| |
| |
| |
Parijs
Het gaat niet aan om tussen neus en lippen Parijs te noemen, zonder erbij te
willen vertellen wat mijn verblijf van vijf maanden daar in 1936 voor mij heeft
betekend. Als ik het in navolging van grote voorgangers een feest blijf noemen,
dan is dat maar gedeeltelijk waar. De eerste maand heb ik mij verschrikkelijk
eenzaam gevoeld en ik begon me af te vragen of de bekoring, die deze stad op
zoveel anderen uitoefende, wel voor mij was weggelegd. Ik kende er geen
sterveling en mijn school-Frans leverde hoogstens wat povere conversatie op. De
introducties van Professor Meijers hadden voor mij een averechts resultaat. Het
was niet mijn bedoeling geweest om meer dan een oppervlakkige studie van het
Vergelijkend Frans-Engels recht te maken, Parijs was hoofdzaak, de studie
bijzaak. Daarom bleef ik zoveel mogelijk uit de buurt van de
coryfeeën naar wie ik door Meijers verwezen was, en die op grond
daarvan hoge verwachtingen van mij koesterden. Ik had een kamer gevonden in een
klein hotel in de Rue de la Grande Chaumière, een straat waar de
ateliers en werkplaatsen van grote schilders en beeldhouwers hebben gestaan en
deels nog staan. Het hotel was maar een paar honderd passen verwijderd van de
wijd en zijd bekende etablissementen van Montparnasse, le Dôme, la
Coupole, le Select.
Al gauw bleek dat het arrondissement waar ik was gaan wonen mijn bestaan in
Parijs heeft bepaald. Op een middag, toen ik in mijn eentje achter een café filtre in de Dôme zat, zag ik dat
een jonge vrouw, die mij al eerder was opgevallen en die mij het middelpunt
toescheen van een levendige kring, naar een vuurtje zocht om een sigaret aan te
steken. Ik, die niet rookte, tastte in mijn zakken, vond daar tot mijn stomme
verbazing een plat luciferdoosje dat er op miraculeuze wijze (vermoedelijk als
reclame van het een of ander) moet zijn terechtgekomen, liep naar het tafeltje
van de jongedame en | |
| |
bood haar het vuurtje waar ze naar op zoek was
aan. Hoe ik ertoe gekomen ben kan ik niet anders verklaren dan door de afgunst,
die ik als vereenzaamd jongmens voelde ten opzichte van de jonge vrouw, wier
ogenschijnlijke situatie zo compleet verschillend was van de mijne. Mijn
spontaan maar niet onbaatzuchtig initiatief bracht een complete verandering in
mijn leven teweeg. Derval, een Ierse, die deswege algemeen Irish genoemd werd,
was bepaald niet eenkennig. Ze bracht me in kennis met de groep om haar heen,
veel Amerikanen, kunstenaars en would-be kunstenaars, met en zonder geld, een
enkele Roemeen, een enkele Wit-Rus, slechts één Fransman,
die in zijn vrije tijd (hij had niet anders) het beroep van gigolo uitoefende.
In de ochtend was er zelden iemand van dit gezelschap te bespeuren, eerst laat
in de middag schoven ze de een na de ander aan. Doordat het er allesbehalve
formeel aan toeging weet ik van de meesten alleen nog hun voornamen, Dick en
Flora, een onafscheidelijk paar, John met het figuur en het uiterlijk van een
bokser, Helen, een beeldhouwster, die in opdracht van een stadsbestuur een
Christusbeeld aan het maken was en daarbij rekening moest houden met de
uiteenlopende wensen van haar opdrachtgevers, de een wilde een koning Christus,
de ander een smartelijke, zachtmoedige heiland. Geen groter verschil dan tussen
Betty uit Cincinnati, schatrijk, en Katja, een Wit-Russische, altijd met hoge
kaplaarzen aan, doodarm, aantrekkelijk, lesbisch. Zij is de enige die, toen ik
een paar dagen het bed moest houden, mij is komen opzoeken.
