Het mausoleum van de innerlijke vrede
(1989)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Lied van Eef en een andere ik
Toen zij gezeten was
daar bij het vuur,
heb ik geweten pas
hoe schoon het uur.
In Eefjes ogen lag
donkere gloed,
om hare lippen
een lachen, zo zoet
dat ik gesmolten ben
van zoveel zaligheid,
mijn dood was als mijn leven,
enkel maar malligheid.
Verborgen in een flesje
bengelt wat van mij bleef,
een heel klein plasje water,
aan de halsketting van Eef.
Verscholen tussen haar borstjes
hoor ik haar grote smart
om mij, het plasje water,
dat bengelen moet aan haar hart.
En elke avond zegt ze:
‘Liefje, zo lang als ik leef
zul je steeds blijven bengelen
tussen de borsten van Eef.’
| |
[pagina 108]
| |
‘En als ik eens moet sterven,
liefje, dan neem ik je mee,
dan zullen voor eeuwig blijven
wij, liefje, alleen met z'n twee.’
Toen Eefje haar tijd voelde nad'ren
deed ze haar halsketting om,
de mensen die dat zagen
vonden het ijdel en dom.
Maar toen ze mij wilden nemen
weg van haar, gooide een neef
het flesje om en viel ik
boven het lichaam van Eef.
Zo zijn bij elkander gebleven,
de dood en de mensen te sterk,
Eef en ik en we rusten
tezamen onder één zerk.
Weinig had ik kunnen bevroeden dat dit speelse, uit mijn studententijd stammende vers een motief bevatte dat nog lang zou blijven natrillen. We, mijn vriend Appie en ik, woonden destijds in Leiden aan de Oude Rijn. We waren vijfdejaars, dicht aan afstuderen toe, hadden ieder een eigen slaapvertrek en deelden voor het overige een ruime, geriefelijke kamer. Het was geen gebruikelijk arrangement, dat moet ik toegeven, de meeste studenten stelden een eigen kamer, hoe karig ook, op hoge prijs. Ons huis was een typisch Leids studentenhuis met vaste ongeschreven regels, die, dat zie ik nu wel in, voor een buitenstaander verbazing konden wekken, maar in het toenmalige, van evolutie afkerige Leidse studentenmilieu als | |
[pagina 109]
| |
de gewoonste zaak van de wereld werden beschouwd. Hoofdregel was dat de bewoners van het huis na tienen in hun kamer geen damesbezoek mochten ontvangen. Wie dat niet aanstond en geen manier kon bedenken om, wanneer de nood dat gebood, dit verbod te ontduiken, moest onderdak zien te vinden op minder in tel zijnde, dat wil zeggen minder bij onze levensstijl passende adressen. Met mijn hand op mijn hart kan ik, voor zover mijn herinnering reikt, verklaren dat mijn hospita en ik op het punt van voornoemd huishoudelijk reglement nooit enige onmin hebben gehad. Ik vertel u dit alleen maar omdat de klok van tien, zij het onder totaal andere omstandigheden die geen van ons ooit had kunnen voorzien, een bijzondere, ik durf zelfs te zeggen, sinistere rol in mijn verdere leven heeft gespeeld. Appie en ik studeerden beiden rechten, waren lid van lsc, het Leids Studenten Corps, kwamen in de nachtelijke uren geregeld op de sociëteit, maar waren ieder genoeg individualist om geen onafscheidelijk koppel te vormen. Appie was erg gezien, lid van een aantal selecte disputen, die niet voor mij openstonden. Zonder dat hij er erg in had straalde iets van zijn aanzien ook op mij af. Ik wil niet beweren dat ik me aan hem optrok, al kon hij, anders dan ik, bogen op een voorgeslacht dat van vader op zoon in Leiden had gestudeerd. Appie hield van muziek, speelde niet onverdienstelijk piano; mijn muzische inbreng bestond uit het schrijven van poëzie, die geregeld in het studentenweekblad de Virtus (ik was een van de redacteuren) en een enkele maal in de almanak werd opgenomen. Twee beginregels hebben me in ons besloten wereldje zelfs een zekere vermaardheid bezorgd. Ik doel op | |
[pagina 110]
| |
