'De aantekeningen van Pieter de la Ruë. Een 18e-eeuwse bron voor receptieonderzoek op letterkundig gebied'
(1993)–S.D. Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De aantekeningen van Pieter de la Ruë. Een 18e-eeuwse bron voor receptieonderzoek op letterkundig gebied.S.D. PostDe nagelaten handschriften van Pieter de la RuëIn de vroege ochtend van donderdag 12 juli 1770 meerde in de haven van Middelburg een jacht af.Ga naar voetnoot1 Aan boord bevonden zich drie heren die bijna aan het einde gekomen waren van een reis door Staats-Vlaanderen en Brabant. Vlak voor het middageten verliet een van hen, Petrus Burman (1713-1778), het scheepje om een bezoek te brengen aan een 75-jaar oude Middelburger, Pieter de la Ruë.Ga naar voetnoot2 Burman was ervan op de hoogte dat de geleerde De la Ruë al vanaf 1741 aan vlagen van depressiviteit en verstandsverbijstering leed.Ga naar voetnoot3 Dat de beroemde neolatinist desondanks een bezoek bracht aan De la Ruë, tekent het aanzien dat deze Zeeuwse dichter en geschiedschrijver genoot. Burman trof De la Ruë evenwel ‘in een tamelijk goede dispositie’ aan en ontving als dank voor zijn bezoek onder andere een exemplaar van het Geletterd Zeeland.Ga naar voetnoot4 Eigenlijk had Petrus Burman hier wel een beetje recht op: zijn oom had door publiekelijk de Zeeuwen te beledigen De la Ruë geprovoceerd tot het schrijven van dit biografisch woordenboek van Zeeuwse auteurs. Het was mogelijk het laatste officiële bezoek dat De la Ruë ontving. Binnen zes maanden na deze ontmoeting met Petrus Burmannus Secundus kwam een einde aan zijn moeizaam leven. De verjaardagsgedichten die hij aan het eind van zijn leven schreef, laten zien, dat hij naar de ‘bleke dood’ uitzag als een welkome gids naar de eeuwige zaligheid.Ga naar voetnoot5 Zijn vrij omvangrijke en waardevolle boekencollectie werd op 23 april 1771 door Nathan Bollaerdt in het Heerenlogement van Oranje op de Lange Delft te Middelburg geveild. De auctiecatalogus Bibliotheca Larueana, sive catalogus exquisitissinaorum[!], rarissimorumque librorumGa naar voetnoot6 bevat ruim 2800 nummers, waarvan 266 in folio. De handschriften van De la Ruë zelf werden buiten de veiling | |
[pagina 406]
| |
gehouden Neef Daniël Radermacher ontfermde zich over deze en andere familiepapieren van het geslacht De la Ruë.Ga naar voetnoot7 Bij zijn dood in 1803 werd de erfenis verdeeld tussen zijn twee nog in leven zijnde dochters, Petronella Maria en Maria Elisabeth. De laatste kreeg de kast met archiefstukken van het geslacht Radermacher.Ga naar voetnoot8 Haar achterkleinkind, Eduard Pieter Schorer, bezat de handschriften van De la Ruë toen F. Nagtglas ze rond 1880 raadpleegde in verband met het samenstellen van zijn Levensberichten van Zeeuwen.Ga naar voetnoot9 Het exlibris van deze E.P. Schorer is nu nog in de banden te zien. Gedwongen door geldgebrek deed zijn ongehuwde zoon Jacob Anton in 1932 en 1934 pogingen de archivalia te verkopen aan familieleden.Ga naar voetnoot10 Hij bood de kast met archiefstukken aan voor 5000 gulden. De antiquair Katz uit Dieren toonde ook belangstelling voor de collectie. Mogelijk via de laatste of ook rechtstreeks kwamen de banden terecht in de immense collectie Pijnappel, die in 1936 geschonken werd aan de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.Ga naar voetnoot11 Onder de handschriften bevindt zich De la Ruë's ‘Mengeling van aantekeningen over zaaken en gevallen van verscheiden aardt’. In vijf bandenGa naar voetnoot12 (UBA, signatuur XIV G 1-5)Ga naar voetnoot13 staan hier bijna 1400 aantekeningen bijeen die tussen ca. 1720 en 1742Ga naar voetnoot14 geschreven zijn en handelen over werkelijk allerhande zaken: recepten en stadsnieuwtjes, persoonlijke zieleroerselen, opvattingen over dans en toneel, bibliografische checklisten enzovoort. In een soort voorbericht geeft De la Ruë het karakter van de verzameling aan: 't Zijn alleen zulke soort van Schriften, welke men in 't Latijn gewoon is te noemen adversaria of loci communes, alleen gebruikt om 't geheugen te hulp te koomen, en, in tijd en wijlen, daarvan in redenen of schriften, naar eisch van zaaken en tijden, gebruik te maaken. | |
