| |
| |
| |
Twee Boeken
Soms, lang niet altijd, speelt de plaats waar en de tijd waarin je een bepaald
boek hebt gelezen een doorslaggevende rol bij de waardering ervan. Ik wil het
dit keer hebben over twee boeken van uiteenlopende strekking en benadering, die
ik ongeveer terzelfder tijd, het begin van de jaren vijftig, in Suriname heb
gelezen en die mij lang hebben beziggehouden, om niet te zeggen
beïnvloed. Om de verbrokkelde chronologie van mijn verhaal een handje
te helpen moet ik erbij vertellen dat ik na mijn verblijf in Japan naar
Nederland was teruggekeerd. Daar was het mij niet voor de wind gegaan, - ik kom
daar later nog op terug - en ik was blij dat mij in 1950 een baan en een
toekomst in Suriname werden aangeboden. Mijn beide ouders leefden nog, ik was er
welkom. Op de welgemeende vraag of ik, na zoveel van de grote wereld gezien te
hebben, nog aan die kleine, min of meer geïsoleerde gemeenschap zou
kunnen wennen, had ik maar één passend antwoord: ik voel
me er thuis. Goed en wel verankerd in mijn thuisland, waar een eigen literatuur
nog op zich liet wachten, las ik met veel plezier de romans van Joyce Cary die
zich grotendeels in Engeland afspelen. Maar het was vooral zijn Mister Johnson, een boek dat Nigeria als achtergrond heeft, waar mijn
absolute voorkeur naar uitging. Geen moment kwam het in me op dat de met zoveel
aandacht getekende Mister Johnson een karikatuur van de
Afrikaan zou zijn, een ‘buffoon’. een pias. Ik had in zijn
vlagen van oplaaiend enthousiasme die even plotseling als ze opkomen weer gaan
liggen, iets herkend dat ik aanvoelde, dat me aansprak. Er bestaat een woord in
het Sranan-tongo, karoewiri faja, voor vuur dat bij het
verbranden van droge korenbladeren heel even hoog opflakkert om dan binnen een
oogwenk weer uit te doven. (Mijn vader placht de aanstekelijke redevoeringen van
het populaire statenlid Wim Bos Verschuur - oom Wim -, | |
| |
die telkens
met nieuwe verrassende ideeën kwam, waarvan de meesten geen lang
leven beschoren waren, zo te betitelen, en dat beeld is me, treffend als het is,
bijgebleven.)
Johnson is een klerk op het kantoor van een district officer in
Nigeria. Het is een buitenpost en de klerk, die een missieschool achter de rug
heeft, voelt zich een man van gewicht tussen zijn ongeletterde landgenoten.
Opgewekt en zonder scrupules dartelt hij door het leven. Als er een nieuwe
bestuursambtenaar komt, die niet als zijn voorganger van het saaie kantoorwerk
houdt, maar bezeten is van een eigenzinnig idee om een grote verkeersweg aan te
leggen om het district uit zijn isolement te verlossen, blijkt Johnson de man
naar zijn hart te zijn. Johnson stort zich met hart en ziel op het project, hij
zweept de arbeiders op tot vlagen van enthousiasme, de weg wordt een allen
bezielend idee. Dat gaat gepaard met feesten vol drank, eten, zang en muziek.
Als de weg er eenmaal is zakt het enthousiasme ineen. Johnson kan zich niet
aanpassen en gaat door met op grote voet te leven. Hij maakt het zo bont dat
Rudbeck, de district officer, zich gedwongen voelt hem te ontslaan. Maar Johnson
weet niet van ophouden. Bij een nachtelijke diefstal schiet hij in paniek een
blanke winkelier dood. Rudbeck krijgt de opdracht hem te berechten. In een
aangrijpend hoofdstuk beschrijft Cary deze rechtszitting tussen twee
zielsverwanten. Johnson wil het zijn vriend niet moeilijk maken en erkent,
ondanks de pogingen van Rudbeck om hem daarvan te weerhouden, meer dan nodig is.
De doodstraf is dan onvermijdelijk. Rudbeck spaart zijn vriend de strop en
schiet hem op diens verlangen dood.