Ik klim Het is me overkomen dat een oud-Leidenaar mij in den vreemde toevallig tegen het lijf liep en prompt met een olijke blik in zijn ogen (alsof hij zeggen wilde: jij bent me er eentje) deze regels begon te citeren. Maar om op mijn onderwerp terug te komen, Appie had een vaste vriendin, Mia; ik daarentegen had op dit voor jongelieden van onze leeftijd zo vertrouwde gebied een aanzienlijke achterstand. De oorlog, die met dreunende ganzepas op ons afkwam en waarvan we ons desondanks geen voorstelling konden vormen, maakte een einde aan ons zorgeloos bestaan. Appie sloot zich als een van de eersten bij de Nederlandse Unie aan, die hij als een tegenwicht zag voor de verachtelijke nsb. Zijn rotsvast geloof in een geallieerde overwinning stuitte daar al gauw op een latente vorm van wankelmoedigheid, waarna hij de beweging - in die dagen sprak je niet van een partij maar van een beweging - de rug toekeerde. Toen hij eenmaal, hoe weet ik niet, in contact was gekomen met leden van een kleine verzetsgroep wist hij onmiddellijk wat hem te doen stond. Zijn onverzettelijkheid, betrouwbaarheid en een zeker natuurlijk overwicht maakten dat de leden van de groep, die uit een heel ander stratum van de maatschappij kwamen, hem als de leidende figuur gingen beschouwen. Door hem aangestoken sloten Mia en ik zich ook bij de groep aan, al kan ik niet bepaald zeggen dat we daar met open armen werden ontvangen. Mia kreeg het voor elkaar om het aanvankelijke wantrouwen in de kortst mogelijke tijd in het tegendeel te doen omslaan; | |
[pagina 111]
| |
kleine klussen, grote klussen, binnens- of buitenshuis, het deed er niet toe, ze gaf zich onvoorwaardelijk aan de haar toevertrouwde taken over. Mij ging dat niet zo best af. Appie's makkers waren van mijn inzet en geschiktheid voor het werk niet erg overtuigd; ze hielden mij overduidelijk op een afstand; ik mocht wat hen betreft voor spek en bonen meedoen.
***
Het is een paar maanden goed gegaan. Hoewel Appie bekwaam en voorzichtig te werk ging en geen gekke dingen deed, liep hij, vermoedelijk door loslippigheid van een van de leden van de groep, tegen de lamp. Hij werd in Scheveningen, in het Oranje Hotel, gevangengezet in afwachting van zijn berechting. Een van de cipiers smokkelde bij het eten een briefje voor hem naar binnen. Het was van Mia. Tot dan toe was het voor hem een geruststellende gedachte geweest dat bij de vele ondervragingen haar naam niet was gevallen. Nu bleek dat ze haar lange tijd, wel een maand of drie, hadden geschaduwd voor ze tot aanhouding waren overgegaan. Ze schreef dat hij haar moest vergeven en vergeten. Ze was hopeloos verliefd geraakt op Fritz, de officier die haar dagenlang had ondervraagd. Appie hoefde niet bang te zijn, ze had niets verklapt en, wat er ook gebeurde, dat zou ze niet doen. ‘Ik besef dat je mij een rotmeid zal vinden,’ schreef ze, ‘maar wat wil je, het is nu eenmaal zo gelopen. Het is zo'n sterk gevoel, ik kan er niet tegen vechten. Jij bent anders, ik bewonder je en dat zal ik altijd blijven doen.’ Appie zond drie dagen later via dezelfde cipier een bericht door dat Mia geliquideerd moest worden. Preventieve liquidatie, ze wist te veel. Het bericht kwam bij mij binnen. De groep, van haar spil beroofd, was na Appie's arrestatie uiteengevallen en deels verspreid en ondergedoken. | |
[pagina 112]
| |
Van buitenbeentje was ik plotseling tot spil gepromoveerd. Ik was razend, woedend op Appie, die ik ervan verdacht op zo'n afgrijselijke manier zijn jaloezie op zijn vriendin te willen koelen, woedend op Mia, die zo iets laaghartigs had kunnen uithalen, woedend op mezelf dat ik me in deze ongemakkelijke positie had laten manoeuvreren. Terwijl ik nog aan het overleggen was hoe hier onderuit te komen, zorgden Mia en haar nieuwbakken vriend ongewild zelf voor een oplossing. Ze waren voor een kort bezoek naar Kottbus, waar zijn ouders woonden, vertrokken en zijn daar niet aangekomen. Spoorloos, van de aardbodem verdwenen. Een onopgelost gebleven raadsel. Hun namen komen voor op de lange lijst van in de oorlog vermiste personen, van wie al sedert jaren officieel vaststaat dat ze dood zijn.