[pagina 407]
| |
Het handschrift behoort tot het genre van de rapiaria. Dit genre zou ontstaan zijn binnen de kring van de Moderne Devoten.Ga naar voetnoot15 In brede zin wordt de term gebruikt voor een losse verzameling van religieuze citaten en aantekeningen ten behoeve van het geestelijk leven van de samensteller; voor codices die zulke verzamelingen bevatten; voor min of meer geordende en bewerkte verzamelingen; voor genres die grotendeels uit citaten zijn opgebouwd; voor verzamelingen van medische, historische of andere aard en voor aantekenboekjes en kladboekjes in het algemeen. Als de optie juist is dat het genre ontstaan is binnen de spiritualistische sfeer van de Moderne Devotie, is uit de genrebeschrijving af te lezen, hoever deze tekstsoort zich van zijn bron kan verwijderen. In het onderhavige handschrift is de band met de oorsprong van het genre niet geheel verbroken: de devotionele aantekeningen ontbreken niet.Ga naar voetnoot16 ‘Mengeling van aantekeningen’ is chronologisch opgebouwd, maar heeft ook een systematische toegang, namelijk de alfabetische lijst van trefwoorden aan het einde van ieder honderdtal. De enige die ooit expliciet aandacht voor het handschrift gevraagd heeft, is Nagtglas in zijn artikel ‘Wat een Zeeuw anderhalve eeuw geleden in Amsterdam zag’ in De Navorscher van 1880. Of het nu komt door de titel, die het handschrift te exclusief in de hoek van de lokale en anekdotische geschiedschrijving plaatst, of door het publikatiemedium, feit is dat zijn signalering nauwelijks is opgemerkt.Ga naar voetnoot17 In dit artikel wil ik aantonen dat dit onvoldoende recht doet aan de inhoud van de banden. Ik bespreek hierbij alleen de informatie die een bijdrage levert aan de receptiegeschiedenis van Nederlandse literatoren.Ga naar voetnoot18 Waar dat relevant is, zullen ook andere handschriften van De la Ruë erbij betrokken worden. | |
ReceptieMeteen al in de tweede aantekening van het eerste honderdtal geeft De la Ruë zijn oordeel over verscheidene dichters. De karakterisering is vrij clichématig: Spiegel en Bredero zijn de Hollandse Ennius en Plautus; Hooft is Pindarus en Cats de christelijke Ovidius. De la Ruë vindt werk van HooftGa naar voetnoot19 ‘heerlijk, krachtig en hoogdravend’ maar sommige woordverbindingen en rijmklanken verdienen geen | |
[pagina 408]
| |
navolging. HuygensGa naar voetnoot20 is ‘zinrijk maar hard’ en De la Ruë valt bovendien over de ‘dartele’ sneldichten en het ‘wel konstige dog gansch eerlooze klugtspel Trijntje Cornelisz’. Anslo en De Decker zouden bij de jongeren aangeprezen moeten worden om hun ‘zeedigheid en onopgeblazenheid’, maar evenals Jan Vos en Jacob WesterbaenGa naar voetnoot21 letten ze te weinig op vormaspecten als een juiste spelling, naamvalsbuiging en geslachtsvervoeging.Ga naar voetnoot22 Positief oordeelt De la Ruë over Vondelepigonen als Antonides van der Goes,Ga naar voetnoot23 Vollenhove en Gerard, Casper en Johannes Brandt; over Moonen,Ga naar voetnoot24 Oudaen, Schim, Anna Moriaan (‘de beste | |
[pagina 409]
| |
gedichten van vrouwen, die ik ooit gezien heb’) en over Hugo de Groot.Ga naar voetnoot25 Elders bespreekt De la Ruë werk van o.a. Six van ChandelierGa naar voetnoot26 en Pels.Ga naar voetnoot27 | |
