| |
| |
| |
Nabetrachting
Het dagblad Trouw heeft des zaterdags een rubriek Lastige
Vragen (de vragen zijn afkomstig uit Dagboek 1966-1971 van Max Frisch). Het
vereist een behoorlijke dosis overmoed om op sommige van deze vragen, die de
ondervraagde zichzelf misschien nooit rechttoe rechtaan heeft gesteld, een
eerlijk, openhartig antwoord te geven. Ik kan, zonder ooit door Trouw aan deze schriftelijke vuurproef te zijn onderworpen (men krijgt
immers de vragen thuis toegezonden en kan dus de huisgenoten raadplegen tot
hoever men zijn oprechtheid zal uitstrekken) ervan meepraten. De enkele keer dat
ik een lezing houd of, zoals bij mijn tachtigste, een interview geef en, wat
onvermijdelijk is, het onderwerp Suriname zich aandient, krijg ik steevast als
ultieme vraag te horen: ‘Wilt u niet terug naar uw mooie
land?’ Als dit in de winter voorvalt wordt het bijvoeglijk naamwoord
mooi nauwelijks voldoende geacht en wordt om de magneetwerking van dat verre
tropische land te versterken, er ‘warm’ nog aan
toegevoegd. Langzamerhand heb ik mijn aanvankelijke aarzeling overwonnen om
daarop een direct antwoord te geven. Ik antwoord nu zonder omwegen dat men me
dat jaren eerder had moeten vragen toen ik nog van een overwintering op Albina
droomde. (‘Albina, la coquette’ is de titel van een van
mijn verhalen.) Nu, zeg ik dan, ben ik dat stadium allang voorbij en klamp ik
mij vast aan het adagium ‘j'y suis, j'y reste’. Die twee
bijvoeglijke naamwoorden hebben me trouwens wantrouwend gemaakt ten opzichte van
de goede bedoelingen van de vragenstellers. Want of hij/zij Suriname uit eigen
aanschouwen kent of niet, ze houden me voor dat Suriname mooi en warm is en dat
ze daarom niet kunnen begrijpen dat ik in dit kikkerland wil blijven wonen. Hun
vraag is, ondanks de vragende vorm waarin ze is gesteld, eigenlijk helemaal geen
vraag, ze is een afkeuring, een afwijzing van mijn in hun ogen abominabele | |
| |
keuze, waarvoor de vragenstellers hoegenaamd geen begrip kunnen
opbrengen. In zijn boek Travels in Nepal vertelt Charlie
Pye-Smith dat het hem telkens opviel dat de Ghurka's, de roemruchte Nepalese
soldaten, die nog niet zo lang geleden een vreesaanjagend bestanddeel van de
Britse troepen vormden bij de gevechten op de Falklandeilanden, in Engeland heel
geliefd waren. Waarom, wilde hij weten. Omdat ze na hun diensttijd allemaal naar
Nepal teruggaan. Zo eenvoudig zit het in elkaar. Mij ontbreekt dus de animus revertendi, de gerichtheid op terugkeer, daar komt het
op neer.
Veel lastiger, pijnlijker zelfs, is de vraag als Israël erbij wordt ge
haald: Wilt u daar niet naartoe gaan? (Ik moet toegeven dat ik er nog nooit ben
geweest, hoewel ik jaar in jaar uit vrij grote reizen maak.) Hier is de
terugkeer niet een simpele kwestie van een rechtsomkeert mars naar het oude
honk, maar een stap die tweeduizend jaar overspant. Een eigen joodse staat, die
wat haar tekortkomingen ook mogen zijn, aan het joodse volk, meer nog aan alle
joden waar dan ook, het gevoel van een ankerplaats heeft gegeven. En
tegelijkertijd weten ze dat het wel en wee van de joodse staat onlosmakelijk met
hun lot, hun well-being, is verweven, zodat ze duizend angsten
uitstaan als het in tijden van hoogspanning met het voortbestaan van die staat
dreigt mis te gaan. Wanneer als klap op de vuurpijl de vraag op mij wordt
afgevuurd of ik niet in het beloofde land wil gaan wonen, desnoods met behoud
van mijn Nederlands paspoort, is mijn antwoord ronduit nee. Ik heb het goed
hier, ik voel me er thuis, ik wil als ik het voor het zeggen heb niet meer
worden overgeplant, ik kan me uiten in een taal die me steeds dierbaarder is
geworden, kortom ik weet dat, als ik in Israël zou gaan wonen, ik een
vreemdeling zou zijn in Jeruzalem. Kan het zijn dat ik bevreesd ben, dat ik
eenmaal daar toch onder de bekoring van die eeuwige stad zal vallen? Als dat het
mocht zijn, als ik niets meer zou durven ondernemen, omdat ik bang ben dat daar
anders mijn moeizaam gewonnen evenwicht in elkaar zou storten, dan is het veel
geroemde evenwicht waarop ik op | |
| |
mijn oude dag prat ga, niet veel
meer dan een kaartenhuis, een illusoir bedenksel waarmee ik de buitenwacht en
mezelf wat op de mouw heb gespeld. Ik weet wel beter. Ik ben minder jood dan ik
voorgeef te zijn en meer jood dan men op grond van mijn gedragspatroon zou
verwachten. In het bijzondere boek Les Livres des Questions
van Edmond Jabès, een schrijver die in Nederland nauwelijks bekend
is, laat hij denkbeeldige rabbijnen voortdurend wijze, dichterlijke,
raadselachtige uitspraken doen. Ik durf niet te beweren dat ik hem in zijn
mystieke, alomvattende zoektocht naar God na de holocaust volgen kan, maar in de
volgende passage beschrijft hij op een ontroerende wijze die mij aanspreekt zijn
eenzame plaats onder de joden, zijn broeders.