Mister Johnson is in 1939 uitgekomen waarna nog vele herdrukken
zijn gevolgd, en laatstelijk is er nog een film naar het boek gemaakt. Bij de
herdruk van 1975 heeft Cary een voorwoord geschreven. Hij heeft het over
‘The warm-heartedness of the African, his readiness for friendship on
the smallest encouragement.’ En hij vervolgt: ‘But as
Johnson does not | |
| |
judge, so I did not want the reader to judge. And
as Johnson swims gaily on the surface of life, so I wanted the reader to swim,
as all of us swim, with more or less courage and skill for our
lives.’
Johnsons aanhankelijkheid jegens de Engelse koning, zijn oprecht geloof in de
superioriteit van de westerse civilisatie zijn niet anders dan de produkten, de
resultaten van een koloniaal systeem, dat de geesten van zijn bereidvaardige
pupillen heeft gekneed en omgevormd. De veranderingen na de Tweede Wereldoorlog
zijn zo snel gegaan dat het gedragspatroon van de eenvoudige, naar vooruitgang
strevende inheemsen nauwelijks meer voor te stellen is. In de voormalige
koloniën schaamt men zich nu ervoor, vindt het vernederend, wil dat
er zo gauw mogelijk een einde aan komt. In Suriname, maar over het algemeen in
West-Indië, keren de schrijvers zich tegen de saka-saka
fasi, het diep nederige gedrag tegenover de hoger geplaatste, vroeger
meestal de blanken. Ze beschrijven dergelijke types niet met liefde. Verzet,
koppigheid, wreedheid desnoods heeft bij hen de voorkeur. Johnson is evenwel
geen onderdanig personage. Als hij erop los leeft maakt het voor hem niet uit of
dat ten koste gaat van Engelse bestuursambtenaren of van het eigen stamhoofd.
Als in de Surinamerivier een stuwdam plus waterkrachtwerk worden gebouwd, die de
elektriciteit voor een aluminiumsmelter en aluminiumfabriek zullen gaan leveren,
is er bij mij onmiddellijk een gevoel van herkenning. De bouw speelde zich als
het ware voor onze ogen af en het leek wel of al onze latente energie door het
idee alleen van zo'n krachtwerk losschoot en naar boven kwam. (De meervoudsvorm
die ik hier gebruik slaat op de Surinaamse gemeenschap in haar geheel.) In
minder dan de daarvoor geplande tijd was het gevaarte klaar. De werknemers die
met onverdroten enthousiasme de kolossale dam hadden doen verrijzen (ieder jaar
mocht het puikje van de stadsbewoners op kosten van de bauxietmaatschappij de
vorderingen komen bewonderen) | |
| |
werden uitbundig geprezen en
onthaald. Maar de lofzang was nog niet verstomd of zij, de werknemers, voor wie
er geen emplooi meer was, stonden op straat. Dat gevoel van herkenning maakte
het mij gemakkelijk om me te verplaatsen in de figuur van de levenslustige
Mister Johnson, wiens onstuitbaar, maar niet altijd even scrupuleus enthousiasme
hem, als de weg voltooid is, in diepe ellende heeft gestort.
In 1964, ik ben dan vijftig jaar, verhuis ik met mijn gezin naar Holland. Andere
problemen doemen op, in andere boeken ga ik me verdiepen, maar Mister Johnson blijf ik zonder het te herlezen een heerlijk boek
vinden. Een paar waarschuwingen bereiken mij. In het proefschrift van Vernie A.