LodensteinEen bijzondere plaats neemt Lodenstein in.Ga naar voetnoot28 In 1,3,89 schrijft De la Ruë, dat hij zelden poëzie meermalen leest. De uitzonderingen zijn Vondel, ‘om zijn kunst’, en Lodenstein, ‘om zijne geestelijkheid, bij mij weêrgaloos geschat’. Dat is exact de kern van De la Ruë's waardering voor Lodenstein: als piëtist is de dichter Lodenstein hem lief, als kunstenaar heeft De la Ruë veel op hem aan te merken. De literair duistere stijl (obscuritas) en de onzorgvuldigheid in verbuiging en vervoeging kunnen geen genade vinden in de ogen van de achttiende-eeuwse geestverwant. Was Lodenstein maar even nauwgezet in zijn dichtwerk als in zijn levenswandel!Ga naar voetnoot29 Veel verwijzingen naar Jodocus van Lodenstein zijn er niet in het werk van De la Ruë, maar als hij rond de jaarwisseling van 1741-1742 weer door aanvallen van depressiviteit geteisterd wordt, is er onmiddellijk weer herkenning: Och mogt ik, in deezen naaren lijf en ziel angstige toestand uit een geheiligd hart, met den (ten opzichte van de geestelijkheid) onvergelijkelijken Lodenstein, in eene diepe ootmoedigheid en stille gelatenheid, Gode, als mijnen Vader in Christus, toekirren: | |
[pagina 410]
| |
VondelOok al zou het niet zwart op wit staan, uit de literaire nalatenschap van De la Ruë blijkt wel hoezeer hij Vondel bewonderde.Ga naar voetnoot31 Commentaar op de Jeptha (‘het beste toneelstuk van Vondel’) levert hij in 1,1,52 en 1,3,5. Het handschrift in de UBA onder signatuur XIV G 10 bevat zelfs een compleet leesverslag van dit drama. Zo af en toe had Pieter de la Ruë een vondst. Vaak zijn deze ontdekkingen later ook door anderen gedaan, zodat de nieuwswaarde 250 jaar na dato klein is. Een voorbeeld betreft de emblematische werken van Vondel. De la Ruë schrijft hierover in aantekening 2,4,53 en in een brief gericht aan een lezer van zijn Geletterd Zeeland.Ga naar voetnoot32 Hij constateert dat Vondel voor zijn Warande der dieren en Gulden Winckel in belangrijke mate gesteund heeft op andere bronnen. In ieder geval voor wat betreft de eerste bundel is dit anno 1993 oud nieuws.Ga naar voetnoot33 Moeilijker plaatsbaar is de mededeling over Vondels Gulden Winckel: Onlangs quam mij een boekske in 8. van Goulart beschreeven voor, daar ik, bij nader onderzoek, bevond dat Vondel genoegzaam geheel zijn' Gulden Winkel uit dit Fransch in Duitsch overgezet heeft, zonder dat egter die groote man een eenig woord daarvan meld. Zeker dit aardt mij te veel naar het pronken met eens anderen vederen. Molkenboer bespreekt dit geval ook.Ga naar voetnoot34 Als ik hem goed begrijp, ontkent hij dat Simon Goulart (1543-1628) sowieso een soortgelijk werk als de Gulden Winkel geschreven heeft.Ga naar voetnoot35 Het lijkt echter evident dat De la Ruë Goularts Theatre du MondeGa naar voetnoot36 onder ogen gehad heeft, dat inderdaad grotendeels dezelfde picturae (maar in spiegelbeeld) bevat. Overigens zijn de problemen hiermee nog niet opgelost, al was het alleen maar omdat er geen vroegere uitgave van Goulart bekend is dan die van 1657,Ga naar voetnoot37 terwijl de Gulden Winckel in 1613 verscheen. | |
[pagina 411]
| |
CatsBoddaert en De la Ruë waren voornemens om een aanvulling te publiceren op het verzameld werk van Cats.Ga naar voetnoot38 Voor het eerst doet De la Ruë daar melding van in een brievenboek dat zich bevindt in de handschriftenverzameling van de Zeeuwse Bibliotheek.Ga naar voetnoot39 De waarde van deze eenennegentig ‘Gemeenzaame Brieven’ ligt met name op lokaal en regionaal niveau. De schrijver putte zich uit allerlei nieuwtjes uit Middelburg over te brieven aan een oud-inwoner die zich te Amsterdam gevestigd had. Maar de brieven bevatten ook minder lokaal-gebonden informatie. Zo geeft De la Ruë zijn oordeel over de Nederduitse en Latijnse KeurdichtenGa naar voetnoot40 en over Huydecoopers Proeve van taal- en dichtkunde. Al op 6 januari 1730 was De la Ruë in het bezit van dit laatste werk, dat verschenen zou zijn in 1730. Hij beoordeelde het werkje erg positief: het is een boekje, ‘waar uit veel nut voor alle liefhebberen der Nederduitsche poëzije te haalen is’.Ga naar voetnoot41 In de brief van 30 oktober 1731 vraagt De la Ruë zich af van wie de Proeve van Dichtoeffeninge is. Deze bundel is uitgegeven door twee mensen, waarvan er één een groot vriend van