij voor Bearnais noch Medicis gehoor;
Doch smeekte, als Daifilo, ‘den wind daar 't bosch af drilde’1,
'k Om hulpe, lachlust gierde uit bruine Leonoor,
Terwijl de blos bezweem der blondheid van Wichilde.
| |
[p. 200] | |
73
Geleid'lijk ging tot hier zoo wat ik zag als zong,
Al rafelde ook bij wijle het dunne roode draadje:
Door 't rossenpaar verrukt, daar 'k stout voor u naar dong,
Gedacht onz' rijschool ik als grooten Henrik's paadje,
En niet halsbrekend was van hem tot Hooft de sprong...
Maar wie bragt me eensklaps in zoo donker een bosschaadje?
74
Vergeefsche vraag voorwaar: gunt toch Calliope, -
Die prijs stelt op haar regt voorspellend te verrassen
En dus haar transen kleurt met naad'rend wel of wee -
Uit heel den zust'ren stoet alleen Melpomene
Het meêlij of den schrik door droomen te doen wassen,
Wier zin bij voorbaat elk op de uitkomst toe kan passen.
75
Helaas! van episch noch van tragisch vuur vervuld
Werd even weinig mij de wijze als 't wit onthuld,
- Het tweetal muzes doelt alreeds in de eerste op 't laatste, -
Des wond'ren overgangs die me uit Parijs verplaatste
Waar de eik van Pharamond,1 door zomerzon verguld,
Langs ieder kroongewelf der stralen vloed weêrkaatste.
| |
[p. 201] | |
76
't Was zeker 't zelfde woud, - bewond'rend aangestaard
Toen 'k wakend gaêsloeg hoe de daauw in paarlen beefde
Van dubb'le tint, waar blank en bruin het loofdak weefde
Uit zilver en uit brons, in berk- en beukgeblaêrt, -
Al faalde er thans wat trouw mijn heug'nis had bewaard:
Het wuivend naaldgroen dat zoo fier ten wolken streefde1;
77
Het bosch in 't bergrijk oord, - eer door begeertes hand
Om schatten toevertrouwd aan 't steenig ingewand,
Uit groeven zonder tal, 't zich wreed zag aangerand; -
Het bosch, - waar beek bij beek nog wild in voort mogt schieten,
Om, breed als meiren fluks, tot spiegels te vervlieten,
Wier vlak de lommerschaâuw haar stilte deed genieten; -
78
Hier mosbed, losgewoeld van wortelrijken tronk
Waarop het everzwijn de scherpe tanden wette
Tot uit het borst'lig zwart zijn tweelingwapen blonk, -
Daar groene klip, van wie de hinde frischheid dronk
Als ze aan haar speelziek jong der klitten ruigte nette
En, schilderige groep, in 't hooge gras zich zette.
| |
[p. 202] | |
79
Stoffeerde erinn'ring me ook niet dus 't herdaagde woud,
Al had, omlaag, omhoog 'k er zelden wild aanschouwd,
Toch was 't Fontainebleau: van onder 't ruischend loover
Werd weder, in 't verschiet, me een alpenreeks ontvouwd:
De wind joeg 't zandsteengruis in wolken op, en 't stoof er,
Aan versche sneeuw gelijk, der rotsen kruinen over1.
80
Ginds rees met schel gefluit, de aeloude dolle jagt,
't Gekrijsch, 't geblaf, de toorn, de lust der honderd honden;
Was 't spoor van 't edelhert verloren of hervonden?
Daar schoot le Grand Veneur in overeeuwde dragt
Der hoornen flikk'ring na2... maar bleek 't gezigt verzwonden
En gaf ik ijlings op een ander schouwspel acht?
| |
[p. 203] | |
81
Uit schemerzieke laan op 't staatlijkst voortgereden,
Verraste, in 't volle licht, me een dubbel schimmelpaar,
Harmonisch, niet alleen door vorm en verw der leden,
Tot in zijn rijders toe, ernsthaftig van gebaar:
Vier beeltenissen Gods uit ebbenhout gesneden,
Een hagelwitte wrong op 't glinst'rend zwarte haar.
82
Hoe anders blikten deez' den zadel af der keem'len,
Waar 't vloeijend vuur, gekwist door goudgelijke heem'len,
Verdoofde in 't kronk'len van hun donkerblaauwen Nijl,
Waar ze offers van de fee, die heerscht in lucht zoo ijl,
De pelgrims ter moskee van Mecca zagen weem'len, -
Gelukkig door 't bedrog in geestdrifts korte wijl!
83
O laaiheid Nubiëns, betreurd in 't laauwe Europe!
Vergoedt ons stugge kalf zijn schrandere antilope?
Wat jacht eischt mannenmoed als die van d' olifant?
Schoon 't Westen linde en eik met minne en trouwe doope,
Verdient de dadelpalm, waar breed zijn tent hij spant,
Niet dubbel beider lof? voorzienigheid van 't land!
| |
[p. 204] | |
84
't Was dichterlijke waan, dat ik hun stemming raadde:
Geen glimlach straalde er, - maar -, er wolkte ook geen gefrons;
Het viertal sloeg vernoegd de gulden tressen gade
Waarmede een Vorst der Kerk hen 't purper overlaadde; -
Toen schoot, de wimpers uit, het weêrlicht over 't brons,
Vernamen zij van veer een zweem van hoefgebons?
85
't Gehoor bedroog hen niet: in 't bad hun jeugd ten hoede,
Als strand noch stroom verried dat ergens onraad broedde
En toch de krokodil zich uit de diepte spoedde; -
't Gehoor, waar 't lot aan hing van heel een karavaan
Als stil de zandzee sliep in 't zilv'ren licht der maan
En echter Lybia haar leeuwen op zag staan.
86
't Verschiet waarin, mij voor, hun toortsenblik mogt dringen
Gaf beurtlings 't zwieren bloot van pluimen en van klingen, -
De lelievaan woei uit, bij 't rijzend hoorngeschal, -
Een wacht, een ruitren'drom op rossen hoog van stal,
Dien met: ‘Messieurs du Roi!’ d'Afrykers heusch ontvingen,
Op hunne beurt begroet: ‘Messieurs du Cardinal!’1
| |
[p. 205] | |
87
Wij schelden 't Oosten slaafs, als knechtsche dienstbetooning
Zijn vorsten goden maakt, voor stof in 't stof geknield:
Maar trouw, die dag aan dag ter strafste taak bezielt,
Maar trouw, die nacht aan nacht niet wijkt van 's meesters woning,
En schamel voedsel slechts verlangt tot haar belooning,
Wat kroost, als 't kroost der zon, dat vlekkeloos die hield?
| |
[p. 206] | |
88
Haar eerbied duldt geen scherts, als die waarvoor 't geleide
Des jeugdigen monarchs zich straks niet heeft geschaamd,
Toen eensklaps 't bloeijend paar van beider hofstoet scheidde, -
‘- A gauche!’ - ‘- à droite! -’, deelt de wachten hier verzaamd:
Niet met haar mind're magt had Nubië geraamd
Als weêr in spotternij zich Gallië vermeidde!
89
Gij, die u met de helft van een roman vernoegt,
| |
[p. 207] | |
Om, frisscher dan d'autheur, zijn fabel af te dichten,
Waart heiligje! in uw rol zoo gij me plaagziek vroegt:
‘Wat stroobrand wilt ge door mazarinades1 stichten?’
Indien de schoonheidsleer daar 't waken zich naar voegt
Het droomen evenzeer tot orde mogt verpligten.
90
Acht ge ook voor dat gebied haar theorie gesmeed
Van aanhef, niet te weidsch? - van opzet, niet te breed? -
Van afvaart, zoo volmaakt ter juister plaatse en ure,
Dat, naar 't verrassend wit, van zelv' het bootjen sture? -
Van wat, - weêr bastaardwoord! - zij expositie heet?
De geest der opera verkond door de ouverture?
| |
[p. 208] | |
91
Verklaar dan 't raadsel dat geen heugenis mij bleef
Der lessen die ik lang en vaak met lust betrachtte:
Hoe 't aan ging dat wie u het dreigend zwerk beschreef
Niet zuchtte toen de bui zoo zachtkens overdreef?
Hoe 't naspel van de Fronde aanschouwende in gedachte
'k Geen dolkgeflikker uit dier scheden goud verwachtte?
92
Verband, als 't oordeel van den kunst'naar vergen mag
Hem gunnend' dat hij ons des weefsels draên verbloeme,
Ontbreekt geheel der sfeer die dichterlijkste ik roeme,
Al geeft zij nimmermeer de teugels van 't gezag
Aan starrenrijken nacht of luistervollen dag,
Schoon d'eeuw'ge scheem'ring ons tot lijd'lijk toezien doeme.
93
Wat tooverstaf weêrhield, bij 't glooijen veler paên
Des overwelfden wegs, 't gesuis van dorre blaên
De nadering mijns voets der schuwheid te verraên,
Die, vlinder, opzweefde of ze een lichtstraal vangen wilde,
Die, eekhorentje, al haar kracht aan dart'le sprongen spilde,
Die, vogel, van den gloed der minne kweelend trilde?
| |
[p. 209] | |
94
Dezelfde wis, die me uit den nacht der mijmering
Op 't ruime grasperk voerde en me in den hoofschen kring
Van jonkheid, daar vereend om carrousel te rijden,
Een klepper gunde die, bij 't naar 't geboomte glij den,
Zoo zeker ried wat twijg mijn lans aanlokk'lijk hing
Dat dra de rapsten onz' triomfen mij benijdden;
95
Dezelfde wis, waardoor het edelaardig dier,
Gewoon te steig'ren bij 't verheffen der banier,
Als 'k op de beugels stond van lust tot rijzen blaakte:
Of 't meê behagen schiep in d' ongelijkb'ren zwier
Der bloesemregens die ik 't wuivend groen ontschaakte,
Wier geuren en wier gloor een stoet van schoonen smaakte;
96
De tooverstaf, - of werd geen beker mij bereid
Wier wedergade nooit de werk'lijkheid mogt brengen? -
Door wien, al was 't verboôn den toegang te gehengen,
Hoe? vraagt ge vruchteloos, 'k zoo veilig bleek geleid
Waar togten des gemoeds hun tranen ik zag plengen
Aandoenlijker dan op die plek natuur er schreit.1
| |
[p. 210] | |
97
Een stilte, die niet wist van 't verre vreugdgeschater,
Een stilte, die niet wist van 't verder zwaardgedruisch,
Leende ademloos het oor aan langzaam dropp'lend water,
Verzuchtend glijdend door der rotsen donkre kluis:
Zoodra 't een ommezien zich ophief tot geklater
Stierf 't ijlings weder weg inkrimpend tot gesuis.
98
Onvruchtbaar, - of geboomte en gras dien grond blijft schuwen,
Hoe mild'lijk licht en vocht er beurt'lings neêr op strijk'; -
Steeds naakt, - of 't grijs verleên den storm niet voelde luwen
Door wien eens zee bij zee deez' blokken voort mogt stuwen, -
Voegde aan dat steenig oord die sombere muzijk, -
Al koos verliefde kout 't zich nu ter veil'ge wijk.
99
Wanneer eene ijd'le beê verhooring mogt verwerven
Ik wenschte mij de vaart, ik wenschte mij de verwen
Waar Rubbens zulk een paar meê uitdoste op zijn doek:
Slechts hij zou leest zoo slank, slechts hij zou leest zoo kloek,
Trots schitt'ring van sieraên, hun indruk niet doen derven,
Bij weidsche woordenpraal, vóór 't eind' des zins, al zoek.
| |
[p. 211] | |
100
Wat eisch voor alle kunst ik 't zelfde beeldvermogen?
Verveling mengde dra zich in der zust'ren rij!
Ook boeide, ook trof wel 't minst de glans dier weelde mij,
Niet door hun tooisels werd zoo innig ik bewogen
Die beider liefde las bij 't licht uit beider oogen:
101
Zij spraken wat hem zoo verrukk'lijk had geklonken,
Daar liefelijke lach, daar luistervolle lonken
Wedijv'rend uit den vloed van zijn vokalen blonken,
Het zoete Si; 't geen ons de rassche zegepraal,
Waarvan Mancini's telg zich roemen mogt, verhaal:2
Was niet de minnegod zijn meester in haar taal?
102
Geen antwoord! Immers wordt d' innemendheid dier lijnen
Niet enkel door den rand des jagthoeds overschaâuwd:
| |
[p. 212] | |
De wimpers doen den glans van 't starrenpaar verdwijnen,
Der lippen faalt de lust die straks de scherts dorst mijnen,
Haar boezem hijgt of vrees de zijden keurs benaauwt;
Wat toekomst mag het zijn die haar zoo dreigend graauwt?
103
De jong'ling vraagt het meê: zie, witte en groene veder,
Hun beider kleuren1, zie, zij buigen statig neder,
In d'eigen rigting daalt zijn wolk van krullen voort;
Hij grijpt haar kleene hand, die, van 't juweelrijk leder
Op 't hoffelijkst bevrijd, verrassend blank bekoort:
Ai! wie benijdt hem niet wat naauw'lijks wordt gehoord?
104
Weemoedig staart zij op: ‘Houd, bidde ik, 't mij ten goede
Dat hier, zelfs aan uwe zijde...’ - iets trillends in haar stem,
Als waar 't vergrijp te grof, hoe vleijend streelt het hem! -
‘Vervaard door wat me omringt, ik vroeg'ren angst weêr voede,’
Een pauze, en zucht op zucht geeft aan de klagte klem
Waarvan bij zijn gelaat ze al 't grievende bevroedde.
| |
[p. 213] | |
105
‘Wat fronst gij 't voorhoofd dus? Bij 't staren op 't gesteent',
Hoe huiverziek ik ook van 't somber schouwspel grouwde,
Verrees de jonkvrouw mij, die in deez' grotte weent:
De ellende groet zoo gaarne in deernis een vertrouwde; -
Och, zang- en zienersgaaf wie u benijdbaar meent
'k Wist nooit u weelde dank die me ijlings niet berouwde!
106
Ontwaarde zij een helm? een ros? een lans? - 't Gezigt
Bezielde haar, - ter zij schoof 't golvend goud der lokken, -
Van vreugde blonk die blik, als 't meir van middaglicht, -
Weêr had de bleeke roos zich blozende opgerigt:
“Wees welkom!” borst zij uit; wie was zoo onverschrokken
Als loeg 't gevaar hem aan, voor haar ten strijd getrokken?
107
Een held den lof der lier van Ariosto waard!
Op zijnen klepper trotsch, maar trotscher op zijn zwaard
Waarvoor hij toovenaars en reuzen heeft zien sidd'ren;
Het trotscht van al op 't blijk dat hem de bloem der ridd'ren
Dat een'ge gunst'ling van de schoonste hem verklaart:
Haar lint, verworven spijt een honderdtal aanbidd'ren!
| |
[p. 214] | |
108
Hij daagt het monster uit dat in zijn boei haar sloot,
Dat weet van schrik noch schroom bij d'aanval der bedreig'ren,
Dat veinst ook hem 't genot des tweestrijds niet te weig'ren,
En echter 't schild verheft welks stralen, zengend rood,
Den dappre blinden eer hij 't valsche hart doorstoot...
Mogt niet tot jammerkreet ons beider klagte steig'ren?’
109
Wanneer de liefste schreit geeft vindingrijke min
Ons zoete woordekens tot haar vertroosting in:
‘Maria!’ fluistert hij, ‘mijn schoone koningin!’
En kust, wat schittrend snoer van paarlen ook moog hangen
Om haren donzen hals, er held'rer van haar wangen,
In wie de kuiltjes fluks de groefjes weêr vervangen.
110
‘De kroone Frankrijks die geen mededingster ducht!’
Herneemt ze en bij dien lof zie ik den ijdl'e blozen;
‘Niet om haar luister waagt mijn wensch zoo steil een vlugt;
In stilte hebbe ik om uw hoogen rang gezucht,
Waart ge ook maar edelman mijn hart hadde u gekozen....
De scherpste doornen zijn de vloek der schoonste rozen!
| |
[p. 215] | |
111
“De diadeem zij weidsch, toch zal hij al zijn pracht
Beschaamd zien door den glans uitstralend van deez' nacht!”’
Is 't weêrwoord als hij 't lint des hoeds haar mogt ontstrikken;
‘Heeft ieder welfsel niet zijn eigen sterrewacht?’1
Hoe vleit hij zich dat hem haar glimlach toe zal knikken
Die schalk de suiz'ling om haar schouders durft verschikken.
112
‘Geen kozerij!’ zegt de ernst, gezeteld op 't gelaat
Dat nieuw'ren beitel tot model zich aan mag bieden
Voor wat door de ouden we als 't verhevenst ons zien dieden
Eens menschenaanschijns: orde, ontvouwd in evenmaat;
't Geen, blakend' van een gloed als nooit we uit marmer rieden,
Door de oogen tolkt wat diep in 't binnenste ommegaat.
113
O spiegels onzer ziel! van klaarte en kleur verscheiden,
Dewijl gij in natuur der mildste welle ontsteegt,
| |
[p. 216] | |
Zou speling des vernufts mij op een dwaalspoor leiden
Die waan dat vorm en verw ge naar heur aard verkreegt;
Dat, schoon gevoel en geest ge om strijd ten toon kunt spreiden,
Gij toch verrassend tuigt wat in u over weegt?
114
Niet op denzelfden prijs hebt gij dezelfde kansen!
Als 't lentelandschap drijft in tint'ling van zijn transen,
Der minnegoden drom de hartsgeheimen gist,
Hij honderd boogjes spant, hij met geen pijltje mist,
En wij om 't hoofd der bruid d' oranjebloesem kransen,
Wordt ooit de voorrang aan de bruine dan betwist?
115
Ach! voer de najaarsstorm alleen maar door de hoven
Wij zien ons vriend en maag, ons gade en kroost ontrooven,
Vereenzaamd bij de baar grieft boezemsmart zoo fel!
Maar heft, 't beneden moê, de blik zich op naar boven,
Wie zeggen 't aardsche leed verhemelendst vaarwel?
De blaauwe scheppen licht ook in de boetecel!
116
Wij torschen keet'nen die onze oorsprong moest verfoeijen,
Des vreemden dwing'lands prooi, der eig'ne dwaasheid buit:
| |
[p. 217] | |
Om echter 't vaderland te vrijën van zijn boeijen,
Om voor wat goed en groot mag heeten weêr te ontgloeijen,
Zoo dra de geestdrift ons den weg ter zege ontsluit;
Straalt niet der zwarte zij het onweerstaanbaarste uit?
117
Maria viert haar bot, - van teed're minnaresse
Herschapen in heldin, die 't vaandel op de bresse
Durft zwaaijen, - viert haar bot, volschoone profetesse
Van and're gulden eeuw; - hoe zeer ten strijd zij spoor'
Om 's konings schedel eischt ze onsterfelijker gloor
Dan ooit de god des krijgs in bloedig loof beschoor:
118
‘Roemruchtig wenscht ge u in de halle der historie!
En willig zal mijn hand u waap'nen ter victorie,
En blij mijn blik, als gij, der dapp'ren dapp're gids,
Verwinnaar wederkeert, u groeten aan hun spits,
Geeft ge ook der beê gehoor die rijst om reiner glorie,
Uw lof bevelende aan der kunsten schoonste trits!
119
De luister van haar sfeer heeft langs mijn wieg gevloten;
Al wat ter wereld, fraaist gebootst, geschetst, gekweeld,
| |
[p. 218] | |
Ons door verrukking vormt, ik zag me er door omspeeld:
Voor mij is zielen-weelde aan zinnen-lust ontsproten!1
Hoe schijnt me uw moeder bij haar taak te kort geschoten,
Hoe gaarne heeft mijn voogd in haar verzuim gedeeld!2
120
Beschaam ze, Lodewijk! ik wil geene and're wrake
Dan die waardoor uw naam zich tot de starren heff'!
Geef met den schepter 't sein dat Frankrijks geest ontwake,
Tot heel het volk wat 't u verpligt zal zijn beseff':
Bourbon zoo Medici als Este's overtreff'
En ijverzucht de stad der zeven heuv'len blake!’3
| |
[p. 219] | |
121
Och! bleek hij zoo bezield, als hij betooverd blijkt!
Ter schoone dweepster strekt hij de armen, in vervoering,
Van hartstogt gloeijende, uit; - een hulde die ze ontwijkt -;
Te loor gesteld verbergt zij naauw'lijks hare ontroering
Hoe weinig laaije lust op lout'rend licht gelijkt,
Hoe hemelvlugt zij wenscht, geene aardsche zamensnoering!
122
Veel minder vlijmt de smart, die ons door 't ligchaam vaart
Bij wond van pijl of dolk, dan 't leed van teed'rer aard
Waardoor, zoo 't woord gij duldt, 't gemoed schijnt weg te krimpen:
Als, wreed ontnuchterd, wij vergeefs het nog verglimpen
Dat om ons ideaal zich duisternis verzwaart,
Schoon 't zegevierend blind moest stralen wie 't beschimpen.
| |
[p. 220] | |
123
Is 't wonder, zoo de blos op 't lief gelaat verbleekt?
Zoo 't vonk'len schuil gaat met der lokken sierlijk wuiven?
Zoo uit der wimp'ren floers 't weerhouden traantje leekt?
Niet vreemder dan dat luid zijn stille deernis spreekt,
Dat om haar vinger hij zijn dierst kleinood wil schuiven,
In smachtend wachten of zich 't voorhoofd zal onthuiven;
124
En 't wolkje wijkt! - wie des behaagzucht haar verwijt
Vergeet hoe vaak hij zich in 't zoetste der saizoenen
Gevleid heeft dat op 't lest de dorheid zelv' zou groenen:
Jeugd, - schoonheid, - gloriedorst, - het drietal voert geen strijd
Waarin de star der hoop ooit aan zijn trans ontglijdt,
De handvol bloesems vast verkeerende in festoenen.
125
Een lachje omzweeft haar mond, zóó schat ze wat hij schenkt:
‘Uw zegelring! - ofschoon des wigch'laars roede wenkt
Dat ge om der minne wil uw dierste pligten krenkt!’ -
Bij zulk een blik doet zelfs geen Mazarin vertsagen:
‘Hoe zoude ik van mijn echt me levenslang beklagen,
Als and'ren raad dan dien mijns harten ik kon vragen!’
| |
[p. 221] | |
126
‘Uw harte, Lodewijk! maar gunt uw rang het keus?
Bekeerbaar, - Pulci's dicht getuigt het, - is de reus,1
En Tasso schildert ook de tooveresse2 ontvank'lijk
Voor kreten des gemoeds,3 doch, in geen beê toegank'lijk,
Eischt staatszucht, nimmermeer verlegen om een leus,
Dat ge in haar juk u kromt, verlooch'nend en afhank'lijk.’
127
‘Ik heb gekozen, ik! dezelfde wien de zweep
Volstond om 't parlement,4 met heel zijn jammersleep,
| |
[p. 222] | |
Uit één te jagen, bang voor 't klett'ren van de sporen;
Sints zag het oorlogsveld hoe ik naar 't wapen greep,
De jong'ling had den moed van 't knaapje niet verloren:
Maria! spijt uw oom, mij zult ge toebehooren!’
128
‘Herhaal het! dat uw woord weêr hoop in 't harte wekk'!
Te dikwerf ziet de nacht me aan 't hooge venster marren,
Vertwijf'lings offer bij de profeetcy der starren,
Die me afscheid nemen doet na 't lang, na 't laatst gesprek,
'Wijl gij het net niet scheurt dat niemand kan ontwarren:
“Gij hebt mij lief, - ge zijt de Koning, - en 'k vertrek!”’1
| |
[p. 223] | |
129
‘Nooit!’ zweert haar Lodewijk. Wat ridder sloeg gereeder
Bij zijnen eed op 't zwaard dan hij? Verrassend bluscht
Dat vuur der gramschap ze uit, door blik zoo trouw, zoo teeder,
Waarin hem regenvlaag en zonneschijn verlust,
Bij wien hij haar omarmt en zich voor 't eerste weder -,
Voor 't eerst, trots schaamte en schroom, verloofde - voelt gekust!
130
Verrukkend oogenblik! volzaligst uur des levens,
Als onze ziel zich vleit dat zij haar weêrhelft vond!
Ach! waarom zijt gij ook 't bedriegelijkste tevens?
Zoo zuchten wie 't genot des blijden opwaart zwevens
In onverwachten val op bitter lijden stond,
Voor beide hoofd en hart een ongeneesb're wond!
131
Zou hij het duchten die het frissche loof der wing'ren
Zich nooit om forschen eik bevalliger zag sling'ren
Dan langs zijn breede borst der lokken pracht 't nu doet?
En echter, de innigheid waardeerend van 't gemoed
Uit de oogen hem verklaard, zijn dartelzieke ving'ren
Weêrhoudt, of eerbied voor haar onschuldswaas hij voedt!
| |
[p. 224] | |
132
Zou zij het duchten die alreeds de volle halmen
Hoort ruischen van den oogst, dien ze in verwachting schept?
Gelukkigst 'wijl de faam haar wieken minder klept,
Voor 't lauwerloof des krijgs dan voor der kunsten palmen:
Waar 't loflied Lodewijk's de wereld door mag galmen
Verneemt de erkent'nis ze ook die van Maria rept!
133
Neen, - moedig, of voor hem de hindernissen weken,
De dochter Habsburg's had verleerd in toorn te ontsteken,1
| |
[p. 225] | |
En Mazarin, gekrenkt, verzoenlijk waar' gebleken; -1
Neen, - vrolijk, of het wit bereikend van haar trots
| |
[p. 226] | |
't Lief aanschijn oplook in den dampkring des genots, -
Verlaat het bloeijend paar de schreispelonk der rots.
134
Daar gaan zij, hand in hand: de schoone troont den sterke
Naar elke zij' des wegs waar frisch gebloemt' verrast, -
En eischt, als vaak zij poost, dat oog en oor bemerke
Wat schitt'rend licht er stroomt door de ongekorven kerke, -
Hoe bij den schemerschijn 't geroep der woudduif past,
Tot hij in 't roode vest naar 't jagersfluitje tast.
135
Waar beuk bij beuk het scherm der breed gespreide twijgen
In ied're hemelstreek ten lommerdak laat zijgen,
Warande, die den blik uit twintig vista's noodt,
Zoo laai, zoo laauw, dat ze om een koeltje zouden hijgen,
Wanneer des middags niet alle adem 't bosch ontvlood,
Herroept de schelle klank het leven uit den dood.
136
Dóór dringt hij: 't woud blijkt oor! - de diepste vergezigten
Ontwaken, - pracht stoffeert het landschap, - wederschijn
| |
[p. 227] | |
Verkondt hier vonk'lend goud, daar vlekkeloos satijn -
Van honderd tronies zie den glans der vreugde ik lichten;
Ach! ware Wouwerman's penseel een omzien 't mijn,
Voor welk een rossenpaar zou dit Arabisch zwichten?
137
Een luister, als alleen 't azuren zwerk van 't Oost
Zijn weergalooze zon des avonds mag ontleenen,
Verzelt Dhéjâne alom, bekleedt haar onverpoosd:
Uit manen en uit staart slaan vlammen langs haar henen,
Terwijl zij, witte wolk, op 't weelderigste bloost,
Van stargevonkel, als het waas der lucht, doorschenen.
138
De stoutste rijknecht plage in 't knabb'len op 't gebit,
Uit afschuw voor zijn boei, onlijdb're schoon vergulde,
Geeft Omar's drift zich lucht: hoe stuift het ziedend wit
Des schuims den teugel af in 't ronde op 't glanzig git,
Tot, of des konings komst met eerbied hem vervulde,
Den forschen hals hij kromt in fier geboden hulde.
139
Dhéjâne, 't valt de vreugd dier oogen aan te zien,
Ontwaart haar meesteresse, en buigt de blanke kniên
Op 't vloertapijt dat rap de Nubiërs ontrolden,
En beurt den zoeten last, en draagt zoo willig dien
| |
[p. 228] | |
Als zag zij reeds den rid zich duizendvoud vergolden
Door 't sierlijk korfje dat Maria's handjes volden.
140
Uit Omar's zadel rigt de vorst'lijke gestalt'
Van Lodewijk zich op; als hij de gouden toomen
Verheft is ord'lijk plaats door hof en wacht genomen:
Een flikk'ring van de zweep, die zonder dat zij knalt
Gebiedt, en 't liev'lingslied van Henri Quatre schalt,
't Geen heel de wereld deed van Gabrielle droomen.
141
De god der minne zweeft op 't wiekenpaar den drom
Der stil-verloofden voor; hij zwenkt de vista's om
Tot beide leste pluim en leste zwaard verglom:
Een weelde wier gemis betreurd ware in verzuchten
Hadde eensklaps 'k in 't verschiet geen toekomst aan zien luchten
Om 't zeerst betoov'rend door haar bloesems en haar vruchten!
142
Itaalje's hemel trok van donk're wolken zaêm,
Haar renaissance-zon ging, moêgeschenen, onder: -
Noch kunst noch wetenschap die niet voor Leo's naam
Thans dien van Lodewijk de hulde wenscht der faam:
Versailles biedt aan de aard' het achtste wereldwonder, -
En 't Invaliden-Huis verzoent met d' oorlogsdonder.
| |
[p. 229] | |
143
't Herschapen landschap volgt gedwee Lenostre's wet;
Beschikker beurtelings van beitel en palet
Leidt uit dier parken beemd Lebrun ons in zijn zalen, -
Wier prachtig welfsel dus niet in verbazing zet
Als dat voor weidscher troon dan immer hof zag pralen
't Genie op allen rang de zege mag behalen!
144
Wie boeit u in de groep van die vernuften 't meest?
De schoone Markiezin, occupée à distraire
Haar fabeldichter door 't: ‘Quiconque ne voit guère’?1 -
Boileau, uit zelfkritiek voor geen kritiek bevreesd? -
Racine, qui du coeur dévoile tout mystère? -
‘Molière’ roept gij uit, ‘d'oorspronkelijkste geest!’
| |
[p. 230] | |
145
Ach! waarom, lieve! mag dat woord ik niet beloonen,
Door frissche blijken hoe zijn vuur te flonk'ren plag?
| |
[p. 231] | |
Ik, die hem Harpagon1, schrikwekkende, vertoonen,
Noch, schalkheid zelve, Sganarelle2 geven zag;
Of, met een doornenkrans, zich als Alceste kroonen,
Tot schreijens toe ontdaan bij der bewond'ring lach!3
146
Hij peinsde: er school genot in 't pogen zijn gedachten
Te gissen, - 't zij ze, droeve, een wijle schaduw bragten
Op 't helder voorhoofd, - 't zij ze, gramme, om de ijdelheên
Zoo schaamteloos gevierd, den knevel trillen deên, -
't Zij, blijde, 't welkom ze uit de diepe kijkers lachten
Waar jeugd en schoon en min hem, reiënde, verscheen!
147
‘Contemplateur!’ die nooit in 't oordeel heeft vergeten
Met welk een kleine maat de menschheid dient gemeten,
Hoe zwak zij is van hart, hoe ziek'lijk ze is van hoofd!
Trots d'overvloed van luim bewaard voor lasterkreten
| |
[p. 232] | |
Als groette hij den glans der toekomst onverdoofd
Door waarheidszin en liefde aan ons geslacht beloofd.1
| |
[p. 233] | |
148
Ontging 't me hoe 't penseel dat echte vroomheid maalde:
Volkomen harmonie in alle woord en werk!1
| |
[p. 234] | |
Een bliksemflits gelijk in zijne ving'ren straalde
Toen 't op de huich'larij Tartuffe's zegepraalde?
Wie 't waant, hij wete: als 't kwaad de momme kiest der kerk
Stelt maar de hand die stout haar afrukt 't euvel perk! -
149
De witte vaan benijd wat luchtstreek haar doe zwieren,
Niet 'wijl des standaards kroon mag prijken met laurieren,
Om vruchten zoo van vlijt als handel die haar sieren; -
De zucht naar kennis door geen steile vlugt vermoeid; -
Der kunsten beemd die wijd en zijd verrukkend bloeit, -
Heil haar die Lodewijk er 't hart voor heeft ontgloeid!
150
Maria!... waarom faalt zij in deez' weidsche kringen?
Slechts haar ter eere moest de trits fonteinen springen,
Tot zuilen stijgend, die 't verstuivende kristal
In bogen welven doen van kleuren zonder tal:
Den koning moge een stoet bevalligheên omringen
Met haar gelaat ontbreekt 't bezielendste van all'.
151
Maria!... dat haar lach weerklonk door deze gaarde!
| |
[p. 235] | |
Hoe streelde ons dan in scherts verscheidenheid van toon,
Der staat'lijkheid ontzegd gezeteld op den troon:
Waar 't vleiziek brons zijn beeld zoo schitt'rend hief te paarde
Of, zegevierend, hij den wereldstaf aanvaardde,
Daar voegde in marmer 't hare, als vreugde, lust der goôn.
152
Ai! - zoo de geest voorzag hoe des gemoeds begeeren
Vervulde zich zijn wensch zou boeten voor zijn waan,
't Verstand mogt aan 't gevoel met regt den rug toekeeren;
Wie weet of niet uw hoofd 't mijn hart reeds heeft gedaan?
Als koninginne waar' Maria in die laan
Niet door haar hof omstuwd dan om ons diep te deeren!
153
‘Que de misère au sein d'un faste sans pareil!’
De heug'nis van hun wijle in 't woud is hem ontvloden,
Toen vonkelende wijn en coupe de vermeil
Niet halen mogt bij melk uit houten nap geboden
Door lieflijke onschuld; - blijkt al vast le roi-soleil
Zoozeer der zinnen prooi dat zij de ziele dooden?
154
't Gedroomd paleis verrees, de wonderbeemd ontluikt,
Waarin hem de adel viert wiens trots hij heeft gefnuikt,
Waarin zelfs vorsten naar zijn gunsten hij ziet honk'ren;
Maar hoe die luister voor zijn lust zich zou verdonk'ren
| |
[p. 236] | |
[p. 237] | |
Of 't naar den Prado ging, u toeft meer zuurs dan zoets:
Daar naauw verheelden spot des overwulpschen stoets
Gij opvangt, trots 't gedruisch van trommels en trompetten,
Daar van de treê gij deinst en 't echter voelt beletten!1
156
Uw meester wijst u plaatse en kiest zich naast u die;
Wat huivert gij dewijl hem twee sirenen volgen?
| |
[p. 238] | |
De bitt're drank glijdt zachtst met blijd gelaat gezwolgen!
Voorkoom dat bij de scherts van 't landvolk: wie der drie
De koningin mag zijn? heur blik een traan bespie':1
Hoe daverde d'Olymp werd Zeus op u verbolgen!
157
Vroegt, Spaansche lelie! die geleên hebt en gedoogd,
Vroegt gij u zelve nooit, als gij in demoed boogt:
Waar de Italiaansche roos tot mijnen rang verhoogd,
Zou 't lust haar zijn geweest, in ijverzucht ontsteken,
Zich op viooltje en tulp des Franschen beemds1 te wreken
Al had des konings vloek van rouw haar hart doen breken?
158
Verlooch'nende! of in 't wee van uw bespiegeling
Hij toch niet d'afgod bleef daar heel uw ziel aan hing,
| |
[p. 239] | |
Wien ge, eer hij haar u vroeg, vergiffenis woudt schenken:
Niet als Mancini's telg kon u de jammer krenken
Dat digte bij de krans van stralen onder ging
Dien ze uit de verte zich zoo schitt'rend toe zag wenken!
159
Veelvormig van gelaat zweemt liefde naar de zee:
Die lokkend straalt en streelt in 't ruischen langs de reê,
Die schokt, die slaat met schrik wil zij de wolken naad'ren;
Geweldig als de leeuw, of als het lam gedwee;
Gevierd waar gade en kroost om 't keerend zeil vergaad'ren,
Gevloekt als 't zinkend schip ons 't bloed verstijft in de aad'ren.
160
Ontvangt wie Aphrodite aan de oudheid heeft gebaard
Thans hooger hulde in 't lied dat alle tongslag mengelt
Wanneer met zusterband zij werelden omstrengelt,
Wie prijst den hartstogt, die geen andere evenaart,
Niet godd'lijkst als 't geslacht, in 't grootsch verschiet verengeld,
Hem hier reeds wieken dankt, wier vlugt aan 't stof ontvaart?
161
U teedre! wars van alle ontleedzucht in 't gevoelen,
U, die het lyrisch-kort gaat boven 't episch-lang,
| |
[p. 240] | |
Verklaart mijne enk'le vraag der geestdrift snel verkoelen
Voor Frankrijk's gulden eeuw zoo goed als heel een zang;
Maar schildert ze ook hoe 'k bij dat dartelzieke woelen
Steeds somb'rer werd gestemd, tot 't uitzigt viel te bang?