February, de man die prachtige vertalingen in het Engels van Surinaamse
gedichten in het Sranan-tongo heeft gemaakt, Mind your colour - The
‘Coloured’ stereotype in South African
Literature, lees ik dat Afrikaanse studenten bezwaren koesteren tegen het
geklungel van Johnson, zowel wat zijn lachwekkend gedrag als zijn onbeholpen
Engels betreft. February waagt het nog enigszins om het voor de schrijver op te
nemen en hij vermoedt dat het ‘this child - like ever smiling and
innocent quality’ van Mister Johnson is die de ergernis van de
studenten heeft opgewekt. In het boek van de Oegandese literator Shatto Arthur
Gakwandi The Novel and Contemporary Experience in Africa had
ik al gelezen dat hij Mister Johnson vanwege de manier waarop hij zich kleedt en
praat om zijn sociale status aan te tonen, als een Europese karikatuur van de
Afrikaan beschouwt. Dat alles verontrustte mij niet. Uit de vele
controversiële opvattingen over de door mij bewonderde V.S. Naipaul
was het mij duidelijk geworden dat de door hem beschreven bevolkingsgroepen in
zijn geboorteland, Trinidad, meestal allesbehalve enthousiast zijn over wat hij
over hen schrijft en hem als een overloper, een would-be Engelsman, en déraciné, een bevuiler van het eigen
nest, beschouwen. En om dichter bij huis te blijven, hetzelfde lot viel in
Suriname Albert Helman ten deel (Leo Ferrier schreef in Åtman dat zijn boeken | |
| |
verboden moesten
worden) tot het onvermijdelijke eerherstel volgde.
Of de dichter en Nobelprijswinnaar St. John Perse ooit verguisd is in zijn
geboorteland Guadeloupe weet ik niet. Toch trof mij een passage in de rede, die
Derek Walcott bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1992 hield. Hij had het
over de blanke dichter, opgegroeid op een Antilliaanse plantage, die als eerste
de luchten, de geur en de wind van zijn eiland in zijn gedichten verwoordde.
‘To celebrate Perse, we might be told, is to celebrathe old
plantation system, to celebrate the bequé, or plantation rider,
verandahs and mulatto servants, a white French language is a white pith helmet,
to celebrate a rhetoric of patronage and hauteur.’ Walcott weet wel
beter en verwijst naar de ‘ironic republic that is poetry’
want altijd weer moet hij aan Perse denken als hij de palmen bij zonsopgang in
de wind ziet bewegen. Maar bij Cary was er in Afrika van eerherstel geen sprake.
Niemand minder dan Chinua Achebe, een van de beste en scherpzinnigste Afrikaanse
schrijvers, moet een vernietigend oordeel over Mister Johnson
hebben uitgesproken. Hij ziet er het vooroordeel van de blanke schrijver ten
opzichte van de Afrikaan in gepersonifieerd. In de door De Balie en Novib
uitgegeven bundel Het collectieve geheugen staat een bijdrage
van de schrijfster uit Guadeloupe, Maryse Condé: ‘Van
voltooid verleden naar onvoltooid heden’. Ik citeer:
‘Enkele jaren geleden vertelde Chinua Achebe, de bekende Nigeriaanse
schrijver, in een interview hoe hij schrijver was geworden. Het gebeurde nadat
hij een boek had gelezen van een zekere Joyce Cary. Het boek heette Mister Jim en hij wilde de waanvoorstellingen over zijn land en zijn
volk, waarvan het wemelde, rechtzetten. Ik denk dat elke zwarte schrijver in die
dagen dat ideaal deelde.’ Het gaat er mij niet om dat Maryse
Condé wel heel onzorgvuldig te werk is gegaan. Lord
Jim is een boek van Joseph Conrad en diens hoofdpersoon is niet zwart. Wat
jammer dat ze niet de aandrang heeft gehad om het boek van de ware Joyce Cary op
te slaan. Het zou de moeite waard zijn geweest om van haar reacties | |
| |
kennis te nemen, te meer omdat zowel Afrika als West-Indië binnen
haar literaire radius, die niet gering is, valt.
Hoe heb ik het nou? Enigszins bedremmeld probeer ik mijn vroegere bewondering
voor het boek weer voor de geest te halen. Heb ik het, zo vraag ik me af, met
koloniale oogkleppen op gelezen en gekoesterd, terwijl ik me tegelijkertijd met
hart en ziel te goed deed aan de in die jaren - de jaren vijftig - opkomende
Westindische literatuur? Zag ik dan de tegenspraak niet tussen het een en het
ander of was de literaire kwaliteit van het boek zodanig, dat die mij over alle
bezwaren heen tilde, zoals het de schare bewonderaars van Céline
pleegt te vergaan? Nee, dat was het niet. Mister Johnson boeide mij om zijn
ik-heid, zijn vitale persoonlijkheid, zijn uitbundige, triomfantelijke opgang en
zijn tragische afgang. En ook door de wijze waarop hij, uitsluitend en met de
dood voor ogen, zijn gevoel voor een bepaald soort waardigheid wist te behouden.