Huydecooper is. Het werkje is ook aan Huydecooper opgedragen. Ondanks de hoge prijs wordt het in Middelburg redelijk verkocht. Het moet hier gaan om de bundel gedichten, die uitgegeven is door de Leidse uitgever Janssoons van der Aa en verschenen op naam van A.L.F. en A.P.S., achter welke initialen Theodoor van Snakenburg en Jacob Elias zich verscholen.Ga naar voetnoot42 Maar goed, terug naar Cats. Op 8 april 1737 schreef De la Ruë over het plan de verspreide gelegenheidsgedichten van Cats te verzamelen en als supplement op de verzamelde gedichten te doen uitkomen.Ga naar voetnoot43 Het volgende jaar groeide de aanvulling gestadig. De la Ruë ontdekte nog zoveel gedichten, dat het hem beter leek publikatie ervan uit te stellen.Ga naar voetnoot44 De aanvulling zelf wordt beschreven in Mengeling | |
[pagina 412]
| |
3,10,82 en afgedrukt in een noot op p. 365-366 van de tweede druk van De la Ruë's Geletterd Zeeland. Het betreft inderdaad vooral gelegenheidsgedichten. In de hierboven - in verband met Vondels Emblematabundels - genoemde brief gaat De la Ruë ook in op een opmerking die klaarblijkelijk Huygens' oordeel over Cats betrof: Dog zoo men op enkele vertelselen agt wil slaan; zou de heer Huigens zelf zijnen elders zoo dikwijls geeerden vriend met dit schimpend grafschrift beluid hebben: In een ander handschriftGa naar voetnoot46 staat een kopie van een brief van Cats aan Johan Vermuyden, Oud-Burgemeester van Tholen.Ga naar voetnoot47 In een noot gaat De la Ruë in op de herkomst van de brief: ‘gecopieerd letterlijk uit des schrivers origineel, door den Raadshr. P. de Kokelaar, mij ten gebruike voor mijn Geletterd Zeeland in 't jaar 1733 geleend’. De tekst van het afschrift van de brief volgt hier integraal: Mijn Heer. Ick vinde mij aen UE debiteur te wesen, van deselve beschonken sijnde met een translaet uijt de werken van de heer Dr. Couper van den Spiegel van Gods Barmherticheijt;Ga naar voetnoot48 ick om niet vergetich te wesen van Ue beleeftheyt, sende UE bij desen te rugge een exemplaer van mijn Sorghvlietsen ouderdom, in welk formaet en weet ik niet of UE 't selve werk hebt gesien, ik wil verhoopen dat UE 't selve niet onaengenaem sal wesen, soo omdatter weynich exemplaren meer overich sijn als ook om het nieu fatsoen van den bant, EU gelieve 't selve ten besten te nemen en beneffens mijne | |
[pagina 413]
| |
vriendelijcke groetenisse blijft Godt almachtich in genaden bevolen, geschreven in Sorchvliet den 1sten Novemb. 1658. UE dienstbereyde Dr. J. Cats. | |
VollenhoveOok op een andere wijze verschaft De la Ruë ons informatie, namelijk als hij aantekeningen maakt van literair getinte belevenissen. Zo doet De la Ruë verslag van een zoektocht naar de gedichten van Joannes Vollenhove.Ga naar voetnoot49 Geanimeerd door geruchten en geïntroduceerd door P. Scheltus bezocht De la Ruë in augustus 1731 de enig overgebleven zoon van Vollenhove welke ons vervolgens beleefd ontfing en twee of drie tamelijk groote bondels (zijnde daar nog meer boven) beneden afbragt. Dit was alles Stigtelijke of geestelijke poëzij, waaronder ten opzigte der bewrogtheid en stoflijkheid uitmuntende waar een stuk, dat ten tijtel voerde Christus vlugt naar Egypte, en daarbij gevoegd een wijdloopige godsgeleerde oudheid- en taalkundige uitleg in proos. Ik zag ook terloops het algemeen Register, naar welks ontwerp de heer digter zelf van gedagten was geweest zijne digtstukken in het ligt te geeven. Voorts maande ik den heer Jacobus Vollenhove kragtig aan, dat hij toch dien fraaijen letterschat niet onuitgegeeven liete; waarop zijne E. mij toevoegde van voornemen te zijn dat ook eerlang te willen doen, dog stuk voor stuk; dewijl 'er zijns oordeels met het reeds gedrukte stuk, wel zeven quartamen zouden konnen van worden. Wat nu het schrift aangaat, dat was dus. Van yder gedigt (waarbij de tijd der geboorte aangetekend stond) was 'er de minute of de klad (die