162
't Was noch meêwarigheid, die om Maria schreide
Daar ze ontrouws offer bleek in d' opgedrongen echt1:
Teloorgestelde, als hoop op dank der kunst haar vleide,
Teloorgestelde, als 't eind der ballingschap zij beidde,
De zwerfster zuid en noord, wie ruste was ontzegd
Eer ze in 't vergeten graf vergeten werd gelegd; -
163
Noch verontwaardiging, 'wijl d'adelaar, wiens pennen,
Volstonden om der zonne in 't aangezigt te rennen,
Uit laauwe hoflucht niet naar frisscher dampkring heeg:
'Wijl Bossuet, wiens stem tot die des donders steeg,
Molière's heug'nis op zijn lijk'baar aan dorst schennen,
Doch in de wierookwolk van 's konings gruw'len zweeg; -
| |
[p. 241] | |
164
Noch afschuw van de vrouw1, den hofkring ingeslopen
Als trouwe hoedster van der dubbele echtbreuk teelt, -
Die stroef, die stemmig maar de vroomheid bragt in beeld
Om voor ennui sans fin de schaâuw eens rangs te koopen, -
Die d'ouden zondaar op een troon omhoog doet hopen,
Wanneer omlaag geloofsvervolging hij beveelt!
165
Die nacht viel nog niet in; - mijn blik zag langs de kimmen
Der wereld van het west een oorlog tegen grimmen,
Waaruit zijn gloriezon ten hoogsten trans zou klimmen:
In toomeloozen trots lachte, alle marren moê,
Een dubb'le zegepraal zijn veldheersdegen toe,
Om strijd der koopliên en der kett'ren geeselroe!
166
Hij heft dien dreigende op: ‘wat durft het zich vermeten
Ons wederstand te biên, als niemands onderdaan,
Dat kroost van visschersvolk, 't geen met gesmoord geweten
De teugels van 't gezag aan flarden heeft gereten,
't Geloof den schop gaf in verguisde kerksieraên:
Zijn slibb'rig erf gelijk het schuim van d' oceaan.
| |
[p. 242] | |
167
Wat stoft het op zijn beemd, ontwoekerd aan moerassen?
Wat op zijn staap'len gouds die gierigheid mogt tassen,
Geneugten-arm als dag aan dag zij d'arbeid rekt?
Wat op 't verkeeren van de hulkjes uit zijn plassen
In zeekasteelen, waar geen kust door wordt ontdekt
Op wie zijn winzucht niet de bavianen lekt?
168
Wat hebben er, door God tot heerschers uitverkoor'nen
Zich in Europa's raad zoo lang, zoo laf bekreund,
Aan 't oordeel van zijn Maagd op 't bijbelboek geleund?
Een huich'larij alleen volstaande tot vertoornen! -
Als van Vauban's geschut der duinen grondslag dreunt,
Buigt d' oproerspeer voor ons, in 't purper grootsch geboor'nen!’ -
169
Vriendin! 'k verheelde u niet wat lof mijn harte wijdt
Dier slechts al mijm'rend voor ons hoofd te ontsluiten wareld,
Waardoor verbeelding met haar reuzenschreden schrijdt
Van dienaressen in der droomen stoet omdwareld,
Waaruit gezigte bij gezigte ons dus verblijdt
Dat der verrassing dank in vochte blikken parelt;
| |
[p. 243] | |
170
Toch tuige ik dat mij van dier penning keerzijde ijst,
Hoe zeer de ontroering voor de ontbeering 'k niet wil ruilen,
Zoo vaak in 't visioen een vrees'lijk schouwspel rijst
Dat alle tusschenkomst wreedaardig van zich wijst:
Als ik het arme lam niet ijlings weg doen schuilen,
Den wolf niet vellen mag, dien 'k hong'rig aan hoor huilen.
171
Vermoedt gij hoe de hoon van zoo verwaten vorst,
Wiens zedeloosheid zelfs de deugden last'ren dorst
Ten pijlers strekkende aan de Zeven Vrije Landen,
Onduldbr'e folt'ring werd door 't knellen van die banden?
Verteerende, als het vuur mogt smeulen in mijn borst,
Onmagtig, als het bleek in laaije vlam te ontbranden;
172
Of gij niet moeder waart! of nimmermeer het hart
U zaamkromp scheen de kreet eens kinds uw slaap te storen,
't Geschrei uit vuur of vloed zoo jamm'rend drong in de ooren,
Dat, toegesneld, gij gloed of golven hadt getart,
Zaagt, radelooze! vast versteenend, ge in die smart,
Ter redding langer maar de veerkracht u beschoren.
| |
[p. 244] | |
173
Ontwakend' smaaktet gij 't verteed'rendst zielsgenot:
In 't wiegje lachte 't wicht; erkent'lijk voor uw lot
Verhieven dank en lof al jub'lend zich tot God, -
Maar viel de wassende angst uit mijn gemoed te weeren
Die 's lands bewind, dat tal van legers moest braveeren,
De borg van magt niet meer in eendragt zag waarderen?
174
Partijzucht offert driest der goê gemeente heil
Haar driften op, - wist ze ooit van aarz'len in 't verminken
Eens volks? - vreest haar triomf dat, ‘nergens is zoo veil
De nietverwachte val, als op de toppen steil;
Zoo slibbrigh staan, als op de kruin; zoo te bedinken
Het gypen als voor wind, en zoo gereedt het zinken?’1
175
Vergeefs zag 't gister nog den Theems gezet in brand2, -
Ten oorlog uitgezeild, de vreê gehaald in 't land, -
Den vijand als weleer in 't aangezigt gevlogen
| |
[p. 245] | |
[p. 246] | |
Gewillig goed en bloed voor 't erf der vaad'ren wijë,
Den dood niet schromend redt in 't sneuv'len zij hare eer? -
‘Te wapen! dat nog eens de wanhoop ons bevrijë,
Of overzwalp' de zee het lieve Holland weêr!’ -
177
Verkwikkende ommekeer!.... Straks hevig aangevochten
Door al wat vreeze of schrik ooit borstbeklemmends had
Ontging op eens ik 't juk dier beide onvruchtb're togten:
Voor 't weegejammer van de radelooze stad
Genoot op stille hei, haar slingergrage bogten
Er smakend, geel door bruin, ik 't streelendst herfstluchtbad.
178
Slechts bruin? - moest menig plek zich met deez' kleur vernoegen,
Als witte wolkjes, die naar d'avondkimme joegen,
Heur sluijers spreidden, op 't bevalligst fluks verbreed;
Zoodra in snelle vaart de schaduw verder gleed,
Scheen 't weidscher: paars ter nood bij 't bloeijend veld te voegen,
Bleek 't vorst'lijk: purper 't woord wel waard er aan besteed.
179
Slechts geel? - waar schaars, waar nooit, door 't hellen naar het noorden
| |
[p. 247] | |
Van klingen zonder tal, de zonnestralen gloorden,
Misschien; - maar louter goud, bij beurte in oost en west, -
Maar toen metalen gloed, in kwikken, kransen, koorden,
Om heuvelen gekwist; - maar blinkend, tot op 't lest
De luwt' van 't bosch ik wenschte, als wacht in 't zuid gevest.
180
Verfrissching aêmde me uit het oosterkoeltje tegen,
Al woei 't zoo weinig, dat de daauw in drop bij drop
Aan 't schomm'lend struikgewas haar luister bleef bewegen;
Wat schrikte dan, gerust in 't lommerloof gelegen,
Wat hief dan blaauwe hals, wat hief dan roode kop,
Van die patrijzenkluft vervaard in 't zwerk zich op?
181
Om blikte de oude haan, wiens zorg de zijnen telde:
Niet één die faalde; - voort! was 't sein naar veil'ger velde
Dan 't heivlak, waarop hem geene ijdele onrust kwelde:
Mijn oor ving uit de veerte een schett'rend jagtrumoer,
Dat ondergang den vorst der gindsche wouden zwoer,
Die met des weêrlichts vaart het dwar'lend stof ontvoer.
182
De wilde woede van wie hijgend na hem renden,
Begeerig uit op 't bloed dat afdroop van zijn lenden,
| |
[p. 248] | |
Waar walgelijk geweest, had zij hem niet vergood:
Wat aardsche majesteit bleek afgestreên zoo groot,
Als toen zijn fierheid ik de horens op zag wenden,
En naar den trans zijn blik 't vaarwel in tranen schoot?
183
Gedacht zijn hart hoe hier de min zijn moed beproefde,
Wanneer, op d' oorlogskreet die door den nacht weêrklonk,
In 't maanlicht breeder vlugt dan hij mogt beuren blonk;
De bangste worst'ling hem in beider schaak'ling toefde;
En echter hij het graf des mededingers groefde,
En de overwinning hem de schoonste hinde schonk?1
| |
[p. 249] | |
184
Een heugenis van zege in wanhoops laatste stonde!
Gejammer noch gejuich dat blijk gaf aan de schaar,
Die daav'rend digter kwam, hoe d' indruk zalfde of wondde;
Maar uit had alle schrik bij 't steig'ren van 't gevaar:
Verwinnaar keerde hij verwonnen zich tot haar,
Een eerbied vergend' dien zij hem al huiv'rend gonde!1
185
Voorbij bleek die: - der zweep viel 't zwaar genoeg den troep
Bespring'ren in hun roes van zege te weêrhouën, -
Daar galmde langs de hei der jaag'ren vreugderoep,
Ten hoogen hemel steeg 't Wilhelmus van Nassouwen, -
Een jeugdig ruit'renpaar stoof uit der eed'len groep
Ons spoorslags nader: waar mogt beide ik meer aanschouwen?
| |
[p. 250] | |
186
't Was of in 't antwoord mij de kunstkast openging,
Het sieraad van de Burcht, - daar vriend noch vreemdeling
Ooit meesterhand als die haar beitel wist te sturen
Een eikenlooverkrans zag sling'ren bij de buren, -
Ons echter dierbaarst door de wijding die ze ontving
In 't allerheiligst', rijk aan twee miniaturen.
187
Geen dankb're stoffe boôn heur beeldekens 't penseel
In vrouw'lijk schoon dat ons bij d'eersten blik betoovert,
In wangen perzikwaas bedeelende aan fluweel,
In lokken, goud of git, wier dartelziek gespeel
Naar bladgesuizel zweemt dat bloesempracht omloovert,
In geest en gloed die al wat deez' bestraalt verovert!
188
Wel zwaarder eisch had zich de schilder zien gesteld,
Door 't uiterlijk verschil bij 't innerlijk gelijken
Van 't jong'lings tweetal, wier gemoedsaard niet mogt blijken
Uit wedstrijd om wat borg voor mannen-toekomst geldt:
De lust in 't leven, daar de breede borst van zwelt,
De worstelkracht, waarvoor 't weêrbarstig lot zal wijken;
| |
[p. 251] | |
189
Verheev'ner indruk toch dan zinnen-poëzie
Te weeg mag brengen, vroeg, in zielen-sympathie,
Zoo ernstige eerste jeugd van 's kunstenaars genie:
Aanschouw'lijk had het ons een vriendschapsbond voor 't leven,
Orestes-Pylades, wier schimmen zamen zweven1,
Of David-Jonathan, de onscheidb'ren2, weêr te geven;
190
En slagen mogt het! - nooit werd ongelijkb're trouw,
Werd lout'rer weelde nog dan liefde voor een vrouw3
Verheerlijkt als 't om 't zeerst geschiedde op deze ovalen:
| |
[p. 252] | |
Den weêrspoed tartend, schoon hij schicht bij schicht liet dalen,
Daar 't innigst meêgevoel hen 't leed verzachten zou,
Daar in 't verscheidens-uur hun handdruk niet kon falen1!
191
En slagen mogt het! - toen der rossen wilde ren
Voor 't hert zich teug'len zag, begroette ik fluks in hen
Den luister van ons huis in 's lands geschied'nis-blaêren,
De glorie eens geslachts welks weergade ik niet ken:
't Gaf mind'ren lof geen pas aan meerd'ren zich te paren
Wanneer de laatste 't eerst mijn lippen ware ontvaren.
192
Onz' voorzaat, - Neef's gestalt' verheft zich als hij 't zegt, -
Was, eer de vier'ge vaart zijns kleppers bleek bedwongen,
In paadjes overmoed, den zadel uitgesprongen,
En stond bij 's Prinsen hengst, en wierp ten rapsten knecht
De toomen, allen voor die meê om de eere dongen
Den meester 't hert te biên naar 't oude jagersregt.
| |
[p. 253] | |
193
Hoe sierlijk kwam zij uit, de slankheid van zijn leden,
Het offer tillend dat te zwaar den arm niet woog
Al was 't, bezwijkend', diep het heizand ingegleden;
Hoe schild'rig beurde hij de staat'lijkheid omhoog
Der kroon, wier takken zich nog even fier verbreedden,
Als toen er in den vloed der golven schuim om vloog!
194
In beeld gebragte vreugd door 't weidmans-hart genoten
Omvonkte hem niet slechts het bloeijend aangezigt
Een gulden tinteling der lokken pracht ontschoten:
Voldoening, 'wijl de kamp met zege werd besloten,
Vond, werwaarts ook zich 't blaauw der kijkers had gerigt,
Bij ieder lid des krings weêrkaatsing van hun licht.
195
En toch, den trots ten spijt dien deez' triomf mogt wekken,
Viel zelfs geen blijdschapsgloor op 't bleek gelaat te ontdekken
Des jongen vorsten, die, hoe lief de jagt hij had,
Te groot een heerschappij op elke drift bezat
Om meê ten speelbal van hartstogt'lijkheid te strekken,
Die, stillend, door de schaar tot voor de hoofdgroep trad;
| |
[p. 254] | |
196
Het staal ging uit de scheê, - verhief hij 't onbewogen? -
Mij dacht zijns voorhoofds strak zoo schitt'rend ruime baan
In graauwheid van gepeins, wegscheem'rend, schuil gegaan,
De wimperhuive strekte een scherm voor d'aadlaars oogen;
Verteederde die val 't gemoed tot mededoogen?
Of greep dat lot den geest als een voorspelling aan?
197
‘Ach, Bentinck1!’ sprak de Prins, - als weêr te paard gestegen,
't Gevolg vooruitgesneld, aan 't eind der heidewegen
Hen lommerloof ontving ten welfsel zaamgezegen: -
‘Ach, Bentinck! hoe ik straks werd door den wensch verzocht
Dat, dra de grens genaakt van 's levens lijdenstogt,
Manhaftig, 't hert gelijk, ik strijdend' sterven mogt?’
198
Er ademde uit de wijz' waarop zij balsem stortte
Een teederheid van wie schaars jong'lings-vriendschap weet:
| |
[p. 255] | |
De paadje hoorde naauw hoe 's meesters stemme hortte,
Of zachter draafde 't ros dat hij den teugel kortte;
Den paadje deerde naauw des harten jammerkreet,
Of d' aanblik van het bosch beloofde troost in leed.
199
‘Uw heden, Hoogheid! geeft maar stof tot somber klagen,
Wanneer, de blikken naar die dorre blaên geslagen,
Ge alleen het duister ziet daar mos en gras in kwijnt;
Doch and'ren indruk zoudt gij vrolijk mede dragen,
Verraste u, treffend beeld van wat me uw toekomst schijnt,
Omhoog dier kruinen glans, waaruit de schaâuw verdwijnt.’
200
‘Vergeef,’ - was 't wederwoord, - ‘ofschoon uw doel ik schatte,
Het middel mist bij mij: zoo vinding u verheugt,
In dichterlijken droom schiep nooit mijn geest geneugt;
Vergeef mij, die dan eer het woord der Schrift nog vatte:
“Gelukkig wie zijn juk mag dragen in zijn jeugd”1,
Het borgt zijn kracht dat in niets oevels uit zij spatte.
201
Och! waar 't mij niet ter straffe, uit wraakzucht opgelegd!
Heeft dan mijn voorgeslacht den geest des volks verdorven? -
| |
[p. 256] | |
Die overgrootvaêr1, voor zijn onvervreemdbaar regt
Op vrijheid van gewisse, als martelaar gestorven? -
Die oud-oom2, door de zege omstraald in elk gevecht,
Tot de onafhank'lijkheid bleek met 'zijn kling verworven? -
202
Die grootvaêr3, goelijk, als d' olijf hij heeft gezwaaid
Zoodra de lauwerkrans mogt blinken om zijn schedel,
Gevierd, 'wijl overvloed van oogsten werd gemaaid,
Als nimmer zaad nog bood in tranen uitgezaaid? -
Ai! wat misdreef ik toch, een twijge uit tronk zoo edel,
Dat niet om gunst, dat om mijn regt vergeefs ik bedel!
203
Mijns vaders hooge moed, wat staat zijn wees gij duur!
Een zetel in den raad, waardoor des lands bestuur,
Een rang in 't heir, waardoor ik oorlog voeren leere,
Geweigerd wordt wat ook het kind des staats begeere:
Des jammers zoon zoo vaak, na 't vlugtig jagensuur,
Op 't Huis te Dieren4 ik tot mijn bespieders keere!
| |
[p. 257] | |
204
‘Bespieders? heeft mij straks 't Wilhelmus niet verschrikt,
Of voor die oproerleus, wegstervend' langs de heide,
Me een straffer hoede van mijn strenge meesters beidde?...
Zie, hadde ik toen als thans ten hemel opgeblikt,
't Bewustzijn waar' gekeerd dat liefd'rijk voorbeschikt
Een werktuig van zijn wil de Heer in ons bereidde!’1
205
Geloof! dat als een star zijn somber pad bescheent,
Schoon later wijsbegeerte u maar een dwaallicht meent,
Wat hebt ge al kracht van ziel den zwakken knaap verleend,
Die, sedert in uw school zijn pligtbesef ontwaakte,
Hoe menigwerf 't geluk op 't grilligst hem verzaakte,
Trots wapen-wederspoed den heil'gen strijd niet staakte!
206
Misdeelde, had geen lach in 't leven hem begroet
Dewijl van vreugd noch dank 't langs moeders wangen leekte,
| |
[p. 258] | |
- Voor d'eersten zoeten kus een zilten tranenvloed! -
Der vroeg verweeuwde1 greep de heug'nis in 't gemoed
Wat weelde haar gemaal den forschen boezem weekte,
Toen 't blosjen hem verried hoe blijde hoop zij kweekte; -
207
Misdeelde, wien 't gewest, - welks trouwe zijn geslacht
Onkreukbaar als de moed des waterliebaarts dacht
| |
[p. 259] | |
De golven tartend door: ik worstel, maar drijf boven;1
Eene eere derven deed in zijn geboortenacht,
Een luister om zijn wieg haar glansen uit liet dooven
Die erfelijk zijn huis zich mogt verknocht gelooven;2
208
Misdeelde, vreemd aan vreugde in vorstelijke zaal,
Als vrouw'lijke ijverzucht om zijn voogdijschap twistte,
Als louter luim van spel en straf des knaaps besliste,
Princesse Douairière3 of wel Princes Royaal;
| |
[p. 260] | |
En wiens ontwikk'ling in zijn meesters mannen miste
Op 't harte-winnen uit, ook bij het stugst onthaal.
| |
[p. 261] | |
209
Het stugst onthaal? Wanneer ge uit duister zulker boomen,
Wanneer ge in luister als dier scheem'ring grenzen daagt,
Van verre, op 't fiere ros, hem, fierder, hadt zien komen,
Er zou door u van stuursch- noch stroefheid zijn geklaagd:
De lachjes mogen nog die dunne lippen schromen,
De vroeg're rimpel blijkt van 't voorhoofd weggevaagd.
210
In schalkte wijkt hij voor des paadjes ondeugd geerne,
Zoo vaak langs doornenhaag een flinke boerendeerne
Hen gaêslaand wegschuilt of weêr opduikt uit het groen,
| |
[p. 262] | |
- Gelijk de zoete Mei 't er wit en rood zag doen, -
En Bentinck schertsziek roept dat zij haar lokken tweerne,
'Wijl ze in zijn flikkerts vaart den wind voorbij zal spoên;
211
Doch wie, zoo 't heuschheid geldt, die hem op zij' mag streven?
‘Al is ons Prinsje...’ wordt daar vrolijk aangeheven,
Om de oude linde liep 't van speelsche schooljeugd vol,
En 'k zie de regterhand hem d'ouden krijgsman geven,
Die 't neuriede, of zijn borst van trotsche erinn'ring zwol
Des blijden zegegalms: ‘Prins Frederick heeft Grol!’1
212
Verscheiden mann'lijk schoon der lente-levensjaren,
Zoo kwistig door natuur het vriendenpaar bedeeld,
Hoe blijft de menigte op uw tegenstelling staren:
Hier 's ochtends blonde tint, - daar glinst'rend bruine haren, -
Een blik zoo blij te moê, dat aller hart hij steelt, -
Een oogenopslag, die, verzoekende, beveelt.
| |
[p. 263] | |
213
‘Och, waarom beurt gij niet, als eertijds tegen Spanje
Uw grootvaêr plag te doen, “'t veldteeken van oranje
Versierd met gouden kant, en blaauwe en zilv'ren franje”1
Thans tegen den François?’ - maar Willem leent geen oor
Zoo hagchelijk een beê, - op 't smalle heuvelspoor
Zwiert vast de witte veêr den wapenbroeder voor;
214
Steeds kronk'lend stijgt de weg; - de stopp'lige akkers wijken
Allengs voor boschjes, die met roode bessen prijken,
Voor eiken-herfstgroen, dat hun voorjaars- overtreft: -
Als zich een vleugelslag ter slinkerzij verheft,
Dan zien de lijster naar een diepte neêr zij strijken
Waarvan zoo rap een rid den afstand naauw beseft; -
215
Ter regter zwenken ze op, waar enk'le popels trillen: -
Daar sluimert aan hun voet een beukenblaad'ren zee;
Wat wolkje rook's blaauwt voor langs gindsche geele steê? -
Wel mogt van eenzaamheid zoo doodsch als deez' hem rillen
Wiens arm het hout er hakt om 's levens nood te stillen
Ging huw'lijksliefde niet in 't schamelst hutje meê, -
| |
[p. 264] | |
216
Neêr stuiven ze in hun vaart, - niet uitgelokt tot poozen,
Schoon loof- bij loofgang zich ter wederzij verbreedt,
Schoon 't wijfje, dat haar wicht de borst geeft zonder blozen,
Met d'eersteling zoo blijd, hen hartlijk welkom heet, -
Gewezen is de weg, dien zij den kortsten weet:
Op rent weêr 't rossenpaar, als had het zelf gekozen;
217
En echter blijken prins en paadje, om 't zeerste, doof
Voor allen prikkel, die hen riep naar 't Huis te Dieren
Zoo lang des heuvels zand in 't klaav'ren om hen stoof:
Den top bereikend, waar het naaldhout 't mos laat tieren,
Weêrstaan den lust zij niet, verkwikt door 't geurend loof,
Bewond'ringsweelde in 't schoon van 't landschap bot te vieren.
218
Schakeering-rijk beheerscht de verw der hoop 't verschiet, -
Waarover 't zonnelicht een gulden luister giet,
Die weêrkaatst van den vloed in kronkelflikkeringen,
Of aad'ren zilvers door 't smaragd der beemden gingen;
Die weêrkaatst waar de blik zich kerken beuren ziet,
Wier torenspitsen tot in 't graauw der veerte dringen; -
| |
[p. 265] | |
219
Een uitzigt, 't geen niet slechts des landbouws lof verkondt
Als, onder 't stappen dat de kleppers doet bedaren,
Hen 't bont tapeet verrukt van zoo verscheiden grond:
Voor wien hij 't velerlei dier zaadgewassen vond,
Wier ruischende oogsten vast ten dorschvloer zijn gevaren,
Wier weêr beloofde ze in dien zweem van groen ontwaren;
220
Een wereld, waarin 't lot geen wreev'lige aanklagt ducht
Wijl 't minder hoog dan laag bezoekt met krankte en kommer
De stulp gelijk 't kasteel opnemende in haar lommer,
Voor beiden mild met licht, - voor beiden mild met lucht:
Der armoê eenvoud dus verkwikkend' door genucht,
Dat rijkdom last haar schijnt in overvloeds beslommer!
221
Niet Willem mijmert zoo: de zadelknop van 't paard
Verstrekt hem steunpunt voor de uit een gevouwen kaart
Van 't landschap, waar hij met zijn kijker om in waart,
Of hij in hinderlaag des vijands heir vermoedde,
Of hij, ter hulp der schaar, bevolen aan zijn hoede,
't Bedreigde plekje zocht en pijlsnel derwaarts spoedde:
| |
[p. 266] | |
222
‘Als ginds de lelievaan haar banen wapp'ren deed,’
Vraagt stouter vlugt, ‘als vast de veldbrug werd gereed,
Wat plek zou Lodewijk tot landingsplaats verkiezen?
Deez', - dunkt me, - en toch zoo hier de Zeeuwen, daar de Friezen,
In 't midden Holland, zich verhieven op mijn kreet,
Bebloede vederpracht moest schuil gaan in die biezen!
223
‘Zie, Bentinck!’ - maar de blik des jongen mans verraadt,
Schoon dien gedroomden krijg hij schijnbaar gadeslaat,
Dat minder tooverkracht hem boeit aan 's vorsten vinger
Dan de uiterwaard bezit, daar 't vee zich, spieg'lend, baadt,
Dan troont naar 't schild'rig veer, waarheen, hoe dwars zij slinger,
Dat touw die pont toch voert, des dwarelstrooms bedwinger.
224
‘Uw Hoogheid!’ - zegt de paadje, - ‘aan elk van ons zijn taak!
Gij mogt het uit den mond diens ouden krijgsmans hooren
Hoe u de veldheersstaf door 't volk al werd beschoren:
| |
[p. 267] | |
Voor mij, uw dienaar, zie de slag, naar wien ik haak
Als deez' rivier naar zee, door u de plek gekoren,
Waarop mijn degen tuig' van welk een trouwe ik blaak.’ -
225
Gij dienaar...! even min als Zuylestein 't mag heeten, -
‘Gij dienaar...! even min als ik dus Huygens schat, -
Gij, Bentinck! die den last verligt hebt van de keten
Uw makker aangelegd bij d'opgang van zijn pad;
Gij, vrienden, die mijn hart te vuur'ger dank moet weten,
Te grooter vleijersdrom mijns vaders gunst vergat!’ -
226
Vóór alles eischtet gij steeds waarheid in 't vertellen,
‘Soet vrouwtje, diens gebed gebod is over my,’1
En, trots verschoonb're vrees hoe gij me uit jok zoudt kwellen
Wat hoogmoed bij die groep mijn naneefs borst deed zwellen,
Had hunne omarming mij verlokt tot hovaardij
't Ware u beleden,... maar op eens verflaauwde zij.
| |
[p. 268] | |
227
Geen hechte schalmen, door der rede wil geklonken,
Gelijken in den droom gedachten maar de vonken
Ontspringende aan het staal, als 't laai op 't aanbeeld gloeit:
Veelkleur'ge tinteling, die slechts verdwijnend boeit,
Gispt de ouderdom de jeugd, zoo vaak, verrassing dronken,
Ze bij de smidse wijlt, waaruit de stormwind loeit;
228
Maar schat hij, in zijn waan van weten, ons niet wijzer
Dan wat er blonds of bruins in rossen schemer draal',
Dan wat die vaart van vuur er toejuich' honderdmaal,
Wij groeten, als die drom, de ontnuchtering wel grijzer
Maar niet gelukkiger, 'wijl bij 't verspattend ijzer
Haar zin zij dierf voor 't schoon dier spranken van metaal.
229
Ofschoon van 's heuvels top noch prins noch paadje weken
Scheen tegen 't blaauw der lucht hun omtrek te verbleeken,
Terwijl vergeefs ik zocht dien 'k noode er zag ontbreken:
‘Het ijdel wenschen daar der jonkheid hart van hijgt,’
Valt wijsheid vinnig in, ‘of niet meer gloed nog stijgt,
Als in de duisternis de laatste flonk'ring zijgt.’
| |
[p. 269] | |
230
U is 't geen raadsel meer naar wien mijn blik zich rigtte,
Sints d'aanhef ik gedacht vernuft en vriendschap diêr,
Sints 'k u het fraaije vers dorst wijden dat hij dichtte,1
Fraai, - schoon 't gebruik zijn tijds hem tot een diens verpligtte,
Door d'onzen, ligt min juist, verzangerigd in wier, -
Fraai, - hart'lijke innigheid gepaard aan hoofschen zwier.
231
Uwe oogen hadt ge, als ik de mijne, laten weiden
Of ergens, op de paên, die naar ons loofdak leidden,
Geen statig stijgend ros een deftig ruiter droeg,
Wiens heuschheid, in 't gebaar zijns groets viel te onderscheiden
Zelfs als de wind door 't blond der dunne lokken joeg,
Wiens ernstig aangezigt van zielenvrede loeg:
232
Gemoed en geest elkaêr opwegend en doordringend,
't Geheim der grootheid van dier gulden eeuw gemeent', -
| |
[p. 270] | |
Wier zin en ziel in hem verrassend bleek vereend,
Geen kracht, geen gaaf, geen lust verlooch'nend of bedwingend;
Die prikk'len achtend' ter ontwikk'ling ons verleend, -
In 't stof alreê naar 't heil van hooger sfeeren dingend! -
233
Hij, in wiens eerste lied1 zich hoofd en harte ontsluit,
Of 't blad of 't bloesem waar' van zijn gevierde linden:
Wat frischheid straalt er af! Wat balsem geurt er uit! -
Schoon hij de banden prijst, die 't hechtste aan de aarde binden, -
Der vaad'ren land, der liefste lippen, - weet zijn luit
Verheev'ner noten voor onz' hemelvaart te vinden!2
| |
[p. 271] | |
234
Werd vroege kennisdorst ooit weeld'riger gedrenkt
Uit schalen, die om strijd verleên en heden boden,
Dan 't hem weêrvoer, wien oud en nieuw den lauwer schenkt?
Zag immer jong'ling zich door kunst bij kunst gewenkt
Als hij, dien alle om 't zeerst in haren lusthof noodden
Eer naar de lier hij dong, de hoogste gaaf der goden?1
235
Hij, die de wereld van zijn dagen, 't licht en 't bruin,
Benijdbaar gâ mogt slaan als gunst'ling der fortuin, -
In vaderlandschen beemd, van vergelegen reede,
't Gebloemte plukkend waar 't ook oplook voor zijn schrede,
Nu in der Britten hof, dan langs der Alpen kruin, -
Ging niet naar 't zoet tehuis al wat hij zaâmlas mede?
236
Gekeerd stoffeerde hij geen breed gespannen doek
Met wond're wemeling van reuzige figuren:
| |
[p. 272] | |
Slechts in de korte wijl der werkzaam ledige uren, -1
De zoetste wis zijns dags, - kwam d'etsplaat uit den hoek
En griffelde zijn naald zoo kunstig en zoo kloek
Dat ze in een oogwenk schiep wat de eeuwen zal verduren;
237
Toch had, trots al den lof dien 't werk ge waardig keurt,
- Zoo zijn verrassing ons ware uit het dal gebeurd, -
Uw dank'bre hulde, opregt, de soberheid betreurd,
Die, schoon kenschetsend hij zijn vorstentrits dorst roemen2,
Hunne egaas hem alleen eerbiediglijk deed noemen,
Als ging het oordeel schuil in schaduw zulker bloemen!
238
Gij, die den spot drijft met onz' kieschheid, - zoo verfijnd
Of ze alle vlam van minne, of ze al heur vonken bluschte,
Hoe zeer ze in donker nog de liefste dartel mijnt, -
Gij, die 't geen grofheid acht wat haar een gruwel schijnt
Dat, op zijn ouden dag, zich Hofwyck's heer verlustte
In 't luist'ren naar het paar dat om een hoekje kuste3;
| |
[p. 273] | |
239
Gij die dat, wedde ik, al wat zingt gerust liet doen,
- Het luist'ren, meene ik, - als ook ons in ‘vrouwen-soen’
Het lief'lijk voorspel klonk van eerbaar huw'lijks leven1,
Van hope als Keesjes beê van Trijntjes ja! mogt voên,
Van hand en hart zoo graag en zoo geheel gegeven
Dat d'evenaar gestaêg bleef in het huisje zweven2;
240
Waar, 't meest om harent wil, hij schijnschoon onkruid plukte,
Marino volgend, - maar wier hoofd in weemoed bukte
| |
[p. 274] | |
Niet enkel toen de klagt Petrarca's 't lied besloot,
Neen, telkens als hij zoo oorspronk'lijk uit het drukte
Wat heil een echt, als deez' hervormd en huis'lijk, bood;
241
Gij hadt hem, als hij ons ware in dat uur verschenen,
Vol geest toch goelijk, zoo beminn'lijk schoon bedaagd,
Uw bede niet gestort of haar ook 't oor zien leenen:
Prinsessen, daar zijn dicht te zelden van gewaagt,
| |
[p. 275] | |
Schoone oogen, licht van vreugd, - schoone oogen dof van 't weenen, -
Hoe waren zij door u bewonderd en beklaagd!
242
Wis deedt ge 't fluks om 't zeerst de grijze, fransche vrouwe1,
Die hij in wijlen zag van onvertroostb're rouwe
Toen zij hem, knaapje aan 't hof, ten handkus naad'ren liet;
| |
[p. 276] | |
Wat vleijend vorstenwoord zijn' heugnis ooit ontschiet'
Het voorbeeld dat zij hem beval in vaders trouwe:
‘La patrie et la foi!’ die les vergeet hij niet!
243
Aanvallig tegenbeeld van Freed'rik Hendrik's moeder
Daagt jonge Amalië u, - dien prinse door zijn broeder
| |
[p. 277] | |
Tot gemalin beschikt, ten bate van den staat;
‘Is Mouringh’, twijfelt gij, ‘niet meer zijn huis ten hoeder
Dan 't vaderland, als hij gerust ten grave gaat
Daar ze aan zijn stervensspond verschijnt in bruidsgewaad?’1
| |
[p. 278] | |
244
Sla jaren lang haar gâ, met dochteren gezegend
Wier deugden volk bij volk houdt in gedachtenis1,
Het dankbaarst voor een zoon2, in wien zoo overwegend
Wat groot is blinkt, of 't lot den hoorn des voorspoeds leêgend
Hem alle gaven kwist, opdat hij geene er miss':
En tuig hoe echtpaar en gemeent gelukkig is!
245
Ach! waarom faalde toch den toovenaarspenseelen
Van Dyck's 't vermogen om in schets van kinderspelen
Ons harte door een greep uit schalk genot te stelen?
Hij, schild'rend schepper van waarachtige edelliên
Vergt huiv'rende eerbied af als wij zijn Stuart zien;
Maar mogt door 's meesters hand den kleenen regt geschiên?3
| |
[p. 279] | |
[p. 280] | |
Waar 't hof op Honslaersdyck3 voor haar den feestkelk hief,
En zij zijn Hoogheid vroeg wat Willem's ‘hartedief!’
| |
[p. 281] | |
Beduidde, als hij haar leest ten welkomkus omspande?
Het bruidje Mary zoo luchthartig en zoo lief?
| |
[p. 282] | |
247
Uit zwacht'lend mos voorspelt de roos 't betoov'rendst bloeijen,
In 't maagdelijn komt reeds der schepping sier aan 't licht:
Doch waar ook van 't paneel haar blik op ons hij rigt
Wien kondt die aan hoe fier deze oogjes zullen gloeijen,
Wat lust, ach! ook wat leed, in tranen hen ontvloeijen
Wordt d'argelooze dra de prooi van 't minnewicht?
| |
[p. 283] | |
248
De jonkvrouw Mary, tot dat gulden tijdperk komend'
Waarin wat adem heeft ons 't lied der liefde zingt, -
De jonkvrouw Mary, zich met waardigheid betoomend,
Als menig speelnoote uit den stoet die haar omringt
Te dartel naar de gunst des dapp'ren Willems dingt,
De gade Mary, van het zoetst verwachten droomend;
| |
[p. 284] | |
249
Sir Antony1 hadde in verrukking ons gezet
Elk oogenblik gepeins der eeuwen reeks vermakend'
Door tinten slechts voor hem beschikbaar op 't palet,
Als eer zij mijm'ren mogt zoo hopende en zoo hakend'
Niet lang reeds in St. Paul's2 het allerlaatst gebed
Ware aan een ziel gewijd te laai voor 't schoone blakend'!
| |
[p. 285] | |
250
Geen gunst'ling van ons hof, - als deez' 't aan Karels was, -
Geen Gerard Honthorst die in hoofd noch harte las
Bij 't staren op 't gelaat van vorsten en vorstinnen,
Voor zielsverlangen doof, maar oor voor dat der zinnen,
Gelukkigst slagend klonk de veêl en blonk het glas,1
| |
[p. 286] | |
Gevierdst viel 't licht, des nachts,1 iets schild'rigs af te winnen;
| |
[p. 287] | |
251
Geen tweeden rangs talent, als 't zijn', vermogt het ooit
Den strijd van herfst en lente op doek met tact te brengen:
Amalië, - nog schoon als schitt'rend ze is getooid, -
Naast Mary, - die ten lach alleen de lippen plooit; -
Den weemoed, dien bij d' eene in 't huldeblijk we mengen,
De geestdrift, waarmeê wij aan d' andere offers plengen;
| |
[p. 288] | |
252
Hartstogt'lijke van aard, eerzuchtige van geest,
Der scheem'ring uitgebeurd 't gevolg eens hofs beschoren
Ziet Freed'rik Hendrik's gâ haar starre in luister gloren,
Herschept door kunst bij kunst zij 't aanzijn in een feest,
Geroemd, gevierd, gevleid..... tot zij haar spiegel vreest,
Tot de eerste rimpel grijnst, moog' ze alle klagt ook smoren!