Het komische, de farce waarmee zijn doen en laten gepaard ging, zag ik niet als
kleinering van de Afrikaan, maar als een bewijs van zijn onbevangen levenslust
die zich bij wind en tegenwind, onder gunstige en minder gunstige
omstandigheden, manifesteerde. Als ik een ondertitel voor het boek van Cary zou
mogen verzinnen, dan werd het ‘The Nobility of Failure’,
de titel van Ivan Morris' boek over de tragische helden van Japan, die hun
grootheid juist ontleenden aan hun falen.
Naast en misschien wel boven Mister Johnson stond op mijn lijst
van favoriete boeken: A Morning at the Office van de Guyanese
schrijver Edgar Mittelholzer. Dit al in 1950 uitgekomen boek had mij de ogen
geopend voor de Westindische literatuur, die toen, op een paar eenlingen na, nog
maar nauwelijks van de grond gekomen was, eigenlijk als zodanig nog niet
bestond, maar wonder boven wonder, binnen een tiental jaren een reeks van
voortreffelijke schrijvers en dichters opleverde.
Het boek speelt zich af op een kantoor in Port of Spain, de hoofdstad van
Trinidad. De eenheid van tijd en plaats is | |
| |
uitermate strikt in
acht genomen, want de handeling loopt van ‘vier minuten voor zeven op
een droge, wolkenloze morgen in april 1947’ tot 12 uur 's middags.
Het personeel bestaat uit de leden van de diverse bevolkingsgroepen die te zamen
de gemengde samenleving op Trinidad uitmaken. De heersende sociale rangorde,
voornamelijk gebaseerd op huidskleur en haarsoort, is er duidelijk in terug te
vinden. Aan de top staan twee Engelsen. De jongste bediende, de intelligente
negerjongen Horace, raakt verliefd op een lichtkleurige secretaresse, schrijft
een liefdesgedicht uit As you like it van Shakespeare in
blokletters over en legt het stiekem in haar postbak. Ze mag niet weten dat het
van hem afkomstig is, maar desondanks is hij beteuterd als een ander, die graag
met haar naar bed zou willen, het doet voorkomen alsof hij het daar heeft
neergelegd. Allerlei verwikkelingen ontstaan, die de schrijver de gelegenheid
geven de achtergronden, intieme gedachten en wensdromen van al zijn personages
te belichten met de verschillende acties en reacties die daaruit weer
voortspruiten. Schoorvoetend geef ik toe dat ik in dit opzicht kritischer ben
dan vroeger. Bij herlezen ontdek ik een enkele bedenkelijke passage, die ik
vroeger in mijn allround enthousiasme over het hoofd heb gezien.
Toch peins ik er niet over om mijn destijds gevormd waardeoordeel in te slikken
of mij daarvoor te verontschuldigen, ik stel alleen maar vast dat ik zonder erg
vrijwel terzelfder tijd twee boeken kon bewonderen en aan het hart drukken, die
elk vanuit een eigen, aan elkaar tegengesteld gezichtspunt, het exemplarisch
karakter van een of ik kan beter zeggen dé gekleurde mens uitbeelden
binnen de wereld waarin hij leeft. In het boek van Mittelholzer stuitte ik voor
het eerst op een weergave van een Westindisch maatschappijbeeld met alle raciale
en daarbij behorende rangordes, gradaties, nuances en vooroordelen. De schrijver
zette dat alles netjes op een rijtje, maar gaf tevens aan al zijn personages,
die op het kantoor in Port of Spain samengeklonterd waren, iets mee, | |
| |
waardoor ze ieder op zijn/haar eigen manier achter de grilligheid van hun
onzeker bestaan konden komen. Wie daartoe de moed had deed dat ook, de
intelligente en ambitieuze negerjongen Horace slaat getergd alle deuren achter
zich dicht, de olijfkleurige, tot de creoolse elite behorende Kathleen Henery
riskeert een vernederend ontslag. Ik vermoed niet dat een
niet-Westindiër het gekund zou hebben om zo trefzeker van binnen uit
over deze samenleving te schrijven, vlijmscherp maar niet genadeloos. Want
hoezeer ook behept met vooroordelen over haar, huidskleur en wat niet al zijn de
personages in het verhaal volstrekt niet belachelijk of verachtelijk.