zeker, door slegte letteren en oneindige veranderingen moeilijk t'ontwarren scheen) dog daarbij ook het in 't net uitgeschreven blad, dat zeer duidelijk te leezen, en daaruit in druk te brengen was. Alleenlijk vondmen hier ook nog al dikwijls, dog zeer leesbaar, een en 't zelfde woord of regel op twee of drieërleïe wijze ter keure gesteld, als ook meer als één distichon ('s digters gewoonte) aan 't hoofd van yder stuk om uit alle slegts één te kiezen. Bij deeze gelegenheid liet mij de heer Vollenhove ook zien dit volgende: De zoon van Vollenhove vertelde De la Ruë ook nog welk portret van zijn vader het meest met de werkelijkheid overeenkwam. | |
[pagina 414]
| |
Achttiende-eeuwse schrijvers: Poot, Langendijk, Van BijnkershoekHet verslag van het bezoek van De la Ruë aan de ziekelijke Poot wordt geciteerd door Geerars,Ga naar voetnoot51 en kan hier dus achterwege blijven. In Haarlem ten huize van Mr. C.A. van Sypenstein,Ga naar voetnoot52 evenals De la Ruë een bibliofiel, ontmoette hij in juni 1737 de dichters Pieter LangendijkGa naar voetnoot53 en Pieter Merkman. De laatste meende dat Van Effen, de schrijver van de Misantroop ook de Hollandsche Spectator geschreven had, samen met Theodoor Snakenburg.Ga naar voetnoot54 Ik citeer hier de aantekeningen: In Juny 1737 zag ik ten huize van den heere Mr. C.A.v. Sypestein den poëet P. Langendijk. 't Schijnt een aangenaam man in gezelschap. Op d' eene zijde zijner tronie aangezien zijnde, gelijkt hij (mijns oordeels) vrij wel naar 't portrait, dat men geplaatst ziet voor zijne gedichten! Het is opmerkelijk dat in 1737 bij dit gezelschap nog onzekerheid bestond over de identiteit van de schrijver van de Hollandsche Spectator.Ga naar voetnoot55 De beroemde rechtsgeleerde Cornelis van Bynkershoek heeft De la Ruë persoonlijk gekend. Deze Middelburger was een achterneef van Pieter de la Ruë. In 3,7,72 schrijft De la Ruë over de Nieuwe Oprechte Haegse Mercuur van Van Bynkershoek.Ga naar voetnoot56 Na alle informatie die we hierover hebben, bevat de uitgebreide aantekening weinig feitelijk nieuws.Ga naar voetnoot57 Aardig is De la Ruë's bewijs dat Van Bynkershoek inderdaad de auteur van dit geschrift was: Dat nu deze Mercurius zeker eene pennevrugt van dien grooten Man is geweest, blijkt mij klaar 1. uit berigt van lieden, die het zeer van nabij wisten. 2. uit etlijke passages in den merkurius zelf, dog allerklaarst daar de Schrijver op den 17 Augustus (bij gelegenheid van den schoolmeester Carmighaal) dit verhaal doet. Ik heb onder mijn maagschap een jongman gehad, die van zoo een schooltyran mishandelt wierd, dat hij 'er de morbus sacer van kreeg (naamelijk de vallende ziekte) en kort daarna stierf. Zie hier den uitleg van dit gezegde. Mijns vaders broeder Francois de de[!] la Ruë, wierd van zijn' schoolmeester eens zoo hard op zijn hoofd getroffen, dat hij kort daarna de vallende ziekte kreeg, en weinig maanden daarop overleed. Deezen noemt de Mercurius Schrijver een' jongman van zijn maagschap. Met rede; want hij was volle neef van den heere van Bynkershoek, ter oirzaake dat de moeder des president en mijne | |
[pagina 415]
| |
grootmoeder, moeder van gemelden Francois, eigene zusters, Remeeusz. genaamd, waren. Geïntroduceerd door Marinus van Oudenaarden,Ga naar voetnoot58 een doopsgezind dichter uit Rotterdam, bezocht De la Ruë in 1737 de leden van het genootschap Natura et Arte.Ga naar voetnoot59 Dankzij de aantekening van De la Ruë hierover weten we nu dat Willem van de Pot met ruzie weggegaan is uit dit kunstgenootschap, dat op zaterdagmiddag in de Doelen vergaderde. De leden klaagden dat zij geen drukker konden vinden die voor eigen rekening hun gedichten wilde drukken.Ga naar voetnoot60 | |