253
Schoon fier, of van geboort' zij telg der goden waar',
Buigt, ja, zich 't lokkig hoofd van Mary nog voor haar,
Doch zwaait alreê den staf in 't statelijk gebaar...
‘Foei!’ roept uw deernis uit, ‘foei, van die schilderije!
Wien trekt het flonk'ren aan der felle jaloezije?
't Is zulk een schouwspel niet 't geen Huygens ik benijë!
254
‘Wel anders zou door hem mijn weetlust zijn beloond
| |
[p. 289] | |
Had heur verzoening hij aanstaande mij vertoond
Toen zij de laatste hoop, na drie te zware slagen1,
Voor beider troost en lust bedreigd, verijdeld zagen:
Toen Cromwell's eisch de Witt en Holland had gehoond2
En toch 't bewind geen strijd voor 't weesje durfde wagen;
255
‘Verloochend, trots de trouw die Nassau haast een eeuw
Met beide goed en bloed gestand deed aan den Leeuw!’
‘Zoo moge Amalië, als zij 't kleinkind aanziet, kermen:
“Verloochend, schoon tot God om wraak de gruwel schreeuw',
Wist nog de burgerij verdrukten te beschermen,
Wie zou onnoozelheid als deez' zich niet ontfermen?”’
256
‘Uit Mary's oogen straalt een ongemeene glans
Daar 't jongsken op zij beurt waar helm en harnas prijken,
In wie zijns vaders jeugd den oorlogsgod gelijken
| |
[p. 290] | |
Haar lauw'ren plukken mogt op Spanjes legerschans1:
“Wiens glorie”, juicht ze, “zal zoo groot als d'uwe blijken
Wekt thans zoo teêr een jeugd de vreeze al des tirans?”’
257
‘Wie geeft het weesjen 't in, dat ondanks wreed verneed'ren
Ons 't wapen grijpen leert zijn beter lot wij waard?
De kleene vingers gaan den bos oranje-veed'ren
Voorbij, zij strekken naar de kling zich onvervaard;
Of moedervreugd de borst van Mary mag verteed'ren
Omhelst ze Amalië, uit wier tranen hulde staart!’
258
‘Hélas! pour mes pensers, qui viennent de la tête!
Gevoelige! hebt nog ge met mijn verzen vreê?
L'art, des transports de l'âme est un faible interprète;
Een weêrgalm van de klagt dier vrouwen is uw beê,
En gij, bezielde! raadt den wellust in heur wee!
| |
[p. 291] | |
259
Verrast getuige van uw droomen, dichten, dweepen
Had Constantin mijn wensch verhoord door een dier grepen
Waarmeê den vorm hij schiep het passendst voor de stof:
Als toen zijn hoofsche luit des liefsten meesters lof
Verkondde in 't praatje aan boord der ‘Seven-lantsche Schepen’1
En met ‘den jongen Vaêr’ het hart van Janmaat trof;
260
't Zou lust hem zijn geweest, door weidsche alexandrijnen
Te zeer gedachtenrijk voor de ‘ick en weet niet wat's’
Of ‘des al niet te min's’ der rijmlarij van Cats,2
| |
[p. 292] | |
Ons, sloeg de zomerzonne op 't Binnenhof1 aan 't kwijnen,
Te voeren naar 't Noordeind', waar, bij het rosse schijnen
Der fakkels, zoo veel schoons zich huwde aan zoo veel schats!2
261
Het deftig voorplein hoort de daverzieke raad'ren
Der staatsiekoetsen er zijn open hekken naad'ren, -
Heur pluimen zwieren ze in - en d'erentfeste vaad'ren,
Zich reppend' van de treê zoodra hun tweespan poost,
Biên hoffelijk de hand aan lieve gast of kroost,
Waar uit dier halle loof d'oranje geurt en bloost.
262
‘Make room!’ - ons volk verstaat alreê 't uitheemsche roepen
Der dragers van dien stoel met beeldwerk zwaar verguld, -
Maar wijkt zijn glazendeur, de staat'lijkste aller stoepen
Blijkt voor die voetjes te eng, daar wederzijdsche groepen
| |
[p. 293] | |
Van dart'le jonkers, in bewond'rend ongeduld,
Het aanschijn willen zien door sluijergaas omhuld.
263
Trompetgeschal verkeert in jubel der fanfare:
Wat stuift des prinsen ros of aanvalssein zij ware
Vooruit?... tot vonk bij vonk der hoeven slag ontspringt...
Waar tweede Willem rijdt weet van geen schrik de schare!
Het steig'ren deert haar niet hoe eng zij hem omkringt
Wiens onverwrikb're hand dier driften vlaag bedwingt;
264
Vóór 't Oude Hof1 moog' nog de hengst van 't worstlen hijgen,
| |
[p. 294] | |
Glimlachend zegt de vorst, al wuivend met zijn hoed
De trappen opgesneld, - voor luiden bijvalsgroet
Der bonte menigt' dank, te innemender door 't stijgen
Van zijner wangen blos, van zijner oogen gloed,
Het bleek ten sier waar langs de bruine lokken zijgen.
265
Gedost de feestzaal waard in wie uit goud men dient,
Omsuizeld door een wolk, de keur van kostb're kanten,
Ontvangt Amalië ons in dubb'len zin gebiênd;
Of overschijnt zij niet haar helste diamanten
Door vonk'ling van vernuft, met elk talent bevriend
En voorwerp van den lof der geestigste afgezanten?1
| |
[p. 295] | |
266
Hoe weet de moederliefde in 't harte der vorstin
Van ligt gekrenkten trots het smeulend vuur te blusschen:
Al trad de prins te laat der gasten halfrond in
Bevalliger zag nooit de grootste koningin
Zich 't fraaije handje door der helden fierste kussen
Dan 't haar weêrvaart: die groet zou zwaarder grieve sussen!
| |
[p. 296] | |
Niet Mary, - schoon ze schier zich wegschaamt om 't belet
Hoe hartelijk die maar heel Holland ook verblijdde!
268
O weêrgalooze bloei van ons gemeenebest!
De zeeën over stort de handel op uw stranden
Uit vloot bij vloot den cijns der oostersche waranden,
Waarin gij steden bouwt, waarin gij troonen vest,
Terwijl door 't zoet te huis de hulde galmt van 't west
Daar gij gemoed noch geest gelegd wilt zien aan banden!
269
Europe in 't kleen gelijkt dit schouwspel ons beschikt,
Een rei van natiën door zust'renband omstrikt,
Die naar de jongste, als mag den weg ze wijzen, blikt;
Europe in 't kleen beschaamt de vrijheidshoed de kroonen
Aanschouwelijk als wij der gansche wereld toonen
Hoe willig vrede en vlijt en voorspoed zamen wonen!
| |
[p. 297] | |
270
't Wegkrimpend Duitschland vraagt der Keizerlijke zon1
Hier 't flikk'rend zevental Keurvorstelijke starren2
Dofstralend door haar pracht, wat bij den oorlog 't won
Dien Habsburg om den staf der heerschappij begon?
Hoe lang nog aan zijn kim het morgenrood zal marren
Weêr orde brengende in 't chaotische verwarren?3
| |
[p. 298] | |
271
Het trio is gespeeld1, de dans voleindigd. Eer
Een vlugger aanvangt zet Amalië zich neêr
In haren zetel; ‘Thans tot u, mijn heeren Staten!’
En wenkt den afgezant van Brandenburg van veêr:
‘Hier hoort gij;’, - als ze zaam van haar Louize2 praten
Mag 't hart der moeder zich op dat gehoor verlaten;
| |
[p. 299] | |
272
Een vreemd'ling, dien de baard tot om de voeten zweeft,1
| |
[p. 300] | |
Trekt fluks de opmerkzaamheid: ‘Wat winste, liên van zaken!’ -
Vraagt schalk zij Amstel's raad, - ‘valt bij den beer te maken?’
Verbaas' 't haar door wat ijs 's lands wakk're jonkheid streeft,
Ons schijnt Moscovië onder 't weefsel dezer daken
Min vreemd dan dat te gast Hispaniën1 zij heeft!
273
Pavane of sarabande? om 't even! driften zieden
Den breeden golfslag uit dier bruisende muzijk:
Gij, trots des Heeren Kruis hoogmoedige edellieden,
Eens schrik der Halve Maan, eens steun van 't Christenrijk,
Gij, Ridders van Sint-Jan!2 moest deez' bekoring vlieden,
Armida's hoven in verboden lust gelijk!
| |
[p. 301] | |
274
't Penseel des nabuurs geef' de weeld'righeid van leden
Der docht'ren Vlaand'rens weêr, in welke aanvalligheden
Staan Zeelands schoonen bij haar achter? Nimmer vloot
Ooit over lelieblank een zachter rozenrood
Dan rees met blooden blik toen ‘'t ijz'ren rijk van Zweden’
In gindschen dapp're d'arm 't juweel van Vlissing' bood.
275
Langs wolkenloozen trans des bliksems laaije schichten,
Valt nog de zon van 't Zuid niet slechts op de aangezigten
Dier prinsen Portugael's1 te aanschouwen, blaakt zij voort
In beider sangue azul: zoo vaak de lokken lichten
Der elfen Albions, of goud door neev'len gloort,
Benijden zij in haar 't bezielde albast aan 't Noord.
| |
[p. 302] | |
276
‘'t Is wonder hoe de min de menschen kan verkeeren’;1
Waar ergens staafde zij haar heerschappije als hier?
Volzoete worstelstrijd van dringen en van weren,
Die steelsgewijze lach en lust ziet triomfeeren,
Weet van geen zorgen 't hoofd gewijd aan 't staatsbestier
En geldt een kusje meer dan pleitzak of rapier.
277
Schoon 't licht den schepter voer' de schaâuw valt niet te bannen:
Geen feestgenot, geen wijn, geen dans, geen scherts ontspannen
De donk're tronies van dat tweetal achtb're mannen;
Waar zijn de dagen toen, bij hoffelijk bezoek,
| |
[p. 303] | |
De Leeuw die 't zwaard verheft den Leeuw die waakt voor 't Boek1
Nooit in de scheem'ring liet van donk'ren vensterhoek?
278
De jongste waagt een schreê vooruit: weêrkaatsend vangen
De gulden sieraân om 't scharlaken kleed2 gehangen
Der luchters stralenvloed, maar, ruische rei bij rei
Hem langs, noch oog noch oor voor 't weelderig gevlei,
Verlangt ge vruchteloos het schitt'ren van de spangen
Verdoofd te zien door vreugd die uit zijn blik zich spreî';
279
De grijsaard hoort zijn zucht; ‘wat is u?’ vraagt hem deze;
| |
[p. 304] | |
‘Ach! arm Venetiën, de schoone1!’ - klinkt de klagt,
‘Vast overtreft de mededingster haar in magt,
Verbaast ge u, dat ik meê in 't rijk der kunst die vreeze?
Nog faalt haar feesten een Paolo Veronese2,
Maar schuil gaat, vindt zij dien, der Staten Licht3 in nacht!’
280
‘San Marco's hulk trotseerde al tienmaal honderd jaren’,
Is 't ernstig weêrwoord, dat beschamend hem vertroost,
‘Orkanen 's hemels glans verduist'rende op zijn baren
Uit stormen scheppend West, uit onweêr kweekend Oost!
Terwijl deez' republiek geen kroost ziet van haar kroost
Of om den veldheersstaf laat zij den drietand varen!’4
| |
[p. 305] | |
281
Geeft dat den indruk weêr eens stillen gadeslaans
Van twistvuur, 't geen de mom der vreugde moog' verhelen
Maar uit niet dooft? - Bedreigt der bruid des oceaans
Om invloed op Euroop 't verlies van werelddeelen
In ernst? - Of schat de nijd zoo sluwen Italiaans
Te zwaar de zelfs op 't feest beluistb're staatskrakeelen?
282
Eén enk'le trekt hem aan: dien enkele verloor
Hij nergens uit het oog; waar deze ook plaats zich koor,
In rei, in rust, - hetzij den jok hij bot ging vieren
Bij Mary, - 't zij de pracht des bruinen haars mogt zwieren
Op 't maatgeluid, - hetzij een hebe van 't dressoor
Hem nectar bood, - hij bleef omringd van officieren;
283
't Is Willem, - dien een drom van mannen, hoog in rang
Te velde, prikk'lend vleit: - zoo vrede bij 't vergrijzen
| |
[p. 306] | |
Zijns vaders pas gaf, ruste is duldelooze dwang
Voor dapp're jeugd; - maar tuigt in 't flikkerziek gedrang
Wel een verweerd gezigt van moed, die, zonder ijzen,
Tot in der polen nacht 's lands vlag den weg dorst wijzen?
284
De vloot? - wie rept van haar?1 - Ter deuren blikt hij heen
Waar 't smeltend snarenspel der hellebaarden bonzen
| |
[p. 307] | |
[p. 308] | |
285
Dien treff' vrouw moeders blaam, - die krenk' zijn gemalin, -
Wat Anne Hyde ook waag', wat Anne Hyde ook winn'
Geen floers zou 't werpen op zijn feestelijken zin,
Zoo niet dat wuft gevoel fluks ergernis moest wekken,
Zoo 't minder luide sprak uit gindscher gasten trekken
Wat al berisp'lijks ze in deez' ballingen ontdekken;
286
Hun schitterzucht is 't niet, die hen tot stroefheid noopt,
Noch lokken, rijk aan geur, in love-knots zaamgeknoopt,
Noch halskraag rag gelijk, noch regenboog van kwikken:
't Is 'wijl als hommels zij van onzen korf beschikken,
't Is 'wijl de beker van hun lusten overloopt,
't Is wijl hun d'ernst ontbreekt in d'ernstigste oogenblikken!
287
De orkaan des burgerkrijgs verheert hun eilandtrits;
Aan stormenzwang're wolk ontschoot de bliksemflits
En Whitehall zag 't hoofd van d' eersten Karel vallen:
Wat toeft hun vederbos te wuiven aan de spits,
Hun kling te wed te gaan, hun krijgspistool te knallen,
Waar 't puriteinsche heir zijn psalmen laat weêrschallen?
| |
[p. 309] | |
288
Zij dansen! - maar de stoet inheemsche schoonen dunt
Allengs, - zij dansen! - maar ter zij' der moeders schuilen
's Lands docht'ren weg, zoodra 't orchest van maat mag ruilen,
't Voor luchte country-dance de wilde hornpipe gunt; -
En toch, niet enkel op dat preutsch zien, op dat pruilen
Heeft Willem's gramme vlaag het in die groep gemunt.
289
Hij hoort de deeg'lijkheid 't ligtzinnig jub'len laken,
Al wacht zij, staande voor 't paneel, daar Mierevelt
Zijn grootvaêr op herschiep, zich klagt of zucht te slaken;
‘Och, tabbaards!’ barst hij uit, ‘die mij zoo sticht'lijk kwelt,
Uw burgerlijk geluk mogt gij bekrompen smaken,
Waar' slechts zoo eng een grens mijne eerzucht niet gesteld!’
290
Gij, Constantin! - die trouw ‘'s Lands sorgh, en ziel, en zegen’1
Uw veder hebt gewijd vast driemaal zeven jaar;
| |
[p. 310] | |
Dien, vroeg hij u om raad door: toegestemd of tegen?
‘'t Schael-tongesken,’1 van aard tot weifelen genegen,
Nooit ongeduldig zag, hoe velerlei bezwaar
Te berde werd gebragt, - waar schuilt ge, Huygens! waar?
| |
[p. 311] | |
291
Gij, - die ‘den Mann te roer’1 in ‘'t schepen als in 't landen’
Ten wissen zegetogt niet maar ‘als maet uw handen’,
Die 't meesterschap uws hoofds, - zoo wel der rede klem
Als 't schitt'ren van vernuft, - hebt veil gehad voor hem, -
Verheft ge, nu de boot zijns liev'lings dreigt te stranden,
Verheft ge, als vaders vriend, niet in den storm uw stem?
292
Hoe voeren in het hart des vorsten wulpsche en wilde
Begeerten, roekeloos, haar wedstrijd om den staf:
| |
[p. 312] | |
Genot? hij baadt er in, al zien de censors straf;
Gezag? als stout van greep zijn hand den schepter tilde
Dan boog zich diep in 't stof wie straks hem driest bedilde...
Weer, Willem's raadsman! weer toch die sirenen af!
293
Laat vleijers, als zijn jeugd zich haar verknocht mag wanen,
Der zege lauwerloof voorspellende aan hun vanen,
Zijn kling ten koningstroon het spoor op 't slagveld banen:
Uw vriendschap wijze hem verhevener verschiet
Dan heerschappije ontsluit, - want ‘Kroonen en Gebied
En sulcke schaduwen, vergaen 's in 't ende niet?’1
294
Tot grootscher roeping dorst uw profeetcy hem wijden,
Toen gij ons erfdeel bij een landschap vergeleekt
Gedoemd alle oorlogswee in huis en hof te lijden,
Tot zich de wanhoop van den dwing'land mogt bevrijden
En uit den grond, met bloed der burgerij doorweekt,
De vrijheids bloem ontlook door dankbaarheid gekweekt;2
| |
[p. 313] | |
295
Hem toevertrouwde taak zou voor haar bloei zijn zorgen
Geen einde nemen, - van den avond tot den morgen,
Gelijk den ganschen dag, de Schutsheer van 's Lands tuin;1 -
Een wake waard zijn naam een heugenis te borgen
Eeuw uit eeuw in haar schijn vernieuwende om zijn kruin,
Als oost- en wester-zon den blinkerts van ons duin.
| |
[p. 314] | |
296
Ach! - tot verdwijnens toe verflaauwd, verbleekt, verduisterd
Is hem zijns grootvaêrs ons verrukkend ideaal:
Der vrijheid vriend te zijn, die slechts voor haar het staal
Doet lichten uit de scheê; die, redt hij haar, niet luistert
Naar wie het godd'lijk regt wil werpen in de schaal,
Als waar der volk'ren lot aan vorstengril gekluisterd!
297
Ontroerd als Stuart's strijd, ge, o Huygens! gade sloegt,
Met dubb'le deernis, die hij regt had u te vergen
Daar ge in 't rapier het blijk der gunst zijns vaders droegt,1
Wat deed u 't oordeel door hare overdrijving tergen?
| |
[p. 315] | |
Wat was u, dat ge, dus partijdig, nimmer vroegt
Of meêlij's mantel zijn vergrijpen mogt verbergen?
298
Gij zongt, in Rome's taal, der Stoïcynen lof
Toen Strafford's wenk ten beul 't noodlottig teeken rigtte,
Toen eerzucht offer bleek der ontrouw van het hof;1
Maar school voor Hollandsch dicht niet een u diêrder stof
| |
[p. 316] | |
In Hampden's weêrstand, die den geest zijns volks verlichtte,
Die sneuv'lend voor het regt nog op het doodsbed stichtte?1
| |
[p. 317] | |
299
Betoov'ring sleepte u meê zoo vaak ge maagd of vrouw,
Door ballingschap beproefd in beide moed en trouw,
Hier, spijt heur kommer, lust zaagt scheppen in 't leven;
Doch greep u, achttet ge ook die vroomheid overdreven,
Geen eerbied aan als daar 't boetvaardige berouw
Uit 't aardsche vaderland naar 't hemelsch zocht te streven?
| |
[p. 318] | |
300
Al kendet op den staf gij Karel aanspraak toe
Bleef dubbelhartigheid geregtigd dien te dragen
Zich zelv' verstrikkende in haar loos gelegde lagen?
Al schrikt in Cromwell's kling u van een slaande roê
De vrijheid der gemeente is veilig in zijn hoe';
Wat stormen geeft ge ons prijs door meê hem aan te klagen.
301
Jong, - dapper, - rijk begaafd, verwenscht d'Oranjevorst,
Der werkeloosheid prooi, geblaakt door gloriedorst,
In 't feestgewoel het juk door hem zoo noô getorscht; -
Leent hij, dus luist'rend, 't oor der Stuart's onheilsleere
Dat boven aller wil ééns enk'len wil braveere,
Als blonk in dien alleen 't afschijnsel van den Heere?
302
‘Lucht!’ hijgt hij, ‘frissche lucht!’ - de milde zomernacht
Wuift hem die ijlings toe, daar tal van vensterdeuren,
Geleidend naar den hof,1 in wien der bloemen pracht
| |
[p. 319] | |
Van licht omschitterd blijkt, zich oop'nen op zijn klagt;
Ach! waarom mag de wind niet maar haar zoete geuren,
Bij tusschenpoozen naauw de stilte storend, beuren?
303
Ten blijk hoe vorst en volk gemeenzaam hier verkeert
Wordt uit die wandeldreef de menigt' niet geweerd,
Ook zonder wacht een grens, als d'eerbied eischt, bewarend;1
Haar arendsblik ontdekt den liev'ling uit de veert':
Hoe 't: ‘Leve Willem!’ lang en luid ten hemel varend',
Verrast, bedwelmd, verrukt, zijn roeping hem verklarend'!
304
Voer, Constantin! voer, eer des prinsen regterhand
't Gevest van 't lemmer grijp' vast rijzende in zijn slinke,
Voer, eer in 't klinggezwaai verzoekingsjubel klinke,
| |
[p. 320] | |
Hem meê, waar grootvaêrs ernst, vermanend van den wand,
Op zijner driften zee als and're noordstar blinke:
Zoo redde in 't kleinkind die nog eens het vaderland!... -1
305
Me lieve! mogt ik dus de dorens van de rozen
Des drooms, - ach! ook dat rijk gunt die niet zonder deez', -
| |
[p. 321] | |
U sparen, in den vorm voor 't wenschental gekozen
't Geen aan alle orde vreemd uit brein en boezem rees,
Laat niet te lang uw blik bij mijn groepeering poozen,
Hare onvolledigheid maakt dat zijn toets ik vrees;1
306
Gij, - waartoe 't mij verheeld? - zult in die heugenissen
't Verklarend antwoord op een trits van vragen missen,
U ingefluisterd door gedachte en door gevoel;
Ontschuldig 't: geen der drie liet hoofd of harte koel,
Al schoot mijn kunst te kort voor 't vruchtelooze gissen
Een rol te scheppen in 't alreê zoo druk gewoel.
307
Wat dreef toch, - vroeg ook ik, - ons volk, dat hulp dorst zoeken
Bij meer dan aardsche magt, toen 't roemrijk viel te boeken
Hoe vrijheidshoeksteen werd in burg'ren bloed gelegd,2
Tot schorren wedergalm der smadelijke vloeken,
| |
[p. 322] | |
[p. 323] | |
John Milton, sloot hij hem geen hooger hemel open,
Toen d' eerste zondaar zelfs in straffe voor zijn val
Genade prees, die 't kwaad in goed verkeeren zal? -1
309
Voorbij! - hoe dankbaar hoort ge mij den uitroep slaken,
Voorbij, - niet teist'rende als d'erinn'ring doet in 't waken,
| |
[p. 324] | |
Voorbij was d' onrust van mijn peinzen, vorschen, haken:
Eens aad'laars vleugelslag uit d'eene in d'and're sfeer,
De weelde, die ik om haar schaarste hoog waardeer,
Gaf prins en paadje me op de kruin des heuvels weêr;
310
Wij daalden, - immers wierp het wuivend naaldenloover
In 't breed ontvouwde scherm er d'ijle schaâuw ook over
Een viervoet mij beschikt, - van 't luchtige tooneel;
Ons badende in 't gesuis dier golven van struweel
Verrukte heinde en veêr mij 't vonk'lend lichtgetoover,
Al viel dat schoon geen lof bij 't vriendenpaar ten deel.
311
Gewisseld hadden zij van stemming: ernst verbreedde
Op Bentinck's aangezigt zijn plooijen, tot de lach,
Die uit der kijkers blaauw zoo blij te stralen plag,
Bezweem; - terwijl 't gelaat des vorsten, of zijn bede
Verhooring vinden mogt, voor glans van zielevrede
De wolkjes wijken deed 't verduist'rend bij geklag;
312
Hoe wij, laan in, laan uit, door loofgewelven joegen
Een halven boog aan 't eind tot alle hemelruim, -
| |
[p. 325] | |
Hoe twee der rossen daar begeertes blik naar sloegen
Trots 't hijgen van den aêm en 't zieden van het schuim, -
Hoe, verre ons voor, zij rees, die weidsche oranjepluim,
Wier veêren, met den wind in wedloop, d'eerrang vroegen!
313
Verraste u zulk een vaart, u, meester van de lier,
Onovertroffen, wie ook vóór of na u 't waren,
Van vorstengunst zoo wars, op vrijheidszin zoo fier,
U, Vondel! hem ten lof de hand slaande aan de snaren,
Verzoend door 't bitter leed, verrukt door 't blakend vier,
Voorspellend' dat hij eens uw held zou evenaren?1
| |
[p. 326] | |
314
Geen beemd der kunst waarin zij u haar krans niet vlocht:
Uit lauwertwijgen, als uw kennis schitt'ren mogt
In 't leerdicht;1 - eikenloof verkiezende, als de roede
| |
[p. 327] | |
Der huichelaren bent kastijdde tot ze bloedde:1 -
Van palmen, als uw geest aan 't hemelsche verknocht
Ten driemaal heilig zich op eng'lenwieken spoedde:2
315
Geleerdheid, - geest, - gemoed, - die ge in uw poëzy
Dus beurt'lings bot viert, wist verheffendst, gij te ontvouwen,
Zoo vaak, van allen dwang der vroeg're scholen vrij,
Ge als schepper ons verrukt dier grootsche galerij
Waarin onz' gulden eeuw, haar mannen en haar vrouwen,
Gebootst, - gebeiteld, of gegoten, - wij aanschouwen!
316
Klei? marmer? brons? hoe zien zij zich beschaamd door 't woord,
Dat van den tand des tijds geen schennis heeft te duchten:
Nog treft uw bliksemflits als toen gij dien deedt luchten,
Nog rolt uw donder als toen gij dien slaaktet voort;
Uw liedt verkondt zoo lang de wereld hollandsch hoort
Der lijdens nacht ellend, des zege dags genuchten!
| |
[p. 328] | |
317
Oorspronk'lijk huldigt gij de kracht, den moed, de deugd
In oost- en wester-lucht ontwikkeld door haar jeugd,
Op alle glorie uit, vol zin voor alle vreugd;
Legt Clio 't stift ter zij', vermoeid door 't bloot vermelden
Van zoo veel staatsliên, zoo veel kunst'naars, zoo veel helden,
Gij zingt ze: onsterf'lijk mag uw lied hen lauwer gelden!
318
Augustus in den vrede, Achilles in den strijd,
Bemind door onz' gemeent', bewonderd wijd en zijd,
Als vloot in zijn gemoed wat goed en groot is zamen,
Preest Freed'rik Hend'rik gij den luister van uw tijd,
Tot wien met cijns bij cijns de verste volken kwamen
En nimmer vruchteloos verdrukten toevlugt namen!
319
Och! had zijn zoon, - voor wien in uw ‘Geboorteklock’1
Langs heel het zonnig zwerk geen enk'le kim betrok, -
Zich nooit vergrepen om 's lands vrijheid t' overheeren,
U waar' het wee gespaard, door onverzoenb'ren wrok
| |
[p. 329] | |
Te ervaren hoe in haat de liefde kan verkeeren
Tot wij, meêdoogenloos, de mensch'lijkheid onteeren!1
320
Vergeef 't, grootmoedige!... of was deernis u genoeg,
Toen 't weesjen steeg in 't zaêl aan 't hoofd der Aemstelridd'ren,
Toen op 't ‘schuimbeckend paert’ de teng're u sloeg met sidd'ren,
Toen gij, meêjuichend, zaagt hoe hij manhaft zich droeg:
Wie dan uw lier bleek tolk van 't hart der heil toebidd'ren
Als zij voor 't volk in 't: ‘Leve Oranje!’ zegen vroeg?2
| |
[p. 330] | |
321
‘Is 't voorspel goet,’ riept ge uit, ‘hoe kan het hoogtyt doolen?’
Ging slechts het vreugdgeschal niet onder in d'orkaan:
Wel blijkt de veldheersstaf aan Willem's hand bevolen,
Wel beurt in vrije vlugt zich als van ouds zijn vaan,
Maar Frankrijk kiest ons erf ten buit der wraakphiolen!
Maar Groot-Brittanje weert onz' vloot van d' oceaan!
322
‘Voort!’ wenkt, een ommezien naar Bentinck rugwaarts blikkend,
‘Voort!’ wenkt de prins en viert weêr d'isabel den toom,
Aanvurend met de hand haar op de manen tikkend';
Weet dan dat helder hoofd van d'overmagt niet schrikkend'
Ook voor dat hijgend hart van angst, noch vrees, noch schroom,
Wat donk're blos op 't bleek dier wangen dreigend koom'?
323
In houdt hij, - 't ros zijns vriends is brieschend aangevlogen:
‘Wie geeft,’ vraagt deze, ‘me op uw Hoogheid toch 't vermogen
Dat d'ergsten vijand in uw ijver 'k overwinn'?
Ofschoon de lelievlag van Utrechts torentin
| |
[p. 331] | |
's Lands ondergang voorspell',1 begroeten aller oogen
In u der redding borg! - wat acht ge uw leven min!’
324
‘Verhoede God, dat ooit ik roekeloos mij drage,’
Zoo bidt de held, ‘maar wis waar d'ondank even groot
Gaf 'k immer voor dit lijf een enkel bolwerk bloot!
Zie 't gister me in het heir, zie 't morgen me in den Hage
Er zij van geene rust voor zwakte of ziekte vrage:
Me kwijtend van mijn pligt, verrasse mij de dood!’
325
Een wijle zwijgens, - in wier stilte 't zijn gedachten
Vermeidt het schakelnet der zaamgezworen magten
Van één te rijten daar den leeuw zij 't minst verwachten:
De vriend verneemt het uit zijn vragen, waar de geest
Des wakk'ren bij getuigt: tot welk een diepte leest
Die arendsblik in 't volk zoo wat hij hoopt als vreest.
326
Wij rennen spoorslag voort, - doch van weêrszijde stegen
Geen heuv'len langer op, wedijv'rende om den prijs
In uitzigt met gebergte aan d'oostertrans gelegen;
Geen dalen meer in 't rond van lommer overzegen;
Geen beemd door wien de vloed zich kronkelt lintsgewijs;
Waar, boschrijk Gelderland! waar bleef uw paradijs?
| |
[p. 332] | |
327
Wij rennen spoorslags voort, - het malsche groen der weide
Smelt weg in 't zilv'rig blaauw des hemels; tusschen beide
Schijnt over 't veld die schuit haar zeilen uit te slaan;
Wat kudde! 't eêlste waard dat ooit nog klaver spreidde;
Wat oogen groot en diep; wat uijers, zwaar gelaên;
Zoet Holland! laat ge ons 't rijk des zuivels binnengaan?
328
't Is 't Huis te Dieren1 niet, dat evers en dat reeën
| |
[p. 333] | |
De beukenwouden, die 't omringen, ziet ontspoên
| |
[p. 334] | |
Als d'ochtendherfstlucht trilt van 't schett'ren der klaroen:
| |
[p. 335] | |
't Is 't Huis in 't Bosch, 't geen daar, vol lieflijker trofeeën,
| |
[p. 336] | |
Zoo fier zijn koepel welft, hoog boven 't glanzig groen
Der linden, weêrgekaatst door 't vlak dier vijverzeeën.1
| |
[p. 337] | |
329
Oranje-zaal! wie ook uw tempel in moog' treên
Hij wendt, de schepping uit der ongelijkb're kleuren,
| |
[p. 338] | |
Luid lovend fluks den blik naar d'achtb're weduw heen,
Die, toen den zoeten band des huw'lijks zij zag scheuren,
| |
[p. 339] | |
Gevoelde dat te zwak in tranen, dat ze alleen
Door 't vieren van haar held hem waardig zou betreuren.1
| |
[p. 340] | |
330
Al gunde d'asch zij rust, bij vaders diêr gebeent',
Waar zich in 't uur der zege ons volk zoo dankbaar toonde
Aan wien in 't uur des noods 't zoo bitter had beweend,1
| |
[p. 341] | |
Hier moest van wand bij wand der starende gemeent'
De glorie stralen daar hem d'oorlogsgod meê kroonde,
Schoon menschenliefde in 't hart des stedenwinnaars woonde!
| |
[p. 342] | |
331
Der zuster-schilderschool, - wier verwen overvloed
't Van lelies wint in pracht, 't van druiven wint in gloed;
Wier meest'ren greep, naar lust, gedrochten of genieën
| |
[p. 343] | |
Het schemerrijk ontschaakt der grijze allegorieën;
Wier godendrom, te rijk bedeeld door melk en bloed,
Den wellust van het vleesch in 't naakte leert bespieën; -
332
Haar droeg de taak zij op den luister van al 't goud,
Waarmeê die bogen naar dat weidsch gewelf zich heffen,
Door d'intogt van den vorst des vredes t' overtreffen;
Een wedstrijd haar penseel met volle regt vertrouwd,
Daar ieder, langst en liefst, ten vriend der vrijheid schouwt:
Het voorhoofd van den held is als zijn hemel effen!1
| |
[p. 344] | |
333
En toch, hoe hart'lijk deez' gedachte toe ik juich'
In d' ega, voor wier faam haar nakroost blozend' buig'
Tot even hooge zin weêr van verwantschap tuig': -
En toch, wat huldekreet deez' schilder mogt omschallen
Uit mededingers mond, hij d' eenige onder allen
Op wien de mantelslip huns meesters bleek gevallen:1
334
Amalië! als er plaats geweest ware in uw zaal
Toen voor dat doelenstuk zich Aemstels burg'ren drongen,
Waarop inheemsche vreugd niet uit geborgde schaal
Maar eigen horen dronk aan 't Schutters Vrede-maal,
| |
[p. 345] | |
[p. 346] | |
Om bijstand nederboog tot velerlei talent,
| |
[p. 347] | |
't Vermaardheid gunnend' hielp het meê uwe eerzuil stichten,
| |
[p. 348] | |
Wat droegt gij u als bleef de gave u onbekend
| |
[p. 349] | |
Door wie voor Rembrandt's stijl alle and're stijl moest zwichten,
| |
[p. 350] | |
Deed eigen zonne hij uit eigen duister lichten? -
| |
[p. 351] | |
336
Wat Freed'rik Hendrik's regt op eeuw'gen roem beslist:
Een hoofd, het heil des volks bevord'rend heel zijn leven;
| |
[p. 352] | |
Een hart, gelukkigst als 't grootmoedig dorst vergeven;
Eene eerzucht, die zoo vroed van zelfbeperking wist;
| |
[p. 353] | |
Had trouwer Hollands Kunst, vol waarheidsliefde in 't streven,
Weêrspiegeld dan de Vlaamsche, op dicht uit dat zij kwist. -
| |
[p. 354] | |
337
‘Our life is twofold!’1 - wordt, vriendinne! bij die woorden
't Ons niet te moede of van een liev'lings-symphonie
| |
[p. 355] | |
Wij d' eerste nooten weêr verrassend suiz'len hoorden?
Uw zoete stem verzelt, uw vingeren spelen die,
Tot, mij verliezende in 't geheim'nis der accoorden,
Toeluist'rende en toeziende ik dubb'len dank u biê.
| |
[p. 356] | |
338
‘De slaap’ - zoo klinkt het - ‘mag op eigen wereld roemen;
Gelegen tusschen wat wij te onregt doodzijn noemen
En te onregt vieren als bestaan: een werk'lijk rijk;
Ook heerscht maar schijnbaar ruste in zijner droomen wijk,
Geweldiglijk als tot hun wigt van wee ze ons doemen,
Of van den druk des dags ontslaan genadiglijk; -
| |
[p. 357] | |
339
‘Ons aanzijn splitsend', - ons niet enkel overheerend'
Door steigering van vrees, van angst, van schrik, - verkeerend'
In deel van ons en onzen tijd, gebiedt de stoet, -
Als schimmen van 't weleer 't meêwarig harte deerend',
Als boôn der toekomst in verwachting blij begroet, -
Uit visioenen zoo van geest als van gemoed!
| |
[p. 358] | |
340
‘We blijken speelbal van maar schaduws die verdwijnen!
Doch zijn ze 't waarlijk? is 't verleên iets meer dan schaaûw?
En mag de ziel den drom niet als haar schepping mijnen,
Een hooger levensvorm dan zon of maan beschijnen,
Dan onze dwaalstar duldt?’ - valt toch haar dampkring blaauw
Der vlugt, waartoe zich zij bestemd gelooft, te naauw!