***
Vijfenveertig jaar later heb ik Appie's moeder opgezocht. Ik had haar vanuit Sydney, waar ik me na mijn pensionering blijvend had gevestigd, geschreven dat ik ter afdoening van wat zaken in Holland moest zijn en dat ik van de consul had vernomen dat ze in Amsterdam woonde. Nog altijd. In hetzelfde statige huis aan de gracht waar ze na de dood van haar man was blijven wonen. Ze schreef me terug dat ze nu wel heel oud was, maar dat ze zich mij nog goed kon herinneren. Ik werd op de thee gevraagd. Toen ik aanbelde deed ze zelf open, een negentigjarige vrouw met een vrijwel kaarsrechte rug, terwijl ik, na een auto-ongeluk, moeizaam steunde op een stok. Ze was altijd mooi geweest, schoot me te binnen, Appie had veel van haar. Ze had zich kennelijk voorbereid op het doel van mijn komst en vroeg me, nadat we over en weer wat informatie hadden uitgewisseld | |
[pagina 113]
| |
- van mijn kant een loopbaan in het Verre Oosten, een mislukt huwelijk en geen kinderen - of ik de kamer van Albert wilde zien. Ik kreeg het gevoel dat ik het binnenste van een tempel betrad: er heerste in dit vertrek een onwerkelijke, absolute stilte, de tijd had er stilgestaan. Zelfs de geopende vleugel liet weten dat de toetsen in geen jaren waren beroerd; een partituur lag opengeslagen, een mazurka van Chopin. Er hing een verweerde blauwe blazer over een stoel, ik zag een Njorddas, ik herkende een floret en een sabel uit de tijd dat we nog bij Gijsberti Hodenpijl schermden. Een Bos-atlas, boeken natuurlijk, een tennisracket in een hoes, dozen met tennisballen. In een hoek stond een kolossaal houten hobbelpaard, dat ik niet thuis kon brengen - een relict uit zijn kinderjaren, vermoedde ik. Een sandow en een paar halters lagen op de vensterbank. Foto's, levensgrote foto's aan de wand en op zijn bureau: Appie in het uniform van de Gele Rijders, voorovergebogen op een paard bezig een hindernis te nemen. Ja, zo kende ik hem, sportief, koppig, op het arrogante af, knap. Trots op zijn voorname komaf, wars van de slordigheid waarmee zijn studiegenoten met seks en erotiek omsprongen, hun nonchalance, hun lichte spot om zijn hoofse manieren. Mia beantwoordde aan zijn ideaal, klassieke trekken, een mooi, open, serieus gezicht, lichte ogen, golvend, loshangend kastanjebruin haar, stevige, welgevormde benen die een voluptueus lichaam droegen. Ze studeerde Italiaans, was nog maar net aangekomen in Leiden, was vier of vijf jaar jonger dan Appie en keek erg tegen hem op. De foto's van Mia, lezend met de beide ellebogen op tafel, met Appie wandelend langs het strand in Noordwijk (het is Noordwijk, want ik herkende het Huis ter Duin), met Appie op de dansvloer. De moeder opende een la van het bureau. Vol brieven. Brieven die Mia eens aan Appie | |
[pagina 114]
| |
had geschreven, die hij bewaard moet hebben en die na de oorlog door zijn hospita naar zijn moeder waren opgestuurd. ‘Daar komt niemand aan.’ Het klonk als een waarschuwing. Alsof ik het in mijn hoofd zou hebben gehaald in die niet voor mij bestemde liefdesbrieven te gaan wroeten. Wat is dit voor een schijnvertoning, ik wil hier weg, ik houd het hier niet uit, dit is puur bedrog, dit is een falsificatie, een verdraaiing, een miskenning van de feiten. Hoe is het mogelijk, vroeg ik mij af, dat Appie's moeder doorgaat met deze onwerkelijke eredienst. Heeft ze dan geen informatie ingewonnen bij het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, heeft ze van Mia's ouders niet vernomen wat er met Mia aan de hand was? Er staat een vaas met verse bloemen op het bureau bij een van de foto's. Ze komt hier blijkbaar iedere dag om in dit mausoleum van onwaarachtigheid bij haar zoon en zijn vriendin te vertoeven, om hun jeugd, hun heldendom en hun kristalzuivere liefde in te ademen. We gingen zwijgend de kamer uit. Ze sloot de deur achter ons. Terug in de gotisch aandoende ontvangkamer met de zware gordijnen en de familieportretten vroeg ze me wat ik wilde drinken, ‘oude of jonge?’ Was zij dezelfde persoon van daarnet? Ik moest aannemen van wel. ‘Oude,’ zei ik. Het bezoek liep ten einde. Bij het afscheid kreeg ik een envelop in de hand geschoven. ‘Om mee naar Australië te nemen.’ In mijn hotel maakte ik de envelop open. Afdrukken van de foto's: Albert met zijn Mia.