Een enkele keer voegde zich Henry Miller bij het gezelschap, een kleine, niet
bepaald opvallende man van om en nabij de vierenveertig. De vrouwen, June en
Anaïs, die in zijn leven en in zijn boeken zo'n belangrijke rol
hebben vervuld, heb ik er nooit ontmoet, de keren dat hij in de Dôme
kwam was hij steevast vergezeld van Alfred Perlès (zijn achternaam
ben ik pas later te weten gekomen), een journalist, die de rol van discipel op
zich genomen had en aan iedereen die het horen wilde vertelde dat Millers
laatste boek Black Spring een | |
| |
meesterwerk was.
Toen Miller vernam dat ik binnen afzienbare tijd naar Holland terug zou gaan,
vroeg hij mij om een tijdschrift The Booster dat hij uitgaf
daar aan de man te brengen. Om mij een idee te geven van zijn schrijven, hij was
in die dagen nog geen beroemdheid, gaf hij mij een dun boekje dat als ik me niet
vergis Aller-Retour Paris-New York heette. Ik vond er weinig
aan, stond er niet voor open, het kan ook best zijn dat ik in literair opzicht
niet opgewassen was tegen al die uitbundige seksuele bombarie. Miller moet mijn
terughoudendheid hebben opgemerkt, want hij schreef een opdracht in het boek
(dat in de oorlog verloren is gegaan) aangaande ‘Dutchmen who are
very charming but very seldom stimulating’. Hij had wat mij betreft
gelijk ook. Jacques den Haan heeft door zijn artikelen in Literair Paspoort
naderhand mijn ogen geopend voor de vitaliteit van Millers proza, en ook al
heeft hij mij niet tot een fan van Miller kunnen bekeren, hij heeft me de hand
gereikt om van dat hypocriete, schijterige, geshockeerd-zijn af te stappen en
andere criteria te hanteren.
Dit zelfverwijt hoefde ik mij niet te maken waar het de schilderkunst betrof. In
mijn nieuwe vriendenkring werd volop over het surrealisme gediscussieerd. Voor
Boris, de Roemeen, die er prat op ging dat hij zich bij de coïtus op
de wijzers van de klok concentreerde en naar believen vooraf het tijdstip van
zijn orgasme kon bepalen, ging het surrealisme nog niet ver genoeg. Braaksel en
stront moesten eraan te pas komen, sperma beschouwde hij als een natuurlijke
lijmsoort. Eerst nu ik dit opschrijf valt het me te binnen dat geen van ons het
in zijn hoofd heeft gehaald om hem te vragen of zijn partners met evenveel animo
als hij de wijzers van de klok in de gaten hielden.
Begon de middag in de Dôme, het avondeten had meestal plaats in de Rue
de la Grande Chaumière bij Wadja of bij Chez Rosalie, welbekende
namen voor wie iets over het leven van Modigliani, Fitzgerald en Hemingway in
Parijs hebben gelezen. Wadja, zo genoemd naar de eigenares, een Poolse, was mijn
favoriete plek en ik was er niet weinig trots op dat | |
| |
mijn servet
een van de zestig was die in het daarvoor bestemde rek werd geborgen, een teken
dat ik als stamgast, een hoge eer, werd beschouwd. En dat ondanks het feit dat
ik vaak uit geldgebrek mijn maaltijd beperkte tot een bord borscht, Russische
bietensoep, met brood en kaas na en bij hoge uitzondering pruimentaart toe.
Terwijl het leven van de meesten van ons onbezorgd doorging, woedde in Spanje de
burgeroorlog. In Frankrijk was het Volksfront van Léon Blum aan de
macht, dat evenals de regeringen van de meeste Europese landen een politiek van
non-interventie voorstond, Parijs was roerig in die dagen. Grote demonstraties
van voor- en tegenstanders hadden er plaats. De leuze
¡Non-Pasarán! stond als een uitdagende geloofsbelijdenis
op de muren gekalkt. De oorlog strekte zijn tentakels uit tot in de gokhuizen
die je op de linkeroever had. Het waren clubs waar je voor twee francs lid van
kon worden. Er werd voornamelijk baccarat gespeeld; voor de avondmaaltijd
behoefde je niet te betalen. Er liepen ronselaars rond, bereid om de spelers
geld te lenen of voor te schieten, op voorwaarde dat je dan als vrijwilliger in
het leger van een van de strijdende partijen in Spanje dienst zou nemen, dat van
de republikeinse regering of dat van de nationalisten van Franco. De oorlog
bevond zich nog in het beginstadium, de tegenstellingen binnen het republikeinse
kamp traden nog niet zo naar buiten, Duitsland, Italië en Rusland
hadden zich nog niet ten volle in de strijd gemengd. Ik had niet de minste
aanvechting om erheen te gaan en was al weer goed en wel in Leiden, toen ik door
het Duitse bombardement op de oude Baskische hoofdstad Guernica uit mijn
gemakzuchtige lethargie werd gewekt. Ik moet erbij zeggen dat Picasso's
‘Guernica’, waaraan hij in Parijs vrijwel onmiddellijk na
het bombardement begonnen is, het vuur, zoals dat heet, ook al was het op nog
zo'n laag pitje, brandend heeft gehouden.