S'adressant à moi, le plus ancien de mes
frères m'a dit:
‘Nos fêtes de Pourim ne sont pas les
fêtes de ton carnaval et de tes douceurs. Pâque n'est
plus l'anniversaire de ta halte dans le désert et de ton passage
dans la mer, Yom Kippour n'est plus la journée de ton
jeûne.
Et quelles significations ont, maintenant, pour toi, ces dates
cochées dans notre calendrier?
Renié des tiens, volé de ton
héritage, qui es-tu?
Tu es Juif pour les autres et si peu pour nous.’
M'adressant au plus ancien des mes frères de race, j'ai
repondu:
‘J'ai, du Juif, la blessure. J'ai
été, comme toi, circoncis la huitième jour
de ma naissance. Je suis Juif, comme toi, par chacun de mes blessures.
Mais un homme ne vaut-il pas un homme?’
De oudste van mijn broeders richtte zich tot mij en zei:
‘Onze Purimvieringen zijn niet meer je carnavaleske- en
zoetige feesten. Pasen is niet meer de gedenkdag van je rustpauze in de
woestijn en van je doortocht in de zee. Jom Kippoer is niet meer je
vastendag.
En wat betekenen voor jou nu deze data, die in onze kalender
| |
| |
worden aangekruist?
De jouwen hebben je verloochend, je erfenis is je ontstolen, wie
ben je nog?
Voor de anderen ben je een Jood, maar je bent het zo weinig voor
ons.’
Ik richtte mij toen tot de oudste van mijn rasbroeders en
antwoordde:
Van de Jood heb ik de wond. Ik werd, net als jij, op de achtste dag
van mijn geboorte besneden. Ik ben Jood, net als jij, voor elk van mijn
wonden.
Maar heeft de ene man niet evenveel waarde als de
andere?’
(met dank aan Anita Concas)
Ik behoef toch geen Mekkaganger te worden om te zijn wie ik ben. Ik mis nu
eenmaal de aandrift om als nationalist door het leven te gaan, al heb ik in de
beginjaren van Israël de zionistische idee een warm hart toegedragen.
Want zonder nationalisme komt een staat niet tot stand en hoewel ik de feilen
van het nationalisme ken en van nabij heb meegemaakt, besef ik dat het een
onmisbaar element is voor staatsvorming. Dat was zo in Indonesië en
in wat mindere mate in Suriname. Voor Israël was het bittere
noodzaak. Dan doet zich het verschijnsel voor dat de ijveraars voor dat doel
lang niet altijd degenen zijn die dat wat ze hebben nagestreefd ook in de
praktijk kunnen of willen of mogen beleven. Ik durf niet te zeggen dat zij de
minsten zijn, afvalligen zijn ze in ieder geval zeker wel. Hier aanbeland buig
ik ootmoedig het hoofd en ik rangschik mij in het gelid van deze zwakmoedigen.