***
Ook de moeder van Mia leefde nog. Wat me heeft bewogen om haar op te zoeken valt niet gemakkelijk te verklaren. Ik had haar maar een of twee keer in mijn leven ontmoet, ik | |
[pagina 115]
| |
kon me haar gezicht niet eens meer voor de geest halen. Al die jaren had ik vanuit het buitenland nooit iets van me laten horen, waarom zou ik, de doden waren dood, ik kon ze toch niet meer tot leven roepen. Met die pragmatische overweging, waar niets tegenin te brengen was, suste ik de onrust die me af en toe bekroop en die, al wilde ik het niet toegeven, meer en meer lagen van mijn gevoelsleven ging beheersen. Ik had me voorgenomen nooit meer naar Holland te komen, ik had er niets meer te zoeken, ik was genaturaliseerd, op en top buitenlander, Aussie, geworden. De doden die zo lang hadden gezwegen, behoorden me met rust te laten, ik was ouder geworden, zij niet. Je kunt tien, veertig jaar na iemands dood geen foto van de dode meer maken, je zult je moeten behelpen met de foto's die bij het leven zijn gemaakt. Dat schept een afstand, een afstand die elk jaar groter wordt, zou je zo denken. Toch is dat niet zo: door ouder te worden groei je juist naar de doden toe, je zult ze eens, straks, inhalen. Het groeiproces gaat in omgekeerde richting. Deze strikt logische gedachtengang bracht me ertoe om, nu het nog kon, de moeder van mijn oude vriend Appie te gaan opzoeken, maar wat deed ik, wat zocht ik bij de moeder van Mia? Het viel erg mee, ze bleek een bijzonder vriendelijke dame te zijn, die al een paar jaar in een bejaardenhuis in Deventer woonde. Ze was verrast door mijn brief, vertelde ze me. Vroegere vrienden en vriendinnen van Mia kwamen haar nooit opzoeken, wisten misschien niet eens van haar bestaan. ‘U ziet er voor uw leeftijd nog goed uit,’ zei ze. Ik wees het compliment af, zei dat ik er bewondering voor had dat iemand van haar leeftijd nog zo helder en bij de tijd was. ‘Dat vindt Mia ook,’ zei ze. Ik knikte, zonder te begrijpen waar dat op sloeg. De smalle kamer waar ze woonde was met ouderwetse smaak voor gezelligheid ingericht. Veel kleedjes, kussens en | |
[pagina 116]
| |
ingelijste foto's. Van haar overleden man, van onbekende familieleden, van Mia natuurlijk, als baby, als schoolmeisje, als studente. En waarachtig dezelfde drie foto's (in klein formaat) van Mia met Appie, die Appie's moeder me cadeau had gedaan. Spelen de twee moeders soms onder één hoedje, begon ik mij af te vragen, houden ze zichzelf en de hele wereld voor de gek? Het denkbeeld was nog maar nauwelijks in mij opgekomen of ik kon het weer laten varen. ‘Contact hebben we niet meer, ach, je weet hoe dat gaat, tot aan een paar maanden na Alberts dood.’ Mia's moeder mocht nog zo oud zijn, ze maakte op mij een verstandige en openhartige indruk. Ze had niets van dat zwelgen in een onwerkelijk verleden, dat plechtstatige smetteloze gedoe, dat me bij het bezoek aan Appie's moeder zo had gehinderd. Hier was geen tempel, gewoon een warme, gezellige, intieme huiskamer, waar alleen een snorrende poes aan ontbrak. Ik had het gevoel dat ik met Mia's moeder openlijk zou kunnen praten, laag na laag het vernis verwijderen waarachter het raadsel van Mia's gedrag schuilging. Niets van dat alles. Mia's moeder sprak over die lieve jongen (waarmee ze Appie bedoelde) alsof hij een doetje was geweest, tot op het laatst tot over zijn oren verliefd op haar Mia. Ik kreeg het verhaal te horen waar die twee elkaar voor het eerst hadden ontmoet, alsof ik daar nota bene niet zelf bij was geweest. Het was, dat herinnerde ik me maar al te goed, op het lustrum van het lsc - het moet in 1934 zijn geweest - waarvoor wij ons allemaal, zo ging dat in die dagen, een lustrumdame hadden aangemeten. Hoe de lustrumdame van Appie heette weet ik niet meer, een adellijk boerinnetje ergens uit de Achterhoek, geloof ik. Ik was met Mia, trots als een pauw dat ik zo'n mooie fee had weten te strikken. Die trots is me noodlottig geworden, want ik had niet door dat Appie in de | |
[pagina 117]
| |