Toen ik, nog voor ik in 1950 vanuit Holland naar Suriname vertrok, in het Kurhaus
in Scheveningen de Caribische dansgroep van Kathrene Dunham, die geloof ik
Carribean Rhapsody heette, gezien had was ik totaal verbijsterd. Ritme, kleur en
werveling gaven me een onverwacht geluksgevoel, ik zou naar huis teruggaan en
tegelijkertijd een nieuw gebied gaan ontdekken. Het drong tot me door dat het
sluimerende West-Indië nog verkend moest worden, dat wat er in de
achterbuurten, in de rijstvelden en in het bosland leefde misschien wel het
meest wezenlijke van Suriname was. Totnogtoe was het in Suriname gebleven bij
een folkloristische potpourri zonder diepgang, een jaarlijkse, op koninginnedag
herhaalde verkleedpartij van de verschillende bevolkingsgroepen, waar we ons
allemaal aan vergaapten. Hoe lief, hoe vredig, hoe harmonisch leek dat allemaal.
Weliswaar werd dat prettig onderonsje door sociale erupties soms tijdelijk
verstoord, maar al gauw kwam dat alles weer op zijn pootjes terecht en het
bleef, alsof er niets gebeurd was, min of meer op dezelfde vertrouwde manier
doorgaan. De waarschuwing uit de dertiger jaren A Warning from the
West Indies werd voor kennisgeving aangenomen en had het zonnige
patroon niet echt doen verbleken. Het optreden van de
‘communist’ Anton de Kom was, na een paar dodelijke
schoten en het daarop volgend uitbundig feest in het politietehuis, een schimmig
verhaal geworden en in de doofpot gestopt. Suriname was als een kind met een
patholo- | |
| |
gische moederbinding, het had geen weet van een andere
wereld dan Nederland en het miste daardoor elke vorm van dynamiek, stuwkracht,
originaliteit in denken en doen.
Joyce Cary had het beeld geschetst van een mislukking, een treurig einde na een
hoopvolle aanloop, Mittelholzer gaf ons het gereedschap in handen om met open
ogen aan de slag te gaan. Beide schrijvers hebben mij inzicht verschaft, ik mag
gerust zeggen verrijkt en daarom is voor mij de vraag des te pijnlijker of ik de
adder niet gezien heb die in het gras van Joyce Cary kan hebben gescholen. Ik
heb het niet over het literair gewicht van de beide boeken, want wat dat betreft
geloof ik dat het boek van Mittelholzer met zijn te schematische opzet en zijn
bijna sociologische indeling van zijn personages, die stuk voor stuk prototypen
zijn, nu voornamelijk van literair-historisch belang is. Maar daar was het mij
toen, in die hoopvolle jaren van vijftig, niet om te doen.
Laat mij het over een andere boeg gooien. Over de klassieke roman van Joseph
Conrad Heart of Darkness hoef ik niet uit te weiden. Hij
wordt, hoewel stammend uit 1902, nog voortdurend herdrukt, vertaald,
becommentarieerd en aangehaald. Waarom heeft dan juist dit boek, dat door Achebe
in een rede aan de universiteit van Massachuchetts (in 1975) zo heftig is
aangevallen en als racistisch is bestempeld, geen invloed op me uitgeoefend? Ik
had Heart of Darkness lang voordien tijdens mijn schooltijd in
Alkmaar, zo omstreeks 1930, gelezen, maar ik weet zeker dat het geen
verpletterende indruk op me heeft gemaakt. De bedreiging en beklemming die er
van Conrads ‘niggers’ in de bossen aan weerszijden van de
rivier op de verteller, de Engelse zeeman Marlow, en de diep in het binnenland
levende handelsagent Kurtz moet zijn uitgegaan, kwam niet op mij over. Ik
vermoed dat het komt doordat ik me van kind af aan tussen de Bosnegers prettig
en veilig heb gevoeld. Mijn grootvader van vaderszijde had een ijzerwinkel aan
de Waterkant en aan de oever van zijn erf aan de rivier meerden de Bosnegers hun
korjalen af, na de houtvlotten waarmee ze de rivier waren komen afzakken aan de