Omdat ik in Parijs, evenals in Leiden trouwens, geen politieke en religieuze
bindingen had, was ik zo vrij als een vogel om alles in me op te nemen waar ik
zin in had. Dat gold dan | |
| |
niet Versailles (waar ik nog altijd niet
naartoe ben geweest) maar wel het Louvre, niet de Opéra of de
Comédie Française maar wel de musichall Bobino in de Rue
de la Gaîté. Daar traden vermaarde
chansonnières op, zoals Damia met ‘Sombre
Dimanche’ en Lucienne Boyer met ‘Parlez moi
d'amour’, misschien wel het meest geliefde lied in die vooroorlogse
dagen. Naar het boulevard-toneel ging ik om mijn Frans bij te spijkeren, naar
het ballet (ik denk nog altijd terug aan Mia Slavenska in Le Roi
David, in de choreografie van Serge Lifar waar het ritme door het slaan
met een stok werd aangegeven) omdat het mijn zinnen streelde. Opgenomen in dit
voor mij onbekende, nieuwe leven bleef ik in mijn hart toch een
Westindiër. Op de Rive Gauche was het cabaret La Boule Blanche. Daar
kwamen 's nachts, want het liep meestal tegen twaalven voordat de programma's
gingen draaien, Westindiërs van alle mogelijke eilanden bij elkaar.
Nergens was er aanstekelijker muziek. En er was een figuur die ons allen
aansprak. Het was een vrouw met een kokette, puntige hoofddoek op haar hoofd,
zoals ze die op Martinique dragen, Moumoun. Zij was de ster van het cabaret.
Moumoun kon zingen, ze kon dansen, ze was mooi, ze was rank, ze liet je
werkelijk de duurste drankjes bestellen, zodat je berooid uit het cabaret kwam,
maar wat deed het ertoe? Het was West-Indië op z'n heerlijkst. La
Boule Blanche hield ik voor mezelf, ik heb nooit aan Irish of aan een van de
anderen uit onze groep gevraagd om er met mij heen te gaan, ik koesterde de
illusie en dat had ik gemeen met de andere Westindische bezoekers uit de
verschillende eilanden, dat Moumoun voor ons alleen optrad.
