Het doosje van Toeti
(1985)–Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Grienen mag niet. Nergens staat het met zoveel woorden geschreven, maar toch is het een leefregel waar ik mij angstvallig aan houd. De Oranje Nassau staat op het punt van vertrek. Bij het derde, langgerekte fluitsignaal moeten de mensen, die de passagiers uitgeleide doen, van boord. Bij de eerste fluittoon doet iedereen alsof er nog niets aan de hand is, er wordt opgewekt gepraat, gelachen en met pakjes en valiezen gesjouwd. Bij het tweede signaal weet niemand goed raad met zijn houding, het grote horribele moment van het afscheid, omhelzen, zoenen, de hand drukken, is nog niet aangebroken, we hebben nog een genadig uitstel van vijf, misschien wel tien minuten voor het zover is. In plaats van gewoon rustig te blijven, laten mijn vader en moeder zich opjagen, verlaten de hut waarin ik een kleine drie weken zal wonen, schuifelen door de nauwe gangen en gaan alvast naar het dek. Ik volg. Het wemelt daar van de mensen. Heilsoldaten vormen een kleine kring en zingen, begeleid door het gerammel van hun tamboerijnen, een stichtelijk lied. De tekst gaat in het geroezemoes verloren, ik vang alleen het telkens terugkerend refrein ‘O, zondaar kom tot mij’ op. Juist als de soldaten aanstalten maken om te collecteren gaat de derde fluit. Een gevoel van opluchting komt over me. Ik heb altijd geweten dat ik op mijn veertiende naar Holland zou gaan voor mijn opvoeding. Er is geen hbs of gymnasium in Suriname. Mijn broer is me al voorgegaan. Nu is het zover. Er ontstaat een licht gedrang. Mijn vader begint te grienen, de tranen biggelen over zijn wangen, hij staat onbeholpen met zijn buik naar voren en heeft zijn kin, die vreemde, nerveuze rukjes maakt, niet meer in bedwang. In de drukte let niemand op hem en toch geneer ik me op dit | |
[pagina 92]
| |
moment voor mijn vader. Des te meer, omdat ik op dit ogenblik zelf niets voel, totaal niets. Ik ben niet angstig, verdrietig of gespannen. Ik ga naar Holland omdat het zo besloten is, omdat dat de normale gang van zaken schijnt te zijn, de verbanning van kinderen naar Sint Helena. Gelukkig houdt mijn moeder zich goed. Haar gezicht staat strak en onbewogen en ze geeft me een zoen op mijn voorhoofd. De zoen duurt geen seconde langer dan de gebruikelijke nachtzoen. Ze zegt: ‘Ik hoop dat je nooit dank je wel zal moeten zeggen.’ Of die raadgeving, waarachter haar eigen van de wereld afkerige levenshouding schuilgaat, spontaan bij haar is opgeweld of dat ze daar van tevoren over heeft nagedacht, weet ik niet. Ze loopt kaarsrecht zonder om te zien de loopplank af. Nu wordt het ernst. De loopplank wordt ingehaald, de touwen worden losgegooid en een dof gerommel stijgt op uit de machinekamer. Het schip zet zich langzaam in beweging. Op de steiger wuiven de mensen met zakdoeken en hoeden ons na. Wij hangen over de railing en wuiven zo lang mogelijk terug. Mijn ouders vervagen tot een onherkenbare stip. De huizen aan de waterkant en het fort worden hoe langer hoe kleiner. Dan verdwijnt ook Paramaribo uit zicht. Ik ken de namen van de plantages die we voorbij varen. Hier en daar branden een paar lichtjes. Bij de monding van de rivier gaan de rivier en de zee in elkaar over. Je voelt duidelijk dat het water woeliger wordt. Dat is het lichtschip, zegt iemand, en wijst naar een oude, verwaarloosd uitziende schuit die hopeloos heen en weer dobbert zonder voor of achteruit te gaan. Dat is het laatste beeld dat ik van Suriname in me opneem. Er gaat een bel. We worden uitgenodigd voor onze eerste maaltijd aan boord. | |
[pagina 93]
| |