zaagmo- | |
| |
lens te hebben afgeleverd. Ze verbleven dan wekenlang in
de langwerpige huizen, barakken, op het erf, slenterden door de stad, hingen
rond opa's winkel waar geweren, houwers, koolpoten en de kleurige stoffen waar
ze zo van hielden te krijgen waren en gedroegen zich, zo kwamen ze op mij over,
kwebbelend, vriendelijk en vrolijk. Vrijwel elke zaterdag gingen mijn ouders,
mijn oudere broer Raymond en ik bij opa Pos ‘blijven’. Een
oude neger, een factotum van de familie, die daarbuiten als Blaka djoe (Zwarte
jood) bekend stond, bracht in een trommel op zijn hoofd onze schone kleren, die
we 's middags na het bad konden aantrekken daarheen. Na de warme maaltijd, zo
tegen één uur 's middags, gingen de grote mensen allemaal
rusten en dat gaf mij dan de gelegenheid om ongemerkt weg te slippen en me naar
de Bosnegers te begeven. Wat ben ik daar vertroeteld door de vrouwen, hoe
heerlijk was het niet om op hun schoot tussen hun blote borsten (het maakte voor
mij niet uit of die zwaar en vol waren of slap naar beneden hingen) te
schommelen.
Veel later zal ik, soms in mijn functie als rechter, menige tocht naar de
binnenlanden maken. Een zo'n tocht heb ik beschreven in een verhaal
‘De geest van Boni’, een groot aanvoerder van weggelopen
slaven, maar veel meer dan een uitgesponnen anekdote, bedoeld om de
verschillende gevoeligheden van negers en hindoestanen te belichten, is het
niet. (Voor een mooie, uitgebreide beschrijving van zo'n tocht verwijs ik naar
Albert Helmans: Het eind van de kaart.) Waar het mij in dit
verband om gaat is het absolute gevoel van veiligheid dat ik ook in het
binnenland onder de Bosnegers kende. Vol vertrouwen gaf je je over aan de kunde
van de vrachtvaarders, die je in hun korjalen over de onstuimige soela's, vallen, telkens behouden naar een pleisterplaats voor de
nacht brachten. Ik heb Heart of Darkness kort geleden weer
opgeslagen, maar nog altijd ben ik immuun voor het schrikwekkende, satanische
dat van de negers in het bos op de blanke indringers moet zijn uitgegaan. Ik
begrijp dat achter Kurtz's ‘The Horror, the Horror’ meer
schuilt, juist omdat | |
| |
het niet expliciet wordt gemaakt en meer wil
uitdrukken dan in woorden te vatten is. Maar ik voel het niet aan, het decor, de
entourage, zijn voor mij te overheersend. De gedachte aan racisme is, toen ik
het boek voor het eerst las, niet bij me opgekomen. Klassiek of niet, het boek
schoof weg tussen de vele boeken die ik sedertdien heb gelezen. Vandaar dat het
voor mij geen dienst deed als referentiekader toen ik in 1950 met een baan op
zak naar Suriname terugkeerde, ik was niet geïnteresseerd in de
ontzaglijke eenzaamheid van Kurtz, Mister Johnson sprong me opgewekt tegemoet,
ik zou te maken krijgen met vele Mornings at the Office.
Naderhand, in 1985 moet het geweest zijn, ik ben dan al lang weer terug in
Holland, lees ik in het voorwoord van een heruitgave van The
Pleasures of Exile, een toentertijd - 1960 - opvallend boek van de
schrijver uit Barbados, George Lamming, een passage die mij goed doet. Hij heeft
het over Heart of Darkness. Ik citeer: ‘They were
conquerors... they grabbed what they could get for the sake of what was to be
got. It was just robbery with violence, aggravated murder on a grand scale, and
men going at it blind - as is very proper for those who tackle a
darkness.’ Hij heeft het over de gruwelen die door de dienaren en
handlangers van Leopold ii, koning der Belgen, in de Congo,
dat zijn privé-domein was, zijn bedreven. Geen kwaad woord over
Conrad. Bij mij evenmin een kwaad woord over Cary's Mister
Johnson.
|
|