Ik zal de laatste zijn om onze kring rondom Irish te vergelijken met de
hofhouding van Gertrude Stein aan de Rue de Fleurus, zoals Hemingway die
beschrijft in A Moveable Feast. Irish was niet zoals deze
illustere dame een soort kompasnaald voor veelbelovende schrijvers, ze was meer
een magnetisch middelpunt voor de diverse genotzoekers - want dat waren we
allemaal in zekere zin, al moet je daarbij niet in de | |
| |
eerste
plaats aan seksueel genot denken, het was eerder een diep welbehagen om
gezamenlijk, als vogels van uiteenlopend pluimage zo eensgezind en luchthartig
in Parijs te kunnen leven. Of Irish zich van haar macht over ons, nee, het was
geen macht in de zin van heersen over, het was meer haar
‘grip’ op ons, bewust was, ik ben daar niet zeker van,
ofschoon een bepaalde gebeurtenis in die richting wijst. Onder haar aanvoering
heeft een aantal van ons op een avond een bezoek aan een bordeel in een ander
arrondissement, ik meen dat het in de Rue de Lappe was, gebracht. Niet om te
neuken, daar ging het niet om, dat onderdeel van het bestaan moest een ieder
voor zichzelf uitmaken. Het was veel ingenieuzer, we werden als voyeurs
collectief betrokken bij een kijkspel, waarbij we tevens als deelnemers
optraden. Wij, de bezoekers, moesten een aantal muntstukken, francs, op een
tafel boven elkaar stapelen, om te beginnen een stuk of tien. Een naakte vrouw
verschoof de stapel vervolgens behoedzaam naar de rand van de tafel en ging
ervoor staan, concentreerde zich zichtbaar, haalde diep adem, maakte een paar
korte samentrekkende spierbewegingen en zoog dan in een ruk met haar kut de
stapel naar binnen. Het was meer een soort slurpen, zonder het geluid dat
meestentijds het slurpen vergezelt. Lukte het kunstje, dan moest er een iets
hogere stapel worden gebouwd. Dat ging zo door tot de spieren van de vrouw het
opgaven en de francs over de tafel en de vloer rolden. Ik heb er niet scherp op
gelet, maar ik neem aan dat we er allemaal aan mee hebben gedaan. Al op de
terugweg, toen we het bordeel nog maar nauwelijks hadden verlaten, geneerden we
ons voor onze willige bijdrage aan deze weinig verheffende vertoning. Die
gêne, dit schaamtegevoel, was bij ons al opgekomen toen we nog in het
bordeel doende waren, maar de een wilde niet voor de ander onderdoen. Daar kwam
ook bij dat we ons tegenover Irish groot wilden houden. Nu zij ons om welke
bizarre reden dan ook aan deze zonderlinge proef onderworpen had, wilden wij
haar laten zien dat we er geen moeite mee hadden en dat ze op ons zelfs de profundis kon blijven rekenen. | |
| |
Het klinkt
allemaal plausibel en toch blijft het vreemd dat geen van ons geopperd heeft om
ermee op te houden, de vrouw, zonder dat ze zich al dit inhaleren moest
getroosten, de resterende francs te geven en ervandoor te gaan.
Misschien is dit staaltje van gebrek aan zedelijke moed me juist daarom
bijgebleven, omdat ik deze psychische lacune later in mijn werk als rechter
vaker ben tegengekomen. Als ik in strafzaken de medeplichtigen van een
hoofddader voor mij kreeg, kwamen ze tien tegen een met het verweer aanzetten
dat ze op sleeptouw waren genomen, waarop de officier van Justitie dan, van zijn
kant begrijpelijk, erop liet volgen: U had toch weg kunnen gaan, ermee kunnen
ophouden. Ja, dat hadden wij in de Rue de Lappe ook kunnen doen, in plaats van
franc na franc uit onze zakken te voorschijn te halen en als kinderen in een
fröbelklas stapeltjes op te bouwen. En dat bevestigt ook mijn oude
idee, dat in tijd van oorlog deserteren veel moeilijker is dan meedoen met je
kameraden. Juist omdat het, nog los van de strafwaardigheid, weinig eervol is en
als lafhartig te boek staat, wordt de deserteur in spe door schier onzichtbare
draden tegengehouden om zijn rampzalige plan uit te voeren. Wie zich desondanks
van de kudde losmaakt, gaat geen grazige weiden tegemoet.
Na Parijs was het even moeilijk om weer aan Leiden te wennen. Een van Friedrich
Hebbels aforismen luidt: ‘Wenn man aus Italien nach Deutschland
zurück kommt, hat man ein Gefühl, alsob man
plötzlich alt würde.’ Zo'n vaart liep het bij
mij niet. Nauwelijks in Holland terug of een geheimzinnige ziekte (klierkoorts?)
teisterde mij drie weken lang. Parijs vervaagde, Leiden hernam zijn plaats.
Irish is mij samen met een oudere zuster nog eens in Leiden komen opzoeken.
Waarom die zuster, die niets van haar had, was meegekomen was me een raadsel. Om
een oogje in het zeil te houden? Om mij von Kopf bis Fuss op te nemen, voor het
geval dat? Daar was toch geen sprake van, onze betrekkingen zijn altijd, voor
zover ik mij ervan bewust ben, zuiver vriendschappelijk gebleven. Een warme
vriendschap, dat wel. Als Irish in haar eentje | |
| |
in Parijs zonder
kleerscheuren had kunnen rondlopen, dat neem ik tenminste aan, dan behoefde
Leiden toch zeker geen denkbeeldige gevaren op te roepen. Het was zomer, we
gingen naar Scheveningen. Irish proefde voor het eerst van haar leven jenever.