loop van de avond, nadat we het concert van Semper plichtmatig hadden uitgezeten, zijn boerinnetje begon te verwaarlozen en steeds meer oog kreeg voor Mia. Er was geen sprake van partnerruil: ik verloor Mia, nog voor ik haar had kunnen inpalmen. Verdriet leverde dat niet op, wel even een schok, de zoveelste bevestiging van het feit dat ik in alle opzichten de tweede viool speelde. Daar kwam bij dat zijn verovering indruiste tegen onze gedragscode: aan de vrouwen van je vrienden kom je niet. Goed beschouwd sloeg dat natuurlijk nergens op, je zou Mia met de beste wil van de wereld niet eens mijn vriendin, laat staan mijn vrouw kunnen noemen. Dat ze met me was meegegaan naar het bal had ik enkel aan de voorspraak van een jaargenoot te danken. ‘Ik heb niemand om met me mee te gaan,’ moet ik in een neerslachtige bui hebben verzucht, en toen was hij op het idee gekomen om het aan zijn mooie zusje te vragen. Mijn vriendschap met Appie werd door zijn overstap niet aangetast, ik ging er na een poos zelfs prat op dat ik boven dit soort kleingeestige gevoelens stond. Mia's moeder was in haar schik dat ik haar was komen opzoeken. Na zoveel jaar. Ze vroeg me honderduit - een mislukt huwelijk, geen kinderen, ‘arme jongen’, - zonder dat het haar opviel dat ik niets toevoegde aan het beeld dat zij van haar dochter had. Onderwijl draaide ik in mijn hersenpan voor de zoveelste keer de film af, die, afgezien van wat vlekken, nog niets van zijn helderheid had verloren.
Mia, de verloofde van Appie, en ik bevinden ons in mijn zolderkamer, waar ik na de sluiting van de universiteit mijn intrek had genomen. Het is november 1941. Het land is bezet, maar Engeland houdt stand. ‘Doe maar alsof je de moffen niet ziet,’ heet het. Zelfbedrog dat voor vaderlandslievend gedrag doorgaat. Daar valt mee te leven, heet het. Mia en | |
[pagina 118]
| |
ik hebben urenlang gepraat over de penibele situatie van Appie, die nu al ruim een maand in het Oranje Hotel zit opgesloten. We beseffen beiden maar al te goed wat hem boven het hoofd hangt. Hij heeft kennelijk niets losgelaten en daaraan zal het wel te danken zijn dat wij tot nu toe buiten schot zijn gebleven. Mia, pas nog de onverschrokkenheid zelf, is moedeloos. Om haar en mij wat op te beuren heb ik een van de laatste flessen wijn die ik nog bezit, opengetrokken. ‘Het is al over half elf,’ roept ze ineens verschrikt uit. Ja, verschrikt, want tussen tien en zes uur is het spertijd, mag je je van de Duitsers niet op straat vertonen. Er zit niets anders op, ze zal de nacht op mijn zolderkamer moeten doorbrengen. Ik opper dat als ze straks wil gaan slapen ze mijn bed kan nemen en ik dan op de divan, of net andersom als ze dat liever heeft. Ze laat het aan mij over. Van samen naar bed gaan is geen sprake; gesteld al dat zo iets in ons hoofd zou zijn opgekomen - quod non, zeggen juristen in zo'n geval - dan zouden we een dergelijke veronderstelling furieus van de hand hebben gewezen. ‘Je had op de tijd moeten letten.’ Ik schuif de schuld op de verdomde verduistering. Vanuit het zolderraam kijken we uit op het donkere silhouet van de Marekerk. ‘Vroeger had de klok verlichte wijzers.’ ‘Vroeger, alles is vroeger, verdomme.’ Ik weet niet beter dan een plaat op te zetten om de treurnis en de spanning die in de kamer zijn komen te hangen te verdrijven. ‘Oh Lord, you made the night too long.’ De naald blijft in een groef steken, kreunt snerpend als om ons te tergen: too long, too long. ‘Laat maar,’ zegt ze, ‘je hoeft je voor mij niet uit te sloven.’ Dit is het aarzelende begin, het voorspel dat in geen enkel handboek van de liefde is beschreven. Maatstaven, erecodes, | |
[pagina 119]
| |
vaststaande, hoogstaande principes en opvattingen wankelen, breken af, blijven gedeeltelijk overeind. Wat we niet willen dat gebeurt, gebeurt. Onbeheerst, banaal, roekeloos, opwindend, gênant, triomfantelijk. Ik kom klaar tussen de borsten van Mia. Mijn sperma spat weg in de geul tussen haar borsten, de geul is de rivier waarop ik vaar naar het eiland der gelukzaligen. Einde van de film.