In de eetsalon van de Oranje Nassau staan verschillende tafels gedekt. Aan de hoofdtafel zit de kapitein met de voornaamste passagiers. Dan zijn er de tafels, die door de eerste stuurman en de meester, de eerste machinist, worden voorgezeten en dan is er ook nog de tafel waar de dokter aan zit. De hofmeester, die van mijn vader een gesloten envelop in handen kreeg gestopt met het verzoek goed op mij te letten, wijst me mijn plaats aan de dokterstafel aan. Aan mijn vaders verzoek is voldaan, meer aandacht wordt aan mij niet besteed. Ik kom te zitten naast mevrouw Vervuurt, de vrouw van een dokter, die net als wij in de Gravenstraat woont. De scheepsarts is een vriendelijke, stille man die ook Pos heet. Hij zegt, met een verontschuldigende glimlach, dat we geen familie van elkaar zijn. Hij is vrij klein en heeft geen zwart haar, zoals ik, het is eerder aan de blonde kant en heel erg dun. Zijn gezicht is vrij rond, zijn ogen - eerlijk gezegd herinner ik mij die niet meer. Ik weet niet eens meer of hij een bril droeg. Bij iedere maaltijd krijgen we een menu waaruit we mogen kiezen. Omdat op elk menu een afbeelding staat afgedrukt, zoals een oude kaart van Suriname of een boot van de kwim, de Koninklijke Westindische Maildienst, neemt mevrouw Vervuurt ze mee naar de hut. Als souvenir van de reis. ‘Dat moet je ook doen,’ zegt ze tegen me, ‘dat is leuk voor later.’ Ik moet er niet aan denken. Ik vind het vreemde, Hollandse eten aan boord - het lijkt wel of ze elke dag huzarensla en capucijners met spek eten - maar niks. Mevrouw Vervuurt verbaast zich erover dat ik niet behoorlijk met mes en vork kan omgaan. ‘Hebben ze je dat thuis niet bijgebracht?’ Ik wil haar niet zeggen dat ze me thuis op dit gebied niets hebben bijgebracht. ‘In Holland zullen ze je | |
[pagina 94]
| |
leren,’ was de geëigende benadering van mijn moeder op mijn diverse tekortkomingen, en daarmee stelde ze alle disciplinaire maatregelen tot een verre toekomst uit. Suriname werd aldus het synoniem van de onbeperkte vrijheid, Nederland van het strafkamp. Als mevrouw Vervuurt eens wist hoe het bij ons bij het eten toeging, wat zou ze daarvan hebben opgekeken. Warm eten in Suriname doe je in de middag, zo tussen twaalf en twee. Bij ons thuis aten mijn moeder, tante Becca en ik om half een vooruit. Dat betekende dat ik aan tafel zat, mijn moeder voortdurend heen en weer liep, van de eetkamer naar de bottelarij en terug, en mijn tante, die haar eigen potje klaarmaakte, haar bord van tafel opnam en in een hobbelstoel ging zitten eten. Wanneer mijn vader tegen twee uur van kantoor kwam kreeg hij steevast zijn vaste menu voorgezet, biefstuk met een spiegelei erop en rijst. Van nauwgezet letten op tafelmanieren kwam er op die manier niets. Die heeft mevrouw Vervuurt mij tijdens de reis bijgebracht. Dat hoefden ze mij in Holland tenminste niet meer te leren. De dokter mengde zich niet in deze leergang van tafeletiquette, die voor een jongen van veertien jaar rijkelijk laat kwam. Toen hij me eens vroeg wat ik later wilde worden en ik daarop prompt ‘ingenieur’ zei, keek hij me verbaasd aan. Waarschijnlijk zag hij niet goed hoe een jongen, die het al moeilijk genoeg had om met mes en vork aan tafel om te gaan, straks met de ingewikkelde structuren van fabrieken en mijnen zou moeten omspringen. ‘Ben je al in de machinekamer geweest?’ vroeg hij me. ‘Nee, nog niet,’ zei ik. ‘Dan zal ik de meester vragen of hij je die wil laten zien.’ Eerlijk gezegd was ik, toekomstige ingenieur, in het geheel niet geïn- | |
[pagina 95]
| |
