| |
| |
| |
[O! Godt, mijner Vaderen Heer]
Nae de Wijse: Hoe langh hebt ghy besloten Heer.
O! Godt, mijner Vaderen Heer,
Ghy zijt ghenadigh met begeer,
Vol aller goedertierentheden,
Ghy die alle dinghen in vreden
Gemaeckt hebt na u woort en leer.
Ende den mensch door u wijsheydt,
Als een Heerschapper wijs bereyt,
Een, Heer, over de creaturen,
Dat hy de werelt sou regieren,
Na u wil met gerechtigheydt.
En met gherechter herten siet,
Oordeelen Heer na u gebiedt,
En of schoon yemandt was volkomen,
Soo dient hy hem niet te beromen
Als 't sonder Godts wijsheydt geschiet.
Godt heeft wel gheordineert al
Met mate, gewicht en getal,
Groot is sijn vermoghen bevonden,
Wie kan Godts wijsheydt recht verkonden,
Of sijn wille weder-staen sal?
Want de werelt is voor de Heer,
Als de tongh aen de wage teer,
En als een druppel water goedigh,
Valt op het droge aerdtrijck spoedigh,
't Welck verdwijnt, nietigh en seer.
Ghy hebt macht over alle dingh,
En ontfermt u sonderlingh,
Siet, met 's menschen sonden gestadigh,
| |
| |
Door de vingeren Heer ghenadigh,
Ghy eyscht boete en beteringh.
Want ghy hebt lief al wat daer is,
Wat ghy ghemaeckt hebt Heer gewis,
Hoe kond yets blijven voor u Heere
Als ghy het niet woude begeere,
Na u woordt en ghetuyghenis.
Want ghy spaert alle dinghen soet,
Want sy zijn u, o! Heere, goet,
Ghy Lief-hebber des levens krachtigh,
Ghy zijt, Heer, eeuwigh en almachtigh,
V Gheest regeert in overvloet.
Daerom straft ghy seer goedertier
Den gevallen mensch met manier,
Vermaentse Heere met kastijen
Wanneerse sondighen somtijen,
Souden afstaen van boosheydt hier;
En recht aen u ghelooven, want
Daer is geen Godt na mijn verstant
Behalven ghy alleen, o! Heere,
Ghy die voor allen sorght seere,
Dat bewijst ghy aen alle kant.
Want ghy oordeelt alle dingh recht,
Ghy ontsiet Koningh, Heer noch Knecht,
Wie mach bestaen, Heer, voor u oordeel
En treden voor u tot sijn voordeel?
Want 's menschen doen is hier seer slecht.
Dewijl ghy dan rechtveerdigh zijt
En oordeelt alle dingh met vlijt,
Ghy acht u Majesteyt volkomen,
Niemandt met onrecht te verdomen,
Maer gheeft ghenade en respijt.
Want u ghenade en goedtheydt
| |
| |
Die sal duyren in eeuwigheydt,
Ghy heerschapt met gerechtigheden,
En spaert alle dinghen met reden,
Ghy hebt macht en authoriteyt.
Een machtigh Schepper met manier,
En oordeelt sachtmoedigh alhier,
Ghy regeert ons met veel verschoonen,
En wilt oock genadelijck loonen
V volck, Heer goedertier.
Want ghy doet alle dingen, Heer,
Tot lof en prijs uwes naems Eer,
Tot nut en welvaert van de menschen,
En geeft ons alles goets na wenschen,
Ghenadelijck tot onser leer.
Want ghy, o! God, zijt vriendelijck,
En u goetheydt duurt eeuwighlijck,
Trou, en langhmoedigh in 't regeeren,
Barmhertigh, sachtmoedigh in 't leeren
Zijt ghy en vol ghenaden rijck.
Godt recht te kennen is wijsheydt,
En volkomen gherechtigheydt,
Een vast gheloove met vertrouwen,
Ghehoorsaem sijn gheboden houwen
Dat's een wortel in eeuwigheydt.
Prince gever van alle goet,
Leert ons u wille metter spoet,
Wy hopen, Heer, met groot verlangen,
Wilt ons doch in genaed ontfangen,
Dat bid ick, Heere, met ootmoet.
I.H. Pos.
|
|