‘Waar is Irish gebleven?’ vroeg haar zuster. Daar was ze,
wandelend, springend, dansend op de boulevard, met haar rok boven haar hoofd,
luidkeels roepend ‘Buy Irish underwear.’ In de
binnenwereld van mijn geheugen vereenzelvig ik haar nog altijd met het begrip
joie de vivre.
Ook al was de Spaanse burgeroorlog voorbij met Franco als de grote winnaar, toch
was de nasleep ervan nog lang merkbaar. Hemingway's For whom the
Bell tolls kwam in 1940 uit en bleef met de toegevoegde dosis romantiek
de sympathie voor de republikeinse zaak levendig houden. Maar in 1940 was het
niet dat boek, maar drie springlevende, schoon niet bepaald nuchtere
Spanjaarden, oud-soldaten uit het republikeinse kamp, die ik in Duinkerken tegen
het lijf liep. Na onze vergeefse vlucht uit Holland waren Rob, Kees en ik in die
brandende stad terechtgekomen en liepen min of meer verdwaasd rond. De twee
drietallen kwamen elkaar tegen, de Spanjaarden in hun gehavende uniformen,
waardoor ze meteen als zodanig te herkennen waren. Op hun gelal reageerde ik met
het enige Spaans dat ik kende, het rijtje namen van de dagen van de week, Lunes,
Martes, Miercoles enzovoort. Zelden hebben een aantal nietszeggende woorden een
beter resultaat geboekt. Het drietal viel ons om de hals, maakte door de
gestulpte hand aan de mond te brengen het niet moeilijk te ontcijferen gebaar
van drinken, gaf ons te kennen om met hen mee te gaan en bracht ons naar een
wijnkelder midden in Duinkerken. Daar hebben we de laatste dagen van de
gevechten rondom de stad doorgebracht. Terwijl de stad kapot gegooid werd en
brandde, zaten wij diep onder de grond in een ruime kelder met vaten wijn, waar
we via rubber slangetjes van dronken en aten, want er waren ook alle mogelijke
blikjes met dure groenten, zoals artisjokken en asperges. | |
| |
Op een
ochtend kwamen de Duitse soldaten de kelder binnen. Duinkerken was gevallen.
Engeland stond er alleen voor.
Er gaat ruim een jaar voorbij, dan ben ik in Engeland, als soldaat ingedeeld bij
de Prinses Irenebrigade. Daar ontmoet ik Stortebeker. Hij is, schat ik, een jaar
of tien ouder dan ik, heeft een guitige blik en een vrolijke blonde haardos. Hij
leert mij hoe ik mijn bed model moet opmaken, zodat ik het niet voortdurend aan
de stok krijg met de sergeant die daarop nauwgezet let. Het valt mij op dat als
er een mars van een paar uur op het rooster staat hij nooit van de partij is. Ik
vraag hem hoe hij dat voor elkaar krijgt. Dat komt, zegt hij, omdat hij een
kogel in zijn lijf heeft zitten die bij het lange lopen gaat schuiven.
Stortebeker heeft in Spanje in het republikeinse leger gediend. Hij was
olifantenwasser in het circus Sarasani, toen de burgeroorlog in alle hevigheid
uitbrak. Het circus werd opgeheven. De olifanten zijn toen in verschillende
dierentuinen ondergebracht. In ieder geval was hij zijn baan kwijt en om te
kunnen overleven sloot hij zich aan bij de republikeinen. Dat die stap hem
statenloos zou maken wist hij toen nog niet, maar ook al had hij het geweten,
dan had hij er op dat ogenblik geen belang aan gehecht. In de brigade, waar
iedere soldaat er een was, is men daar ook niet over gevallen. Stortebeker deed
me denken aan soldaat Svejk, de Tsjechische broeder Spin uit de Eerste
Wereldoorlog. Ik neem, zonder het te weten aan, dat hij de oorlog heeft
overleefd. Volgens mijn beeldvorming moet dat haast wel.
|
|