teresseerd in wat er zich in de donkere buik van het schip afspeelde, maar, gelukkig voor mij, wimpelde de meester het voorstel af. Op een later tijdstip wilde hij de passagiers, die daarin belang stelden, gezamenlijk uitnodigen voor een rondgang. ‘Jij mag je gerust daarbij aansluiten,’ zei hij tegen de dokter, die moest toegeven dat hij nog nooit een voet in de machinekamer had gezet. Als ik me nu nog tracht te herinneren waarover de dokter met mij tijdens de eindeloze maaltijden heeft gesproken, kom ik niet veel verder dan de machinekamer, die ons geen van beiden aantrok. Wel weet ik heel goed dat hij, op aandringen van de tafelgenoten, vaak moest vertellen over steden als Singapore en Hongkong, waar mensen soms in opiumkitten terechtkomen en spoorloos verdwijnen. Kinderen worden daar verkocht, hoorde ik hem zeggen. Mevrouw Vervuurt vond het nodig om mij gerust te stellen. In Holland gebeurde dat niet. Behalve bij de maaltijden zagen we de dokter zelden. Omdat hij niet bridgede en niet met dekspelletjes meedeed, bleef hij voor de passagiers die niet aan onze tafel zaten, min of meer een onbekende. Hij had een uiterlijk dat je niet direct met de zee en een schip in verband bracht. Alleen uit zijn loop met zeemansbenen kon je dat opmaken. Zonder scheepsuniform leek hij op de hypotheekbewaarder, een kennis van mijn vader, ook zo'n stille, onopvallende man die wat scheef liep. Toen de boot nog een dag van het eiland Madeira af was begon een zekere opwinding onder de passagiers aan de dag te treden. Land. Een woord dat een andere klank krijgt als je meer dan een week alleen maar zee om je heen ziet. Het nieuwtje van de scholen vliegende vissen met hun glinsterende vinnen was er al gauw af. Dolfijnen bleven boeien. | |
[pagina 96]
| |
Een haai trok af en toe de aandacht. Walvissen lieten zich niet zien. Land. Voor de meeste passagiers betekende het de benen strekken, een tocht over het eiland maken, Madeira-wijn proeven, drinken en inslaan en het uitzoeken van met de hand geborduurde kleedjes en beddespreien. Nu kwamen de vragen los. Met wat voor geld moet je betalen, verstaan ze Engels op het eiland, moet je erg afdingen, moet je een gids nemen, wat is er te zien? De dokter heeft op al die vragen met kennis van zaken antwoord gegeven. Hij mocht dan wel de machinekamer niet eerder bezocht hebben, Madeira kende hij op zijn duimpje. Hij stond bij de loopplank, toen ik het schip verliet om onder de hoede van mevrouw Vervuurt wat te gaan passagieren. Omdat hij heus wel wist dat Madeira het, wat de misdaad betreft, niet haalde bij Singapore of Hongkong, onthield hij zich van het geven van wijze raad. ‘Veel plezier.’ Het is het laatste wat ik van de dokter gezien en gehoord heb. Toen wij 's middags laat, vermoeid en verhit, weer aan boord kwamen was er nog niets aan de hand. De meeste passagiers bleven aan land om zich in de Portugese restaurants aan verse vis en wijn te goed te doen. Er waren die avond maar weinig mensen aan tafel. 's Nachts om twee uur is de boot weer vertrokken. Adieu, Madeira. Bij het ontbijt, dat van acht tot tien uur werd opgediend, waren de scheepsofficieren nooit in de eetsalon aanwezig. Eerst bij het middagmaal voegden zij zich bij de passagiers. Dit keer ontbrak de dokter aan tafel. De tafelsteward ging naar zijn hut om te kijken waar hij bleef. Verdiept in een boek of in slaap gevallen, dachten we. De steward kwam terug en liep naar de hofmeester. De hofmeester op zijn beurt liep naar de kapi- | |
[pagina 97]
| |