341
Wie dan de droom vereent tot vlam der wake spranken? -
Onschatbaar zij de gaaf, waaraan 't genot wij danken,
Door meer dan wilden kreet, door meer dan raauwe klanken,
In woord bij woord, uit wie de keuze bootst en beeldt,
Elkaêr te tolken wat voor onze zinnen speelt,
Wat diepst der ziele smart, wat hoogst der ziele streelt; -
342
Waar staven hoofd en hart hun vrijheid als in droomen? -
Benijdenswaardig schijn' wie op de breede stroomen
Des zangs, in 't speeltuig zich eens tooverstafs gezag
Bewust, de schare aan zijn triomftogt boeijen mag:
De droeve of blijde snaar dien ademloozen 't omen
Van deernisvollen traan of vreugdevollen lach; -
| |
[p. 359] | |
343
Maar spreken, - trots den waan als leerden wij 't van zelven, -
Eischt moeders liefde, eischt meesters lessen, voeg er bij
Eischt studie, wat ook 't wit van onze rede zij; -
Maar dichten, arbeid is 't uit groef bij groef te delven
't Geen nergens mag verraên, waar 't glad den boog doet welven,
Hoe zwaar het beit'len viel, door 't vaak weêrstreefd geglij; -
344
Als lout'ren lust valt slechts het visioen te smaken:
We aanschouwen 't! en dat zien volstaat: het voelt, het denkt;
't Geheugen kwijt zich van zijn pligten als in 't waken,
Het oordeel handhaaft al zijn regten ongekrenkt, -
Mysterie! dat ons 't rijk der geesten binnenwenkt
Is 't wonder zoo in u naar hun verkeer wij haken?...
345
‘Wil 't mij vergeven, die m' een rapper ruiter dacht
Dan t' uchtend ik tot mijn beschaming ben gebleken,
Indien, mijnheer de Witt! ge lang hier hebt gewacht;’ -
Zou 't Willem zijn wien dus het Huis in 't Bosch hoort spreken,
Omschitterd door wat goeds en groots uit zijn geslacht
Wie t' onzent 't licht mogt zien in liefde doet ontsteken?1
| |
[p. 360] | |
346
Dus tot den man, op wiens wel eerelijk gelaat
Vergeefs gij rimpels zoekt, ofschoon in fellen haat
Hij vroeg're hulde boet, - zoo loff'lijk dank betuigend
Voor heusche ontvangst, - en toch geen haarbreed dieper buigend
Dan toen hij stond te roer op 't groote schip van staat,
Om holle of effen zee niet klagend of niet juichend!
347
‘Doe meer nog: gun me kort te wezen; ik verpand
Mijn woord u dat ik tot deez' stap slechts werd gedreven
Door liefde voor 't als u mij dierbaar vaderland!
Gij weet wat overmagt er tegen zamenspant,
Dat naauw'lijks uitzigt op bevrijding is verbleven:
Ik vrage u: moogt gij ons met raad en daad begeven?’
| |
[p. 361] | |
348
Geen kreet, geen woord, geen zucht ontglipp' de Witt's gemoed,
Van welk een weelde hij het fiere hart voelt zwellen
Hoe d' akers, trillende aan dien linnen kraag, 't vertellen;
Trots 't ijlings nederzien ontstraalt den wimp'ren gloed:
O mededingers hulde, ons boven alle zoet,
Wel mag bij u een wacht hij voor zijn lippen stellen!
349
‘Den roem van Holland hebt gij twintig jaar verhoogd!
Wedijv'rend, - zoo dat woord ge tusschen ons gedoogt, -
Werd door mijne eischen nooit een minder doel beoogd;
Wat zoudt ge, nu fortuin het prijs geeft aan haar nukken
U niet vermannen of 't, vereend, ons mogt gelukken
De weerelooze prooi der dwinglandij t' ontrukken?’
350
Vermoên, terwijl hun beê zij rigten tot de Witt,
Die ad'laars oogen welk een toets zijn blik bezit,
Vlug 't lokkenrijke hoofd opbeurende uit gepeinzen?
Om 't even! - zijn ze aan trots niet vreemd, ze zijn 't aan veinzen,
De geestdrift is gemeend die hem om bijstand bidt, -
Helaas! dat al haar hoop bij 't antwoord zij ziet deinzen!
| |
[p. 362] | |
351
‘Uw Hoogheid hebbe dank! - Sints d' omzwaai van mijn lot
Verduurde ik wreed verwijt, trotseerde ik bitt'ren spot,
Viel deernis harder nog, - wat keerzij van den penning
Der volksgunst! - oordeel dus hoe zeldzaam een genot
Gij me in uw bede gunt, die blijk geeft van erkenning, -
Toch pleegde ik zoo ik haar gehoor gaf heiligschenning!’
352
- Een stilte! - Er zijn verleid door 't lokaas des gewins,
Er zijn die goud versmaên doch voor gezag bezwijken,
Er zijn... maar durft ge met de menigt' hem gelijken?
Nooit was de weelde lust zijns huiss'lijken gezins, -
En 's werelds vonnis heeft zijn wijsheid mogen strijken, -
Aan onzer vaad'ren leus herinnert hem de prins1:
353
‘“Concordia,” - moog' nog ze ons redden!’ - breekt het zwijgen
Die af, en bij haar lof herschept zich 's lands verschiet
Of vast de zuidertrans het onweer weg zag zijgen
Waarin de krijg den vloek, die hem vervolgt, ontvliedt;
Of vast al 't ov'rig zwerk het welkom hoorde stijgen
't Geen ieders hart den vreê, ten zetel varend, biedt;
| |
[p. 363] | |
354
Hoe 's vijands pijlen dra vergeefs door 't luchtruim trilden,
Hoe afgekeerd, verstompt in 't zand des duins zij gleên
Zoo, mannen broeders, lijf aan lijf, in onze schilden
Een ondoordringb'ren muur we om gade en kind'ren tilden;
Zoo d'aanvalskreet met regt zich hief uit onz' geleên
Dewijl der tweedragt toorts te pletter bleek getreên!
355
‘Gereed’ - dus pleit hij - ‘goed en bloed het volk te wijden
Zou 'k in 't verdedigen aanvank'lijk mij verblijden
School in 't verzoenen niet het zwaarste van mijn last:
Zoo lang als bestevaêr en bezem op den mast
Elkaêr den staf der vloot hartstogtelijk benijden
Geen kans dat met een zege onz' weêr de zee verrast1.
| |
[p. 364] | |
356
‘Wilt gij de hand mij biên d' onzaal'gen twist te slechten,
Stel zelfverlooch'nend' dan hun taak in vollen dag:
Wat make ik louter van den tijdgenoot gewag?
Als later over ons het nageslacht zal regten
Gelooft ge niet dat steeds zijn schoonsten krans 't blijft vlechten
Voor hem die slechts het land, die niet zichzelven zag?’
357
Daar wiss'len in de Witt's èn schrand're èn zedige oogen1, -
Al faalt hun bruine diepte ook 't blaauw der hemelbogen
Toch beurtlings, deez' gelijk, nu blinkend dan betogen, -
Daar wiss'len om zijn mond, - die met het weêrwoord mart
Of 't hoofd nog aarz'len mogt ter wille van het hart, -
Als licht en schaâuw zij af, des staatsmans vreugd en smart;
| |
[p. 365] | |
358
Bewond'ring voor een jeugd haar gaven even spoedig
Ontwikk'lend als de nood zijn eischen tot haar rigt, -
Uitvorschende in den raad, op 't oorlogsveld stoutmoedig, -
Voor eigen zwakheid streng, voor and'rer zwakheid goedig, -
Genot, gezondheid zelve opoff'rend aan haar pligt, -
Ach! waarom grijpt ze naar een kroon in 't vergezigt?
359
‘Uw Hoogheid! tusschen ons gaapt eene ondempb're klove!
Zoo zeker als van u 's lands redding 'k mij beloove
Zoo willig kweet ik mij van wat mijn pligt gij acht,
Ware ik me niet bewust dat nimmermeer ten hove
Ik haar vergeten zou aan wie ik alle kracht,
Mijn gansche leven lang, ten offer heb gebragt;
360
‘Ik droomde, - spotzucht moog' voor dwaasheid 't woord misbruiken
Niets hoogs, niets heiligs of zij scheldt het maar gedroomd, -
Ik droomde een vrijheid als voor 't menschdom zeker koomt...
En 't was me als zag ik in den staatsvorm haar ontluiken
Die heerschzucht niet alleen in d' enkele betoomt,
Die, gordt hij zich ten strijd, bij magte is hem te fnuiken;
| |
[p. 366] | |
361
‘Een burgerlijk bewind den vroedsten toevertrouwd
Verheven uit wat nacht ook hun talenten blonken, -
't Geen d' oceaan voor borg van onze welvaart houdt, -
Dat kennis en dat kunst bij allen tracht te ontvonken, -
Wat ijdelheid!... ik stoffe op 't geen ik heb gebouwd
Al blijkt het, onvoltooid, in puin reeds zaamgezonken!’
362
‘Zie op!’ valt Willem in en wijst naar 't schilderij
Het meesterstuk Jordaens', ‘is u de knaap vergeten
Dien ge eens alleen hier vondt, der grillige voogdij
In arren moede ontsneld? of heugt u nog hoe hij
Zijns vaders beeld u wees en aanhield om te weten
Wanneer op zulk een ros ook hij zou zijn gezeten?1
363
‘“Als steeds ge uw lessen kent,” was 't antwoord dat ge gaaft;
Een raad van wien al d' ernst gij sedert hebt gestaafd
Daar ge in de wiskunst mij behagen leerdet scheppen2:
| |
[p. 367] | |
U danke ik 't zoo de kooi mijn vleugels hoorde kleppen
Maar ver mijn doel voorbij is uwe vrees gedraafd
Vermoedt ge dat ik die ten hoogsten trans zou reppen!’
364
‘'k Voorzag uw kansen,’ tuigt de Witt, ‘en stond ze u toe;
Van lage staatzucht wars, die mij met zege vleide
Zoo strikken des verderfs ik voor uw jonkheid spreidde,
Volhardde ik in 't besluit daar 'k nog te goed me op doe:
Wordt Holland eens in mij zijn hooger roeping moê
Dan vinde een vorst het waard 't in hem dien 'k onderscheidde.
365
‘Die ure, 't blijkt me, sloeg; - zoo zij het!’ - Hoog en straf
Moog 't klinken, waardigheid als Hellas' beitel gaf
Straalt 't levend marmer van dat heldenvoorhoofd af; -
‘Dat uur zal nimmer slaan!’ - meent Willem, hem een schrede
Genaderd, hem de hand toereikend met de bede
Dat hij als vriend die drukk', voor 't minste tot den vrede!
366
‘Ten afscheid!’ - Schoon dat woord, 't geen allen zoen verwerpt
Gebrek aan deernis toon' met 't leed van landgenooten
Voor wie zich, dag aan dag, het oorlogswee verscherpt?
Ten afscheid! - 'Wijl de kreet nog in zijne ooren snerpt
Dien wraakzucht langer niet den gorgel uit moest stooten
Sints van de kerkerpoort de deuren zich ontsloten!1
| |
[p. 368] | |
367
Wat vragen! - doe wie waant dat zulk een groote ziel
Ooit dus hardvochtig doemde, ooit dus haatdragend viel,
Door 's prinsen eerbied zich haar wederzin verklaren:
‘Waar nam zijn jammer eind, die niets meer overhiel'
Dan d' achting voor zich zelv', liet ook dien troost hij varen?
Begins'len eischen mede in staatsliên martelaren!’
368
Gij, Willem! gij, de Witt! der Vrijheid evenkniên!
Wier trouwe om 't zeerst de taak u toegedacht vervulde
Haar vestend', naar den geest der oude wereld 't duldde,
Haar spellend', als haar der die nieuwe laat gebiên;
Waar, geniale groep1! waar brengen we u een hulde
Die al wat wetten geeft tot u leere op te zien?
| |
[p. 369] | |
369
Wees, lieflijk landschap! 't geen me op eens weêr schijnt t' omvangen
Door balsemrijke lucht uit bloemen toegereed;
Weest, heuv'len! die uw loof ten dalen af laat hangen,
Als troonde 't beekje 't meê dat van geen ruste weet;
Weest, trots uw stilte, toch niet somb're loovergangen!
Waarin de mijmerzucht alle ijdelheid vergeet;
370
Weest... - was 't mij dan vergund dat ik den groet volendde
Daar, dochter Gelder's! gij meê instemt? - toen 'k mij wendde
Ten laaijen luister van een open plek in 't bosch
Stond plots'ling in de veerte er Robinhood op 't mos!
Wat vraagt gij me of ik hem bij d'eersten blik herkende?
De wedren zoekt vergeefs de weêrga van dat ros!
371
Een blijd gebriesch klonk voort tot in de diepste lanen, -
Een flikkering van lucht ontschoot den nacht der manen, -
Doch nevens mij bedwong de drift zich, roereloos, -
Op steeg ik, - om mijn roem als ruiter te zien tanen,
Wij stoven naar zijn wil de dreef in die hij koos...
Bezwoer de booze fee der streek mijn spieren voos?
| |
[p. 370] | |
372
Een booze fee? ik had, in 't schoonst der paradijzen,
Wie slechts een ommezien mijn hand haar kracht ontnam
Ter duiding van den weg, een engel moeten prijzen,
Zoodra we in 't groen gewelf iets weem'lends zagen rijzen
Bij wijle sneeuwgestuif, bij wijle vier'ge vlam,
Waaruit, weêr jeugd en vreugd, Mimosa tot ons kwam.
373
Wat steig'ring van genot! verrassinge der ooren:
Gehinnik op de maat des vluggen drafs te hooren,
't Welluidendste dat ooit de rust van 't woud mogt storen; -
Bezieling van den blik; - die zich door dringend strekt
Naar 't boeijend vergezigt als 't hooger schoon ontdekt
Dan waar 't, omsluijerd, zweem van hope op heeft gewekt; -
374
Verrukking des gemoeds: wanneer voor luchtkasteelen
In wie zoo vaak de waan mogt met zijn wenschen spelen
't Verwezenlijkt aanschouwt 't geen inniglijkst het vroeg; -
Driedubb'le weelde daar mijn harte hoog door sloeg
Toen schitterglans noch schaâuw 'k me langer zag verhelen
Wier kleine hand den toom der telle sierlijk droeg!
| |
[p. 371] | |
375
Was 't westewindeke uit den lommer aangetrokken
Zijn vleugels bleken niet op 't boschgebloemt' getild
Om 't wapp'ren van die veêr, om 't wuiven van dat vilt:
Naar 't rozemondje heeg 't voortsuiz'lende in de lokken
Wier duister, hief de vaart des schalken enk'le vlokken,
Opvonkelde of de trans werd van gestarnt' doortrild:
376
In breede vouwen mogt haar blaauwe rijkleed glooijen
Langs 't glinst'rend lijf van 't ros, den slanken vorm der leên
Verried, waar 't voetje rees, het vallen van de plooijen;
Geen siersels wonden zich om hals of schouders heen,
Volkomen, vergenoegt der stoffe maar bekleên,
Zou keten en zou kraag die buste schendend tooijen;
377
Daar week het nijdig floers: haar hemelsch aanschijn straalt!
Wat woorden waarin niet, lofzingend voor 't begroeten,
Dier oogen opslag, niet de lach dier lippen faalt?
Al moest ik beide met een wijl verblindens boeten
Te duur waar' tot geen prijs eene ure heils betaald
Wier heugenis het leed eens levens zou verzoeten!
| |
[p. 372] | |
378
Och! arme beeldenschat die 't woud ten beste geeft:
Het wieg'len gindscher webbe uit zilverstof geweefd,
't Zich baden in het licht dier breede beukentwijgen,
Het wippen van dat meesje eer wij 't voor goed doen stijgen,
Hoe alles wordt beschaamd door wie ter zij me zweeft,
Bevalligste evenzeer in 't beuren als in 't nijgen!
379
Een vergezigt ontrolt wat, oud en nieuw, 't stoffeert
Waar 't mastbosch duister spreidt, waar held're golfjes vlieten:
Dien bouwval, van wiens kruin de moker blijkt geweerd,
Dat dorp, door noeste vlijt in stedeke verkeerd:
Een vrijer wereld dan de vaad'ren na ons lieten,
'k Mogt, dacht me, honderdmaal dien indruk reeds genieten;
380
Toch is 't of zich de beemd voor 't eerste me opensluit
Zoodra, vertellende, ik de groepen van 't verleden
In weidschen tooi, ter kerk, de burgtpoort uit doe treden
Den trots des bruigoms schets', de traantjes van de bruid...
Tot met een ommezwaai den overgang zij stuit
Hoe d'eigen hartstogt nog den staf voert over 't heden!
| |
[p. 373] | |
381
Waar' ze al de aanminnigheên der geestdrift zich bewust
Als wiss'ling van verschiet haar schoonheidszin verlust
Zou zij den mijnen zoo gedurig, zoo gerust,
Wel tarten? zij wier aêm 'k mij naauw'lijks aan voel roeren
Of 'k vrees dat eerbied slechts te kort een strijd zal voeren
Met neiging, wier triomf zoo vele prikk'len zwoeren!
382
Geen weelde die haar lokt naar 't vorstelijk terras,
Al prijkt in roos bij roos 't uitheemsche bloemgewas,
Al noodt de zuilengang op 't geuren zijner winde:
‘Een wijle pozens’ zegt ze, ‘in schaduw van die linde,
't Zal frisch zijn bij de bron, 'k zag nooit zoo fleurig gras,
Wie weet of ik er niet het laatst viooltje vinde?’
383
Een flinke knecht schiet toe, - de wakk're vrouw schenkt graag
Het zoetste dat zij heeft, - hoe gluren om de haag
Daar blaauwe kijkers uit de blonde kopjes: boudste
Van allen springt er een op naar mijn zweep: - ‘ai, plaag
Dat heerschap niet!’ - ik laat hem klappen, ‘Is 't uw oudste?’ -
‘Die naar zijn vaertjen aardt, van zeven wis de stoutste!’
| |
[p. 374] | |
384
Ik lei de lieve voort waar mos den eik omzoomt,
Waar 't ‘duyster is in 't groen’ waar 't ‘groen is in den duyster,’1
Ik lees een tuiltje zaam, ik bied het haar, ik fluister,
Verbleekt ze een oogenblik een hooger blosje koomt....
Maar 'k verg der vriendschap niet dat langer nog ze luister:
Schoonst droom' zij zelve zich wat zaligst 'k heb gedroomd.
|
1
‘In this our spacious Isle, I think there is not one
But he of Robin Hood hath heard, and little John,
And to the end of time the tales shall ne'er be done,
Of Scarlock, George à Green and Much the Miller's Son,
Of Tuck the merry Friar, which many a Sermon made
In praise of Robin Hood, his outlaws and their trade.’
Drayton.
1‘Vers le temps où le héros du baronage anglo-normand (le roi Richard I, en 1194) visita la forêt de Sherwood, dans cette mème forêt vivait un homme qui était le héros des serfs, des pauvres et des petits, en un mot de la race anglo-saxonne. ‘Parmi des déshérités;’ dit un ancien chroniqueur, ‘on remarquait alors le fameux brigand Robert Hode, que le bas peuple aime tant à fêter par des jeux et des comédies, et dont l'histoire, chantée par les ménétriers, l'intéresse plus qu'aucune autre.’
Histoire de la Conquête de l'Angleterre par les Normands, par Augustin Thierry. Tome IV. 1825.
1Op gezag eener oude ballade: ‘Renowned Robin Hood; or his famous archery truly related in the worthy exploits he acted before queen Katherine, he being an outlawman; and how he obtained his own and his fellows pardon. To a new tune;’ die echter in den naam der Koningin reden tot twijfel medebrengt.
Zie Old English Ballads. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1‘Of Robin Hood's followers the most celebrated were - Little John, - - -, his chaplain, called Friar Tuck, - - -, and his paramour, named Marian.’
Cyclopaedia of Biography. Vol. V. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
2
When shaws beene sheene, and shradds full fayre,
And leaves both large and longe,
Itt is merrye walking in the fayre forrèst
To heare the small birdes' songe.
The woodweele sang, and wold not cease,
Sitting upon the spraye,
So lowde, -
Bishop Percy's Reliques of Ancient Poetry. 1765.
1l'Instruction du Roi et l'Exercice de Monter à Cheval, par Messire Antoine de Pluvinel, son Sous-Gouverneur, Conseiller en son Conseil d'État, Chambellan Ordinaire et son Escuyer principal; etc. 1625.
2Henri Trois, Henri Quatre, Louis Treizf.
1‘Car si les Chevaux n' allaient point par autres ordres que par les coups d'épérons, je confesse franchement que je quitterais l'exercice de la cavalerie, n'ayant nul plaisir de faire manier un Cheval par la seule force: parceque jamais l'homme n'aura bonne grace, tant qu'il sera contraint de le battre et jamais le Cheval ne sera plaisant à regarder en son manège s'il ne prend plaisir à toutes les actions qu'il fera. C'est pourquoi je me sers de la houssine, sans lui donner cognoissance des talons.’
L'Instruction du Roi etc.
1‘Le duc’ - (Guillaume, duc des Normands, fils bàtard du dernier duc, nommé Robert, que son caractère violent faisait surnommer Robert-le-Diable) - ‘le due ne vint à terre’ - (près de Hastings, le 28 Septembre de l'année 1066) - ‘que le dernier de tous; au moment où son pied touchait le sable, il fit un faux pas et tomba sur la face. Un murmure s'éleva; des voix crièrent: “Dieu nous garde! c'est mauvais signe.” Mais Guillaume, se relevant, dit aussitôt: “Qu'avez vous? quelle chose vous étonne? J'ai saisi cette terre de mes mains, et, par la splendeur de Dien, tant qu'il y en a, elle est à vous.” Cette vive repartie arrêta subitement l'effet du mauvais prėsage.’
Augustin Thierry, in het vroeger aangehaalde werk; Vol. I.
1Slag bij Ivri, of van Yvry of Ivry, als Hooft beurtelings schrijft, 14 Maart 1590. Men kieze voor mijn Burgtheer, naar aanleiding van des Drossaards schilderachtig verhaal, dezen of genen vergeten evenknie van den Maarschalk d'Aumont, die, tegen een ‘schaar van omtrent zeshondert Albanóizen, Italianen, ende Françóizen met hunne landtsknechten op zijde, aanklonk met zulk eenen stoot, dat hy ze brak ende al slaande in 't bos dreef,’ - of van den Baron de Biron, die ‘meenende den Duitschen ruiter te onderscheppen, niet dan den staart bereikte, daar hy in sloegh, ende twee wonden, d'eene in den arm, den ander in 't aanzight, haalde’; - of van den Hertog de Montpensier die ‘derwaarts stak, van 't paart geworpen’ werd, ‘weder op geholpen ende baarde zóó gróót een' dapperheidt, dat de Duitschen, Walen ende Vlamingen 't veldt ruimden.’
P.C. Hoofts, Henrik de Groote, zijn Leven en Bedryf.
122 Maart 1594.
1‘De Zestienen (dat waaren lichte lieden, opgemaakt, in elk der zestien wijken,’ - van Parijs, - ‘door de hóófden der bondtgenóten, om menschen in te leiden ende aan hun snoer te krijgen).’
Hooft, in het vroeger aangehaalde werk.
2‘Les Seize comptaient sur la garnison étrangère et sur les minotiers; on nommait ainsi des artisans et des petits bourgeois que les agents espagnols avaient enròlés dans tous les quartiers, et aux quels ils donnaient, chaque semaine, un minot de blé et 45 sous par tête.’
Henri Martin, Histoire de France, 1855-1870, Tome I. De Landjonker zinspeelde in zijn ‘pistoletten’ op Vondel's uitdrukking: (Geuse-Vesper of Siecke-Troost) ‘In syn goet
Vondt men noyt de Pistoletten
Van 't verraet,
Uytgestroyt.’
De Werken van Vondel, door Mr. Jacob van Lennep, Ilde Deel. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Hooft beeldt hem ons in den strijd af ‘met den blanken vederbos op den helm, ende op het hóóft van zijn paardt.’
Zie het aangehaalde werk: Henrik de Groote.
2‘Dieu ne le permit pas! Henri IV emporta dans la tombe, non seulement le système européen qu'il voulait inaugurer, mais tous les éléments d'ordre et de puissance qu'il avait rendus à son pays.’
Henri Martin in de aangehaalde Histoire de France, hetzelfde deel. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Sedert, ja, op de bede van Mr. J. van Lennep, voor den moker bewaard gebleven; maar niet, zooals de Engelschen het de gedenkteekenen hunner letterkundige glorie doen, uit dankbare heugenis in alouden luister hersteld.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
2
‘Bloeit noch uw' zoete gunst, en weet ghy te verzieren.’
‘Uitheemsche* verw en reuk van bloemen en van kruidt,
Zoo leest ze keurigh uit;
Om my niet, maar 't sieraadt van Aamstellandt te vieren.
Niet dat ghy, koomend' haar eerbiedelijk t' ontmoeten,
Zult, om het heiligh hair van zonnelijken glans,
Gaan vlyen krans op krans;
Maar past ze tot mijn hoofdt, en legt ze voor haar voeten.’
P.C. Hooft, Mengelwerken. Zangen: ‘Ghy heilighheedtjens,’ enz. Bl. 643 en 644. Tot Amsterdam, 1704. De Heer P. Leendertz Wz. teekent, in zijne verdienstelijke ‘Eerste volledige Uitgave’ der ‘Gedichten van P.C. Hooft,’ 1ste Deel, bij dit woord aan: ‘Wtheemsche, zeldzame, uitnemende,’ - maar had de Landjonker, ware de druk dezer verzen door hem bezorgd, zich niet mogen beroepen op: ‘Wtheemsche ballingen van have, en huys berooft,
Gelockt, gewellekomt, en in mijn' schoot gestooft:’?
Mr. J. van Lennep, de Werken van Vondel, enz. II deel, bl. 369. Palamedes, de eerste handel; v. 121 en 122. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Vergelijk het Italiaansch met het Nederlandsch, het oorspronkelijke met het nagevolgde, niet in de beide Sonnetten van Petrarca door Hooft vertolkt, - toen had onze dichter het erts zijner taal nog te ziften en te smelten, - doe het in den lof der liefde, den Pastor Fido afgeluisterd in de Granida overgebragt. Slechts een omzien was het Hollandsch onder des Drossaards vingeren een smijdig metaal gebleken; zoo lang, durf ik beweeren, als Dorilea's schalke oogen toezagen hoe hij haar juweeltje kastte.
1Elizabeth, koningin van Engeland, op wie de overlevering de volgende verzen toepast:
‘That very time I saw, (- - - -)
Flying between the cold moon and the earth,
Cupid all arm'd: a certain aim he took
At a fair vestal, throned by the west;
And loos'd his love-shaft smartly from his bow,
As it should pierce a hundred thousand hearts:
But I might see young Cupid's fiery shaft
Quench'd in the chaste beams of the watery moon;
And the imperial votaress passed on,
In maiden meditation, fancy-free.’
A Midsummer Night's Dream. Act. II Scene I.
1Loots, Gedichten; de Hollandsche taal, 1810. Te Amst. bij Joh. van den Heij en Zn. 1817, II Deel bl. 63-83.
1De Landjonker haalde de uitgave van David van Hoogstraten aan; men vergunne mij het die van P. Leendertz Wz. te doen; bij de betutteling der nakomelingschap had het versje niet gewonnen:
‘Anders en speelt het windetje niet,
Op elsetacken, en leuterigh riedt,
Als: lustighjes: lustighjes. Lustighjes gaet
Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet.’
Hooft's: Klaere, wat heeft er uw hartje verlept. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
2Twee aanhalingen uit P.C. Hooft's Brieven, nieuwe, vermeerderde, en naar den oorspronkelijken text herziene uitgave van Dr. J. van Vloten worden, misschien, vereischt om de toespelingen in dit couplet te doen verstaan.
Hooft schreef aan Tesselschade, van den Hujze te Mujden, j Aug. 1636: ‘De prujmen beginnen all' teffens, op een bodt, te rijpen en te roepen: Tesseltje, Tesseltjes mondtje. Etlijke deuntjes van Belusar’ (Barlaeus) ‘en andre roepen daer tegen aen: Tesseltje, Tesseltjes keeltje, daer zy geirne van gezongen waeren, ende wenschten wel, dat U.E. Joffre Francisca’ (Duarte) ‘te hulpe meêbraght. Wat jk haer zeg: Tesseltje zuft; Tesseltjen heeft pen noch inkt, om een briefken te beantwoorden; zy nemen 't niet aen, en willen dat jk U.E. ujt den droom wekke. Op, op dan, “Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen?”’ IIIde Deel, 609de Brief. Hooft had zich vroeger, [ter vlucht, ujt zijn Toorentjen, 27 Junij 1632] bij haar over den konden zomer van dat jaar beklaagd, en zijner beide pruimensoorten de bekende vergelijking gewijd: ‘Uit wat boek dat de wint ook wajt, geen' warmte komt er over. Ick erbarme my over onze arme prujmen, die niet een zonneschijn gebeuren magh. Wanneer zal 't eens zijn, dat wy die rijpe geeltjes met haeren waes, onder de blaeuwe van Damasco zullen zien ujtsteken, als starren aen haeren hemel?’ IIde Deel, 393ste Brief. Aanteekening van den Uitgever dezer Nalatenschap.
1Daifilo.
‘Windeken daer het bosch af drilt,
Weest mijn brack, doet op het wilt
Dat jck jage.’
P.C. Hooft's Granida, 1ste deel.
1De beroemdste onder de hoogstammigen van la Tillaie, in het bosch van Fontainebleau.
1Eerst onder Lodewijk de XVIde beproefde men, volgens Denecourt, de naakte kruinen met noordsche pijnen te beplanten.
1‘Le rocher des Sablons, dit le petit Mont-blanc, l'amas de grès le plus curieux sans contredit de toute la forêt, à cause de la ressemblance que ses sables mouvants prennent, sous l'action du vent, avec la neige des sommets les plus élevés des Alpes.’
2‘On cherche encore de quelle nature pouvait être ce prestige, vu si souvent et par tant d'yeux, dans la forêt de Fontainebleau. C'était un fantôme environné d'une meute de chiens, dont on entendait les cris et qu'on voyait de loin, mais qui disparaissait dès qu'on approchait.’
Sully.
1De Landjonker duidde, op het bewaard gebleven brouillon dezer verzen, maar met potlood, bij den eersten groet Louis Quatorze, bij den tweeden Mazarin aan, - voor de Vrouwe van Meerhof, in de gulden eeuw der letterkunde onzer naburen te huis, werd die toelichting, naar het schijnt, niet eens vereischt. Volgaarne erken ik dat, waar in het gegeven tijdperk en op het gegeven tooneel sprake is van een ‘Vorst der Kerk’ die zijne oosterlingen dus uitdoste, niemand anders kan worden bedoeld dan deze prachtlievende Kardinaal; al zag ik, terwijl de weelde van zijn paleis uit beschrijving bij beschrijving te staven valt, terwijl ieder van zijne bibliotheek en van zijne verzamelingen van standbeelden en schilderstukken heeft gehoord, voor deze Nubiërs vergeefs naar historisch gezag om. Ondeugend zou het intusschen zijn die slechts aan den grilligen zin voor zeldzaamheden toeteschrijven, waardoor de begaafde Italiaan zich niet enkel in velerlei uitheemsche dieren, zich ook in tal van apen verlustigde, - de weidsche trant naar welken hij zijne voorbeeldelooze stallen inrigten liet, het verbazend aantal staatsiepaarden en muilezels dat hij op vorstelijken voet huisvestte, brengen een vrijbrief meê voor wat de vinding anders te schitterends aankleven mogt. Onzen Landjonker voor lokte die luister reeds La Fontaine aan, in zijne schildering der figuur door les mulets de son Éminence gemaakt, bij den intogt van Louis Quatorze et Marie Thérèse à Paris.
‘Mais tout cela n'est rien au prix
Des mulets de Son Éminence.
Leur attirail avait dû coûter cher.
Ils se suivoient en file ainsi que patenòtres;
On en voyait d'abord vingt et quatre marcher,
Puis autres vingt et quatre, et puis vingt et quatre autres.
Les housses des premiers étoient d'un fort grand prix,
Les seconds les passoient, passés par les troisièmes:
Mais ceux-ci n'ont, à mon avis,
Rien laissé pour les quatrièmes.
Monsieur le cardinal l'entend en bonne foi,
Car après ces mulets marchoient quinze attalages,
Puis sa maison, et puis ses pages
Se paradant en bel arroy,
Montés sur chevaux aussi sages
Que pas un d'eux, comme je croi.
Figurez-vous que dans la France
Il n'en est point de plus haut prix,
Que l'un bondit, que l'autre danse,
Et que cela n'est rien au prix
Des mulets de Son Éminence.’
Lettre à Fouquet.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Hooft noemde, - zie zijn aardige regelen Op Clorindes schrijven, - de lieve Susanna van Baerle
‘'t hajlighjen daer jk bij sweere’; al ademde uit dat gedichtje de dartelzieke geest der renaissance, hoe zeer volkomen verstaan, gaf het geenerlei ergernis. Onze Landjonker bedeelt denzelfden zoeten naam aan de Vrouwe van Meerhof; maar zal het niet bevreemden dat hij haar, in ‘Wat stroobrand wilt ge door mazarinades stichten?’ even veel studie der fransche litteratuur toeschrijft, als de Drossaard het Clorinde in de grieksche fabelen deed? Andere tijden, andere zeden, andere letteren - voor vijftig jaren, toen onze dames zoowel de Lettres de Mad. de Sévigné als de Mémoires de Saint-Simon lazen, lokte beider studie uit tot kennismaking met wie deze zoo verscheiden begaafden waren voorafgegaan, en de Schimpdichten op den Kardinaal bleken zoo goed sleutelen des tijds, als de historie van Leda het voor den Trojaanschen oorlog heeten mogt. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1‘La Roche qui pleure (près Franchar) ainsi nommée à cause de l'eau qui, d'une mare supérieure, suinte à travers les fissures du grès.’
1‘Uwe Majesteit!’ - ‘noem mij Lodewijk’ de aanhef van Maria Mancini, het antwoord van Lodewijk de XIVde.
2‘Lorsqu'il’ (Louis Quatorze) ‘s'attacha à Marie Mancini, il apprit aisément l'italien pour elle;’
Voltaire, le Siècle de Louis XIV.
1Het portret van Maria Mancini, in het Museum te Berlijn, door Pierre Mignard geschilderd, doet ons haar blootshoofds aanschouwen, met een overvloed van zwarte krullen bedeeld; enkele zwarte lokken dartelen om den blanken hals.
1Maria Mancini werd te Rome in aanzienlijken kring geboren en opgevoed.
2Anna van Oostenrijk, weduwe van Lodewijk de XIIIde, liet zich weinig aan de opvoeding van haren oudsten zoon gelegen liggen; Mazarin trachtte slechts hem tot heerscher te vormen.
3Eer iemand zich verbaze over het vurige der kunstliefde of het dichterlijke des gedachtengangs van Maria Mancini, deel ik uit de Grand Dictionnaire historique des Précieuses, de woorden mede, welke ons hare beeldtenis doen aanschouwen. ‘Si toute l'Europe ne connoissoit pas les belles qualitez qui rendent Maximiliane’ (Maria's verdichte naam) ‘une des plus admirables de son sexe, j'aurois de la peine à me résoudre à la mettre dans ce Dictionnaire, n'ignorant pas que l'on n'auroit point manqué de publier que j'estois obligé de dire du bien de celle de qui j'en ay tant receu. Mays puisque la connoissance que chacun a de son mérite a levé cet obstacle, je puis dire, sans estre soubçonné de flaterie, que c'est la personne du monde la plus spirituelle, qu'elle n'ignore rien, qu'elle a leu tous les bons livres, qu'elle escrit avec une facilité qui ne se peut imaginer et qu'encore qu'elle ne soit pas de Grèce (France) elle en sçait si bien la langue que les plus spirituels d'Athènes (Paris) et ceux mesmes qui sont de l'assemblée des quarante barons (l'Académie française) confessent qu'elle en connoist tout à fait bien la délicatesse.
J'oseroy adjouster à cecy que le Ciel ne lui a pas seulement donné un esprit propre aux lettres, mais encore capable de régner sur les coeurs des plus puissans princes de l'Europe.’ Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Il Morgante Maggiore. Canto 1 St. 42-59.
2
‘De schoon toveres
Voor wien Damasco boog.’
P.C. Hooft's Sang. Gedichten, uitgave van Leendertz. I. 195. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
3La Gerusalemme Liberata. Canto XX. St. 134-136.
4‘Il n'y eut qu'une occasion, où ceux qui savent juger de loin, sprévirent ce qu'il’ (Louis Quatorze) ‘devait être; ce fut lorsqu'en 1655 après l'extinction des guerres civiles, après sa première campagne & son sacre, le parlement voulut encor s'assembler au sujet de quelques édits; le roi, qui n'avait pas dix-sept ans, partit de Vincennes en habit de chasse, snivi de toute sa cour; entra au parlement en grosses bottes le fouet à la main; & prononça ces propres mots: “on sait les malheurs qu'ont produit vos assemblées; j'ordonne qu'on cesse celles qui sont commencées sur mes édits. Monsieur le premier président, je vous défens de sonffrir des assemblées, & à pas un de vous de les demander.”