Mia's moeder: ‘Gisteren heb ik nog met haar gesproken. Ze is haar moedertaal nog niet vergeten.’ Ze wenkte me om dichterbij te komen zitten. ‘Jullie denken allemaal dat ze dood is, verdwenen, doodgeschoten, verdronken, maar dat is niet zo. Ze is verdwaald toen ze op weg was naar Kottbus, ze moest daar met een geheime opdracht naar toe. Ze zat in het verzet samen met Albert, arme jongen, ze hadden haar niet moeten sturen, als kind al raakte ze altijd de weg kwijt. Mijn man heeft haar toen ze elf werd een kompas gegeven, maar ze kon Oost en West niet uit elkaar houden, als ze naar Haarlem moest kwam ze in Amersfoort uit. Je hebt toch zeker van Wallenberg gehoord. Die is ook niet dood, al zeggen de Russen van wel. Er zijn mensen die hem in Siberië hebben gezien en gesproken, hij is heel oud geworden, dat wel en zijn brieven zonden ze niet meer door. Mia mag ook niet schrijven, schrijven is veel te gevaarlijk, in het verzet mocht je ook geen namen en adressen opschrijven, alles in het hoofd, laat de sd dan maar proberen erachter te komen. Als ik wat weten wil, komt Mia aan de lijn. Hoe? Ik wou dat ik het je kon uitleggen. Het is bepaald niet zo dat ik het aan niemand wil vertellen, maar hoe het in zijn werk gaat weet ik echt niet. Ik kan je ook niet vertellen hoe een radio werkt, ik weet dat soort dingen nu eenmaal niet. Het moet een soort telepathie zijn tussen ons, ik hier, zij daar, en het gaat ook met grote | |
[pagina 120]
| |
tussenpozen. Ik kan niet van tevoren zeggen dat ik dan en dan haar stem zal opvangen, zo eenvoudig werkt dat niet, ik moet voortdurend luisteren, piep, piep, piep en ineens komt de stem over van heel ver weg, heel zacht en toch duidelijk genoeg. Ze heeft gisteren een mooie herfstwandeling gemaakt, ja, met een stok, nee, ze heeft geen ongeluk gehad, ze is ook al niet zo jong meer. Laat eens kijken, ze moet nu 66, nee 67 zijn, waar blijft de tijd. Herken je me nog, moeder, vroeg ze me laatst. Alsof ik haar niet zou herkennen. Ja, ze is natuurlijk wel veranderd, niet echt grijs, zo'n beetje tussenin. En nog, nog altijd haar eigen tanden. Haar vader had ook zo'n goed gebit. Jij, met die oude foto's van me, heeft ze gezegd, dat is toch allemaal passé. Je kunt merken dat ze in het verzet is geweest, namen noemt ze niet. En ze noemt zich niet meer Mia, Irotchka is het nu. Ik ben bij de notaris geweest en heb een testament laten maken. Wat ik heb, ach, het is niet zoveel, gaat allemaal naar mijn dochter, op een paar legaten na. Ik was blij dat zij, de notaris is een vrouw, mij niet haar adres vroeg. Want dan had ik met mijn mond vol tanden gestaan. Hoe het straks, als ik er niet meer ben bedoel ik, zal gaan, weet ik natuurlijk niet. Ik stel me voor dat Mia, als ze na de pieptoon niets hoort, wel zal begrijpen dat ik er niet meer ben. Dat is het enige waar ik me zorgen over maak. Daarom is het maar beter dat ik jou in vertrouwen neem. Jij bent jurist, wat denk jij ervan?’ Ja, wat denk ik ervan? Ik denk helemaal niet. Wat doe ik hier trouwens? Dat weet je maar al te goed, vuile hypocriet, je kan nog altijd Mia niet loslaten. Dat brave opzoeken van die oude dames is niet anders dan een stiekeme poging om op de een of andere unheimische manier weer iets van haar, over haar te weten te komen. Nu heb je het gehoord uit de mond van haar moeder, ze leeft nog, ze heeft zelfs haar eigen | |
[pagina 121]
| |