Beruchte schrijvers en ongodisten: Heinsius, Beverland, KoerbaghIn band vier staat een opmerking over de ‘zoon van Nic. Heinsius’:Ga naar voetnoot61 Het is bekend dat de berugte Nicolaus Heinsius, die hooggeleerde zoon des hoogleeraars Daniel Heinsius nooit gehuwd is geweest: egter vindmen in F. Valentijns Oostindie Vd. 2st. [10e boek] pag. 17 uitdrukkelijk vermeld van eenen Daniel Heinsius, extraord. Raad van Indiën, die zig onder een Latijns vers daar geboekt, ondertekent Daniel Heinsius, Nic. Fil. Ik denke dat dit die persoon zijn zal, welke N. Heinsius bij zekere vrouw geteeld heeft, die hij ook meende te trouwen; dog dezelve hem afgeschilderd zijnde als eene jan allemans hoer, stond hij daar van af. Evenwel wierdze, bij sententie van den Regter in zijn' naam per procuratorem getrouwd. Dien zoon heeft hij ook niet willen erkennen. Men kan over dit geval nader berigt zoeken, in N. Heinsius Lat. Brieven die in P.Burmanni uitgegeevene Syll. epistolar. gevonden worden.Ga naar voetnoot62 Als het al om de zoon van Nicolaas Heinsius (1620-1681) zou gaan, dan blijkt uit het verslag van Valentijn dat deze Daniël Heinsius in 1699 op Kaap de Goede Hoop arriveerde als commissaris. Over even ‘berugte’ personen gaan de aantekeningen over Hadriaan Beverland en ‘Philopater’. Betreffende Beverland vertelt De la Ruë dat burgemeester Pieter Boddaert een boekje had gekregen van deze ‘ontuchtige Middelburger’. De deftige Boddaert behoorde volgens De la Ruë op de academie tot de kennissen van Beverland en ongetwijfeld kenden ze elkaar al eerder, want ook Hadrianus Beverland was leerling geweest van de latijnse school te Middelburg. Het boekje waar het om gaat is een uitgave van de Laus Sodomiae (eigenlijk: Capitolo il forno) van Johannes De la Casa ‘welk gruwelschrift Beverland, een aartsliefhebber der allervuilste geilheden, toen op zijne kosten had laaten drukken en aan alle zijne goede kennissen uitdeelde’.Ga naar voetnoot63 Verder heeft De la Ruë een beschrijving opgenomen | |
[pagina 416]
| |
van de verschillende drukken van Beverlands Peccatum OriginaleGa naar voetnoot64 en een beschrijving van een handschrift van Beverland: ‘Inscriptiones Singulares’.Ga naar voetnoot65 Over het ‘Vervolg van leven van Philopater’ had De la Ruë van Marinus van Oudenaerden gehoord, dat het gedrukt zou zijn door Aart Janssen Wolfsgryn, die er echter door geruïneerd werd.Ga naar voetnoot66 In dit rijtje hoort ook het verhaal thuis over de ware reden waarom Adriaan Koerbagh in het rasphuis gezet is.Ga naar voetnoot67 Niet vanwege het lasterlijke woordenboek Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet,Ga naar voetnoot68 maar om ander werk in 4o waarvan slechts enkele bladen gedrukt waren; de overige waren beschreven. Het werkje bevatte een bespotting van Gods woord en van het christelijk geloof. Bedoeld wordt Een ligt Schijnende in Duystere Plaatsen, om te verligten de voornaamste saaken der Godsgeleerdtheyd en Godsdienst. De la Ruë heeft informatie van Cornelis van der Heiden, koopman te Amsterdam. Die had het werk bij P. Langendijk gezien die het zelf weer van een vriend van Koerbagh geleend had. Deze vriend zou het enige exemplaar later verbrand hebben. Dat het werk in 1974 toch uitgegeven kon worden is ironisch genoeg te danken aan de magistraat van Amsterdam, die het werk ten behoeve van de juridische procedure heeft laten kopiëren.Ga naar voetnoot69 | |
Bibliografische aantekeningenVeel aantekeningen leggen getuigenis af van De la Ruë's bibliografische belangstelling. Hij stelde een lijst samen van Nederlandse psalmberijmingen.Ga naar voetnoot70 In 4,11,63 staat een lijst van de ‘berugte oude drukken’ die in 1737 te Haarlem op het ‘secretary van 't Raadhuis’ bewaard werden. Ook bevat het handschrift een lijst met van ‘oude en raare schrijvers over de Nederlandsche Taal-, spel-, en spraakkunst’. Deze lijst is voornamelijk gebaseerd of R. Dafforne's Grammatica of te lees- | |
[pagina 417]
| |