Sa taille déja majestueuse, la noblesse de ses traits, le ton & l'air de maître dont il parla imposèrent plus que l'autorité de son rang, qu'on avait jusques-là peu respectée.’ Voltaire, le Siècle de Louis XIV.
1Historisch: Maria Mancini, die met den Kardinaal Mazarin de zwakheid van beider tijd gemeen had, aan de verdichtselen der astrologie te gelooven, - sprak inderdaad deze woorden bij haar afscheid van Lodewijk de XIVde. De lezer kieze tusschen de beide overleveringen:
‘Le moment venu de partir pour la frontière’ (d'Espagne), ‘où il devait conférer avec don Luis de Haro’ (sur le mariage avec Marie Thérèse) ‘Mazarin ne voulut point laisser de péril derrière lui; il sépara les deux amants et envoya sa nièce à la Rochelle. Ce fut alors que Marie Mancini adressa au jeune monarque ces mots si souvent cités: “Vous êtes roi: vous pleurez et je pars!...”’ Henri Martin, Histoire de France. Tome XII, pag. 517. ‘Elle’ (Marie Mancini), ‘n'a eu qu'une page, il est vrai, mais cette page couvre sa vie, et l'histoire n'oubliera pas ces mots charmants: “Vous m'aimez, vous êtes roi, et je pars!”’ Les Niêces de Mazarin, par Amédée Renée; Marie Mancini, page 292. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1‘Madame de Motteville, favorite de la reine mére, dont les mémoires ont un grand air de vérité, prétend que Mazarin fut tenté de laisser agir l'amour du roi, & de mettre sa niéce sur le trône. Il avait déja marié une autre niéce au prince de Conti, une au duc de Mercoeur: celle que Louis XIV aimait, avait été demandée en mariage par le roi de angleterre. C'étaient autant de titres qui pouvaient justifier son ambition. Il pressentit adroitement la reine mére: je crains bien, lui dit-il, que le roi ne veüille trop fortement épouser ma niéce. La reine, qui connaissait le ministre, comprit qu'il souhaitait ce qu'il feignait de craindre. Elle lui répondit avec la hauteur d'une princesse du sang d'aûtriche, fille, femme & mére de rois, & avec l'aigreur que lui inspirait depuis quelque tems un ministre qui affectait de ne plus dépendre d'elle. Elle lui dit: si le roi était capable de cette indignité, je me mettrais avec mon second fils à la tête de toute la nation, contre le roi et contre vous.
Mazarin ne pardonna jamais, dit-on, cette réponse à la reine; mais il prit le parti sage de penser comme elle: il se fit lui-mème un honneur & un mérite de s'opposer à la passion de Louis XIV, son pouvoir n'avait pas besoin d'une reine de son sang pour appui. Il craignait même le caractère de sa nièce; & il crut affermir encore la puissance de son ministère, en fuiant la gloire dangereuse d'élever trop sa maison.’ Voltaire, le Siècle de Louis XIV. Zooverre de geschiedschrijver door zijne tijdgenooten met blijkbare ingenomenheid begroet; de latere, welke met meer regt aanspraak maken mag op dien zoo kwistig bedeelden rang, Henri Martin, is billijker jegens den kardinaal, in zijn bij herhaling aangehaald werk: ‘On a prétendu que Mazarin avait été séduit par l'idée de placer sa nièce sur le trône de France; que, déja, antérieurement, il avait songé à Olimpia, et qu'il n'aurait reculé, quant à Marie, que devant la colère d'Anne d'Autriche, qui l'aurait menacé de soulever tout le royaume contre lui, et de se mettre à la tête d'une nouvelle Fronde. Il est vrai qu'Anne d'Autriche fut très-alarmée des projets de son fils et qu'elle fit rédiger d'avance sa protestation par écrit; mais il est certain qu'elle le fit non pas contre Mazarin, mais d'accord avec Mazarin pour arrêter le jeune roi; si l'orgueil du ministre avait été un instant ébloui, ce dont il ne subsiste aucune trace, sa raison prit aisément le dessus; il combattit le dessein du roi avec au moins autant de force et avec plus de succès que n'avait fait la reine mère et contraignit en quelque sorte Louis à souffrir la continuation des négociations avec l'Espagne; pour le mariage avec Marie-Thérèse.’ Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1De Landjonker twijfelt er aan, en te regt; al kende hij de verhouding niet tusschen Mazarin en Marie, zoo als die thans in het voortreffelijke werk van Amédée Renée, les Nièces du Cardinal Mazarin, is blootgelegd. De brieven door den Kardinaal aan den Koning geschreven, om hem van die verbindtenis te doen afzien, ons in dat boeijend boek medegedeeld, schilderen den eerste alleraanschouwelijkst: - in het verschillend karakter van wie zich staatsman gelooven mogt, en van wie zich vorstin droomde, school de bron van den weerzin door Oom en Nicht voor elkander gevoeld.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Onze landjonker geeft in deze twee regelen de stof aan voor een genre-tafereeltje dat ik wenschte te bezitten: Mad. de Sévigné die aan het glansrijke hof van Louis Quatorze le bon homme in zijne mijmering stoort. Hetzij eene heugenis uit de Saint-Simon, of eene herinnering uit Walckenaer hem tot dien greep verlokte, - als de eerste ons (de) la Fontaine schetst: ‘si connu par ses fables et ses contes, et toutefois si pesant en conversation’; als de laatste ons des dichters verhouding tot de groote vrouw aangeeft: ‘La Fontaine flatté du suffrage d'une femme aussi polie que spirituelle’, - de Landjonker is gelukkig geweest in de keuze van het citaat, waardoor de bevallige den afgetrokkene beschaamt. Op wien ook de van gemoed en geest tintelende fabel, - in franschen zin altoos - les Deux Pigeons, maar een voorbijgaanden indruk maakte, de veelzijdige dien Mad. de Sévigné er van ontving, bleef haar bij; van aanhalingen en toespelingen vloeijen de Lettres over.
‘Quiconque ne voit guère Het zijn de woorden waarmede de eene duif de zwerfzucht verontschuldigt die in den vreemde spoort, als de andere al de geneugten van het zoet te huis heeft geschilderd: ‘Bon soupé, bon gite et le reste;’ ‘Quiconque ne voit guère’ hooren wij de plaagzieke, vleijend en vermanend tevens, tot den droomer zeggen, als zij waant dat hij geen partij trekt van het schitterend schouwspel om hem heen, waarin zoo velerlei driften zich niet maar verrieden, waarin zij zich bloot gaven tot belagchelijk wordens toe. Hoe zij zich bedroog, vreezende dat hem in den vensterboog, uit welken hij met de slechts schijnbaar gesloten adelaarsoogen de wemeling gadesloeg, eenige dwaasheid ontging. Henri Taine heeft het in zijn: Lafontaine et ses fables, meesterlijk aangewezen: in des dichters dierenwereld leeft het menschelijk geslacht der eeuw welke wij die van Lodewijk den XIVde heeten. Hoe ik mij misschien vergisse, - geloovende dat er in het letterkundig-belangrijke van dat oogenblik onderhouds een onderwerp schuilt, geschikt om door palet en penseel te worden veraanschouwelijkt in meer dan twee schitterende costumes uit een' prachtlievenden tijd, in twee historische portretten, - dat verwijte mij niemand die er de proef van neemt, zonder zich eerst rekenschap te hebben gegeven, van de verscheiden grenzen woord en kleur aangewezen, van wat deze wederkeerig is vergund en ontzegd. De Uitgever der Nalatenschap van den Landjonker.
1L'Avare, Acte IV, Scène VII.
2De Sganarelle-type uit le Médecin malgré lui.
3Wat moest er in het binnenste des dichters omgaan, wanneer bij eene opvoering van zijn Misanthrope zijne vrouw Célimène en hij Alceste gaf? - zij, met wie hij ten gevolge van hare behaagzucht in onmin leefde, - hij, haar des ondanks liefhebbende, door jaloerschheid verteerd? Iedere toejuiching der natuurlijkheid van zijn spel, werd eene teistering voor zijn gemoed: wat den geest der schare verrukte, verscheurde hem het hart.
1De Landjonker, Molière vrijkennende van allen aanleg tot menschenhaat, doet hem, om den wille van twee verhevene gaven ons geslacht bedeeld, verwachting koesteren van zijne toekomst.
Anders Vinet, op zijn standpunt: ‘L'arrière-goût de la lecture de Molière est toujours amer. Plus on le lit, plus on est saisi de cette connaissance de notre pauvre humanité, que personne, pas même Racine, n'a égalée. C'est à juste titre que Boileau nommait Molière le contemplateur. Dire qu'il est philosophe, c'est trop peu dire: qui donc serait philosophe si ce n'étaient les grands poëtes? Mais la profondeur de ce coup d'oeil, l'intimité de ce commerce avec les plus secrètes vérités du coeur, a peut-être droit de nous surprendre chez un observateur qui en était resté à la lumière naturelle. On a dit que Molière était mélancolique. Comment un coeur naturellement sensible, affligé du spectacle à la fois multiple et monotone de nos misères, et placé en dehors du rayon consolateur, qui permet d'en espérer la guérison, aurait-il pu ne pas l'être?’ Poëtes du Siècle de Louis XIV. Welk een indruk ook deze aanhaling achterlate, niemand zal loochenen dat, op de lippen van zulk een geloovige, het: peut-être 't geen men er in aantreft, allerbeminnelijkst bescheiden mag heeten. Weêr anders Sainte-Beuve in zijn bekend opstel: Rabelais, als hij Molière met dezen vergelijkt. ‘On a fort discuté sur la vie et sur le caractère de Rabelais. Je crois, et tout lecteur réfléchi croira de mème, que ceux qui se seraient attendus à trouver exactement en lui l'homme de son livre, une espèce de curé-médecin, jovial, bouffon, toujours en ripaille et à moitié ivre, auraient été fort désappointés. La débauche de Rabalais se passait dans son imagination et dans son humeur; c'était une débauche de cabinet, débauche d'un grand savant, plein de sens et qui s'en donnait plume en main, à gorge déployée. Toutefois, je ne suis pas moins persuadé qu'après très-peu de temps passé dans son commerce, en pratiquant l'homme de science, d'étude, et sans doute aussi de très bonne compagnie pour son siècle, on devait trouver au fond et bien vite le railleur incomparable. Il était impossible que le jet naturel d'une telle veine se contint et ne sortit pas. La personne de l'homme, si noble de prestance et si vénérable qu'elle pût être au premier aspect, devait par instants s'animer et se réjouir aux mille saillies de ce génie intéreur, de cette belle humeur irrésistible qui s'était jouée dans son roman, ou plutôt dans son théatre. Je dirai cela de Rabelais comme de Molière. Ce dernier n'était pas toujours gai et plaisant, tant s'en faut; on l'appelait le Contemplatif; il avait même de la tristesse, de la mélancolie, quand il était seul. Mais il est immanquable qu'excité et une fois poussé dans l'entretien, il devait redevenir le Molière que nous savons.’ Causeries du Lundi. Tome III p. 2 et 3. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1
‘Ce ne sont point du tout fanfarons de vertu
On ne voit point en eux ce faste insupportable,
Et leur dévotion est humaine et traitable.
Ils ne censurent point toutes nos actions,
Ils trouvent trop d'orgueil dans ces corrections;
Et, laissant la fierté des paroles aux autres,
C'est par leurs actions qu'ils reprennent les nôtres.
L'apparence du mal a pour eux peu d'appui,
Et leur âme est portée à bien juger d'autrui.
Point de cabale en eux, point d'intrigues à suivre;
On les voit, pour tous soins, se mêler de bien vivre.
Jamais contre un pécheur ils n'ont d'acharnement,
Ils attachent leur haine au péché seulement,
Et ne veulent point prendre, avec un zèle extrême
Les intérêts du ciel plus qu'il ne veut lui-même.’
Le Tartuffe. Acte I. Scène VI.
1Madlle de la Vallière, sedert 1661 maitresse van Lodewijk de XIVde, die in 1660 met Marie Thérèse, Infante van Spanje, dochter van Filips de IVde was gehuwd.
2Madme de Montespan van 1668 af den koning aan Madlle de la Vallière betwistend, welke harer bekeering (1675) de belangstelling der nakomelingschap heeft dank te weten. ‘Ce que mademoiselle de la Vallière souffrit entre cette femme altière,’ - Mad. de Montespan - ‘[l'altière Vasthi] et cet homme à l'égoïsme monstrueux’ - Louis Quatorze - ‘je n'ai pas à le raconter,’ schrijft G. Vattier in zijne studie, bij de beeldtenis van Madame de Montespan. Les Émaux de Petitôt, Volume I. Het leed tot in 1681 dat zij, op hare beurt voor Mad. de Maintenon wijken moest. Hoe vergeten is, in vergelijking met deze drie vrouwen, de arme koningin Marie Thérèse, van welke Bossuet, in de lijkrede haar gewijd, (1683) getuigde: ‘En effet, elle est sans reproche devant Dieu et devant les hommes: la médisance ne peut attaquer aucun endroit de sa vie, depuis son enfance jusqu'à sa mort; et une gloire si pure, une si belle reputation est un parfum précieux qui réjouit le ciel et la terre.’
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap. Een droom duldt geen narekenen, en vreest dus evenmin hier het verwijt van plaatsverwarring, Versailles voor Avesnes of Compiègne tot tooneel van dit voorval kiezende, als hij vroeger, in strophe 142 dat van anachronisme deed, in eenen adem van het achtste wereldwonder en de woonstede voor oude krijgslieden gewagende, of beide gelijktijdig waren gesticht en voltooid.
1‘De tels excès de puissance, et si mal entendus’ - les constructions de Versailles et de Marly - ‘faut-il passer à d'autres plus conformes à la nature, mais qui, en leur genre, furent bien plus funestes? ce sont les amours du roi. Leur scandale a rempli l'Europe, a confondu la France, a ébranlé l' État, a sans doute attiré les malédictions sous le poids desquelles il s'est vu si imminemment près du dernier précipice, et a réduit sa postérité légitime à un filet unique de son extinction en France. Ce sont des maux qui se sont tournés en fléaux de tout genre, et qui se feront sentir longtemps. Louis XIV, dans sa jeunesse, plus fait pour les amours qu'aucun de ses sujets, lassé de voltiger et de cueillir des faveurs passagères, se fixa enfin à la Vallière. On en sait les progrès et les fruits.
Mme de Montespan fut celle dont la rare beauté le toucha ensuite, même pendant le règne de Mme de la Vallière. Elle s'en apperçut bientôt, elle pressa vainement son mari de l'emmener en Guyenne; une folle confiance ne voulut pas l'éconter. Elle lui parloit alors de bonne foi. A la fin le roi en fut écouté, et l'enleva à son mari avec cet épouvantable fracas qui retentit avec horreur chez toutes les nations. Il les promena aux frontières, aux camps, des moments aux armées, toutes deux dans le carrosse de la reine. Les peuples accourant de toutes parts se montroient les trois reines, et se demandoient avec simplicité les uns aux autres s'ils les avoient vues.’ Mémoires de Saint-Simon, Tome VIII chapitre X. Amours du Roi.
1Madame de Sévigné brengt in hare Lettres hulde aan de beminnelijkheid van Madlle de la Vallière, deze naar aanleiding van een vierregelig versje, ‘la petite violette’ noemende, ‘qui se cachait sous l' herbe.’ Madame de Montespan, van welke die brieven evenzeer gewagen, maakt, ondanks hare schitterende schoonheid en groote gaven van geest, schier nimmer een' aangenamen indruk. Ik weet geen treffender beeld voor die ‘Junon, tonnante et triomphante’ als zij door haar wordt genoemd, dan de prachtig-pralende, doch overigens aanlokselen-arme bloem, welke wij tulp heeten; zich weergaloos op haren stengel wiegelend, glanzig getooid, maar zonder geur.
1Madame de Sévigné brengt in hare Lettres hulde aan de beminnelijkheid van Madlle de la Vallière, deze naar aanleiding van een vierregelig versje, ‘la petite violette’ noemende, ‘qui se cachait sous l' herbe.’ Madame de Montespan, van welke die brieven evenzeer gewagen, maakt, ondanks hare schitterende schoonheid en groote gaven van geest, schier nimmer een' aangenamen indruk. Ik weet geen treffender beeld voor die ‘Junon, tonnante et triomphante’ als zij door haar wordt genoemd, dan de prachtig-pralende, doch overigens aanlokselen-arme bloem, welke wij tulp heeten; zich weergaloos op haren stengel wiegelend, glanzig getooid, maar zonder geur.
1Le cardinal, peu de temps avant de mourir, avait arrêté le mariage ‘de Marie avec un prince romain, le connétable Colonna;’ zegt Amédée Renée, in het aangehaalde werk, - en de koning was even onverbiddelijk wanneer zij hem smeekte dat huwelijk niet te doen voltrekken, als toen zij verscheiden jaren later, haren echtgenoot uit Rome ontvlugt, vergunning verzocht in Frankrijk te mogen wederkeeren.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Madame de Maintenon.
1De aangehaalde verzen zijn een fragment uit de profeetcy der Vecht tot de Aamstellandsche Jofferen, in P.C. Hooft's treurspel Geeraardt van Velzen, uitgave van David van Hoogstraten.
1Toepassing der volgende verzen van Hooft, uit het aangehaalde treurspel:
‘Dat 's in zijn' kroon den Vorst des ondergangs gevlogen;
En, van 't vermetel hoofdt, de pracht gemaakt tot schandt.
Zoo zeindt men 't oorlogh uit, en haald men vreede in 't landt.’
De Drost schreef deze regelen met het oog op Filips de IIIde van Spanje, voor Karel de IIde van Engeland eischten zij luttel wijziging; immers, droeg de togt naar Gibraltar bij tot het sluiten des Bestands, die naar Rochester gaf den vrede van Breda. Vondel trok er partij van in zijn ‘Zeeleeu op den Teems’: ‘Karel, die de trotse schepen
Zaeght verbranden in uw nest,
En uw zeeslot, 's nabuurs pest,
Met een klaen naar Tessel sleepen,
Zeghme, ò scherpe waterroe,
Hoe was toen uw hart te moe?
Toen de Zeeleen uwen Standert
Streeck, en zonder schrik en schroom
U braveerde op uwen stroom,
En Breda, van toon verandert,
Leerde zwichten voor dees kans,
Van onsterfelycken glans?’
2De veelbeloovende, de in teleurstelling opgeloste Triple Alliantie, 23 Jan. 1668.
1
‘Il revoit ces grands bois, si chers à sa mémoire,
Où cent fois il goûta les plaisirs et la gloire,
Quand les monts, les rochers, les antres d'alentour,
Répondaient à ses cris et de guerre et d'amour,
Et qu'en sultan superbe à ses jeunes maitresses
Sa noble volupté partageait ses caresses.
Honneur, empire, amour, tout est perdu pour lui.’
J. Delille, l'Homme des Champs, Chant I.
of: ‘En vindt die bosschen weer, nu balling en verstoten,
Waarin hij zooveel roems en wellust heeft genoten,
Toen eertijds woud en rots en omgelegen dal
Weêrgalmden van zijn stem in liefde en krijgsgeschal;
Daar zijne onbluschb're vlam in Morgenlandsche weelde
Den wellust van zijn koets met twintig gaden deelde -
't Heeft alles voor hem uit, Eer, Liefde en Heerschappij!’
W. Bilderdijk, Het Buitenleven, 1ste Zang.
1
‘Il chancelle, il suecombe et deux ruisseaux de pleurs
De ses assassins même attendrissent les coeurs.’
Delille, als ommestaande.
of: ‘Hij wankelt, stort, bezwijkt, en sterft in 't aak'ligst treuren
En roert hun zelven 't hart, wier tanden hem verscheuren.’
Bilderdijk, evenzoo.
1
‘Dort unten
Such' ich euch auf; dort bindet alle dann
Ein gleich Geschick in ew'ge matte Nacht.
Nur dich, mein Pylades, dich, meiner Schuld
Und meines Banns unschuldigen Genossen,
Wie ungern nehm' ich dich in jenes Trauerland
Frühzeitig mit!’
Goethe, Iphigenie auf Tauris.
IIer Aufzug, 1er Auftritt.
2‘Saul ende Jonathan/ die beminde/ ende die lieflicke in haer leven/ en zijn oock in haren doodt niet gescheyden:’
Samuel II, Cap. I v. 23a.
1The King ‘called for the Earl of Portland, but before he came, his Voice quite failed, so he took him by the hand, and carried it to his heart with great tenderness.’
Bishop Burnet's History of his own Time. Of the Life and Reign of King William III. Vol II, page 303.
1‘Jan Willem Bentinck, wiens ouders op de tweede tafel, Colom 9 gemeld staan,’ - Bernard Bentinck en Anna van Bloemendaal, 21 December 1638 gehuwd, aan wien dit vierde kind in 1648 werd geboren; - ‘Jan Willem Bentinck begaf zich, al vroeg, als Paadje, in dienst van Prins Willem den Derden, en werd, kort daarna door denzelven tot Kamerjonker verhoogd.’
Vaderlandsch Woordenboek, door Jacobus Kok, VIde deel, blz. 385.
1‘'t Is goet voor eenē man / dat hy het jock in zijner jeugt draegt.’
De Klaegliederen Jeremia, Cap. III, vers 27.
1Willem de Iste.
2Maurits.
3Frederik Hendrik.
4‘Dieren, eene aangename lustplaats gelegen in de Buurtschap van dien naam, in het Richterampt van Veluwezoom,’ door Prins Willem de IIIde van zijnen vader geërfd, die haar in 1647 van de Ridders der Duitsche Orde had gekocht.
1‘And when he spoke of religious matter, what he did not often, it was with a becoming gravity: He was much possessed with the belief of absolute Decrees: He said to me, he adhered to these, because he did not see how the Belief of Providence could be maintained upon any other Supposition.’
Bishop Burnet, in het vroeger aangehaalde werk.
1Willem de IIIde zag het licht 14 Nov. 1650, acht dagen na den dood zijns vaders, - zijne moeder, Mary Siuart, the Princess Royal, oudste dochter van Koning Karel de Iste, was in 1631 geboren. ‘Maria de Medicis,’ zegt Wagenaar, ‘Koninginne Moeder van Frankrijk, te gelijk Moeder der Koninginne van Groot-Brittanje,’ had, in 1640 uit Holland naar Engeland gereisd, ‘den eersten voorslag tot dit huwelijk, aan den Koning en de Koninginne’ gedaan; ‘die derwijze gehoord werdt, dat Zijne Hoogheid’, - Frederik Hendrik - ‘eerlang besloot, Joan van der Kerkhoven, gezeid Polyander, Heer van Heenvliet, naar Engeland te zenden, om er nader over te handelen. Hy slaagde, boven verwagting. Want daar men, in 't eerst, slegts staat gemaakt hadt, op eene verbindtenis met de tweede Prinsesse, die in 't jaar 1635 geboren was, ontving de Prins, in 't begin van Wintermaand, berigt, dat de Koning bewilligt hadt, in een huwelijk met zijne oudste dochter, Maria, die reeds tien jaren bereikte.’ - De schrijver der Vaderlandsche Historie vaart, in hetzelfde hoofdstuk, voort: ‘De jonge Prins’ - Willem de IIde - ‘toog zelf, in Grasmaand’ - 16[4]1 - ‘naar Engeland, begeleid door den Luitenant-Admiraal Tromp, met twintig Oorlogsschepen, en de plegtigheid van het huwelyk met de Princesse Maria werdt, op den twaalfden van Bloeimaand, voltrokken. Prins Willem keerde, in 't begin van Zomermaand, wederom herwaards. Zijne gemalinne volgde hem eerst, in de Lente des
jaars 1642.’
Het aangeh. Werk, XI Dl., XLIII Boek, blz. 297-300.
1Luctor et Emergo.
2‘In Zeeland, hadt men, juist op den dag van 's Prinsen geboorte’ - (Maandag den veertienden van Slagtmaand, tusschen agt en negen uuren des avonds) - vastgesteld, ‘dat de hoedanigheid van “eersten Edele, met welke, wylen zyne Hoogheid bekleed was geweest, enkel persoonlyk ware, en, door de Prinsen van Oranje, niet geëischt kon worden, uithoofde van eenig goed, welk zy in Zeeland bezaten; dat zy hun alleen opgedraagen was, uit aanmerking hunner hooge geboorte, persoonlyke hoedanigheden, en gewigtige diensten, den Staat beweezen: waarom zy moest aangemerkt worden als vernietigd, met de dood van den jongst overleeden Prinse.”’
J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XIIe Deel, XLVIe Boek, blz. 132.
3Princesse Douairière, de weduwe van Frederik Hendrik, volgens onze geschiedschrijvers Amelia, Gravinne van Solms, - [volgens Vehse de dochter van ‘Graf Johann Albrecht I, der Stifter der neuen Speciallinie zu Solms-Braunfels. - Er starb am [4]ten Mai 1623 in des Winterkönigs (Friedrich der Vte, Pfälzer Kurfürst), seines Herrn Exil im Haag. Er war zweimal vermält gewesen, erst mit einer Westphälingerin, einer Gräfin Witigenstein, die ihm 11 Kinder gab, 6 Söhne und 5 Töchter, von denen Amalie 1625, die wichtige Heirath mit Friedrich Heinrich von Oraniën that’; u.s.w. [Geschichte der Kleinen Deutschen Höfe, von Dr. Eduard Vehse, Die Mediatisirten.] - ‘Princesse Douairière of wel Princes Royaal’: Amalie en Mary, de grootmoeder en de moeder van Willem de IIIde, wier twist over de voogdij van het jongske, door Constantin Huygens, in zijne Sermones de Vita Propria, Lib. II, v. 692-704 werd gedacht:
‘Infantis tutelam aviae, matrique Britannae
Dissidium genuisse mihi damnabile visum.
Turpius hoc, litem pravis alicunde foveri
Artibus. Occurri medius, verbisque manuque et
Consiliis, quo pax et amor coalescere possent.
Non par gratia utrimque fuit: ego munere functus,
Integritate mea me involvi, conscius aequi
Ipse mihi causaeque bonae constanter adhaesi.
Consorti tandem imperio concordia crevit:
Nec secus ac bino quondam sub consule Roma,
Res omnis tractata fuit tutrice gemella.
His ducibus mecum, quae relliqua turba senatum
Principis implevit, veteri quoque munere functa est.’
Als volgt, in hollandsche verzen, door Adr. Loosjes Pzn. vertolkt en verlengd.
‘Hoe ernstig werd door mij de tweespalt niet gelaakt,
Die om 't Voogdijschap van het Vorstlijk Weesje ontbrandde,
Van elders aangevuurd, den stokers zelv' tot schande;
Die 't Vorstlijk Weduwpaar te deerlijk hield verdeeld.
Hoe gaarne had ik niet die droeve wond geheeld!
Met woord en raad en daad trad ik zoo vaak in 't midden,
Ook hoorden zij mij vaak 't herstel der eendragt bidden,
En schoon 'k denzelfden dank niet weêrzijds heb behaald,
Mijn hart getuigde, 'k had niet in mijn pligt gefaald.
En, daar 'k de onzijdigheid vervolgens aan bleef kleven,
Ben ik der goede zaak standvastig trouw gebleven.
In 't eind greep de eendragt plaats; en 'k zegen nog dat uur.
Zoo werd te Rome eertijds het opperstaatsbestuur
Door 't Consulschap getorscht: 't Voogdijschap rustte op beide.
Toen heb ik met den Raad, en onder 't hoofdgeleide
Dier twee Vorstinnen weêr mijn ouden post aanvaard
En voor Oranjes telg noch vlijt noch tijd gespaard.’
Molière gispte de dwaasheid der geleerden ten zijnent, toen hij Philaminte deed uitroepen: ‘Monsieur, avec du grec on ne peut gàter rien.’ Wat zou hij van hunne geestverwanten ten onzent hebben getuigd, die blijkbaar van meening waren, dat iets romeinsch nergens kwaad kon?
1‘Prins Frederick heeft Grol;’ de vreugdekreet, waarmede Vondel, in zijne Verovering van Grol, de schets besluit des weggevlugten maar weêrgekeerden huismans: een landschap welks stoffaadje volkomen inheemsch zou zijn, als Melckerbuur maar niet pijp en fluit had te bespelen.
1‘'t veldteeken van oranjen,
Geciert met gouden kant, en blaeuwe en silvre frangien:’ Vondel's Verovering van Grol; v. 413-414.
1De regel uit de Koren-Bloemen van Huygens, het IXe boek, Mengelingh, in strophe 226 aangehaald: ‘Soet Vrouwtje’, enz.
1C. Huygens, Batava Tempe, 't Voorhout van 's Gravenhage; zijne regels aan de verwelkende linden in het herfstgetijde, als heur ‘jaerigh sterven naeckt,’
‘Sterven? neen; noch sult ghy leven,
't Zij de Somer blaeckt of swicht;
't Leven sal u niet begeven
Isser leven in mijn Dicht;
Koude magh ons ook berooven
Van uw soete lommer-loov;
Maar ons' oore te verdooven
Sluyt ick buyten Jaeren roov.’
2C. Huygens, hetzelfde gedicht: de vier eerste regels van 't voorlaatste couplet:
‘Is doch 't Vaderland te minnen
Boven al dat min-verleidt;
Stijght dan hemel-waert, mijn' Sinnen,
Daer uw' Vader erve leit:’
1Aanschouwelijker valt de ontwikkeling van Huygens niet te schilderen dan hij zelf het in zijn de Vita Propria deed.
1Otia, Ledighe Uren, het allerlei van Huygens' eerstelingen, door hem in 1625 aan Daniël Heinsius opgedragen.
2Frederik Hendrik, Willem de IIde en Willem de IIIde, bij welke Huygens opvolgende de betrekking van Secretaris vervulde.
3
‘Kees voelde dat de Boom te met begon te kraecken;
Met noch een houw twee dry kond hy ter aarde raecken.
Daer hackten hy op aen, of 't in den snoeytijd waer,
En, naer ik mercken kon, daer wierd van twee een paer:
D'een rechter hand kwam voor, en d'ander liet haer vangen,
En, als een Lyster-bey, soo sagh Trijn om haer wangen:
Al gaende, sagh ick wel, soo vielder veel te doen,
En, naer 't van verre klonck, soo was 't een vrouwen Soen.’
C. Huygens, Koren-Bloemen, Vitaulium-Hofwyck.
1
Ick ‘socht gesonde leden,
Daer in een held're Ziel, gelijck een blinckent swaerd
In een' fluweelen schee, gehuyst waer en gepaert.
God liet my sulcken Ziel en sulcken Lijf gebeuren:
En doe was Keesjes hart van Trijntjes niet te scheuren.’
Huygens, Hofwyck.
2
‘de Schael moet even staen.
Door eigen weder-wight.’
Als boven.
3Susanna van Baerle, de echtgenoote van Constantin Huygens is door dezen in het Daghwerck vereeuwigd onder den naam van Sterre; een hulde door hem, naar het voorbeeld der Italiaansche dichters van Petrarca tot Guarini, zijner liefste gebragt. Het vers schildert een ideaal van huwelijksleven, dat zich voor beide echtgenooten ten volle verwezenlijkte, tot haar onverwachte dood het hem beweenen deed. Aan Marino's invloed op onze toenmalige poezy, aan Susannaas ingenomenheid met het gekunstelde der vernuftsspelingen van dezen, vallen de gebreken toe te schrijven die het dichtstuk ontsieren. Huygens worstelde nog met de heugenis dier voorliefde toen hij het fragment in proza toelichtte, door de aanhaling van eenige verzen uit Petrarca's In Morte di Madonna Laura zijne smart schilderend. Losse regelen, heele of halve zinsneden maar, uit een Sonnetto of eene Canzone, had Bilderdijk die niet moeten aaneenrijgen tot een gedichtje, waaraan zeker het ‘deftige’ niet ontbreekt dat hij Valchiusa's gelauwerde toeschrijft, doch in 't welke daarentegen het zangerige en het gevoelvolle wordt gemist, waardoor deze verrast en verrukt. Intusschen, hoeveel er tegen de manier waarin het Dagh-Werck geschreven werd, moge zijn in te brengen, is het niet slechts vreemd aan de zinnelijkheid van den dichter des Adone, maar ademt er al de zedelijkheid uit, waaraan de echt van Oud-Holland zijne heiliging dank wist!
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Louise de Coligni, weduwe van Prins Willem de Iste, van 10 Julij 1584 tot 9 Oct. 1620.
‘Hac aetate mihi quicquam si ducere laudi
Fas erat, illud erat certe, quod maxima mater
Henrici Colinea suo me amplexa favore est,
Tum puerum rerumque rudem se visere jussit
Saepius, audivit, passa est, constanter amavit,
Illa sui sexus dium decus, illa parentis
Gaspari [quem quis nescit, cui Gallia lecta est,
Et regni pudor aeternus, laniena suorum?]
Filia, bis coniux, geminis orbata maritis,
Utrique infanda sublato caede superstes.
Saepius, illa suo, dixi, de culmine tanto
Alloquiis contenta meis descenderit, illa!
Hei, quis ego, quid eram? nisi quod, quae tempore longo
Hugenium affectu patrem dilexerat, hujus
Non nihil haeredi voluit debere videri.’
C. Hugenii Sermonum Lib. I. v. 267-281.
of: ‘Kon op dien lagen trap van mijne levensjaren
Iets in mijn hart met regt een' eed'len hoogmoed baren;
't Was ongetwijfeld de eer, die ik zoo mild genoot
Van de edele Vorstin, die uit het Stamhuis sproot
Der fiere Coligny's, en Fredrik Hendrik baarde;
Zij was het, welker gunst ik vaak zoo ruim ontwaarde
Wanneer zij mij, nog jong, in wetenschap zoo kleen,
Vergunde, dat ik vaak bij haar ten hoof verscheen,
En menig blijk mij schonk van achting en vertrouwen
Zij, Nassaus weduw en het pronksieraad der vrouwen,
Telg van den Admiraal, wiens dood 't geschiednisblad
Der Franschen heeft met bloed en tranen overspat,
En onuitwischbre schande op Frankrijk heeft doen kleven,
Dat moordhol, waar 't geweld den vromen staat naar 't leven.
Zij zag tot tweewerf zich door moordend staal of lood
Van dweepziek kerkgespuis beroofd van echtgenoot,
En eensslags neergeploft in d'ijsselijksten rouwe.
'k Vroeg menigwerf mijzelf, hoe kan die eedle Vrouwe,
Zich nederbuigende uit haar hoogte tot mijn niet,
Genoegen scheppen in mijn beuzlen, het verdriet
Vergetend, dat haar hart tweemaal zoo hevig griefde;
't Was niet om mij, o neen! 't was de achting, 't was de liefde
Die ze eenmaal toedroeg aan mijn vader, die misschien
Haar in mij d'erfgenaam van 's vaders deugd deed zien.’
A. Loosjes Pzn. Het leven van Constantijn Huygens, I Boek.
1Maurits' ‘zwakheid nam toe, tegen den aanvang der Lente (1625). Nogtans liet hy niet na, zig geduurig bezig te houden met het overleggen en regelen der gewigtigste zaaken van Staat en van oorloge. Ook riedt of drong hy, op zyn ziekbedde, zynen Broeder, Fredrik Henrik tot het aangaan van een Huwelyk met Amelia, Dogter van Joan Albert, Graave van Solms, die, in 't gezelschap der Koninginne van Boheeme, in Holland gekomen was. Het Huwelyk werdt, zeer haastig, in 't begin van Grasmaand, voltrokken: hebbende de Gekommitteerde Raaden den ondertrouwden ontslag van de gewoone Huwelyks geboden verleend: welk, naderhand, door de Staaten, ten overvloede, bekragtigd werdt. Prins Henrik hadt, zoo men verzekert, kleine genegenheid getoond tot deze verbindtenis. Maar Prins Maurits was er zeer op gezet geweest. Doch of hy, om zynen Broeder te beweegen, gedreigd zou hebben, zoo hy 't weigerde, zelf zekere adelyke Jongkvrouwe, by welke hy eenige natuurlyke kinderen hadt, te zullen trouwen, waardoor deze kinderen gewettigd, en Prins Henrik van zyns Broeders erfenis versteken zou zyn geweest, zou ik niet durven bevestigen.’1
J. Wagenaar, Vaderl. Historie, 10e Deel, XI Boek, bl. 498, 99.
1Bilderdijk gaf, in zijne dictaten over de Geschiedenis des Vaderlands, de bij Wagenaar in doodsverf gelaten Jonkvrouwe van Mechelen een weinig kleur door haar ‘van voornamen Brabandschen adel en groote schoonheid’ te prijzen; en bevestigde verder de bedreiging van Maurits, dat Frederik, zoo hij Amelia niet trouwde, zich van zijn erflating verstoken zou zien - ‘en dit klemde’. Hij teekende bij die woorden aan: ‘Wagenaar twijfelt. Stultè!!’