Het lijkt wel of ik neutraliteit op het persoonlijke vlak aan het verdedigen
ben, terwijl ik daar in het geheel niet voor voel. Dat is nu het gevaar van de
lastige vragen, door de antwoorden scherp en bondig te formuleren ontmoet je
jezelf op een plek die niet bedoeld was voor dit soort rendez-vous, het is juist
deze scherpte, deze afronding die niets openlaat, die de antwoorden
onbevredigend maakt. Waarom maken sommige | |
| |
schilders zoveel
zelfportretten, ontbreekt er soms wat aan hun gezichtsuitdrukking, hun neus, hun
mond, hun oren? Of is het omdat ze hoe dichter ze bij hun eigenste ik komen, zij
niet tevreden zijn met wat ze zien, er is steeds weer iets dat eraan ontbreekt,
dat eraan moet worden toegevoegd of er juist van moet worden weggehaald. Het
zelfportret wordt een reeks zelfportretten en dan nog zou hij, de schilder, door
willen gaan tot in het oneindige. Waar ik mee bezig ben heeft niets uitstaande
met een zelfportret, ik zie mezelf eerder in de rol van model, dat hoofdstuk na
hoofdstuk poseert voor de schrijver, de ene keer in een tropenkostuum, een
andere keer in 's rechters toga, een hoogst enkele keer in mijn blootje. Omdat
het model en de schrijver elkaar al jarenlang kennen en aan elkaar gewend zijn
geraakt nemen ze van elkaar hun onderlinge positie over, het model gedraagt zich
als de schrijver, die, hoe onbeholpen ook, contouren van zijn model op papier
zet en de schrijver laat het zich gedwee aanleunen. Vanuit deze wisselwerking
ontstaat dan het ego-document in vierentwintig hoofdstukken, het zouden er
evengoed tien of vijfendertig kunnen zijn. Nu komt het er op aan om te weten te
komen wie wat zegt, het model of de schrijver. Eerst als we dat weten kunnen we
er zeker van zijn of de geportretteerde wel degene is die men denkt dat hij is.
's Schrijvers toelichtingen zijn door die voortgezette rolverwisseling
weinigzeggend. Het ego-document, stel dat het in een catalogus van een
gerenommeerd veilinghuis terecht zou komen, zou dan hoogstens worden aangeduid
met de woorden ‘toegeschreven aan’. Met deze
vooropstelling in gedachten kan ik vrede hebben met het produkt dat ik onder de
naam autobiografie de wereld instuur.
Mi a no mi, ik ben niet ik, heeft de verstilde, behoedzame
dichter Trefossa geschreven in een van de zevenendertig gedichten waarmee hij de
stoot gaf aan het ontwaken van een eigen Surinaamse literatuur. Waarop een paar
jaren later, de niet door dezelfde twijfel geplaagde Dobru het overmoedige Mi na mi, ik ben ik, liet volgen. Toch wist ook Trefossa, | |
| |
blijkens de regels die na mi a no mi volgden,
dat het antwoord, op de remedie voor zijn twijfelen aan zichzelf, gelegen was in
het zich openstellen voor het geluid, de stem van de
‘gronmama’, de aardmoeder. Zover ben ik nog niet, al is
het te hopen dat ik dit stadium van verlichting, nee, beter is het in dit
verband van inzicht te spreken, ooit nog zal bereiken. Tussen de twee uitersten,
het ‘voorwaarts mars’ en het ‘rechtsomkeert
mars’ heb ik het weinig enerverende en meer bij mijn leeftijd
passende ‘op de plaats rust’ ingenomen. Niets en niemand
weerhoudt me om morgen desnoods naar Israël te gaan. Ik ben niet zo
zeker van mijn zaak als wijlen Hein Kaempfer, jarenlang bestuurslid van de
Vereniging voor Japanse kunst, (waar ik lid van ben) groot kenner en verzamelaar
van oude Japanse kunst. Eens, toen ik bij hem thuis in Den Haag temidden van
zijn uitgelezen schatten op bezoek was, stelde ik hem op mijn beurt de lastige
vraag: ‘Bent u zelf in Japan geweest?’
‘Nee,’ was zijn openhartige antwoord. ‘Ik ben
er nooit geweest en ik zal er ook nooit naartoe gaan, want ik weet zeker dat het
me dan teleur zal stellen.’ Zijn blik gleed weer liefkozend over een
paar exquise houtsneden van Hokusai uit zijn verzameling, ik dorst daar niets
tegenin te brengen. Een dergelijk antwoord, dat het verleden hoog boven het
tegenwoordige tilt, zal ik niet kunnen geven. Ik heb een andere uitweg nodig om
aan het nijpende van de vraagstelling te kunnen ontsnappen. Daarvoor gebruik ik
de tournuren, die ik bij de hand houd wanneer ik over mijn reizen naar
Zuid-Oost-Azië uitweid en de vraag op de proppen komt waarom ik China
nooit bezocht heb. Dat immense land met zijn duizendjarige cultuur, zeg ik dan,
terwijl ik mijn armen uitspreid om de wijdheid van het land aan te geven, bewaar
ik voor een volgend leven.
|
|