tein, die aan het hoofd van zijn tafel zat, en fluisterde hem iets in het oor. De kapitein zei hardop dat ze hem op de brug nodig hadden en verliet de salon. We aten rustig door, zonder de dokter. ‘Misschien voelt hij zich niet lekker,’ opperde mevrouw Vervuurt, die als doktersvrouw verondersteld werd meer dan een ander van zulke dingen af te weten. Last van zijn maag, was haar diagnose, alsof ze haarfijn wist wat de dokter gisteren op het eiland allemaal naar binnen had geslagen. Het viel ons op dat het schip plotseling een draaiende beweging maakte. Wat doet het schip raar, was mijn eerste gedachte toen het draaien aanhield. De passagiers verlieten de salon en gingen naar het dek om erachter te komen wat dat betekende. Als een lopend vuurtje begon het nieuws zich te verspreiden dat de dokter vermist werd. De kapitein stond op de brug en de leden van de bemanning lieten niets los, maar het was duidelijk, dat het schip zocht naar zijn dokter. Op zee naar iemand zoeken is onbegonnen werk. Ook nu het oppervlak van de zee volkomen glad was, de lucht helder en je mijlenver kon zien. Er viel geen spoor van de dokter te bekennen. Het ronddraaien van het schip hield niet lang aan. Een kind kon begrijpen dat je op die manier de dokter niet zou kunnen vinden. De hofmeester maakte de passagiers bekend dat de kapitein hen in de rooksalon verwachtte. Toen we daar met z'n allen bijeen waren, sprak de kapitein ons kort toe. Hij deelde mee, wat we al lang wisten, dat de dokter vermist werd. We moesten de hoop niet opgeven, zei hij, misschien is hij wel op Madeira achtergebleven. De marconist had al telegrafisch contact gemaakt met de autoriteiten van het eiland. Die waren van zijn vermissing nog niet op de hoogte, maar hadden toegezegd | |
[pagina 98]
| |
een speuractie te zullen ondernemen. Er was dus nog geen reden tot grote ongerustheid. Het was natuurlijk een gebeurtenis die zelden voorkwam, dat een scheepsofficier in een haven achterbleef en zijn boot miste, maar, nou ja, uitzonderingen bevestigen de regel. Mocht iemand medische hulp nodig hebben, dan kon hij terecht bij de tweede stuurman, die volgens hem een halve dokter was. Het werd me al heel gauw duidelijk, dat behalve de paar passagiers aan onze tafel, eigenlijk niemand de dokter kende. Na de eerste schrik verflauwde de belangstelling voor zijn verdwijnen al snel. Niemand schonk geloof aan de voorstelling van zaken, die de kapitein had gegeven. Hij is overboord gesprongen, was de algemene opinie. Zo'n stille man. Stille waters hebben diepe gronden. Het feit dat hij niet getrouwd was en geen kinderen had, werd nu beschouwd als het bewijs dat hij een vreemde man was. Ook het beroep van scheepsarts werd te licht bevonden. Zo iets doe je een tijdje om wat van de wereld te zien, maar als beroep stelt het niet veel voor, vond mevrouw Vervuurt. Af en toe een gebroken pols, een stoker met een brandwond en een matroos met een geslachtsziekte. Haar man had een keer als scheepsarts op een schip gevaren dat Javaanse immigranten naar Suriname had gebracht, maar dat was één keer en nooit weer. Meneer Treurniet, een accountant, die tot groot ongenoegen van mevrouw Vervuurt met zijn vrouw aan de kapiteinstafel zat, vond de dokter een zacht ei. ‘Ik durf te wedden dat hij nooit met een vrouw echt naar bed is geweest.’ Ik was al oud genoeg om te begrijpen waar hij het over had. Nieuw voor mij was het onderscheid tussen echt en niet echt. Jammer dat Mattes niet aan boord was, want in die dingen was hij verder dan ik. | |
[pagina 99]
| |
De hutjongen was de enige, die mij op de hoogte hield van wat er allemaal in verband met het verdwijnen van de dokter op het schip gebeurde. De eerste stuurman had samen met hem de hut van de dokter doorzocht. Alle papieren, foto's, tijdschriften en boeken waren genoteerd en in linnen zakken gestopt. De hutjongen had een paar onbeschreven prentbriefkaarten van Hongkong en Singapore achtergehouden, maar dat mocht niet van de stuurman. Over de foto's kon de hutjongen niet veel vertellen. Er was een foto van een deftige, grijze dame in een ronde lijst, zei hij, ‘ik denk dat die van zijn moeder is.’ Nee, foto's van vrouwen en kinderen waren er niet bij, wel veel brieven in enveloppen met vreemde postzegels. De hutjongen spaarde postzegels, er waren er van Martinique bij, zei hij, en van Siam en van Hongkong. Tijdschriften in een taal die hij niet kende, waren er ook, met foto's van naakte mannen, vrouwen en kinderen erin. Boeken ja, veel boeken natuurlijk. Het beeld dat ik van de dokter had werd er niet duidelijker door. Iemand van de politie zou nu de brieven gaan lezen, die de stuurman in een linnen zak had gestopt. Als de dokter had gewild dat er na zijn verdwijnen niemand die brieven zou lezen, dan had hij ze ongetwijfeld vernietigd. Dat had hij niet gedaan. Dat kon niet anders betekenen dan dat hij niet alles heeft willen uitwissen wat met zijn leven in verband stond. Aan de hand van zijn brieven kon het mysterie van zijn verdwijnen worden opgelost. De dokter, die niet van spelletjes hield, speelde nu zelf een spel. Voor mij stond het vast dat hij nog in leven was. Hij had er genoeg van om tweemaal per dag aan tafel met passagiers, die hem niet interesseerden, te moeten babbelen over dingen, die hem evenmin interesseerden. Hij had daar een eind aan gemaakt en | |
[pagina 100]
| |
was van boord gelopen om er nooit meer terug te keren. Waarom hij voor zijn ontvluchting een klein eiland in de Atlantische Oceaan had uitgekozen, was niet duidelijk. Vroeg of laat zouden ze hem daar zeker opsporen en dat aan de agent van de kwim doorgeven. Dan was alle moeite voor niets geweest. Ik vermoedde daarom dat hij Madeira enkel maar als springplank had willen gebruiken voor zijn vlucht. Daar moet hij, voor iemand er erg in had, op een andere boot zijn gestapt en misschien loopt hij wel in Lissabon rond. Of ergens anders. Onder een andere naam natuurlijk. Hij heeft geen sprekend gezicht. Hij lijkt op honderd anderen. Hij kan zo in de menigte opgaan, hij valt niet op. Nee, voor mij was de dokter niet dood. Dood ben je pas als je een lijk bent, waaruit ze je hart en je ingewanden kunnen halen zonder dat je een kik geeft. Bij het vele onzekere was één ding zeker, niemand had het lijk van de dokter gezien. De hofmeester maakte bekend dat we, voor we Le Havre bereikten, brieven voor verzending naar Suriname bij hem konden inleveren. Ik schreef: Lieve ouders, | |
[pagina 101]
| |
Leefmans. We hebben tot nu toe heel mooi weer gehad. Alleen gisteren, toen we in de Golf van Biskaje waren, was het onstuimig. Er werden latten langs de randen van de tafel geplaatst, omdat de borden en schalen begonnen te schuiven. Sommige passagiers werden voor de tweede keer zeeziek. Ik niet. In Madeira was het heel mooi. De bergen zijn er erg steil en de tuinen van de huizen, die tegen de berghellingen zijn gebouwd, hebben allemaal hoge schuttingen zodat je niet kan zien wat er groeit. De boot is om twee uur 's nachts uit Madeira vertrokken. Eerst bij het middageten hebben ze gemerkt dat de dokter niet aan boord was. Dat komt omdat er die ochtend geen zieken waren. Ze hebben nog een half uur op zee naar hem gezocht, maar hem niet gevonden. In Madeira weten ze ook niet waar hij is gebleven. Ik zat samen met mevrouw Vervuurt aan zijn tafel. Hij heeft ons veel over Hongkong en Singapore verteld. Daar wil ik later ook naar toe. Ik vond eerst dat de boot terug had moeten gaan naar Madeira om naar hem te zoeken, maar achteraf vind ik dat de kapitein gelijk had met door te varen. Ik vind het erg spannend wat de dokter heeft gedaan, maar mevrouw Vervuurt vindt dat een dokter zijn patiënten niet in de steek mag laten. Morgen komen we in Le Havre aan. Daar moet heel wat moois te zien zijn. Ik geef deze brief aan de hofmeester om voor me te posten. | |
[pagina 102]
| |