Prof. H.W. Tydeman vertolkte ons het laatste woord met ‘[Dwaasselijk]’, maar beide bleven ons het bewijs schuldig.
Bijvoegsel van den Uitgever der Nalatenschap.
1Het volstaat hier van deze Louize Henriëtte, de echtgenoote van den grooten Keurvorst Friedrich Wilhelem von Brandenburg, en Albertina Agnes, de gemalin van Willem Frederik, Stadhouder van Friesland, Groningen en Ommelanden te noemen: van den lof der eerste vloeit Pruissens geschiedenis over, en van de laatste stamt het ons regeerend Vorstenhuis af.
2Willem de IIde van wien de Witt, volgens Temple, getuigde dat zoo hij langer had mogen leven, hij de bekwaamste zou zijn geworden van zijn gansche geslacht.
3Er is schier geen openbaar Museum van schilderijen op het Vaste Land dat, onder zijne Van Dyck's, niet op eene voorstelling der drie oudste kinderen van Koning Karel de Iste boogt, door de hand van dezen meester; in Engeland vloeijen zij over, - de britsche kabinetten, beweren onze overburen, bewaarden de oorspronkelijke stukken, de eerstelingen, het overig Europa heeft met duplicaten voor lief te nemen: - maar, welke ook de verdiensten van de vele en velerlei doeken zijn mogen, den indruk van levenslust der jeugd geven zij niet, stokstijf staren de kleenen ons aan. Eene verklaring, eene verontschuldiging schijnt voor de hand te liggen in de donkere dagen die deze telgen uit den Huize Stuart zagen opwassen; doch de geschiedenis logenstraft het vermoeden dat daarom eene sombere stemming in het gemoed van Charles of Mary of James de heerschende zou zijn geweest. Valt wat wij gispen dan toe te schrijven aan het weinig bevallige, aan het overladene van den dos, waarmede het britsche hof van dien tijd zelfs kinderen tooide? Th. Thoré zou het ons schier doen gelooven, als hij met verrukking gewaagt van eene schilderij, waarop drie onbekende kinderen zijn gepenseeld; een stuk dat, volgens hem, dagteekent uit den tijd door van Dyck in Italië, te Genua doorgebragt. Zoodra de twee jongentjes zijn omgetrokken voert hij den derde dus op: ‘Oh! le gentil patricien! Il porte déjà l'épée et un charmant costume rose camellia, broché d'or et d'argent. Sa tête fine et fière sort, comme un frais bouquet, d'une épaisse collerette tuyautée. Ces costumes italiens sont bien plus sveltes et plus élegants que les costumes
anglais.’ [W. Burger, Trésors d'Art en Angleterre. Les Maìtres Anglais. Écoles du Nord. pag. 215. Schilderijen in 1860 het eigendom van Earl Grey.] Echter verpligtten noch verscheidenheid van climaat, noch verscheidenheid van costuum den meester, die de italiaansche kinderen met vogels spelen liet, het kroost van Karel met honden te kwellen; ook wordt de disinvoltura der bewegingen van het Zuiden door de op den buik gekruiste handjes het Noorden niet vergoed. Het moet gehaperd hebben aan den Vlaming, die, zoo als Gilpin (Aanteekening op Horace Walpole's Anecdotes of Painting in England) opmerkt: ‘does not seem to have had much invention, nor have excelled in composition;’ gehaperd aan zijn gemis van gave groepen te bezielen, ondanks al zijn meesterschap der enkele gestalten welke hij schilderde adel te bedeelen, adel van het zuiverste water, den mannen iets gedistingueerds, der vrouwen iets élégants. Al wat hij uit het azuur van Ausonië in de nevelen Londens medebragt en behield, het schijnt, buiten zijn zin voor de verwen Titiaans, de ingenomenheid met weergalooze handen te zijn geweest, handen, zegt Gilpin, als waarmede Ariosto zijn gespan van schoonheden Alcina's besluit:
‘E la candida man spesso si vede
Lunghetta alquanto e di larghezza angusta,
Dove nè nodo appar, nè vena eccede.’
Orlando furioso, Canto Settimo S. 15. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Mary, princess royal, nam 23 Feb. 1642 te Dover, op elfjarigen leeftijd, afscheid van haren Vader, Karel de Iste, die zij nimmer weêr zou zien; en landde, na een stormigen overtogt, met hare moeder Henriëtte Marie, te Helvoetsluis, vanwaar de reize naar den Haag per as werd voortgezet.
2Vermannen moge door Bilderdijk, in zijne aanteekeningen op de verzen van Huygens verklaard worden, als: vermaken, veroveren, bekoren; kennen wij het wel meer anderen zin toe dan verstouten?
3De jeugdige bruid van Willem de IIde werd, bij hare komst hier te lande, door Frederik Hendrik, wiens gemalin om hare aanstaande bevalling den Haag niet verlaten kon, op het Huis Honslaarsdijk ontvangen. De Koningin-Weduwe van Boheme, vergezeld van haren zoon Prins Rupert en twee harer dochters, waren mede het nichtje temoet gekomen, zoo als beide Hooft en Huygens durfden schrijven. Of hield zij, die de ongelukkige echtgenoot van den vijfden Frederik Paltsgraaf aan den Rhijn was geweest, hield Elisabeth er voortdurend verblijf, zoo als de volgende curieuse plaats uit Bilderdijk's vroeger aangehaalde dictaten vermoeden doet? ‘Wij spreken dus slechts met een woord van de schuilplaats, die de Paltsgraaf Frederik (van den Rhijn) na Koning van Bohemen gekozen en gekroond te zijn, en tot schande van zijn laffen schoonvader’ (Jacobus de Iste van Engeland) ‘uit zijn nieuw Rijk en erfelijke Staten verjaagd te worden, hier in het jaar 1620 zoeken kwam. Zijn gedachtenis is bij ons in wezen gehouden, door het schoone Slot van Honslaarsdijk, dat Maurits hem en zijn Gemalin en gevolg ten verblijf gaf, maar dat nu reeds (helaas) vernietigd is, zoowel als het wereldberoemde Slot van Rijswijk; in welke beide ik mij zoo dikwijls met de terugroeping der gelukkige dagen van Maurits regeering placht te verzetten. Dubbele waarde heeft derhalve onze Huygens nu voor elk rechtschapen Hollander, die nog gevoelt wat het is Hollander te zijn en geen Fransche of Engelsche slaaf of verduitschte aap.’ - Brr! - wie wenscht niet dat de Uitgever dit blijk van in bekrompenheid ontaarde vaderlandsliefde hadde achtergehouden? - wie doet het niet nog vuriger dat
Bilderdijk andere bewijzen zijner verlustiging in die huizen hadde bijgebragt, dan zijne Aanteekeningen op de Korenbloemen ten beste geven? Twee klagten zijn alles wat hij er voor over heeft! Als Constantin, die uit allerlei anderen hoofde gegronde aanspraak op onze bewondering, op onze liefde maken mag, dan den woorden, waarmede hij van die sloten gewaagde, te ontleenen valt; als Constantin er in tien regels naar heeft gestreefd het Huis te Rijswijck, in welstand, als men zegt, te verheerlijken, wanneer hij dit wel niet als de stoeterij maar toch als den stal van Prinse Maurits heeft geprezen, dan schrijft Bilderdijk er bij: ‘Ook dit heerlijk overblijfsel van de heerlijkheid onzer Vaderen heb ik (nevens zoovele sloten, lusthuizen, huizen en hoven) zien verwoesten, en er een ellendig zoogenaamd gedenknaaldjen, met een (quasi) Latijnsche inscriptie, maar het één zoo lomp en onverstandig Hoogduitsch als het ander voor neêrzetten. - Ach! waartoe overleeft men zijne eerste jongelingsjaren, dan om wat men zien moet te beweenen en te verfoeijen.’ - De mijne zijn lang voorbij, en leeds genoeg heeft me sedert voorzeker de onverschilligheid gedaan, waarmede de laatste halve eeuw ten onzent belangwekkende bouwvallen inéén liet storten en wegruimen, leeds genoeg het gebrek aan studie en smaak, tengevolge waarvan onder de overblijvende zoovele wanstaltig werden gerestaureerd; maar toch schijnt het me toe dat men nog iets beters kan doen dan maar beweenen en maar verfoeijen! Ten bewijze, wil ik hier b.v. de bede niet weêrhouden, zelfs voor dat naaldje meer zorg te zien dragen, dan er bij een nog niet lang geleden bezoek dier plek aan bleek besteed! Verkondig het, verkondig het luide hoe diep wij vervielen, maar legge men toch zelfs de schaamte over dien val niet af,
door ook de nog overblijvende steenen tot zwijgen te doemen: wat de moker slechten moge, het geschiedboek blijft. Van Rijswijck naar Honslaersdijck terug, zoo ge wilt. Als Constantin, in het dichtstuk Hofwijck, heeft uitgeweid over den lof zijner abeelen, die niet alleen ten schuts strekken der lustplaats, die ook een sieraad van Voorburgh mogen heeten, als zijne buren door hem ter navolging zijn aangespoord, - eene navolging, welcke ‘Honslaersdijck verbijst'ren zal’, - dan verzucht Bilderdijk, bij den naam dier huizinge: ‘Helaas! allerbelangrijkst gedenkstuk van gelukkige tijden, en waarvan ik bij mijne terugkomst uit mijne ballingschap den roof by Uitdragers in Amsterdam en elders verspreid zag; de hoogstbelangrijke Portretten zelfs, zoo van den Nassauschen stam, als van andere Vorsten en Vorstinnen niet uitgezonderd.’ Vijftig jaren later vervange eene bede die nuttelooze klagt, eene bede aan onze groote romancière bij den herdruk der historische novelle: Het Huis Honselaarsdijk in 1638, met hare kleene hand die huizinge voor ons weer op te bouwen! Het boekske van Gerard Valk, - gezigten van het slot en van zijne hoven, - heeft blijkbaar bij het schrijven op haar lessenaartje gelegen; waarom zag zij het slechts in ten behoeve van schermen voor het tooneel, waarop zij une comédie d'intrigue zoo geestig spelen liet? Al het piquante van deze kan behouden blijven, wanneer bij eene voltooijing des tafereels de plaats waarop wij de draden zien zaamweven en loswikkelen meer regt weêrvaart. Een andere aanhef moge ons van Loosduynen, of van Naaldwijck, of van Wateringe, haar keus beslisse, op het Huis brengen, mits maar de tegenstelling van dorp en slot de stemming waarborge door de ouverture geëischt. Op heffe zich daardoor het kasteel, geregeld en geriefelijk, op, in eigenaardigen eenvoud, doch gesierd met zuilen en
beelden; zal het iemand invallen de studie aan de uitheemsche kleeding dier dagen kwistig gewijd minder te waardeeren, dewijl hij zich ook ziet verrast door blijken hoe de toenmalige wandeldreef in hare schijnbare grilligheid te genieten viel? Wie vreeze dat ik mij ijdellijk vleije, geen oogenblik aarzel ik het vernuftige dier gesprekken grooter succes te beloven tegenover het ernstig bewaard stilzwijgen der ons dan niet maar aangeduide, niet maar vermelde statuën; die wufte wemeling onder de oogen van het veraanschouwelijkt voorgeslacht onzer vorsten, tot welke opmerkingen zou zij geest en gemoed der dichteresse uitlokken, als deze of gene gedachtenis aan de stammoeder onzer Nassau's, aan de vrome Juliane herinnerde! - Volgaarne erken ik dat er van de diergaarde meesterlijk partij is getrokken, maar de binnen- en buitengalerij welven hare bogen slechts in nevelen; wie aanzitte in het Speelhuis met de Prieelen, niet wij. Waarom werd ons het geruisch der groote Fonteyn onthouden, daar men zich de gave bedeeld zag, alle spel des lichts te smaken? waarom verlustigde zich niet in paauwen en faisanten, wie zoo veel zin voor schitterende vederen heeft, en toch de schijnbaar verwelooze, de eenvoudigste witte niet voorbij ziet? doch al wenken genoeg, meent ge, waarom zegt ge niet wenschen? voor haar op wie onze laatste hope ten opzigte van het Huis Honselaarsdijk rust!
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1‘Van Dyck’ came ‘over to England, and was lodged amongst the King's artists at Blackfriars’ - London -, ‘Thither the King went often by water, and viewed his performances with singular delight, frequently sitting to him himself, and bespeaking pictures of the queen, his children and his courtiers; and conferring the honour of knigthood on him, at St. James's, July 5. 1632.’
Horace Walpole, Anecdotes of Painting in England. Voi. 1, page 320.
2‘He’ - van Dijck - ‘died in Blackfriars, December 9, 1641, and was buried on the 11th, in St. Pauls’.
Hor. Walpole, in het aangehaalde werk, bl. 336.
1Schijnt dit oordeel over Honthorst, - niet enkel volgens Vosmaer, in zijn Rembrandt Harmens van Rijn, ses précurseurs et ses années d'apprentissage, ‘durant sa vie l'enfant gâté de la fortune’, dit ook nog na twee eeuwen bij onze romancière, - iemand te hard toe? luidt het schier als een weergalm van Bilderdijk's bekenden uitval: ‘Ongelukkig trouwens de Vorsten, die voor een Rubens of Van Dyck thans door een Honthorst geschilderd moesten worden, meer geschikt, (gelijk blijkt uit zijn stukken) om een valschen kaartspeler of lichtekooi, dan om een ridderlijke en edele ziel, als Willem II op het aangezicht droeg, te vatten of uit te drukken?’ De Landjonker mag zich op latere, op bevoegder kunstregters dan onzen bevooroordeelden dichter beroepen: ‘L'absence d'originalité et de chaleur sont les caractères distinctifs de Gérard Honthorst’, begint de schets hem door Charles blanc in zijne Histoire des Peintres, École Hollandaise, gewijd, begint de karakteristiek van dezen, wier besluit de volgende aanteekening zal mededeelen. ‘Honthorst’, zoo eindigt het resumé van Th. Thoré, als hij in zijn Musées de la Hollande, Musée de Rotterdam, een portret van dien schilder geprezen heeft. ‘Honthorst est rarement de cette force là. On le trouve froid, vide, assez vulgaire, dans ses nombreux portraits au Pavillon du bois à la Haye et dans ses compositions à la Salle d'Orange’. - ‘Gelukkigst slagend’ enz. - wil men een bewijs er voor? Dezelfde criticus geve het in zijn omtrek van des meesters schilderij in het
Rotterdamsche Museum No. 135, die hij le Tête-à-tète zou willen noemen. ‘Deux personnages seulement: un gentilhomme en costume militaire et sa maìtresse. Il est assis, de face, le bras gauche accoudé à une table couverte d'un tapis vert sur laquelle sont des fruits, un beau vase en métal et son sabre. Il a un pourpoint en chamois gris-glacé, un col rabattu à riches guipures, de hautsde-chausses rouges et des bottes molles. Il s'est mis à l'aise, jambes écartées, chemise entre'ouverte sur la poitrine, la main droite appuyée sur sa cuisse; de l'autre main il tient une coupe pleine, et il lève sa tète un peu fatiguée et ses yeux tendres vers la jeune femme debout, qui s'appuie sur son épaule et se penche en lui présentant une pipe. Elle aussi n'est pas très soigneusement ficelée: le corsage est desserré, la gorge mi-nue. Qu'elle est gentille avec son bonnet blanc et sa pélérine blanche! Pardonnons-leur tout ce sans-façon, puisqu'ils s'aiment. Laat ons even heusch zijn; laat ons eene volgende uitgave van de Beschrijving der Schilderijen op 's Rijks Museum te Amsterdam iets van de warmte, iets van het oordeel toewenschen, inlichtingen, als die welke wij mededeelen, zoo gunstig onderscheidende van dorre verslagen. Of verwondert iemand er zich over dat wij, ten einde ook van den Honthorst met ‘vedel en glas’ te gewagen, boven eene onloochenbaar getrouwe descriptie als die van ‘de Vrolijke Speelman’, uit onzen laatsten catalogus, de voorkeur geven aan Thoré's korter maar tevens kenschetsender woorden? Hoor het Hollandsch eerst: Een man, met losse krullen en langen baard, ziet met ‘een vroolijk
gelaat door een venster, waarvan hij de gordijn wegschuift. In een groen met wit gestreept satijnen buis gekleed’, gaat het voort, ‘eene muts met roode, witte en blaauwe vederen op het hoofd, heeft hij eene viool in de eene en eenen gevulden roemer in de andere hand.’ En wat zegt het fransch? ‘Il y a encore de ce maitre: un Homme joyeux (No. 130) avec une belle toque à plumes, et tenant un violon et un verre. Cette peinture, dans sa première manière hollandaise avant sa déformation en Italie, a de l'éclat et de l'ampleur.’ Als wij voor de schilderij staan lokt de inheemsche gids ons uit tot de nuchtere erkenning: Het is waarlijk zoo! - terwijl de uitheemsche belangstellend vragen doet: Welke was zijne eerste manier? Wie kan aarzelen tusschen beide indrukken, indien ontwikkeling van kunstzin zijn doel is?
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Gerardo della Notte werd Honthorst geheeten, ten gevolge zijner nachtstukken en kaarslichten, door Charles Blanc, in de beloofde voortzetting zijner teekening van dien meester, volgenderwijze gewaardeerd: ‘A voir la direction donnée’ par Honthorst ‘à ses études, on peut croire que cet homme intelligent fut secrètement averti des facultés qui lui faisaient défaut; car il rechercha tout ce qui pouvait donner le change aux autres et à lui-même sur la nature de son talent. Dépourvu de vigueur et d'initiative, il imita le peintre le plus énergique et le plus original de son temps, Michel-Ange de Caravage; peu fait pour arriver, par les moyens ordinaires, à produire une impression forte, il s'attacha de préférence aux effets de nuit, comme pour suppléer par la magie du clair-obscur à l'insuffisance de l'émotion et cacher sa froideur dans la poésie du mystère.’ Th. Thoré's oordeel over die stukken, over het gansche genre is niet gunstiger; men hoore: ‘Gérard Honthorst est plus connu par sa manière italienne et ses effets de nuit que par sa manière hollandaise. Il est pourtant bien préférable dans sa première période, quand il cherche sincèrement la nature, au lieu de pasticher les Italiens et d'ambitionner des effets baroques.’ Van heeler harte beamen wij zijne uitspraak over al die boerenbedriegertjes: ‘Pour ma part, je ne suis pas fou de ces espèces de jongleries en peinture, dont quelques grands maitres ont pourtant donné l'exemple: Corrège, dans sa fameuse Nuit [l'Adoration des bergers], du musée de Dresde;
Rembrandt, dans une Adoration des bergers (à la National Gallery de Londres), où, comme dans le tableau du Corrège, le centre de la scène est illuminé par le radieux bambino, lumière surnaturelle éblouissante qui fait jaunir les torches et les lanternes portées par les bergers. Chez ces magiciens leur caprice est sublime. Mais quand Honthorst (Gerardo della Notte) voulut imiter le Corrège, il devint faux et n'arriva qu'à la fantasmagorie’.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Het verscheiden van Frederik Hendrik, 14 Maart 1647, - de onthoofding van Karel de Iste, 30 Jan. 1649, - Willem de IIdes onverwachte dood, 6 Nov. 1650.
2De Acte van Seclusie ‘op of omtrent den twaalfden van Zomermaand 1654,’ zegt Wagenaar, ‘aan Olivier Kromwel overgeleverd,’; - en ‘op den negenentwintigsten van Herfstmaand 1662 dood en te niet verklaard.’
1Het eerste, ach! ook het eenige blijk van dapperheid dat Willem de IIde geven mogt, toen hij in 1643, bij Breskate, eenige honderden Spaansche ruiters uit eene hinderlaag versloeg of gevangen nam, onder de hoofden van deze Don Juan de Borgia meêvoerende.
2De aangehaalde verzen, - eischt het mededeeling? - zijn van André Chénier, Poésies, Élégie XIX, page 130, Paris 1820.
1
‘‘Weeran,’ riepen de Matroosen,
‘'t Is een man oft Mouringh waer,’
‘En de Reeërs die hem koosen,
Weeran, 't is de jonge Vaer.’
C. Huygens, Scheeps-praet, ten overlijden van Prins Maurits van Orange.
2Vergefelijke uitval des Landjonkers, onder den indruk der verzen waarmede, in het Twee-en-Tagtig-jaerig Leven, Prins Willem de IIde, na het jammerlijk verhaal van zijn Aanslag op Amsterdam, ik mag niet eens zeggen wordt begraven:
‘'t Geviel omtrent een jaer na d'onverwachte slagen
Die 't machtig Amsterdam met onlust had gedragen,
Dat toen de bleecke dood Prins Willem overquam,
En in der haest besprong en uit de werelt nam,’
1't Binnenhof, ‘zynde het westelyke gedeelte van 't Hof al van oude tyden geweest het quartier of residentieplaats der Stadhouderen.’
Mr. Jacob de Riemer. Beschryving van 's Graven-hage.
2Het voormalig Huis van Brandwijk, ‘door de Staten ten behoeve en tot inwooninge van de Princes Louise de Coligny en haaren jongen zoon Prins Frederik-Hendrik eenige jaaren in huur gehouden,’ vervolgens door den laatste herbouwd en aan zijn gemalinne Amalië vermaakt.
1Steeds het Huis van Brandwijk - ‘dat overheerlyk en pragtig gebouw, tans bekent,’ (schrijft de Riemer, 1730) ‘met den naam van 't Oude Hof;’ - sedert door den eersten Koning der Nederlanden in paleis verkeerd.
Jacob van der Does bezong in de volgende verzen de herschepping welke het huis aan Frederik-Hendrik had dank te weten: ‘Die heeft het soo herbouwt, soo prachtig op doen halen,
Soo heerelyk verciert met Koninglyke Zalen,
En alle kost'lykheyt, dat het nu hedendaeg
Ver is het allerschoonst gebouw van onsen Haeg.
Hier hebben Coningen en Coninglyke vrouwen,
Dewyl sy in den Haeg geweest syn haer onthouwen:
Hier is Louisa tot een Keurvorstin en Vrouw,
Van Brandenburg gemaeckt door een gewenschte trouw.’
1‘Amalie von Braunfels, - - - - war neben der groszen Kurfürstin Sophie von Hannover und deren Tochter, der philosophischen Königin Charlotte von Preuszen, eine der hervorragendsten Fürstinnen in der protestantischen Welt, namentlich eine der praktischsten, zugleich eine der ökonomischsten, und eine der splendidsten Fürstinnen ihrer Zeit. Sie speiste nur von Gold, und was man noch bei keinem Hofe Europas gesehen hatte, alles, was sie anrührte, von ihren groszen Wasser- und Spülgefäszen an bis herab auf ihre Flacons und die Schlüssel ihres Cabinets war ebenfalls durchaus von Gold, ihre Gemächer waren mit den prachtvollsten Meubles versehen.’
Dr. E. Vehse, - in het werk op bl. 275 door den Uitgever der Nalatenschap aangehaald. Vondel, die over hare erkentelijkheid, voor zoo vele onvergelijkelijke verzen haar ter eere, niet te roemen had, gaf den gouden ‘Princelycken Genadepenning,’ het borstbeeld dragende van Frederik-Hendrik, dien zij hem, eindelijk, in 1659 vereerde, in zijn dankdicht schooner weer: ‘Wat schencktze? 't waertste, dat ze hiel
Omvlochten in haer weelige armen,
Den Helt, die Neêrlant kon beschermen.
Wat schencktze? haere halve ziel;
Prins Frederick, d'eer der bontgenooten.
Hoe leeft hier Mars, in gout gedruckt,
Gelijck hy smolt, van min verruckt,
In haren gloênden schoot gegoten!
Dan spiegelde d'Oranjezon
Zich in het diamant der oogen
Van Amelye, wiens vermogen
Verwon die zooveel steden won.
Wat steên? die 's Helts triomf bekleden,
Door vredeloof met kunst verknocht,
Toen hy den pais ter weerelt broght
En vrydom, 't wit van 's volcks gebeden.’
1Omstreeks dien tijd (1650) werd het dansen van de menuet aan het Fransche hof mode.
2Hier kan van de dochteren des Winterkonings slechts de jongste, Sophie, bedoeld zijn, die, in 1658, met den Keurvorst Ernst August von Braunschweig-Lüneburg huwde. Geestige vriendinne van Leibnitz bleek zij toch niet wijsgeerig genoeg om, op vier en tachtigjarigen leeftijd, eene vermeende teleurstelling in de uitzigten haars zoons te doorstaan. Den brief ter hand, in welken Anne van Groot-Brittanje de bede haar en den toekomstigen George de Iste te Londen te ontvangen afsloeg, trof haar, wandelende door den hof van Herrenhausen, eene beroerte; dood stortte zij in de armen harer dochter neêr.
1De afgezant van Ferdinand de IIIde (geboren 1608, gestorven 1657) onder de drie Roomsch-Duitsche Keizers van dien naam de beste, al was hij er verre van den lof te verdienen hem door Vondel in de opdragt van den Lucifer gewijd:
‘Gezegent is het Rijck, gezegent zijn de volcken
Daer zijn voorzienigheit genadigh 't oog op houdt,
En hem de Weeghschael wort van 't heilig Recht betrout.
Een Arent broght zijn zwaert en scepter uit de wolcken,
Een kroon verciert het hooft, ter heerschappij gewijt:
Dit Hooft verciert de Kroon, en schept een gulden tijt.’
2Onze Landjonker had uit zijn Vondel kunnen leeren naauwkeuriger te zijn: immers hij vermeldt maar zeven Keurvorsten en geeft niet op dat de achtste afwezig was. Anders de groote meester in zijn Keurgedicht op de Keurstehouderschap van Prins Joan Mauritius:
‘De Zevenstar des Rijx, om 't rijxgeschil t'ontwarren
Nu aengegroeit tot acht, dry heilge myterstarren,
Vijf weereltlijcke.’
Van Lennep duidt de eersten aan in den Aartsbisschop van Keulen, dien van Trier en dien van Mentz; de laatsten in Boheme, Saxen, de Palts, Brandenburg, en sedert 1623 Beijeren. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
3
‘Germanje heeft, helaes, den krijgh te lang bezuurt,
En ziet haere ackers noch te droef verwildert leggen,
Begroeit met kreupelbosch, en doornehaege, en heggen,
Zy ziet haer steden noch en merckten zonder glans,
Haer kercken omgewroet, de torens zonder trans,
De sloten diep in assche en bloedigh puin begraven,
En duizenden verarmt en uitgeput, als slaven,
Van stof en zweet begruist, met een vermoeide ziel
Herbouwen pijnelijck wat snel te gronde viel.
De hemel, nu verzoent, bestelle 't volck een wachter
Die Mars geketent hou, zoo laat hij nimmer achter
Zijn' rugh een woestyny, en plat getreden gront,
Daer 't heir een paradijs van weelde voor zich vondt.’
Hoe weinig strookt deze wensch, om eene herschepping na den dertigjarigen oorlog, Duitschland door Vondel onder Leopold de Iste toegebeden, met de hulde die hij den vader van dezen, Ferdinand de IIIde. als de tweede August, in het gedicht op zijner majesteits afbeelding, brengen dorst.
1Het laatste of derde gedeelte van den menuet.
2Als er sprake is van Louize Henriëtte wil Vondel's zangster van geene vergelijking met godinnen weten, dan is zijne poëzy hartelijk tot huisselijk wordens toe. Frederick Wilhelm, de Keurvorst, haar gemaal, hij moge later een Alexander, een Duitsche Achilles worden geprezen, van zijn ontluikende liefde klinkt het dat hij (1646):
‘Begon in 's Gravenhaegh zijn Schoone te beloncken,
Te quynen in den gloet van 't schoone minnevier.
Haer wezen, haer gelaet, haer opzicht, spraeck en zwier
Gaen waeren door zijn ziel. Nu denkt hy om geen Heeren,
Noch wildezwijnejacht, noch renstrijt, noch regeeren,
Hy acht op lant noch liên; al zijn gemoedt en zin
Blijft staeren op Louise, om haere wedermin
t' Ontvoncken,’
en de bede aan haar waarmede de Kleefsche Hofzwaen besloten wordt, is even eigenaardig hollandsch uit de dagen der hervorming: ‘Verdadigh en beschut den Vrydom van 't gemeen,
Verschoon des landzaets hals van al t' ondraeghbre jucken,
Laet niemant, die u eert, verdelgen of verdrucken,
Dat goedertierenheit in alle uw daden blijck',
De goetheit maeckt Vorstin en Vorst een' Godt gelijck.’
1‘Met den Czaar of Grootvorst van Muskovie, thans’ (toen ter tijde) ‘Alėxis Michaelowitz, hadden de Vereenigde Gewesten een verbond van koophandel gezogt te sluiten, ten dien einde, derwaards zendende, op het einde des voorleden jaars 1647, Albert Coenraad Burg, Burgemeester van Amsterdam; die, kort na zijne aankomst, te Novogrod overleedt. Zijn zoon, Koenraad Burg, die hem op de reize verzeld hadt, volgde hem op in zyne waardigheid; doch zag zig eerlang genoodzaakt, onverrigter zaake, herwaards te keeren. Men meent dat zijne jonghheid hem veragtelyk gemaakt hadt bij deezen woesten Landaart, die, eerst in onzen tyd’, (1750) ‘de beschaafdheid der andere Europische volken heeft begonnen aan te nemen.’1
J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, XIIde Deel, XLVste Boek, bladz. 18.
1Langzaam gaat zeker, als men de om hare hoogheid benijdenswaardige uitdrukking gedenkt, waarmede Gibbon dat volk op het wereldtooneel verschijnen doet: ‘The name of Russians was first divulged in the ninth century, by an embassy from Theophilus, emperor of the east, to the emperor of the west, Lewis, the son of Charlemagne.’
The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, Vol VII, pag. 95.
1‘Antoni Brun, Ridder en Raad van Filips de IVde in de Nederlanden, kwam in Zomermaand’ (1649) ‘in den Haage, bekleed met den titel van gewoonlyken Ambassadeur des Konings van Spanje, die, in zijnen Geloofsbrief,’ zegt Wagenaar, ‘de Staaten “zeer waarde en goede Vrienden” noemde.’ ‘'t Kan verkeeren’, zou Breêro getuigd hebben, bovenal wanneer hij de Blijde Aenkomst had gehoord, waarmede Vondel 's mans opvolger Don Estevan de Gamarra te Amsterdam begroette: onloochenbaar dichterlijk, maar jammerlijk onwaar tevens.
2Een telg uit het aanzienlijk huis der de Souvré's, Baljuw en Commandeur van de Maltheser Orde in Frankrijk, wendde omstreeks dien tijd, namens den Grootmeester der Ridders, bij de Staten vergeefsche pogingen aan om de goederen, hier te lande door de Heeren van Sint-Jan van Jerusalem bezeten, terug te bekomen.
1Prinsen Portugaels, de kleinzonen van Emilia van Nassau,- ‘tegen danck’, zegt van Meteren, van haren broeder ‘Prince Mauritz ende 't geheel huis van Nassau - getrout met Don Emanuel Prince van Portugael, sone van den Coninck Don Antonio -’ die, ‘in elf jaren tyts dat sy ghetrout gheweest, verscheyden kinderen hebben gewonnen.’
Historie der Nederlandscher ende haerder Naburen Oorlogen ende Geschiedenissen. XXXste Boek.
1Vers uit Vondel's gedicht op de Bruiloft van Joan van de Pol en Duifken van Germen, die echter minne daar in ernstiger zin neemt:
‘'t Is wonder hoe de min de menschen kan verkeeren,
En in zoo kort een tijd zoo veele dingen leeren.
De minne wet het brein, en set de sinnen schrap,
En leert in hare school ons deughd en wetenschap,
Ootmoedigheyd, gedult, en sedige manieren:
Te hopen sonder hoop: eens anders luymen vieren:
Te dienen sonder loon: te swichten, te bestaen:
Gewillighlyck geboeyt in slaverny te gaen:
Te derven om 't genot, en sterven en verrijsen.’
1Toespeling zoowel op de bekende twee versregels van P.C. Hooft, het Verbond geldende tusschen den Leeuw der Vereenigde Provintien en den Leeuw van den Venetiaanschen Staat (1620), als op de latere verkoeling der vriendschap door beide Gemeenebesten elkander beloofd (1650).
2Gouden ketens en scharlaken gewaden, de lievelingstooi der Venetiaansche edelen. Cesare Vecellio beschrijft ons, bij zijne teekening van ‘il Habito del Cavalier del Principe’ den dos, van wie onze voorvaderen des Hertogs Ridderen zouden hebben genoemd, in dezen: ‘Và vestito di raso, velluto, ò zendando cremesino, con le maniche della veste aperte, ma non tanto larghe quanto quelle de' Senatori. - - - - Usano poi giubboni, calzoni et altri vestimenti di simil colore di cremesino ò scarlatto, e portano in piedi le pianelle di simil colore’, etc.
1‘Venezia la bella’, reeds door Huygens gedacht en gebezigd in zijn Hofwyck, bij de beschrijving van den trap die tot dat lusthuis leidde, van welken de Rialto hem het voorbeeld had gegeven:
‘Van u, Venetien, de schoone;’
2Onze oude schilderschool heeft ons wel doelenstukken en schuttersmaaltijden geschonken, maar voor een hoffeest, als dat van Amalie von Solms, werd ons geen Paolo Veronese bedeeld. En toch dierven wij in een penseel als het zijne de kans het eigenaardig schoon onzer vrouwen en dochteren regt te zien doen.
4‘Nederland en Venetië: twee namen, die vele gelijksoortige, verblijdende zoowel als treurige, herinneringen opleveren. - - - - Beide Staten verrezen, om zoo te spreken, uit de zee en waren daaraan hunne opkomst, welvaart en aanzien verschuldigd. Beiden werden door hunne overwinningen ter zee vermaard. Beiden, door de natuur tot zeemogendheden bestemd, namen tot hunne schade eene plaats onder de Landmagten in.’
Mr. J.C. de Jonge, Voorrede van Nederland en Venetië. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1De gespannen verhouding tusschen den Prins van Oranje en de Staten van Holland, - tusschen het leger en de vloot, zoo men wil, - kwam aan het licht, toen Willem de IIde, in de eerste dagen van Mei 1650, den Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de Witte, bij zijn eigendunkelijken terugkeer uit Brazyl, deed gevangen nemen; maar Amsterdam om de voorwaardelijke vrijheidstelling van dezen aanhield en die reeds in dezelfde maand verkreeg. Wie verwondert er zich over, dat het onderwerp ten hove niet werd aangeroerd? Voorzeker zou Maarten Harpertszoon Tromp, de Luitenant-Admiraal van Holland, een vriend van het Vorstenhnis, op te voeren zijn geweest; doch de verbazing over het ontbreken van alle vertegenwoordiging des zeewezens op het feest viel treffender te beantwoorden door de vraag: hoe men het verwachten kon? Iets om strijd laconisch en sanglants, als wedijvert in de wijze op welke de Witte zelf, in de Recapitulatie van zijn Leven, èn kerkering èn bevrijding boekte:
‘1650. 7 Mey door ordre van Prins Willem 2de, op de Voorpoort in de Ridders kamer van 's Gravenhage in karosse gebragt, - 250 art. beantwoort. 1651. 16 Febr. syn Sententie op de Voorpoort gepronuncieert, geabsolveert, syn valsche beschuldigingen wederlegt.’ Mr. J.C. de Jonge, Verhandelingen en Onuitgegegeven Stukken enz. Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825.
1James, Duke of York, tweede zoon van Karel de Iste, die later, als James II, den Britschen troon besteeg.
2Ware het gansche feest niet gedroomd, men zou van den Landjonker mogen vergen, zoowel de verschijning der schoone dochter van Sir Edward Hyde (eerst onder Karel de IIde tot Earl of Clarendon verheven) reeds in den zomer van 1650 op een feest te 's Gravenhage [in couplet 262], als het zoo vroeg aanknoopen harer vertrouwelijke betrekking met den broeder van Willem de IIde's gemalin [in het bovenstaande], door geschiedkundig gezag te staven. Agnes Strickland verklaart, in haar even uitvoerig als eenzijdig boek: ‘Lives of the last Four Princesses of the Royal House of Stuart,’ als zij het leven der Princesse Royaal beschrijft: dat Anne Hyde zich aan het Hof van Mary eerst in 1654 eene plaats als maid of honour zag verleend. Wij gelooven het gaarne; - hoe vreemd wij ook opzien als zij er in eenen adem bijvoegt, niet slechts dat Anne toen ‘in the early bloom of her beauty’ was, ‘and became the belle of the Hague;’ maar ook dat her conquest of the Duke of York was kept a profound secret from ‘his royal sister.’ Hoe, James, die, gold het verliefdheid, op niemand minder dan op zijn grooten naamgenoot Jacob in geduld geleek, James, hij zou aartsvaderlijk zes of zeven jaren hebben gevrijd, daar hij Anne eerst in 1660 huwde, - spijt Mary, van wie hare biographiste verder getuigt: Nothing could ‘exceed her mortification and anger at the idea of yielding precedence to one, whom she had “honoured over much”, she said
“by admitting her in to her service as maid of honour.”’