tanden nog. Daar zul je iets mee moeten doen, oude lul, of je het gelooft of niet speelt geen enkele rol, je kan nu moeilijk ‘dag mevrouw’ zeggen en dan wegwezen. Ik was zo in mijn denken verstrikt geraakt dat ik niet eens had gemerkt dat de moeder op mijn antwoord zat te wachten. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat van die notaris is een goed idee. Maar dan zult u haar ook moeten vertellen hoe ze met Mia kan communiceren.’ Ha, ha, dacht ik, als ze het de notaris gaat duidelijk maken, valt ze door de mand. En dan smeer ik hem. ‘Ze spreekt met een sluimerstem,’ zei de moeder. Sluimerstem? Waar heb ik dat eerder gehoord? Ik moet terug naar de tijd toen ik als eerstejaars college parapsychologie ging volgen. Het was een nieuwe leerstoel, met een waas van geheimzinnigheid, de verklaring van het onverklaarbare, omgeven. De collegezaal, in den beginne tot de nok toe gevuld, dunde al gauw uit. Het was voor de meesten van ons niet overtuigend, niet hard genoeg. De natuur heeft haar eigen grillen, dacht ik toen al, een koe met twee koppen, een haas met vijf poten. Stigmata, dat herinner ik mij, daar kon ik nog wel inkomen, de controle over de bloedstroom, maar verder, het verklaarde me niets, het verruimde mijn blik niet, ik hield het al gauw voor gezien. En nu, na meer dan vijftig jaar ongeloof, werd ik geconfronteerd met de moeder van Mia, die een soort tussenschakel was in het grensgebied van leven en dood. Mia leeft, wist ze, Mia is dood, wisten wij. Ons bewijs lag niet op tafel, er was geen lijk, haar bewijs leek helemaal nergens op, berustte uitsluitend op die sluimerstem, die zij alleen opving, een gedachtenstroom die zij alleen reguleerde. Stel dat ze erin zou slagen mij of die vrouwelijke notaris die stem te laten horen, ja, wat dan? Alleen al het feit dat | |
[pagina 122]
| |
ik me met een dergelijk vraagstuk bezighield, toonde het belachelijke van mijn situatie aan. Ik had hier helemaal niet moeten komen, ik had Mia met rust moeten laten, de herinnering aan haar niet tot in het oneindige moeten najagen, haar niet nog eens de gelegenheid geven mij onderste boven te keren. Al die jaren heb ik geprobeerd erachter te komen waarom juist deze ene ervaring - in de loop der tijd overwoekerd door zoveel andere - niet voor herhaling vatbaar is gebleken. Het gaat niet om een of andere vreemde neiging of afwijking die gemakkelijk elders te bevredigen zou zijn, het gaat om heel iets anders. Door Appie in de steek te laten, door hem te ontluisteren, hem, nog voor het onvoorstelbare vonnis over hem was voltrokken, te ontdoen van juist datgene, waar hij aan hechtte, waar hij zich aan vastklampte, van zijn trots, zijn meerwaarde, zijn manlijkheid, werd de intensiteit van onze liefdesbeleving tot een ongekende hoogte opgevoerd. Twee divergerende krachten werkten op ons in, verwrongen ons, maakten ons, mij althans, kapot en tegelijkertijd hopeloos en mateloos gelukkig. Neuken, ons als man en vrouw verenigen, was in deze situatie uitgesloten, de ontlading van de emotie vond en zocht een andere piek. Nu wist ik waarom ik hier ben. Om op de een of andere manier erachter te komen of Mia deze wanhopig tegenstrijdige gevoelens ook zo heeft ondergaan, om te weten te komen of het daaraan te wijten, daarop terug te voeren is dat ze schijnbaar moeiteloos, achteloos bijna, Appie en de groep achter zich heeft gelaten. Mia hield er geen dagboek op na. De moeder kwam aanzetten met een door een rose lint omwonden poëziealbum uit haar eerste schooljaren. De plakplaatjes hadden de toets van de tijd goed doorstaan en zagen er nog fris en dartel uit. Ik bladerde in het album, staarde naar de stereotiepe, vierregelige gedichtjes, | |
[pagina 123]
| |
die allemaal gewaagden van hun eeuwige trouw. Het waren de smeekbeden die de jeugd uitzond om de vriendschap nooit en te nimmer verloren te laten gaan. De moeder wachtte tot ik uitgelezen, uitgebladerd was. Ik moest haar een antwoord geven, zeggen dat ze zich op mij kon verlaten. Met alle overtuigingskracht, die ik kon opbrengen, verzekerde ik haar dat ik haar taak zou overnemen als het eenmaal zover was. Ze streelde me over het weinige haar dat ik nog had. Het was tijd om op te stappen. Bij het afscheid nemen stopte ze me een envelop in handen. Ik hoefde die niet eens open te maken, ik kon van tevoren al raden wat erin zat: de foto's van Appie met Mia, dezelfde.