leerlingssteunsel (1627). De aanvullingen leveren geen nieuw materiaal op.Ga naar voetnoot71 Verder wijs ik nog op de lijsten over ‘verbloemde schrijvers’;Ga naar voetnoot72 op de ‘lijst der mij bekende, in 't Nederduitsch digt vertaalde Lierzangen, hekeldigten, brieven en digtkunste van Q. Horatius Flaccus door verscheidene’Ga naar voetnoot73 en op de lijst van dichters ‘die werken uit hun eertijds uit zedigheid vernietigd hebben’.Ga naar voetnoot74 De schrijver van biografische woordenboeken legde ook lijsten aan van handboeken over geleerde vrouwenGa naar voetnoot75 en geleerde mannen.Ga naar voetnoot76 | |
Alba amicorumAls boekenliefhebber was De la Ruë natuurlijk ook erg geïnteresseerd in de vaak fraai ogende en unieke alba amicorum.Ga naar voetnoot77 De in het handschrift genoemde en beschreven alba heb ik naast C.L. Heesakkers en K. Thomassen, Voorlopige lijst van Alba Amicorum uit de Nederlanden voor 1800, 's-Gravenhage 1986, gelegd. Op grond daarvan kunnen de alba ingedeeld worden in drie categorieën: exemplaren die door Heesakkers en Thomassen gelokaliseerd zijn; exemplaren die wel gesignaleerd maar niet gelokaliseerd zijn en exemplaren die niet op de Voorlopige lijst voorkomen. Eerst bespreek ik de alba die tot de eerste categorie behoren en beperk de informatie tot een bijdrage aan de beschrijving van de provenance. Het album van David MosterdGa naar voetnoot78 was in 1739 eigendom van Hendrik Snakenburg (1674-1750), vanaf 1740 rector van de latijnse school te Leiden.Ga naar voetnoot79 Het exemplaar van Arnold MoonenGa naar voetnoot80 heeft De la Ruë waarschijnlijk gezien bij Michiel de Roode,Ga naar voetnoot81 die het gekregen had van de weduwe en de dochter van Moonen. | |
[pagina 418]
| |
In 1738 zond Willem van der Pot, koopman te Rotterdam en ex-lid van het gezelschap Natura et Arte, De la Ruë zijn album toe met de vraag of hij er in wilde schrijven. De la Ruë moest namens Van der Pot een zelfde verzoek over brengen aan Pieter Boddaert en Johan Steengracht.Ga naar voetnoot82 De la Ruë maakt van de gelegenheid gebruik om de namen van inschrijvers over te nemen.Ga naar voetnoot83 De la Ruë leende van de doperse predikant Gerardus de Wind uit Middelburg een album amicorum van Johan van de Poele.Ga naar voetnoot84 De Wind had het fraaie exemplaar voor één schelling gekocht bij een winkel voor oude kleren. De la Rue citeert o.a. een gedicht van Johan de Brune de Oude.Ga naar voetnoot85 Van de volgende exemplaren geven Heesakkers en Thomassen geen vindplaats. Dit rechtvaardigt een wat uitgebreidere beschrijving. Het exemplaar van Samuel BacherGa naar voetnoot86 of Bacherus zag De la Ruë bij Gerardus de Wind. De inschrijvingen met veel miniaturen en getekende wapens dateren van 1611-1622. De la Ruë geeft een selectie van namen, waaronder Maurice de Nassau (1 622), Philips Landtgraff zu Hessen (1622) en Johannes Casimirus Junius (Emden 1621). In eigen bezit van De la Ruë was het album amicorum van Philippus Munckerus.Ga naar voetnoot87 Hij had het voor iets anders geruild met de heer Sandra. Deze had het bandje - ‘zijnde voor een' liefhebber wel een rijxdaalder waardig’ - op de markt bij een voddenkraam gekocht voor drie stuivers. Op de auctie Beijers 15 september 1978 bracht één blad uit hetzelfde exemplaar 110 gulden op.Ga naar voetnoot88 Munckerus kwam uit Nassau Siegen en was later rector van de latijnse school te Deventer. De la Ruë geeft een selectie uit de ‘menigte van handschriften’. Hij kopieert hierbij een ‘merkwaardig bijschrift’ van Vossius. Het album bevat verder namen als Revius, Voetius, Heinsius, Zuerius Boxhornius, Gronovius en Maresius. Volgens De la Ruë was de eerste inschrijving 1647.Ga naar voetnoot89 Het album amicorum van Jacobus van der Meersche, schepen van Middelburg,Ga naar voetnoot90 zag De la Ruë ook bij Gerardus de Wind, die er de eigenaar van was. De la Ruë geeft de namen van zesentwintig inschrijvers zonder datering. Een enkele keer | |
[pagina 419]
| |