Toen het schip Le Havre aandeed en we aan wal gingen, keek ik in de drukke straten voortdurend uit naar de dokter. We bezichtigden ‘Le Pain du Sucre’ en waarachtig daar was ie. Ik trok mevrouw Vervuurt aan haar mouw en wees haar een man aan, die met zijn rug naar ons toe stond en die, toen hij ons zag aankomen, snel doorliep. ‘Dat is 'em.’ ‘Je moet zulke grappen niet maken,’ zei mevrouw Vervuurt, ‘de dokter is dood, kinderen moeten eerbied hebben voor de doden.’ De laatste avond van de reis was er feest aan boord. Captains dinner. Van de passagiers werd verwacht dat ze gekostumeerd aan tafel kwamen. Tot grote ergernis van mevrouw Vervuurt, die zich als hofdame uit de tijd van Lodewijk xiv had gekleed, haar borsten een zetje naar boven had gegeven en haar haar had gepoederd, kwam ik als schoorsteenveger. Ofschoon dit ambacht in Suriname niet werd uitgeoefend, had ik uit wat ik las kunnen opmaken dat hij, na gedane arbeid, altijd roetzwart uit de schoorsteen te voorschijn kwam. Het was voor mij een koud kunstje om mijn gezicht en mijn handen met wat roet uit de keuken zover te krijgen. ‘Veeg je handen maar eerst behoorlijk aan je servet af,’ zei mevrouw Vervuurt, ‘als de dokter er nog was had hij je vast en zeker van tafel gestuurd. Zo'n nette man.’ Ze zei maar wat. De dokter was er niet de man naar om mij van tafel te sturen. Netjes of niet netjes, de dokter was er niet. De door zijn afwezigheid ontstane leemte werd opgevuld door het optreden van het duo Treurniet. Meneer in een witte doktersjas met een stetoscoop of iets wat daarop leek op zijn borst en mevrouw als wijkverpleegster met een insigne van het Groene Kruis op haar rechterbovenarm. ‘Zo iets doe je niet,’ vond | |
[pagina 103]
| |
mevrouw Vervuurt van achter haar waaier, ‘het is nog geen twee weken.’ Ik tilde daar niet zo zwaar aan. Bij de joden heb je een rouwtijd van acht dagen en dat vond ik al meer dan mooi. Volgens mij was mevrouw Vervuurts idee van een rouwperiode, of die nu acht of veertien dagen duurde, je reinste lariekoek. De dokter was niet dood, hij lachte haar vanuit zijn schuilplaats stiekem uit, hij was een man naar mijn moeders hart, hij hoefde tegen niemand dankjewel te zeggen.
Ik kan niet beweren dat ik door mijn familie in Holland niet goed ben opgevangen. Het leek wel of zij zich hadden voorgenomen me een spoedcursus aanpassing te geven. Het grijze, stoffen pak, dat mijn vaders kleermaker, de oude heer Ensberg, speciaal voor mijn aankomst in Amsterdam op maat had geknipt en dat ik twee keer had moeten passen voor het zijn goedkeuring wegdroeg, mocht ik niet langer aantrekken. ‘Je ziet er niet uit,’ zei mijn nicht, ‘net een oude heer.’ Binnen een week had ik een ander pak, een andere das, andere schoenen, een ander kapsel. Toen de kapper mij vroeg hoe ik mijn haar wilde hebben zei ik: ‘Frans coupé.’ Zo heette bij kapper Jesserun, die een Indiaanse vrouw uit Frans Guiana had, mijn kapsel en ik keek ervan op dat ze in Holland daar nooit van hadden gehoord. De kapper zei dat een scheiding me goed zou staan en het is een scheiding geworden en gebleven. Ik was nog geen drie dagen in Amsterdam of ik werd door mijn tante Julia meegenomen naar Artis. Mijn tante had drie Bosnegerbankjes aan het museum van Artis in bruikleen afgestaan en was sedertdien donatrice van de dierentuin. Ze leidde me rond met het zelfverzekerde air van iemand die | |
[pagina 104]
| |