Ik was blij dat ik niet in Holland woonde. Als ik hier nog lang zou blijven zou ik op den duur sikkeneurig worden. Mrs. Patterson, die in Sydney twee keer per week mijn appartement komt opruimen, heeft haar man in de eerste wereldoorlog verloren. In Gallipoli. Ze weet niet eens meer waar dat ligt en tegen wie hij daar vocht. In de tweede wereldoorlog sneuvelde haar tweede man op Morotai, een eiland in de Oostindische archipel. En haar tegenwoordige echtgenoot - of ze getrouwd zijn weet ik niet eens - is een oorlogsinvalide. Als Mrs. Patterson met mij over de oorlog praat lijkt het wel of ze over het weerbericht heeft. Een wisselend getij, niet om somber over te doen. Het heeft te maken met het klimaat, dacht ik. Ik kon het merken aan mijn knie, dit kille klimaat deed me geen goed. De moeder van Mia moest opschieten. Ik was niet van plan om hier ad calendas graecas te blijven wachten. Wachten waarop? Op een hersenschim. Ik had twee oude dames ontmoet, de een nog geschifter dan de ander, en ik was geen stuk wijzer geworden. Mia had geen enkel spoor achterlaten. Ik had het | |
[pagina 124]
| |
kunnen weten voor ik hieraan begon. Het was gekkenwerk; niet zij, maar ik ben geschift. Eindelijk, na drie weken wachten, viel de brief in de bus. De oude dame was nog fit genoeg om haar correspondentie zelf af te doen. ‘...Mia was een paar weken niet aan de lijn. Toen ik haar vroeg of ze het goed vond dat jij straks mijn plaats kwam innemen, zei ze: Dat mogen Huugje en ik elkaar niet aandoen. Je bent toch niet boos?’ Boos, hoe kwam ze erbij? Dit was geen blauwtje, integendeel. Als ik die kapotte knie niet had gehad, zou ik in de lucht gesprongen zijn van blijdschap en de lieve, oude, gestoorde dame om de hals zijn gevallen. Jarenlang wacht je op een teken en ineens komt het uit de hemel vallen, via een omweg waar je nooit van hebt gedroomd, die je in je gewone doen zou hebben ontkend, geloochend, belachelijk gemaakt. Piep, piep, piep, ik ben de enige niet, het heeft ook haar gepakt, aangegrepen, het is niet langs haar heen gegaan. ‘Dat mogen Huugje en ik elkaar niet aandoen.’ Zo iets schrijf je niet zomaar. Dat is een hartekreet. Twee mensen slikken een en dezelfde capsule, maar de een reageert anders dan de andere. Dat moest het geval zijn geweest, nu begreep ik het pas. Meer wilde ik niet weten, verder speuren en speculeren had geen zin, Fritz en Kottbus konden me voortaan gestolen worden. Ik stak de brief in mijn zak, liep de straat op, kwam bijna onder een bus, ging het eerste de beste café binnen en bestelde een oude. Staande aan de bar proclameerde ik voor wie het horen wilde met een onmiskenbaar Australisch accent mijn laat verworven credo: There are more things in heaven and earth, than are dreamt of in your philosophy. Toen ik 's avonds na mijn kroegentocht doodmoe maar zielsverheugd in mijn hotelkamer terug was, bleek de brief | |
[pagina 125]
| |
uit mijn zak te zijn verdwenen. Spoorloos. Het was al te laat om Mia's moeder op te bellen en haar te vragen het antwoord van haar dochter nog eens voor mij op papier te zetten. Ik viel om van de slaap, dat kon best tot morgen wachten. De volgende dag belde ik. Geen antwoord. Een uur later nog steeds geen antwoord. Ik werd ongerust en belde de directrice. ‘Mevrouw Nelissen is vannacht in haar slaap overleden,’ zei de directrice. ‘Heel vredig. Een vriend van haar dochter, zegt u? Weet u misschien waar ik die dochter kan bereiken?’
***
‘De reis heeft je goed gedaan,’ vond Mrs. Patterson bij mijn terugkeer. ‘Dat kan ik zo zien. Trek maar niet zo'n braaf gezicht. Ik ken de mannen. Je hebt je daar vast en zeker door een oude vriendin echt lekker laten verwennen.’ Ik kan het niet ontkennen. Echt lekker, tussen haar borsten.
Boven mijn bureau hangen nu achter glas de foto's van Appie en zijn Mia. Sub specie aeternitatis. En in de la van het bureau ligt het met rose lint omwonden poëziealbum, dat Mia's moeder mij heeft nagelaten. De notaris - een klein vrouwelijk trekje - heeft het mij in die staat opgezonden. Het begint hier al aardig op een mausoleum te lijken. Het mausoleum van de innerlijke vrede. |
|