kopieert De la Ruë een bijdrage. Hieronder bevindt zich ook een latijns gedicht van Daniël Heinsius dat volgens De la Ruë niet voorkomt in zijn gedrukte gedichten. Het album van Nicolaas de VriseGa naar voetnoot91 was in bezit van J. Douw, advocaat te Middelburg. Op het titelblad stond het wapen van Middelburg, maar volgens secretaris Keetlaer kwam deze man uit Goes. De eerste inschrijving dateert uit 1591.Ga naar voetnoot92 De la Ruë heeft het werkje gezien september 1733 en hij was er erg enthousiast over. Het moet een bijzonder fraai exemplaar geweest zijn. Bij de namen stonden vrijwel overal de wapens ‘keurlijk met koleuren in miniature’. De la Ruë geeft de ruim veertig namen zonder datering. Een opmerkelijke bijdrage - die De la Ruë dan ook overneemt - is die van Yppong, een Chinees. ‘Deeze staat uitgetekend in miniatuure met zijn gewoonlijk gewaad en tegen over hem zes kolommen chinees schrift’. De la Ruë geeft een vertaling in het latijn. De bijdrage is gedateerd 1601. Een andere opmerkelijke inschrijving kwam van een Engelse vrouw, die schrijvend met haar tong een bijdrage leverde in Antwerpen in 1613. De beschrijving van het stamboek van Johanna KoertensGa naar voetnoot93 wordt gegeven door Nagtglas.Ga naar voetnoot94 De la Ruë heeft dit gezien bij de tweede vrouw van de inmiddels overleden echtgenoot van Johanna Koerten, A. Blok, woonachtig in de Utrechtsestraat te Amsterdam. Toen De la Ruë het inzag, was het nog niet ingebonden. De erfgenaam wilde dit wel laten doen. Volgens De la Ruë zou het wel drie grote folianten gaan omvatten. De volgende twee alba amicorum kunnen aan de Voorlopige lijst toegevoegd worden: Het album van Johan van Reigersberge. In 1738 kreeg De la Ruë op zijn verzoek enige boeken te leen uit de ‘Bibliotheca Reigersbergiana’. Deze werken beschrijft hij.Ga naar voetnoot95 Hieronder waren de alba amicorum van Jonas en Johan van Reigersbergh. Het exemplaar van Jonas berust nu in de UB te Leiden;Ga naar voetnoot96 het exemplaar van Johan was nog niet geregistreerd. Van beide geeft De la Ruë een vrij uitgebreide beschrijving. Het tot nu toe onbekende exemplaar bevat bijdragen van 1599-1601. De la Ruë neemt alle namen op en kopieert hier en daar de inscripties, waaronder die van de Geneefse predikanten Theodorus Beza en Simon Goulart. Het album van Johannes Koerbagh.Ga naar voetnoot97 Het was in bezit van Snakenburg. Het formaat was 80 oblong; het album zat in een franse band, verguld op plat en snede. De la Ruë geeft een lijst met drieënvijftig namen (zonder datering), waaronder die van theologen als Johannes en Gerardus Coccejus, Abraham Heidanus, Johannes Hoornbeek, Gisbertus Voetius, Anna Maria van Schurman (met zinsspreuk in | |
[pagina 420]
| |
Hebreeuws en Grieks), Sam. Maresius. Er staat ook een bijdrage in van Adrianus Koerbagh, Johannes' broer. | |
TenslotteMet deze opgave van door De la Ruë besproken vriendenalbums sluit ik dit artikel over de ‘Mengeling van Aantekeningen’ af. Noodzakelijkerwijs is zo'n ‘beredeneerde opsomming’ uit het handschrift een beetje ‘voor elk wat wils.’ Het is evenwel nog een redelijk homogeen verhaal geworden als men het vergelijkt met de ongeordende en bonte verscheidenheid van de bron zelf. Maar De la Ruë heeft zijn aantekeningen dan ook niet gemaakt ‘om ooit met den druk gemeen gemaakt te worden [zoals] dunkt me dat yder mensch, die maar eenige oordeel heeft en dezelve koomt te doorbladeren [...] klaarblijken zal’. Hij wilde ‘sommige byzondere en weinig bekende zaaken, naar de zuiverste waarheid (voor zooveel ik konde uitvorsschen) den nakoomelingen mede [...] deelen, die anders of vergeeten raaken of verbloemd of verdraaid worden voorgedragen’.Ga naar voetnoot98 Daaraan probeert deze publikatie enigszins recht te doen en ik hoop met deze mengeling van aantekeningen uit ‘Mengeling van aantekeningen’ bereikt te hebben dat deze in het landschap van de Nederlandse letterkunde enigszins verborgen bron niet langer verstopt zal blijven.Ga naar voetnoot99 |
|