er de weg weet, zonder naar de bordjes te hoeven kijken. Het aquarium, de apen, de olifanten, de roofdieren, zij bepaalde de route. Ik liet het initiatief aan haar over en volgde gedwee. Toen we bij de poema's kwamen - het waren er twee - gebeurde er iets wat tante Julia niet had voorzien. Een van de poema's, het mannetje, besprong het vrouwtje, hing met zijn lijf over de ander heen, begon op zijn gestrekte achterpoten te trillen en brulde onbedaarlijk. Het woeste oergeluid overspoelde mijn tante en mij, een oppasser kwam aangerend, het luie gedoe van de beesten in de kooi was plotseling omgeslagen in een tafereel, dat alleen in de jungle op zijn plaats was. Drie dagen van aanpassing gingen in een paar seconden teniet, ik was weer terug in het land van herkomst, of eigenlijk nog veel verder dan dat, want in Paramaribo, een stad vol ambtenaren, krijg je geen parende poema's te zien. Tante Julia trok verwoed aan mijn arm en zei dat we hoognodig verder moesten. Ik volgde slomer dan anders, het gebrul hield nog lang aan. Een paar dagen later in de Kalverstraat dacht ik dat ik hem zag. Ik liep met mijn tante door de drukke straat en ineens zag ik hem een groot restaurant binnengaan, waar ze taartjes met slagroom verkochten. Ik begon te zeuren dat ik trek had in zo'n taartje. ‘Nu al,’ zei mijn tante, ‘je hebt net gegeten.’ Ik bleef net zo lang zeuren tot we naar binnen gingen. De man, die aan een tafeltje de krant zat te lezen, had in de verte iets van de dokter. Van dichtbij was hij het niet. ‘Wat heb je toch?’ vroeg mijn tante, ‘je zit maar naar die meneer te staren. Dat moet je laten. Dat doen alleen achterlijke kinderen.’ Achterlijk of niet achterlijk, niets kon me van het zoeken weerhouden. Waar ik ook naar toe ging, naar het Paleis van | |
[pagina 105]
| |
Volksvlijt of naar het Mesdag-panorama, overal bleef ik op de uitkijk naar de dokter. Ik moet, denk ik achteraf, een gespannen indruk op mijn familie hebben gemaakt. Wat ik, als ik hem vond, van plan was te doen, had ik nog niet uitgekiend. Ik had in een boek over de ontmoeting van Stanley en Livingstone gelezen en heel vaag speelde het door mijn hoofd dat ik op hem af zou gaan, hem een hand geven en niets anders zeggen dan: ‘Doctor Pos, I presume.’ Volgens mij had ik de meeste kans in een grote stad, omdat hij daar minder opviel. Hij was van nature al zo onopvallend en tussen die honderden mensen, die geen oog voor elkaar hadden, liep hij geen gevaar voor ontdekking. Met mijn oom Ben mocht ik mee naar Brussel. Mijn hart veerde op, daar in die grote stad had ik weer een goede kans om hem tegen het lijf te lopen. Ik keek naar de mensen, die op de terrassen van de restaurants aten en dronken, ik keek naar de voorbijgangers, naar de mensen die in of uit de trams en bussen stapten, naar het volk rondom Manneke Pis. Hij was er niet bij. 's Avonds ging ik met mijn oom mee naar een cabaret. In het halfdonker danste een halfnaakte vrouw. Een groenige slang hing als een losse shawl om haar nek. De melodie, die de fluitist speelde, herkende ik onmiddellijk. ‘On a Persian Market’ van Ketelby. Aan boord van de Oranje Nassau was er een koffergrammofoon met een aantal platen die tot vervelens toe werden gedraaid. Deze melodie was er een van. Ik kon me nauwelijks voorstellen dat een slang door zo'n kwijlerig deuntje kon worden bewogen. De danseres dacht daar blijkbaar anders over, ze kronkelde haar heupen, maakte schokbewegingen met de onderkant van haar buik, pakte de slang telkens met beide handen vast, hief hem een stukje omhoog en liet hem dan weer langzaam | |
[pagina 106]
| |