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Woorden van Huygens, in het eerste hollandsche gedicht dat de, sedert traditioneel gewordene, Oranjezon beschrijft:
‘Als Frederick, in 't kort, 's Lands sorgh, en ziel, en zegen,
In 't flickerigh gedrangh van aller verwen sleep,
Van dusend voeten schier de voorste trad te Scheep.
Den Hemel sloeg het gaed, en schortte kort zijn' tranen,
En lachte door sijn' Sonn, en dweilde flucks de banen
Van Zuyder-Hollands kley, ten besten van sijn rad;’
Koren-Bloemen, VIIIste Boeck. Mengelingh; Reise van den Prince. In 't jaer 1628.
1Twee groote gaven: geduld om te overleggen en geestkracht om uit te voeren, blijken aan Huygens om strijd bedeeld te zijn geweest; hij wist beide in verzen regt te doen.
In de wereld der letterkunde, heet het bij hem, van zelfkritiek, terwijl de toepassing op iedere andere voor de hand ligt: ‘Die Schrijver satt' er toe, en waer het in 't vermogen
Van sijn vernuft geweest sijn selven t' overpoogen,
En doen meer dan hy deed', en beter dan hy schreef,
Het hadd' in 't Witt gestaen: de schael hingh recht en scheef,
En wipte menighmael ter slincker en ter rechter,
Eer hy, sijn eigen Roe, sijn eigen scherpe Rechter,
Het vonniss vellen dorst, en seggen eens op 't lest,
Ick weet het nauwer niet te siften, dit 's mijn best.’
De Zeestraet.
En in welke sfeer moet er, keerzijde van den penning, niet een einde komen aan het ‘gissen’ en het ‘micken’, opdat het ontwerp daad worde? ‘Is 't overdencken goed, het over dencken niet:
Hy siet sijn leven uyt, die all te langh doorsiet:
Ons oogh verdrinckt in 't werck daer 't moed in is geswommen,
En ons vernuft beswijmt, gelijck die, hoogh geklommen,
Met schrick terugge sien, en weten niet waer heen,
Om hals en been geheel te brengen naer bene'en.
Soo raeckt men bijster 's weeghs in 't soeken van veel' wegen,
En daer en komt geen end van stadigh overwegen:
Die altijd willen doen en hebben noyt gedaen;
't Schael-tongesken moet eens in 't huysken blijven staen.’
Hofwyck.
1
‘Doe 't mijn beurt is geweest den Mann te roer mijn' handen
Te leenen, daer hy quam te schepen of te landen,
Ded' ick het yverigh, en met de selve trouw
Die 'ck noch het Vaderland, als 't zijn most, leesten souw.’
Huygens, Korenbloemen, VII Boeck, de Zee-straet.
2Heugenis van het sonnet:
Op den eersten steen van 't nieuwe Doelhuys in s Gravenhage, geleght by Prins Willem van Orange, 's daeghs voor Biddagh, den 2 December 1636. ‘De welgeboren hand, die God sal leeren strijden,
De schutterlicke hand, die schutster heeten moet
Van Hollands Schuttery, van Holland, eens bebloedt,
Nu bloeyend over 't bloed van die sijn' bloem benijden,
(Sijn' vryheit, fiere Bloem) stelt Holland in verblijden
In 't botten van haer jeughd: versorght een' vasten voet
Aen Doel en Schuttery: het strijdbare gemoed
Voorseght der wapenschool een struyckeloos bedijden.
Merckt met een witten steen de hoòp van desen dagh;
Bidt mergen, Hof en Haegh, dat waerheit werden magh
Wat nu waerachtig is: 't Sal aen de hand niet schorten,
(Verworpen Hoeck-steen, steunt en stijft het morwe been)
Haer doel sal 't voor-hoofd zijn; en Goliath sal storten
En David sal 't hem doen, en met den eersten steen.’
Huygens, Koren-Bloemen. XVI Boeck. Sneldicht 24.
1
‘Wat schrickt ge voor of achter?
't Lant heeft aan d'een zy' duin,
Aen d'andere zy' den wachter
En Schutsheer van den tuin.’
Vondel's Princeliet.
1Huygens werd, gedurende zijn derde verblijf in Engeland (1622) door Jakobus de Iste tot ridder geslagen, toen deze, van de jagt op Royston teruggekeerd, hem gehoor verleende:
‘Dum loquitur, stricto gladio, quem nobilis illi
Hollandus, nutu monitus, porrexerat heros,
Prorsum improuise titulo me illustrat equestri.
Hunc tua (quam comis!) gladium mihi dextera dono
Obtulit,’ etc.
C. Hugenii Sermonum, Lib. II. 93-97. Of, volgens A. Loosjes Pzn.: ‘'k Zag, onder dit gesprek, door hem graaf Holland wenken
Om zijn ontblooten kling; mij door zijn hand beschenken
Met de eer der Ridderschap, daar ik diezelfde kling
(Welk liefdrijk gunstbetoon!) van hem ter gifte ontving.’
1Sir Thomas Wentworth, die in 1639 door Karel de Iste tot Earl of Strafford was verheven, legde, toen dezelfde Koning hem in 1641 aan de woede zijner vijanden had overgeleverd, volgens de beschrijving van Rushworth, den weg naar het schavot meer af als ‘a general marching at the head of an army tot breathe victory’, dan als ‘a condemned man, to undergo the sentence of death’: de overlevering beweert dat hij zelf den beul het sein gaf toe te slaan. Huygens wijdde hem bij zijn verscheiden een latijnsch lofdicht, waarvan onze letterkunde twee vertalingen bezit, welke om het zeerst bewijzen hoe weinig romeinsche vormen met nederduitsche stroken. De eerste, die van den dichter zelven, geeft ons in achttien regels den inhoud van de oorspronkelijke veertien, zij het gespierd tevens gewrongen, weder; voor de tweede gebruikte Vondel - Grafnaelt van 's Konings Stadthouder in Yrlandt - er zonder gelukkiger gevolg niet minder dan dertig. In beide wordt de onversaagtheid, door een veroordeelde in zijne laatste ure aan den dag gelegd, gehuldigd; in beide blijft de vertolking der laatste, treffendste regels beneden het voorbeeld. Huygens, zich altijd in spelingen des vernufts vermeidende, laat Strafford den dood ‘zoo ridderlick te moe aentasten, dat sterven, het sware pack der swacken, door zijn weldraegen licht als leven wierd,’ - Vondel, steeds naar plastische voorstelling strevend, schildert des Graven gang naar de strafplaats, in overeenstemming met mijne aanhaling uit het engelsch, ‘als die eens heldts, het padt der dood verlichtende.’ Het
slot van het eene als van het andere gedicht zet het zegel op wat de sage straks vermeldde; doch in deze noch in gene vertolking is het kernachtige en welsprekende, waardoor de doode taal zich onderscheidde, in de levende bewaard.
‘O dignus innocentia viri vigor,
O sub securi nobilis securitas.’
galmde de roomsche lier; de nederduitsche heeft bij Huygens voor lief te nemen, met: ‘O mannelick gemoeds en onschulds wel-gepaertheit,
O voor 't onedel Swaerd hoogh-edele onbeswaertheit!’
en bij Vondel, die het winnen zou, ware het eerste zelfstandig naamwoord en het laatste bijvoegelijk maar te verdedigen, met: ‘O groeizaemheit, gepast te wonder
Naer zulck een' mans onnooslen stijl!
O edele gerustheit, onder
Den slagh der ongeruste bijl!’
1John Hampden [1594-1644], een der edelste mannen uit de dagen van Karel de Iste, John Hampden, die, bezworen pligten vervullend ook gewaarborgde regten eischend, van den beginne af aan de willekeurige maatregelen des Konings moedig weêrstand bood. Indien partijzucht niet voor alle verdiensten in lieden van tegenovergestelde rigting verblindde, het zou onverklaarbaar mogen heeten, dat eene persoonlijkheid als deze, welker trouw aan beginselen de gevankenis braveerde en maar uit noodweer naar de wapens greep, gedurende vijftien jaren strijdens door Huygens bij onze overburen niet werd opgemerkt; dat zij te kort schoot om zijn oordeel, over wie hij opstandelingen schold, te temperen; dat zij hem geene uitzondering maken deed. In Hampden vereenigde zich veel wat anders onzen dichter plagt aan te trekken: liefde voor het landleven op het vaderlijk goed in Buckinghamshire, onder hoog geboomte, zich heden bezig houdend met het bebouwen zijner akkers, zich morgen door velerlei weispel verlustigend; - belangstelling in de letteren, voortblakende al waren de lauweren verwelkt, die zijne jeugd der latijnsche verzen dank wist, waarin hij den echt der prinsesse had bezongen, welke ter kwader ure de Winter-Koningin van Boheme worden zou; - hartelijk liefhebbend echtgenoot en vader, als de aandoenlijke woorden des gedenksteens, op het graf zijner eerste gade uitgebeiteld, nog in de moedertaal getuigen. Geloovig en gemoedelijk christen bovendien, bewijze het zijne laatste bede: ‘O Lord, save my bleeding country. Have these realms in thy special keeping. Confound and level in the dust those who would rob the people of their liberty and lawful prerogative. Let the King see his error, and turn the hearts of wicked counsellors from the malice and
wickedness of their designs. Lord Jesu, receive my soul!’ - Hoe Constantin, verbeelde ik mij, de pen zou hebben gehaald door menigen regel in zijn verzen den Stuart's gewijd, zoo hij geweten had, dat Hampden, bezwijkende aan de wonde, hem op Chalgrove Field in een gevecht met Prins Rupert toegebragt, op zijne borst eene cornalynsteenen boot droeg, in welker zilveren rand de regelen waren gedreven:
‘Against my King I never fight
But for my King and Country's right.’
1‘Het voorsz. Hof’ - altijd de voormalige huizinge Brandwijk's of het Oude Hof - ‘heeft agter zich een zeer grooten en schoonen tuin, welkers wedergade in den Hage niet gevonden werd, uitstrekkende tot aan de west en noord-cingel, en ten oosten en zuiden loopende agter de huizen, die uit Noordeinde en Molenstraat uitkomen. Voorheen was hy de weide van 't Sint Nicolaas Gasthuis alhier, welke weide, ter grootte van vier mergen en een hondert en 42 roeden, Prins Frederik Hendrik in den jaare 1609 voor zijne vrouw-moeder van de Gasthuismeesters van 't voorsz. Gasthuis heeft gekogt voor de zomme van 4800 gulden.’
Mr. Jacob df Riemer, Beschrijving van 's Graven-hage.
1‘In dezen tuin plagten veel luiden van aanzien des zomers na den middag, of tegens den avond, het vermaak te nemen met wandelen, om onder de schaduw van de boomen eene frisse en verkoelende lugt te scheppen.’
De Riemer, in het aangehaalde werk.
1Huygens, - die zich in het bekende: ‘Amsterdam ontroert,’ als ware la cosa scabrosa, - Koren-bloemen, XIXde Boeck, Sneldicht 224, - van den aanslag op die stad door Willem de IIde met eene woordspeling, met eene aardigheid afmaakt, - Huygens geeft, in wat ik zijne bekentenissen zou willen noemen, de Vita Propria, aanleiding te vermoên, dat die poging, dat de heerschzucht, welke tot de schaduwzijden van 's Prinsen karakter behoorde, door hem werden betreurd. Tusschen de verzen, waarin hij de genegenheid op prijs stelt, om wier wille de erfgenaam van Frederik Hendrik hem uit Hofwyck in den Haag herriep, ten einde er het secretarisschap weder te aanvaarden, en de verzen waaruit des dichters dankbaarheid spreekt, zoowel voor de ongevraagde verhooging zijner jaarwedde als voor het verleenen der heerlijkheid Zeelhem in het Graafschap Loon, komt ééne verzuchting voor, in het Latijn luidende:
‘-, -, -, et constantibus aurem
Consiliis (ut non aliis aliquando dedisset!)
door den meergenoemden overzetter dus vertolkt: ‘(Ach waar met andren nooit zijn jeugd te raad gegaan!)’ Er is stof tot velerlei gepeins in dat gispend beklag; waarbij men echter, onwillekeurig, niet voor alles vraagt: wie waren die anderen? - maar wèl: - indien deze zich op de begrippen der verwelkende Stuart's beriepen, hoe handhaafdet gij dan de beginselen der opbloeijende Oranjes?
1Hollander uit den glorietijd van ons gemeenebest moet le droit divin Huygens eene hersenschim zijn gebleken; en toch, wie voelt zich niet genoopt, na de lezing van vele zijner verzen, ijlings achter de uiting van dat vermoeden een vraagteeken te zetten?
2Toespeling op den brief door Prins Willem de Iste, na den val van Haarlem, in 1573 geschreven; waarin deze verklaart met ‘den alleroppersten Potentaat der Potentaten alsulken vasten verbond te hebben gemaakt;’ enz.
1Helaas! zelfs Vondel maakt in verwenschingen geene uitzondering op zijne tijdgenooten; - is het toevallig dat, zoo wel aan zijn lof van Karel de Iste als aan zijn smaad van Cromwell, alle bezieling ontbreekt?
2Aan John Selden, - 1584-1654, - om zijne geleerdheid door Hugo de Groot, ‘de glorie der Engelsche natie,’ geprezen, - moge, onder de regeering van Koning Jacobus de Iste, de moed zijner meening hebben gefaald, in den twist tusschen Karel en het Parlement verdedigde hij de regten van het laatste, en bevestigde daardoor de zinspreuk in vroege jeugd gekozen: ‘Above all things, Liberty!’ Immers, zoo vertaalt het Groot-Brittanje onzer dagen: ‘περὶ παντὸς τὴν ἐλευϑερίαν,’ het Grieksch dat hij in schier ieder exemplaar zijner uitgebreide boekenverzameling schreef. Iemand van zoo algemeenen zin voor letteren en letterkundigen als Huygens moet het ‘Mare Clausum’ van dien genialen schrijver gelezen, moet van den gullen gastheer hebben gehoord, aan wiens disch voor alle vernuften plaats was. Welk een genot voor eenen geest als dien van Constantin zou, bij meer staatkundige verdraagzaamheid, het gezellig verkeer met, zou de tafelkout van dien man zijn geweest, wiens ‘Table-Talk’, in 1689, vijf en dertig jaren na zijnen dood gedrukt, opmerkingen over allerlei onderwerpen bevat, die ons het intellectueele leven van de eerste helft der zeventiende eeuw verklaren, die ons den strijd tusschen ‘Humane Law and Divine Right’ aanschouwen doen.
1Ware door John Milton, - 1608-1674, - niet in schrift bij schrift zoo in het Latijn als in het Engelsch, de veder voor de zaak des volks gevoerd, ware door hem de teregtstelling van den koning niet veroorloofd, niet vereischt verklaard, Huygens, die bij onze westelijke buren Donne wist te waardeeren, had L'Allegro en Il Penseroso aanbevolen. Aanbevolen? - alsof Milton's veroordeeling van Willem de IIde's aanslag op Amsterdam, ‘Pro Populo Anglicano Defensio’, geen struikelblok zou zijn geweest om tot ‘Paradise Lost’ te komen; waarin Constantin anders, weinig populair als het dichtstuk ten tijde van Karel de IIde zijn mogt, Adam's verheven wereldbeschouwing had toegejuicht, met welke de laatste zang van dien epos ten einde spoedt:
‘Henceforth I learn, that to obey is best,
And love with fear the only God; to walk
As in his presence, ever to observe
His providence, and on him sole depend,
Merciful over all his works, with good
Still overcoming evil, and by small
Accomplishing great things, by things deem'd weak
Subverting worldly strong, and wordly wise
By simply meek: that snffering for truth's sake
Is fortitude to highest victory;
And, to the faithful, death the gate of life;’
Book XII, v. 561-571.
1‘Op den agttienden’ (Juny 1660), zegt Wagenaar, in Amsterdam's Geschiedenissen, IIe Deel, XVIIe Boek, als hij het bezoek vermeldt door de Princesse Royaal Mary en haren toen nog niet tienjarigen zoon Willem aan den zetel onzes handels gebragt, ‘deedt de jonge Prins een' keer door de stad te paarde, aan 't hoofd der Amsterdamsche Ridderschap, die met oranje-sjerpen en pluimen versierd was.’ Vondel, getuigt hij verder, ‘Vondel heeft de gedagtenis van den paardenrid des jongen Prinsen bewaard in een keurlijk vers.’ Vondel deed er meer door, geloof ik. De koninglijke moeder mogt zich teleur gesteld zien in het doel harer reize, door de Witt in zijne Brieven aangeduid: ‘de Vroedschap’ te bewegen den vaderlooze ‘te voorschikken tot de hooge ampten, door wylen Zyne Hoogheid bekleed’, - de burgerlijke dichter miste het wit dat hij beoogde niet, als hij de geleerden onder zijn gehoor trof door de zinrijke toespeling op Julus, als hij de schare warm deed worden bij zijne aanschouwelijke voorstelling van het jongske:
‘De Ridderschap van Amsterdam, onder zijne koninglijcke hoogheid WILLEM VAN ORANJE, Prince van Oranje en Nassau, etc. Formaque ante omneis pulcher. De Ridderschap van Troje wort herboren,
En oefent zich langs onzen Aemstelstroom:
Daer zit zy op, en noopt het paert met spooren,
Het brieschent paert, gewent naar roede en toom
Te luisteren, en 't steecken der trompetten.
Prins Willem draeft alle Aemstelridders voor,
Verbonden aan Graefs standert en kornetten.
Heer Waveren en Tulp bewaeren 't spoor
Des Princen, als geoeffende manhaften.
Zoo volgen zy de straeten van de stadt,
De cingels en de schaduwrijcke graften,
Langs huizen, vol gepropt van weelde en schat,
Door wolcken van veel duizent burgerijen
En Bataviers van Zuit en Noort vergaert.’
Vergeve men het mij, dat ik, maar voor eene korte wijle, het afschrijven der overige verzen opschorte; als mijn tekst hunne mededeeling niet eerst later eischte, ik had mij zelven hier reeds het genot gegund.
1Altaergeheimnissen. 1645.
1Geboorteklock van Willem van Nassau. 1626.
1Welligt wat straf uitgedrukt, maar verwijten en vergelijkingen als die in ‘de Monsters onzer Eeuwe, den Gedenckpenning van den Overval en Afval,’ als inzonderheid het ‘Raetsel,’ waren beneden Willem II en hadden het ook beneden Vondel's genie moeten blijken.
2Ter verzoening, als de straks uitgesproken blaam die eischt, ter regtvaardiging van den uit ganscher harte bedeelden lof, volge hier het slot van het vers: de Ridderschap van Amsterdam:
‘Zoo plagh de zon alle oogen te verblijen,
Als jonge Oranje, op zijn schuimbeckend paert,
Een schooner dagh den sterfelijcken menschen
Hier toevoert, en zijn' grootvaêrs naem ververscht,
Op 't juichende geschal van zoo veel menschen,
Te dicht op een gedrongen en geperst.
Lang leef Oranje, en hanthaef 't recht der Staeten,
De Vryheid en de rust van 't Vaderlant,
Ten schimp van al die Hollants welvaert haeten.
Zoo blinck' hy als in gout een diamant.
De Ridderschap lost hierop haer pistoolen,
Is 't voorspel goet, hoe kan het hooghtyt doolen?’
1Laatste dagen van Junij 1672.
1Het Jagthuis te Dieren, - door Willem de IIde zoo kort voor zijn verscheiden gebouwd, - valt sedert den laten avond der achttiende eeuw door de nakomelingschap alleen meer te zien op de prent van Pieter Schenck: de Aenkomst van sijn Kon. Maj. van Groot Brittannien op Dieren; gedurende de inlegering der Franschen werd het, ten gevolge der onvoorzigtige wijze op welke de vrijheidsbroeders met vuur omsprongen, een der dagen van December des jaars 1795 in de asch gelegd. Eigenaardigs, veel minder vorstelijks, was dier breede woning, trots het tal harer vensters, door de stijfheid der lijnen, door het gebrek aan sieraad van deze, weinig toe te kennen; de graveur zocht zich dan ook teregt de belangstelling der liefhebbers te verzekeren in de verscheidenheid van groepen welke het oogenblik hem gelegenheid bood ten tooneele te brengen. Of hij daarom gezegd mag worden wat de behandeling zijns onderwerps aangaat voor zijn tijdgenooten te zijn geslaagd? de twijfel is veroorloofd, uithoofde der schaduw waarin de hoofdpersoon door hem moedwillig werd gelaten. Van de linkerzijde des toeschouwers rijdt de koninglijke met vier paarden bespannen koets, door ruiters voorafgegaan en door ruiters gevolgd, naar de huizinge op, wier ongeopende, dubbele deuren eener wacht van hellebaardiers zijn toevertrouwd; maar al blijken de gordijnen van voor het portier des prachtigen voertuigs ter zijde geschoven, daarin het gelaat, daarin zelfs maar de gestalte van Willem de IIIde te onderscheiden, het gelukt ook met een vergrootglas niet. Toch vergoedt Schenck deze feil in zijne ordonnantie ons, die het voortbrengsel zijner stift meer dan honderd-vijf-en-twintig jaren na de uitgave der plaat gadeslaan, alleraardigst door grepen, wier verdiensten in
zijne dagen waarschijnlijk naauwelijks zijn opgemerkt. Volgde hij dan het voorbeeld der groote schilders uit de eeuw welke de zijne voorafging, dat der Ruisdael's en der Hobbema's, door wat het landschap kenschetsends oplevert getrouw weêr te geven? verplaatst hij ons in de hooge beukenlommer die van Dieren tot Ellecom reikt? Niets minder dan dit, helaas! - voor natuurschoon faalde hem alle zin. Stijf is de voorstelling des geheels in schier ieder opzigt; stijf vooral zijn de beide zoo hooge als dunne boomstammen, welke haar ter wederzijde met hunne schrale takken en schriel gebladerte heeten af te sluiten; maar op den weg die uit het midden des tafereels naar het Jagthuis voert, maar tusschen de beide rakelingsche houten heiningen, aan dezen als aan genen kant geboomte beveiligend dat dwergachtig bij de straks vermelde reuzige wachters wegkrimpt, welk eene beweging, wat al leven! Geschaard op het open plein voor het herfstverblijf, 't geen van de hooge, stalen stang, uit drie gouden ballen ten hemel schietend, de prinsenvlag waaijen laat, - boven het vierkant gemetselte, 't welk men voor een der vele schoorsteenen zou aanzien, als het niet door een koepeltje was gedekt, waaraan dat windsein ontrijst, als geen wijzerplaat er vóór de ure des tijds aangaf; - geschaard in halven kring ten einde den toegang te weeren uit de heirbaan, die links en regts den vermoeiden wandelaar door hare banken gelegenheid tot rusten aanbiedt; - geschaard doen zij er dienst de breedgeschouderden op rossen forsch van bouw en hoog van stal, de manschappen met den vederbos op den breed geranden hoed, de aanvoerder blootshoofds, allen de uitgetogen kling in de lucht heffende: - pluimen die gewapperd hebben in den slag aan de Boyne, staal dat schitteren mogt toen Namen werd heroverd! Glorierijke wapenfeiten, zelfs nederlagen welke overwinningen opwogen, wie brengt zich die niet te binnen, waar sprake is van den laatste uit den
oudsten tak onzer Nassau's, al geven zij anders in deze liefelijke dreven geen pas, al voegen zij kwalijk bij wie zich achter die krijgslieden den blik opdoen: de aanzienlijken uit de buurt, - de hofhouding des Konings, - de landlieden der streek. Verwondert men er zich over dat van de laatsten het minste werk is gemaakt? te vaak wordt de nuttigste aller standen nog maar als stoffaadje beschouwd! Een welgedaan huisman kijkt, bedaard voortstappende, rustig toe; zijne vrouw, die de regterhand onder het voorschoot houdt, brengt met de linker haar rok buiten het bereik van het zand door de hoeven der paarden opgejaagd; een omzien op de bank neêrhurkend bindt beider buurman de riemen van een zijner schoenen digt. Verbazing bij het aanschouwen van zoo weidsche pracht, - zucht er voor alles proper uit te zien, - om niets ter wereld verloochende zorg voor eigen lijf, - schaduwt de graveur niet in hoofdtrekken af, wat er bij die luidjes omgaat? ‘Wat mooije duit zoo'n hof kosten moet’, schijnt Aert tot Geert te zeggen, wier gebaren het vermoeden wekken dat zij in het kleedingstuk, 't geen zij voor vlekken behoedt, is getrouwd; terwijl Hein, als het uitgedroogde leder niet glijden wil, in zich zelven mompelt: ‘zandruiter zal dat steêvolk me niet zien.’ - Eene andere wereld ontsluit zich in de groep van getabbaarden en gestatierokten welke, der wacht nader, het oogenblik verbeiden, waarop zij aftrekken, waarop zij hun gelegenheid geven zal de huizinge in te gaan, om te worden aangediend. Er zijn allerlei paruiken in den drom, van hoofddeksels gesproken: onbeschaamde en bescheidene, die de lokken den schouders doen afgolven, die zich vergenoegen met den schedel te omkrullen, om strijd er vergeefs naar strevende in eigenaardigen tooi de natuur te overtreffen, - de schare wemelt van zijden kousen en kanten dassen, wie weet in hoe lang niet gelucht. Indien
Willem, vast als Prins van Oranje, geen meester ware gebleken in de kunst der zelfbeheersching; indien Willem, als Koning van Groot-Brittanje, niet had geleerd ook bij de dubbelzinnigste huldebetuigingen minder genegen toe te luisteren dan geduldig aan te hooren, hoe zou hij fluks het voorhoofd fronsen bij de lange aanspraak, die de Rechter van den Veluwzoom al ten derden male in zich zelven opzegt, - bij den met schriftuurplaatsen doorregen welkomstgroet hem door den dienaar des Heeren te Spankeren toegedacht. Verschillen moge de breedte van beider beffen, duchtig gesteven is die van dezen als die van genen, en de wigtigheid der woorden van den een en van den ander zal zweemen naar de waardigheid, van welke de gladgestreken sieraden blijk geven. Welligt echter wordt zoo wel den begroeters als den begroette door dat vermoeden, door die vreeze onregt aangedaan; waarom zou bij de eersten hun harte het niet van hun hoofd kunnen winnen? waarom het gemoed niet meer dan de geest getuigen, in den monarch hun prinsje herkennend? - waarom de laatste geen heusch: ‘Hebt dank, mijne Heeren!’ ten beste geven. in opgeruimde stemming gebragt door het weêrzien der streek hem van kindsbeen af lief, door het vooruitzigt als van ouds weidmans genot te smaken? Eene opvatting van dien aard strookt volkomen met den indruk door de meest aantrekkelijke der drie groepen, door de beeldtjens op den voorgrond gemaakt, welke gekleurd moesten zijn om ze geheel te genieten. Voort rolt op het middenvak der teekening, voort zoo rap de zandweg het gedoogt, de vierwielige, hooggewelfde wagen, waarin zijner Majesteits koffers worden vervoerd; die op zijn breed achterpaneel met Groot-Brittanje's koninglijk wapen prijkt, boven welks: ‘Hony soit qui mal y pense’ de zinspreuk der Oranje's: ‘Je Maintiendray’ de eereplaats verwierf. Iedere figuur er om heen
gunt een blik op de zeden des tijds; deed straks de wensch zich gelden het licht en bruin der plaat door verscheidenheid van verwen verhoogd te zien, thans zou studie van de kleeding dier dagen te stade komen. Is zij inderdaad maar eene Abigaël, die vrouw zoo onvertsaagd op dat flinke ros gezeten, met een hoed die een huik gelden mag, de hedendaagsche toeristen onder hare landgenooten eene eeuw in dat beschutsel voor; met een zonnêscherm ter hand, op welks knop pluis of pluimen zoo sierlijk zijn aangebragt? Of aanschouwen wij in haar, niet de getitelde, neen, de werkelijke hofmeesteresse, die weldra in de groote zaal al de beschikkingen dient te treffen voor een vorstelijken disch vereischt, hoe luttel behoeften de gastheer zelf hebbe? - Leidt die oude, kromruggige huisman, met den langen kuitendekker, dat zwaar beladen graauwtje zoo bedachtzaam voort, wetende wat er schuilt in het tal van flesschen, uit de mand, door het geduldige dier getorscht, te voorschijn komend? Of is de grijskop een gunsteling van den opperschenker, die zelf een glas op de gezondheid van dezen zal mogen ledigen, als morgen fluiten en roemers omhoog zullen gaan voor de zege op het hert behaald; en er, welke wijn den gasten ook de liefste moge blijken, dank zijne zorg, overvloed van alle zijn zal? want een tweede ezeltje treedt in de voetstappen van het eerste. - Verklare dat, verklare wat er te verduidelijken overblijft, wie zoo diep in den geest van dat hof wist te dringen, tot hem elk zijner verschijnselen helder werd; alle verklaring der schalkheid, waardoor zich die edelman en die edelvrouw geplaagd zien, is overbodig: laaijer vonken tintelden nooit uit helderder oogenwit, dan den kijkers ontschieten der Moorsche tronie; hoe die ondeugende paadje, het paar den weg versperrende, beiden stoort in hun zoet gesprek.
1Het Huis in 't Bosch moge, wat aanzienlijkheid van gebouw en uitgestrektheid van grond betreft, even weinig kunnen wedijveren met het Jagtslot het Loo als met de Lustplaats Soestdijk, om den wille zijner aandoenlijke heugenissen stelt ons gemoed er verreweg meer belang in, dan die sieraden van Veluwe of Eemland bij ons opwekken. Om strijd herroepen de laatste eene zelfde grootsche gestalte voor onzen geest: zoowel in de eene als in de andere lommer, bij de huizinge in het Geldersche door hem naar den smaak zijns tijds ingerigt, bij de huizinge door hem in het Stichtsche op zoo schilderachtige plek gebouwd, begroeten wij de schim van den grootsten Vorst uit het Huis der Oranjes, gedenken wij den held. die, beurtelings op eene dier oasen onzer heide, in zijn vaderland verpoozing zocht, der zorgen als Koning van Groot-Brittanje zijn beklagenswaardig deel. Wie heeft zoo weinig verbeelding, dat hem niet in deze als in gene bosschen het hoorngeschal verrast, de jagtstoet opdoemt, de adelaarsoogen van den eersten weidman zijner dagen toeflikkeren? Niemand voorzeker; jammer genoeg echter is het der phantasie naauwelijks vergund, die voorstelling in meer dan maar een genotvol oogenblik te verkeeren, mag zij er zich niet in verlustigen haar te voltooijen door de verschijning eener beminnelijke vrouw, den overwinnaar aan den ingang van een dier sloten toejuichend ontvangende. Mary, anders Willem de IIIde in alle lief en leed zoo trouw, luistert in geene overlevering het Loo of Soestdijk op; ‘der schepping heerlijkheid’ blijft in beide paradijzen in de schaduw. Misdeeld als die groote buitenverblijven in dit opzigt tegenover het kleine Huis in 't Bosch aan het einde der zeventiende eeuw als in den aanvang der achttiende bleken, werd de verhouding sedert niet noemenswaard gewijzigd. Hoe
weinig gelukkige grepen zou de schilderkunst kunnen doen, wilde zij, welke halle der eersten gij ook kiezen mogt, die voor vergetelheid waarborgen, door er u eene vorstin in te doen zien, halende bij haar die de Oranjezaal deed voltooijen? Friesland zal bij de vraag zijne stem opheffen, de deugden verkondigend van Maria Louisa von Hessen-Cassel, zal eene schets verlangen der vrouw onder het hoog geboomte aan de Eems in haren Joan Willem Friso den voortreffelijken, den te vroeg verscheiden echtgenoot beweenend! Waarom zouden wij het, indien Leeuwarden een Museum rijk ware de gedachtenis zijner stadhouders werkelijk in eere houdend, geen tafereel toewenschen dier verdienstelijke vorstin waardig, al heeft Soestdijk zoo min een gedenkteeken van hare smarte als van haren smaak aan te wijzen! - Wie te huis is in de werken van Onno Zwier van Haren, - moest ieder onzer landgenooten het niet zijn? - hij zal zijn hart lucht geven door de opmerking, dat deze feesten op het Loo heeft vereeuwigd, nog door geene zusterkunst in beeld gebragt; toen Willem en Anna uit het rijk der geesten de vraag tot hem rigtten, waarom hij zoo droefgeestig het hoofd boog, of hij de weelde van zijn trouwdag vergat, of hij zich niet langer het genot herinnerde, gesmaakt
‘- -, als op geboortedagen,
Het Loô, met ons, in 't woelig huys,
U zag de moeyt' en zorg verjagen
In vlugge Rey, en Feestgedruys.
De tafel, cierden, nieuwe roosen,
De wangen, lach - en vreugde - bloosen,
Champagne Wyn schuimd' in Crystal!
De Vroolykheid naast u gezeeten,
Deed Ons de Teegenspoed vergeeten,
Deed Ons bespotten 't blind Geval!’
De Herschyning, Lierzang aan adeleide, 1776.
De groep zou aantrekkelijk genoeg kunnen zijn: want Willem de IVdes blik vergoedde wat zijne gestalte te wenschen overliet; want Onno Zwier mogt op mannelijke schoonheid bogen; want Anna en Adeleide, de beide echtgenooten, om het zeerst beminnelijk en begaafd, verdienden het kieskeurigst penseel; - wie echter durft zich van deze een indruk van ingenomenheid met het Loo beloven, als verknocht is aan de huizinge, welke Frederik Hendrik voor zijne gemalin deed bouwen, waarin Amalië hem de onsterfelijkheid toedacht? eene huwelijksliefde, eene huwelijkstrouw den lof eener lier als die van Vondel waardig!⋆
⋆De Landjonker zoude, zoo het hem vergund was geweest de uitgave van Leopold Von Ranke's ‘Briefwechsel Friedrich des Grossen mit dem Prinzen Wilhelm IV von Oranien und mit dessen Gemahlin Anna Geb. Princess Royal von England [Berlin 1869], te beleven, zijne keuze van een gedenkwaardigen dag op het Loo bepaald hebben tot den herfst van het jaar 1738, toen Friedrich er, als kroonprins, Willem en Anna bezocht. Beide mannen winnen in onze schatting bij de studie waartoe die briefwissel gelegenheid geeft; maar wat er het schoonst door uitkomt is het karakter der Vorstin die, twintig jaren later, alle gevaar voor haar zelve trotseerde om, Friedrich waarschuwende welk gevaar hem van Ruslands zijde bedreigde, den voormaligen gast blijk te geven hoe opregt zij hare toenmalige vriendschapsbetuiging had gemeend.
Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Onno Zwier van Haren wijdt, in zijne proeve van het dichtstuk: de Geuzen, getiteld: Aan het Vaderland, verschenen 1769, dier zaal de volgende regelen, in eene aanteekening bij den naam Jordaens mededeelende: ‘Daar zijn twee voorname Schilders van die naam geweest: Lucas Jordaans, een Napolitaan, en Jacob Jordaans, een Antwerpenaar. Deeze laatste is de Schilder van 't groote stuk in de Zaal van 't Huys in 't Bosch, waarin Frederik Hendrik op zijn Triomph-wagen is verbeeld.’
‘O Vreemdeling zo op uw paaden
Zig toond den Haag, Euroops juweel,
Emilia toond daar de daaden
Van die Held, in Jordaans pinceel!
Daar ziet men, omringd met laurieren,
De Schilden, van de Steeden zwieren
En Landen, die sijn hand ons geeft;
En Hem, syn laatste roem behaalen,
En van de Vreede zeegepralen,
Wyl boven 't hoofd de Dood reeds zweeft.’
XIIde Zang.
Bilderdijk, die voor zijn ‘gekuischt gewaad’ van de Geuzen de uitgave van 1776 volgde, in welke des dichters gedachtenvlugt niet bij de zaal verwijlde, maar uit Oost en West volkeren deed opdagen, gaf het couplet in de Ophelderende Byvoegsels weder, als ‘eene speling op het groote Schilderstuk, 't welk Prinses Amelia den beroemden Jacob Jordaans ter vereeringe van haar Gemaal in de Oranjezaal heeft doen schilderen, en dien grooten Krijgsheld op een luisterrijken Zegewagen vertoont’: ‘Indien, ge, ô Vreemdling, op uw paden
Europes lusthaag aan doen mocht,
Daar heeft de Huwlijksmin zijn' daden
Een trotsch Gedenktafreel gewrocht.
Daar ziet ge in vlechten van lauwrieren
De Land- en Stedenschilden zwieren,
Die zijn verwinnende arm ons geeft:
En Hem, zijn laatsten roem behalend,
Daar, van den Vrede zegepralend,
De dood hem reeds voor de oogen zweeft.’
XIde Zang.
Onloochenbaar heeft eene meesterhand hier zoo weggewischt als opgetoetst: het moge dezelfde gedachte zijn, hoe veel fraaijer blijkt de uitdrukking; - niet enkel valt de klemtoon overal juist naar den eisch der taal, ook naar dien des dichts treft hij het zwaarst de woorden welke aanschouwelijkst schilderen. En echter, één gallicisme bleef over: in ‘van den Vredezegepralend’ zegepraalt de Hollandsche Muze niet.
1Er zou over de voordeelen en de nadeelen aan het beschaven van verzen verknocht, naar aanleiding van de verscheiden uitgaven en verbeteringen der Geuzen van O.Z. van Haren opstel bij opstel te schrijven zijn: de beide Coupletten, waarin hij de verdiensten van Willem de Iste verheft, leveren er bewijs voor. Het hoofddenkbeeld in het eerste van die, - de treffende wending, door welke de dichter u verzekert, dat, waar ge ook moogt zijn geboren, wie ook u mogen hebben opgevoed, de naam van dien vader zijns lands tot u moet zijn gekomen, dewijl er rijken noch staten, werelddeelen noch luchtstreken zijn, waarin zijne daden onbekend bleven, - het handhaaft zich in iedere lezing; maar de veraanschouwelijking der gedachte, die de kroon op dat alom en overal zetten moest, de greep elke der drie phases van de zon, op onzen aardbol gezien, tot getuige te roepen, hoe tragelijk kwam ze tot haar regt:
1769 heet het bij O.Z. van Haren: ‘Van daar, de Son, begind te rysen,
Tot daar hy kan geen schaduw wysen,
Of, avond schaduwen uitzend.’
Is het wonder, dat de likkers dier dagen zich aan regelen als deze ergerden? 1776 verbetert de dichter, zoo als hij het vier jaren vroeger reeds beproefde: ‘Van daar de Son begind te rysen,
Of weigert schaduwen te wysen,
Of ondergaande schaduw zend.’
1784 eerst voltooit Bilderdijk de uitdrukking: ‘Van daar de Zon begint te rijzen,
Of weigert schaduwen te wijzen,
Of ondergaande, schaduw geeft.’
Het tweede couplet - waarnaar deze noot verwijst om den wille der tegenstelling, welke ik van Haren dank wete, - was minder gelukkig. Louter de verzekering, dat Willem de Iste opregt werd betreurd, dat ieder Nederlander hem, als ware hij zijn vader geweest, beweende, volstond niet voor tien regels, al werd in de beide laatste betuigd, dat met hem voor ons volk de hoop ten grave ging. Onno Zwier gevoelde het niet slechts zelf; hij bleek, zeldzaam genoeg, bij de eerste verbetering (1772) zoo zeer bezield, dat hij er een trek inlaschte, zinrijk te over om de strophe te redden. In die uitgave luidden regel 5 - 7 ‘Aanschouw al-om de heete traanen
Zig weg in ieders oogen baanen,
Bij 't Marmer 't geen de Vryheid gaf!’
Dichterlijk mogt de toespeling zijn, verstaanbaar bleek zij der schare niet, want in den druk van 1776 werd er de noot bijgevoegd: ‘Na dat de Unie, by 't sluiten van de twaalfjarige Treves, door Spanje was erkend voor een' “Vryen Staat”, wierd de Graf-Tombe van Willem den Eersten, tot Delft gebouwd;’ - overwinnende gedacht men hem, aan wien men de overwinning was verpligt! Van Haren stiet zich bovendien, en te regt, aan dat, louter om den wille van het rijm gebezigde ‘weg baanen’ der ‘traanen’ en schreef dus ‘'t Zyn heete, 't zyn opregte traanen,
Van ongedwongen Onderdanen
Bij 't marmer, 't geen de Vryheid gaf:’
Ach! waarom moest Bilderdijk, het in zijne dagen misbruikt bijvoegelijk naamwoord der ‘traanen’ schrappend, deze niet slechts op nieuw een weg ‘baanen’, maar ons tevens die ‘ongedwongen onderdanen’ doen derven? eene uitdrukking zoo veel inniger dan de wijze, waarop wij het, door Art. 36 van de Grondwet - (1815) - insluitenderwijze werden verklaard: ‘De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de kroon, is des Konings eerste onderdaan,’ enz. ‘De vrije en rondborstige Hollander’, zoo als hij zich in zijn Opdragt aan Willem de Vde roemt te zijn, ‘van wiens stijl en gevoelens geen tijd of omstandigheden beschikken’, had gerust dier gevoelsuiting des Frieschen edelmans, tot zinspreuk voerende: ‘Oranje in 't hart, en niemands slaaf’, de plaats mogen gunnen, sedert 1784 ingenomen door zijn rhetorisch: ‘Zie, zie alom de oprechte tranen
Een weg in ieders oog zich banen
By 't marmer, 't welk de Vryheid gaf!’
1Jacob Jordaens (1594-1678) heeft in die schilderij niet slechts het achttal kunstbroeders, dat met hem zijn gaven aan de versiering der zaal wijdde, hij heeft in deze, wat het werktuigelijke betreft, zich zelven overtroffen. Al wenscht men dat hij noch den Dood noch de Faam in de wolken eene plaats hadde gegeven, - al gelooft men dat de Vrede gelukkiger te veraanschouwelijken viel dan het geschiedde door eene Maagd, voor wier kenschetsing het niet volstaat dat zij in de eene als in de andere hand een olijftak draagt, - al betreurt men den greep door zwevende kinderen den aanschouwer op een wapperend blad te verkondigen:
‘Ultimus ante omnes de parta pace triumphus.’
zoowel in talent van bootseering als in rijkdom van koloriet, zoeken dieren, menschen, engelen, er door stoute hand in grooten getale op te voorschijn geroepen, vergeefs hunne wederga; terwijl hier en daar bloemen en vruchten zoo meesterlijk zijn gepenseeld, als had de schilder boven alles het plantenrijk bestudeerd, als ware louter stil leven en niet tevens ook het woeligst en het weelderigst zijn lust geweest.
1Petrus Paulus Rubbens - (1577-1640) -. Al verliepen er jaren genoeg, tusschen de tijdstippen op welke Rubbens en Jordaens het licht zagen, dat de laatste een der leerlingen van den eerste had kunnen zijn, waren beide inderdaad kweekelingen van Adam van Noort; maar oefende de oudere kunstenaar toch den beslissendsten invloed op den jongere uit, toen deze zijne ontwikkeling in de school van gene voltooijen mogt. Het vergenoegde Jordaens niet zijn voorbeeld te bewonderen, hij leerde met Rubbens wedijveren; en mag gezegd worden sedert het overlijden van dien Vorst der Vlaamsche Schilders, roemrijker dan eenig ander navolger, de traditie van dezen te hebben gehandhaafd.
1Onze cicerone op het Huis in 't Bosch (Jan van dijk, 1767) verzekert, dat het oudste schilderij in de Oranje-zaal van 1648 dagteekent, terwijl het jongste in 1652 werd voltooid: waarschijnlijk was dus het plan hoe zij zou worden ingerigt beraamd, van de plaatsen die zij dier verscheiden voorstellingen aanbood beschikt, de keuze welke kunstenaars zich die zouden zien toevertrouwd geschied, eer nog Bartholomeus van der Helst den St. Jorisdoelen te Amsterdam door zijne gedachtenis eener feestviering in het eerstgenoemde dier jaren opluisterde. Anders immers had Amalië het zich aangelegen laten zijn te toonen, dat ook haar oog was bedeeld voor de oorspronkelijke wijze op welke die meester de vreugde van ons voorgeslacht over den Munsterschen Vrede wist te vereeuwigen; al vreesde zelfs hij dat deze zonder toelichting door woorden niet zou worden begrepen, al bragt hij mede een offer aan het bastaard-classicisme zijns tijds door op zijn doek de verzen te gedoogen van Jan Vos:
‘Belloone walgt van bloed, ja Mars vervloekt het daveren
Van 't zwangere metaal, en 't zwaardt bemind de scheê,
Dies biedt de dapp're Wits aan d'eedele van Waveren
Op 't eeuwige verbondt, den hooren van de Vreê.’
2Jordaens deelde de eer Frederik Hendrik op het Huis in 't Bosch te mogen verheerlijken met twee leerlingen van Rubbens en zes meesters uit onze school. De eerste waren Theodoor van Tulden en Pieter Klaasz. Soutman; als wij slechts met de geboortejaren te rade gingen, dan hadden wij hen in omgekeerde orde moeten noemen, maar zoo het aantal stukken, in de Oranje-zaal geleverd, den evenaar mag doen overslaan, dan verdient de Bosschenaar van 1607 den voorrang boven den Haarlemmer van 1580; Van Tulden draagt het leeuwendeel weg: zeven of acht schilderijen zijn van zijne hand tegen een enkel van den ouderen kunstbroeder. Onder de grepen ten behoeve van den held uit het bijzonder, uit het huisselijk leven van dezen gedaan viel hem de voorstelling van des vorsten jeugd ten deel; - ik mag niet zeggen, dat hij ons het knaapje veraanschouwelijkte, zooals ik hem dit den laatsten troost van Louise de Coligni het liefst had zien doen, - hij verbeeldt den vaderlooze onderwijs ontvangende van Minerva in wiskunde en vestingbouw; aan de voeten der godin stelt een haan de waakzaamheid voor, eene schildpad de volharding, kan het sprekender in den wansmaak des tijds? - Ge vleit u dat de schilder gelukkiger zal zijn geweest als hem door een ander onderwerp dankbaarder stoffe wordt geboden: Frederik Hendrik aan de zijde van Maurits op het slagveld van Nieupoort; maar ge ziet u teleurgesteld, daar de opvatting van meer werkelijkheid willende getuigen, dit, ongelukkig genoeg, slechts in den verkeerdsten zin doet. Beide prinsen zitten te paard; beide prinsen voeren een veldheersstaf, maar over het hoofd van den eenen als van den anderen zoon des Zwijgers beurt eene faam lauwerkransen schitterende van starren, ‘ten
blijke,’ beweert onze gids, ‘dat beide den tol der natuur hadden betaald, toen het stuk werd geschilderd.’! - Als de beurt aan groepen uit het openbare leven is gekomen, aanschouwen wij, vaart deze voort, ‘het verleenen des Stadhouderschaps van Holland, Zeeland en Westfriesland aan den nog jeugdigen Vorst’, de man vergat Utrecht, Gelderland en Overijssel; doch op het doek daarentegen tuigt alles van Zeven Gewesten, zeven leeuwen omstuwen eene aanzienlijke vrouw, die Frederik Hendrik den staf des gezags ter hand stelt: - zeven kinderen beuren zeven wapenschilden in de wolken, - ‘in dit stuk is alles allegorie,’ och ja! het mag haar triomf heeten! - Vadervreugde weêr te geven, oorsprong nemende uit de waarborging eens staatkundigen rangs aan zijnen zoon, valt zeker gemakkelijker aan de veder dan aan het penseel en Wagenaar's verslag hoe het toeging, dat men, ‘toen de Prins van Oranje zooveel gezags en vrienden in den Staat hadt verkreegen, in den aanvang van 1631, of al eerder, raadpleegde in de Gewesten, om zynen jongen Zoon, Prinse Willem, het regt op te draagen, tot de opvolging in de ampten zyns Vaders, in geval hy dezen overleefde,’ wordt vlugger door ons begrepen en genoten, dan van Tulden's in beeld brengen van het feit. Die Hollandsche Maagd, met de hand aan de speer, met den vrijheidshoed op het hoofd, het jongske (Willem de IIde) een plakkaat toereikende, waaraan een zegel hangt in rood was, - die in het verschiet wegschemerende vreugdebedrijven, welke honderd andere gelegenheden kunnen gelden dan deze - die ooijevaar op den nok van het huis, naar het schijnt, de jongen in zijn nest behoedende, - dit alles, ofschoon geschilderd in een stijl van Dyck waardig, hoe veel raadselachtiger blijkt het dan des historieschrijvers: ‘'t Werk werdt dan voltrokken,
zeer tot genoegen zynen Doorlugtigheid, die, aan elk der Gemagtigden tot de opdracht, eene vereering deedt.’ - Verbeelde ik mij te regt dat men ongeduldig uitroept: ‘Naar de hoofdtafereelen, naar de schilderijen, den zegetogt des overwinnaars gewijd’? Onze meester zag zich twee van deze toewijzen: om het zeerst bestemd den luister van Frederik Hendrik's bewind te doen uitkomen, bood het buitenland de stof voor het eene, het binnenland die voor het andere. Joan Maurits van Nassau had Brazilië ten bate der Geünieerde Provinciën veroverd; van Tulden nam de taak op zich het middenstuk te leveren van de drie, welke het onderwerp waren toegedacht. Of het hem belemmerde, dat zijne voorstelling passen moest, zoo wel bij het doek 't geen het zijne voorafging, als bij het doek 't geen het zijne opvolgde; beide door een zelfden inheemschen meester gepenseeld? Er is alle aanleiding, dit te vermoeden, daar zijn optogt van jonge meisjes, die eene offerande aan Venus schijnen te brengen, daar de groep voor wie deze den weg met bloemen bestrooijen, anders te weinig met zijne taak strookend', anders te onbeduidend' zou zijn. Als hadden de twee Brazilianen door hem opgevoerd, de eene met een aap op het hoofd, de andere met een gouden vaas ter hand, als had de olifant, dien hij levensgroot verschijnen deed, hemzelven tot teekenen der overwinning niet voldaan, bedeelde hij een vaandrig met tal van vlaggen, op welke Io triumphe te lezen valt. Helaas! spijt die trotsche toespeling op de welkomstgroete door Horatius aan Augustus bij zijne terugkomst binnen Rome beloofd, dierven wij weldra Brazilië door ons verzuim: een betreurenswaardiger feit dan dat het penseel in gebreke bleef dier zoo spoedig getaande glorie regt te doen. - ‘Boschdwinger, Wezelwinner’ had Vondel Frederik
Hendrik geprezen, na hem vroeger zijne Verovering van Grol te hebben gewijd; wat wij dien vorst verpligt waren door de bevrijding van zoo vele steden, ziedaar de gedachte, welke voor het andere paneel bezielen moest, en daartoe zou hebben volstaan, had men van haar, van Tulden voor, in die zaal niet vast beproefd partij te trekken. Het oorspronkelijk ontwerp ons, door de vier herauten geplaatst boven even zoo vele trumeaux waarmede zij prijkt, op de perkamenten rollen, van hunne schouders tot hunne voeten afzwierende, de geslachtsregisters der huizen van Oranje-Nassau en Solms-Braunfels aan te bieden, mogt niet zijn verwezenlijkt, toch waren reeds op de voetstukken der sierlijke tafels, op hare bladen zelve, de namen dier vesten, waren boven heure schilden reeds de jaren, in welke zij werden gewonnen, vermeld. Was het zoo rijke onderwerp daardoor uitgeput? - vielen er geene krijgsgevangenen af te beelden? - school er niet in weêrwraak eene nieuwe zijde der stof? - Ettelijke spaansche voetknechten, eene jonge, schier naakte vrouw, vijf deerniswaardige kinderen, zij worden door een hoop ruw krijgsvolk meêgesleurd of voortgestuwd; maar wij gevoelen meer medelijden met de slagtoffers dan bewondering voor de overwinnaars; zijn het onze zachter zeden, die zich gelden doen? Misschien, - deze hebben er echter geen deel aan, zoo niemand bij den eersten blik vermoedt, dat de stedelijke wapenen door de zegevierenden gebeurd, heroverd werden op den buit, vroeger door Spinola gemaakt; zoo wij in alweder een vrede over die groep zwevende, niet fluks het blijk begroeten, dat het deze helden waren, welke dier burgerijen haar vrijheid hergaven. - Onduidelijkheden en herhalingen, - schort het aan onzen schilder, door wien deze voorstelling, niemand weet ons te verklaren waarom, onvoltooid werd gelaten; of aan het genre, waartegen wij reeds bezwaren te over inbragten, de
door hare velerlei spelingen verbijsterende allegorie? Wij gelooven het laatste; we zouden er bewijs voor bijbrengen in eene ontleding van het eenige stuk door Soutman in deze galerij gepenseeld, - zoovele beeldekens, zoovele raadselen - als van Tulden het zelf niet had gestaafd in eene schilderij, welke ons vergunt met hoogen lof afscheid van hem te nemen. Geene oudere en nieuwere wereldbeschouwing door elkander haspelend, den fakkel der historie niet opheffende in het schemerrijk der fabel, noch de weefselen der overlevering prijs gevende aan den greep van het onderzoek, louter gedroomde wezens al hunne eigenaardigheid gunnende, bragt hij drie Cyclopen op het doek voor Aeneas wapens smeedend', deed hij dit zoo plastisch en zoo poëtisch tevens, dat niemand er zich over verbaast, zoo Alexander de Iste het werkelijk innig betreurde die niet naar Rusland meê te mogen voeren; ze zouden er voor eene schepping van Rubbens hebben gegolden!
Wie waren de inheemsche meesters, welke, ten gevolge hunner ontwikkeling in vroegere school, of bij gebrek aan zin voor oorspronkelijke studie, gaarne de hand leenden om de gedachtenisviering van den grootsten onzer Stadhouders dus in uitheemschen geest voor de nakomelingschap te vereeuwigen? Wie waren zij die, palet en penseel wijdende aan de versiering dezer zaal, niet konden voorzien, dat ze, ten behoeve van de achteruitgaande Vlaamsche Kunst, der voorwaarts strevende Hollandsche de eenige gelegenheid deden derven, door ons Vorstenhuis aangeboden, op groote schaal te toonen wat zij vermogt? Oude bekenden klinken ons in de namen van de meeste dier mannen toe, al is geen hunner zijne onsterfelijkheid aan wat hij daar leverde verschuldigd. Minste der broederen was Cornelis Brizé, die in dit koepelgewelf echter meer dan de paneelen der deuren stoffeerde, die er ook de vier herauten in oranjekleurige tabbaarden op het doek bragt; die later de wanden van den St. Joris Doelen te Amsterdam voor het feest van het St. Lucas Gilde, waarop Vondel gelauwerd werd, versieren zou (1653). Gedacht dat genie in dank de zinnebeelden van oorlog en vrede, van muzijk en poëzij, van kunst bij kunst, waardoor het zich aan dien disch zag verrassen, toen het den meester voor zijne ‘Brieven en Papieren’ op het Stadhuis aan den Aemstel ‘ter Trezorye geschildert’ lof zong? ‘Brizé’, luidt het, ‘Brizé bestelt papier, als hy zich zet tot schild'ren’, - ‘Brizé’, zou het hebben geluid, waren 's mans krijgstrofeeën en 's mans geslachtstafels in de Oranjezaal door den dichter aanschouwd, ‘Brizé voldong zijn zege op alle slach van “wapen, Waer hy 't vier koningen bedeelde uit verw geschapen.”’ - Twee eerzame landgenooten, Jan Lievensz. van Leiden, wiens talent de opmerkzaamheid van Frederik Hendrik had getrokken, die een der gevierdste schilders van Karel de Iste was geweest, en Cesar van Everdingen van Alkmaar, aan wien zijne vaderstad op de deuren van het orgel in de St. Laurenskerk ‘David zegevierende over Goliath’ is verschuldigd, verdiepten zich ter wille van den stijl, waaraan de voorrang was toegekend, in de Grieksche fabelleer. De eerste, uit de nieuwere school tot ouderen trant in de kracht des mannelijken leeftijds bekeerd, besteeg den Parnassus en stelde op dien vijf Muzen voor: Euterpe, Polyhymnia, Clio, Erato en Thalia, het der zinnebeelden, deze toegekend, overlatend ons die te doen onderscheiden; - de tweede, wiens kloeke kwast had volstaan voor de gestalten der schutters zijner dagen, beeldde, om de Hippocrene gegroept, de overige dochters des geheugens in Melpomene, Terpsichore, Calliope en Urania af; het bijwerk, de speeltuigen vooral, zijn keurig gepenseeld. Onbillijke scherts, beweert men misschien; daar niet enkel die eeuw met deze verpersoonlijking van velerlei soort van zang, met kunsten, die naar wetenschappen zweemen, of wetenschappen, die het naar kunsten doen, voor lief nam - daar de volgende het evenzoo deed - daar zelfs de onze het nog niet buiten dien zuurdeesem stellen kan, - wij zouden de klagte terug nemen, indien van Everdingen het als Lievensz. hier bij dit eene doek had gelaten. Immers, de Leidenaar verzoent ons door den eenvoud, waarmede hij later een trits uit de grootste mannen zijner eeuw wist voor te stellen: we zijn hem een de Ruyter, een Cornelis Tromp, een Vondel verpligt, treffende door waarheid: de Alkmaarder echter vergrijpt zich te dezer plaatse aan de geboorte van Frederik Hendrik op eene wijze, die ergerlijk zou zijn, lag het niet in den aard van dergelijke pseudopoëtische opvatting alle perken te overschrijden. Of houdt gij het den schilder ten goede, dat hij Pallas en Mars ter zijde der herstellende kraamvrouw deed verschijnen, haar jongske op het schild der eerste gebeurd, haar jongske door den laatste met een lans bedeeld; doet gij het hem om den wille der kritiek van vóór honderd jaren, die de uitvoering prees, waardig, tusschen een Gerard Dou en een Adriaen van der Werff te prijken? Louise de Coligni had zich zeker van dat gezelschap gaarne verschoond gezien. - De beurt is aan Salomon de Bray en Pieter de Grebber, twee Haarlemmers, in wier geslachten het penseel een erfstuk schijnt te zijn geweest, doch die geen van beide in deze galerij een gelukkigen greep deden of mogten doen; wij weten te weinig van hare geschiedenis om ons stelliger uitdrukking te veroorloven. Zoo min bij de arabesken van den een, als bij de plafondstukken van den ander, even weinig voor de verheerlijking van onzen strijd met Spanje als voor de veraanschouwelijking onzer heerschappij in Brazil, - eene dubbele stof, welke het hun vergund schijnt geweest zamen te deelen, - ontvangen wij den indruk van eene grootsche gedachte of tintelt ons een vonk van bezieling toe. Optogten, bij welke ge wanen zoudt, dat het voorgeslacht nooit eene overwinning had gevierd, zonder de muzijk ten troon te beuren, eene voorstelling in volslagen tegenspraak met onze schoonste doelenstukken, waarop zij drie malen van de vier in de schaduw blijft; - optogten, waaruit aanleiding wordt genomen, in de nieuwe wereld de offeranden, vroeger in de oude te huis, over te brengen: een met bloemen bekransten witten stier, wiens bloed jonge meisjes in gulden schotels zullen opvangen; - optogten, bij welke gij het naauwelijks toejuichtet dat hier, - kenschetsend zeventiende-eeuwsch hollandsch, - een' vaandel blijkt veroverd, waarop de Heilige Maagd uit een stralenkrans lucht, of gij ergert er u aan dat daar - volslagen renaissance-italiaansch - een gouden vaas is buitgemaakt, op welke een dronken Silenus werd gedreven. - Wie zou het betreuren, dat slechts dergelijke vertooningen het tweetal werden toevertrouwd, als belangrijker onderwerpen niet aan den laatste van ons zestal, niet aan Gerard Honthorst waren bedeeld? Het huwelijk van Frederik Hendrik met Amalië van Solms; - de aankomst van Mary, Princess Royal of England, hier te lande met haren jeugdigen bruidegom, den Prins van Oranje, die Willem de IIde worden zou, kinderen van twee en drie lustrums; - de echt van Friedrich Wilhelm von Brandenburg met Louise Henriette van Oranje Nassau, - Amalië, eindelijk, Amalië, de gelukkige moeder, omringd door hare vier gehuwde dochters, - ziedaar de toestanden voor welke het hem vergund was naar lust grepen uit het leven des harten te doen. Hij wachtte er zich wel voor; hij plunderde liever den Olympus; hij omstuwde het gezin met goden en godessen, en het gevolg van deze: Venus en Hymen, Ganymedes en Cupido, verschijnen beurt om beurt. Allerlei toespelingen roepen om velerlei toelichting, van sommige raadselen is de sleutel verloren: och! dat hij in stede van het bont, het blinkend gewoel portretten hadde geleverd, door welke de eigenaardigheden van vader en zoon, van moeder en dochteren, voor ons waren bewaard gebleven. ‘Jordaens,’ hooren wij hem verontschuldigen, ‘Jordaens zou dan zoo vele paneelen niet aan Honthorst hebben afgestaan;’ - de opmerking is volkomen juist; allegorie was het forte van den eerste, zin voor dat ziekelijke genre beval den laatste bij dezen aan. Loochenen laat het zich niet, trots al den lof, dien de wedijveraar met Rubbens voor zijn hoofdtafereel eischen mag: indien onze landgenoot zich Hollander had getoond, het zou gedaan zijn geweest met de harmonie dezer voorstellingen, thans ongeschonden bewaard; - als eenig doek getuigde van opvatting in waarheid en eenvoud, het had niet tegen die van verdichting en praalzucht geschreeuwd, het had die beschaamd! En echter, den straks geslaakten wensch onderdrukkend, en echter, het geheel, zoo als het ons thans toeschittert, dankbaar waardeerend', betreuren wij het er niet minder om, dat Amalië geenerlei heugenis had van eenen meester door haren Frederik Hendrik vóór vijftien jaren reeds onderscheiden; dat Huygens haar hem niet te binnen bragt, die al in 1642 door het Optrekken der Schutters onder Frans Banning Cocq het bewijs leverde, hoe Hollands schilderkunst noch voor de Vlaamsche, noch voor welke vreemde ook langer behoefde te wijken, daar zij zich op Rembrandt beroepen mogt.⋆
⋆Als de Landjonker lang genoeg had geleefd, Vosmaer zou hem hebben geleerd, dat Rembrandt, die zich nooit in populariteit verlustigen mogt, zelfs hem, dien hij vereeuwigde, niet voldeed. ‘Banning Cock n'a-t-il pas été content de la manière dont Rembrandt l'avait peint? Se trouvait-il
peut-étre la face trop rouge et son beau costume trop noir? Au moins il a fait faire les portraits de sa femme et de lui par Van der helst, qui les aura rendus plus clairs et plus naturels,’ - lezen wij in Rembrandt Harmensz van Rijn, sa vie et ses oeuvres, la Haye, Martinus Nijhoff, 1869, pag. 159 et 160. ‘Et même, il a été peint encore une fois pour le Doelen avec sa compagnie de gardes, par Gerrit Lundens, vers 1660; ce tableau “très achevé” parut en 1712 à la Vente P. v.d. Lip, où il fut vendu f. 213. Chose remarquable, ces peintures, préférées apparemment par le Seigneur de Purmerland, sont perdues et ignorées, et celle qui ne lui parut pas suffisante a associé le nom de Banning Cock et de sa compagnie à une gloire européenne.’
O Tijdgenooten! Bijvoegsel van den Uitgever der Nalatenschap.
1
‘Our life is twofold; Sleep hath its own world,
A boundary between the things misnamed
Death and existence: Sleep hath its own world,
And a wide realm of wild reality;
And dreams in their development have breath,
And tears, and tortures, and the touch of joy;
They leave a weight upon our waking thoughts;
They take a weight from off our waking toils;
They do divide our being; they become
A portion of our selves as of our time,
And look like heralds of eternity;
They pass like spirits of the past, - they speak
Like sibyls of the future; they have power -
The tyranny of pleasure and of pain;
They make us what we were not, - what they will,
And shake us with the vision that 's gone by,
The dread of vanish'd shadows - Are they so?
Is not the past all shadow? What are they?
Creation of the mind? - The mind can make
Substance, and people planets of its own
With beings brighter than have been, and give
A breath to forms which can outlive all flesh.’
Lord Byron, the Dream. Het gaat den Landjonker bij zijne aanhaling uit het geheugen als ons allen; wij geven weder wat ons het meest heeft getroffen; maar hebben dit, daarvan maar zelden bewust, gewijzigd, en mogen van geluk spreken als de hoofdgedachte in de variante bewaard is gebleven. Intusschen heeft sedert zijne dagen eene zeer getrouwe vertaling van the Dream het licht gezien, en wij laten hier gaarne uit deze den aanhef volgen: ‘Wij leven tweevoud: - slapen ook is zijn;
Een toestand tusschen doodzijn en bestaan.
De slaap heeft ook zijn wereld: 't is een breed
Gebied van wanorde en bestaanbaarheid.
In droomen ook is leven en gevoel,
Smart, kwelling, leed en keetling van genot,
Zij laten ons, ontwaakt, een wicht op 't hoofd:
Zij nemen, slapende, ons een wicht van 't hart.
Zij splitsen ons bestaan en worden zoo
Een aandeel van onszelf en onzen tijd,
Zij schijnen boden van 't onsterflijk zijn.
Zij gaan voorbij als schimmen van 't verleên;
Zij spreken als sibyllen van 't aanstaand!
Zij heerschen als tirannen over vreugd
En smart, en doen ons bukken voor hun wil.
Gehoorzaam aan den indruk van 't visioen,
Dat voor ons heenging, schokken ze ons met angst
Voor reeds vervlogen schaduws! Zijn zij dat?
Is niet geheel 't verleedne een schaduw? Zijn
Ze iets anders of iets minder? - Ja, ze zijn
Een schepping van de ziel. Welnu, de ziel
Schept werelden naar wilkeur, en bevolkt
Ze met een teelt van wezens, meer volmaakt
Dan haar omringden; zij blaast d' adem in
Aan vormen die den dood niet zullen zien.’
Nicolaas Beets' Dichtwerken Compleet. Naar Lord Byron, Verscheiden Gedichten de Droom, bl. 240. Er volgt in de Aanteekeningen door onzen dichter bij die verzen gevoegd, blz. 248: ‘Mijne vertaling is, gelijk het oorspronkelijke. in blanke vijfvoetige jamben. Ik had begonnen haar in rijmende alexandrijnen te schrijven, maar bemerkte spoedig, dat zij zoo doende veel te pompeus en heel wat anders werd. Men oordeele: Tweevoud is 't leven, en de slaap heeft ook zijn wereld,
Als in dien tusschenstaat van wat men Leven hiet
En Dood, eens menschenziel in halfbedwelming dwerrelt; -
Zijne is die tusschenstaat en zijne een wijd gebied
Van wilde wanorde en bestaanbaarheid; en droomen
In hunne ontwikk'ling hebben leven, leed en smart,
En boezemfoltering en angst en tranenstroomen,
En weelde en wellust ook, met balsem van het hart,
Zij nemen van 't gemoed een wicht af, zoo zij 't streelen,
Maar laten ons, ontwaakt, een wicht op 't mijm'rend hoofd
En op de ziel, die zij verlieten; zij verdeelen
Ons aanzijn; niet te vreên ons tijd en rust te ontstelen,
Wordt van ons-zelf door hen ons ook een deel ontroofd.
Zij schijnen voorboôn van een tweede zijn; zij zweven
Voorbij als schimmen van 't verleden; fluistren ons
Iets van de toekomst als sibyllen toe; en geven
Vrijmachtig in hun wil, genot of leed op 't dons.’
Ernst of scherts? vraagt ge. Beide, zou ik willen antwoorden, als de Vriend van Doen door Laten mij veroorloofde, er eene persiflage dier inheemsche dichtschool in te begroeten, welke Bilderdijk voor zijne rekening heeft! - mag ik haar door eene uitheemsche anecdote kenschetsen? ‘Reynolds, Johnson and Goldsmith were together one day, when the latter said that he thought he could write a good fable; mentioned the simplicity which that kind of composition requires; and observed that in most fables the animals introduced seldom talk in character. “For instance,” said he, “the fable of the little fishes who saw birds flying over their heads, and envying them petitioned Jupiter to be changed into birds. The skill” he continued, “consists in making them talk like little fishes.” At this point he observed Johnson shaking his sides and laughing, whereupon he made this home thrust. “Why, Mr. Johnson, this is not so easy as you seem to think; for if you were to make little fishes talk, they would talk like Whales.”’ John Forster, The Life and Times of Oliver Goldsmith. Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1De luttele, losse draden, zaamgeweven ter voorstelling van een jongst onderhoud tusschen Willem de IIIde en Johan de Witt, werden, door eene zijner Hoogheid bevriende hand, in de onderstaande regelen geleverd:
‘As soon as he’ (the Prince of Orange) ‘was brought into the command of the armies, he told me, he spoke to de Witt, and desired to live in an entire confidence with him. His answer was cold: So he saw that the could not depend upon him. When he told me this, he added, that he was certainly one of the greatest men of the age, and he believed he served his country faithfully.’ Bishop Burnet's History of his own Time. Of the first twelve years of the Reign of King Charles II. Vol I, pag. 321. Eene poging het strijdige tusschen zoo ingewikkelde blaam en zoo onverholen lof op te lossen valt te wagen, als men zich beurtelings op het standpunt van den Vorst en op dat van den Volksman plaatst.
1‘Ook verstondt zyn Hoogheit’ (Willem de IIIde, Maart 1673) ‘dat de Heer Kornelis Tromp, (die altoos groote zucht hadt getoont voor 't Huis van Oranje, en daarom by de Staatsche regeering te meer in 't oogh was geweest) dewijl de L. Admiraal van Gent in den slagh voor Soulsbaay was gebleven, weêr als L. Admiraal, onder 't Kollegie ter Admiraaliteit tot Amsterdam, zoude in zee gaan, hem in zyn ampt en oude waardigheit herstellende; doch zyn Hoogheit begeerde en braght te weegh, dat hy zich eerst met den L. Admiraal de Ruiter in der minne verzoende. Ook was de Heer De Ruiter te goedthertigh om in zoo goede zaake zich t' zoek te maken: men beloofde elkanderen, in 't byzyn en ten overstaan van zyn Hoogheit, al 't voorledene aan een zyde stellende, voortaan in broederlyke en trouwe vriendtschap te zullen leeven.’
Gerard Brandt, Het leven en Bedryf van den Heere Michiel de Ruyter, Bl. 372.*
*‘“Bestevaêr”, de gewoone en streelende benaming, door het bootsvolk aan de Ruyter toegevoegd,’ schrijft Mr. J.C. de Jonge: Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, III Deel 1ste stuk, bl. 229, en het woord is dus ter aanduiding van dien held volkomen gewettigd; doch was het ‘bezem op den mast voeren’ inderdaad een erfelijke titel geworden in het geslacht der Tromps? Gewoonlijk bepaalt zich de overlevering ‘op het gezag van geachte Engelsche schrijvers, waaronder Hume’ tot de bijzonderheid dat Marten Harpert_zoon, overwinnaar in den slag bij Douver, ‘volgens aloude Hollandsche wijs den besem uit den mast zou gestoken hebben, om aan te duiden, dat hij de zee van vijanden had schoongeveegd;’ de Jonge, als boven, II Deel 1ste stuk. bl. 77. Wat zou er intusschen tegen in te brengen zijn geweest, indien de Landjonker had beweerd dat de aanmatiging meer strookte met den aard van Cornelis dan met zijns vaders ‘zedige en gematigde inborst’?
Aanteekening van den Uitgever.
1
‘In uw, en schrandr', en zeedig', oogen
ô Staatsman! praald by zielsvermoogen,
Een Moed, na tyden niet geschikt.’
O.Z. van Haren, de Geusen. Xde Zang. Uitgave van 1772.
1Prins Willem de IIde bedwingt, op het doek dat zijns vaders zegevierenden intogt voorstelt, een zoo vurig steigerend paard, dat het fraaije dier wel de opmerkzaamheid des knaaps trekken mogt.
2‘Weinig had hij’, Prins Willem de IIIde, ‘te danken aan zijne opvoeding, die verwaarloosd geworden was, meer aan de gesprekken met de Witt’.
Mr. G. Groen van Prinsterer, Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, IIIde Aflevering blz. 473. Uitgave vann 1843. Waaarom wischte de meester den laatsten trek in de Volkseditie, Vierde Druk, 1874, uit? Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1‘Gedenk aan Loevestein’, - zoo de overlevering wil, dagelijks door Jakobus de Witt zijnen zonen Cornelis en Johan toegeroepen; de heugenis eener gevangenschap door dezen zeker met zeldzame bitterheid botgevierd; - meer dan twintig jaren wroks, voor nog geene vier maanden gemis zijner vrijheid!
1Al verrijst ooit het voor onze Staten-Generaal gedroomde paleis, zullen wij in de vergaderzaal der Eerste Kamer, in marmer, zullen wij in de vergaderzaal der Tweede Kamer, op doek, haar aanschouwen, zoo als de beide voortreffelijke beeldtenissen ons door de Baen vermaakt - Willem de IIIde in den bloei der jeugd, in schilderigen krijgsmansdos, - Johan de Witt in de kracht des mannelijken leeftijds, in deftig burgerlijk gewaad, - den kunstenaars studiën bieden om die waar en waardig voor te stellen?
Vrome wensch! met wiens vervnlling zich de Landjonker blijkbaar niet vleijen dorst, is uwe bevrediging in weldra een halve eeuw waarschijnlijker geworden? Aanteekening van den Uitgever der Nalatenschap.
1Vers van C. Huygens in Hofwyck, 345ste regel.
|