neerdalen tussen haar borsten. Die wiebelden op de muziek van Ketelby heen en weer. Ik kreeg de stellige indruk dat het een ongevaarlijke, uitgedoofde slang was en keek vragend naar mijn oom. Die zat voorovergeleund met priemende ogen naar het nummer te kijken. Toen hij mijn vragende blik op zich gericht zag, zei hij alleen: ‘Ordinair, zeer ordinair.’ Ik moest denken aan de tijdschriften van de dokter, waarvan de hutjongen me had verteld. Aan de foto's van naakte mannen, vrouwen en kinderen. De onbekende, duistere wereld van Hongkong en Singapore. Daar had hij op gezinspeeld, dat was zijn wereld. Ik voelde dat ik de sleutel van zijn opsporing in handen had. Maar ik stond er alleen voor. Ik nam aan dat men het bericht van zijn verdwijnen had gezonden naar alle personen van wie de namen en adressen op de achterkant van de enveloppen waren vermeld. Er had zich dus een wereldwijd net kunnen vormen om een zoekactie op touw te zetten. Mensen die hem goed kenden, die wisten wat zijn gewoonten waren, waar hij van hield, met wie hij omging. Ik hoorde niet tot dat netwerk, ik moest het hebben van die paar gesprekken aan tafel plus mijn gevolgtrekkingen uit het verslag van de hutjongen. Mijn familieleden in Amsterdam luisterden maar met een half oor naar mijn verhalen over de dokter. Mijn oom kreeg er op het laatst schoon genoeg van en probeerde er een eind aan te maken. ‘Daar heb je hem weer. De mensen zullen denken dat je een ziekelijke belangstelling hebt, een hang naar het macabere. Beste jongen, laat de dokter met rust.’ Veel belangstelling voor de dokter was er ook niet toen ik na de zomervakantie in Alkmaar naar het gymnasium ging. Een jongen uit Suriname kreeg in die dagen nog volop aan- | |
[pagina 107]
| |
dacht. Mijn klasgenoten wilden alles over het land weten. Over Indianen met pijl en boog, over Bosnegervrouwen met blote, hangende borsten, over piranha's, jaguars, giftige slangen. Het verdwijnen van de dokter wond ze niet op. Eén dokter meer of minder maakte voor hen niets uit. Wat was het voor een man, vroegen ze me. Toen ik daarop geen duidelijk antwoord kon geven, hem geen bepaalde eigenschappen kon toeschrijven, niet eens een behoorlijk signalement van hem kon geven, was het met de belangstelling gedaan. Ik begreep al gauw dat ik het zoeken naar de dokter in Alkmaar kon opgeven. Dit was geen stad voor hem. Ik heb het gymnasium afgemaakt. Alpha. De dokter had het goed gezien. Er school in mij geen ingenieur. Ik heb rechten gestudeerd, een normale loopbaan gehad. Getrouwd, kinderen, veel gereisd, nee, in Hongkong en Singapore ben ik nooit geweest. Naar de dokter heb ik niet langer omgekeken. Wat een obsessie had kunnen worden, vervaagde tot weinig meer dan een door de tijd beschimmelde anekdote. De pointe ontbrak. Oom Ben hoefde zich geen zorgen te maken over mijn hang naar het macabere. Ik lachte er nu om dat hij van mij zo nodig moest blijven leven. Dan, op een dag, gebeurt er iets dat ik nooit had kunnen voorzien. In Amsterdam, op het Leidseplein, in de smalle arcade van de Stadsschouwburg, staat een man aandachtig naar foto's van acteurs en actrices te kijken. Op het moment dat ik hem passeren wil, draait hij zich om en kijkt me vragend aan. Ik begrijp daaruit dat hij om een vuurtje verlegen is of wil weten hoe laat het is. We staan op nog geen meter afstand van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar. Twee vreemden. Dan komt er een glimlach op zijn gezicht, hij doet een pas naar voren en steekt zijn rechterhand bij | |
[pagina 108]
| |
wijze van begroeting naar me uit. Er gaat een schok door me heen, ik kan me ditmaal niet vergissen, hij is het. Hij is niets veranderd, hetzelfde ronde gezicht, het dunne blonde haar, de verlegen glimlach. Niet hij maar ik ben vijftig jaar ouder geworden, ik word gezocht. Het angstzweet breekt me uit. Het beste zal zijn om te doen alsof ik hem niet herken. Misschien druipt hij dan wel af. Of mevrouw Vervuurt gelijk had toen ze zei dat ik geen grapjes over de doden mocht maken. Moet ik die vooruitgestoken hand nou drukken of niet? Hij heeft mijn aarzeling opgemerkt en probeert me op mijn gemak te stellen: ‘Bent u niet meneer Pos?’ |
|