| |
| |
| |
Vrijheid, staat, mensheid.
De arbeid van het Comité van Waakzaamheid is in de eerste plaats gericht op de bestrijding van denkwijzen en tactieken die een onmiddellijke bedreiging vormen voor zekere waarden, die in het verleden met veel strijd veroverd zijn en voor de toekomst moeten worden bewaard en bevorderd. Deze bestrijding heeft echter tot noodzakelijke keerzijde een bezinning op die waarden zelf. Immers deze vormen de positieve veronderstelling van een arbeid, die slechts schijnbaar negatief is.
Het is natuurlijk, dat die bezinnende en opbouwende arbeid niet aan de bestrijdende voorafgaat, maar op deze volgt, haar ondersteunt en er de gegrondheid van aantoont. Met de situatie voor ogen, waarin het Comité van Waakzaamheid zijn arbeid begonnen is, kon dit niet anders zijn: de in Nederland zich verbreidende nationaalsocialistische en fascistische geest wekte een gevoel dat verzet nodig was. Er moest iets gedaan worden, niet in het wilde weg, maar op grond van beginselen, waarvan men intuïtief zeker was. Die beginselen te preciseren en te doordenken alvorens iets te doen, zou echter verkeerde tactiek geweest zijn: de tegenstander zou door dergelijke betogen niet eens begrepen hebben dat het tegen hem ging, en de gemiddelde lezer zou er zich van hebben afgewend, doordat het verband met de grote gebeurtenissen hem ontging. Zo is de arbeid van het Comité begonnen als afweer. En deze zal de hoofdzaak blijven, zolang de bedreiging aanhoudt. De grote voorbeelden van den geest waartegen wij ons te
| |
| |
weer stellen, moesten eerst worden opgeroepen. Het met nationaalsocialisme en fascisme nauw verbonden antisemitisme staat ieder Nederlander tegen, die de eeuwenoude traditie kent, waarmee ons volk destijds het voorbeeld aan Europa gaf. Evenzo is het met de terugkeer tot het heidendom van een cultuurloos verleden. De knechting der kerken in de nationaalsocialistische staat is afschrikwekkend voor allen die geestelijke vrijheid als een levensvoorwaarde begrijpen. De systematische vervalsing van het beeld der geschiedenis werkt afstotelijk op het denken van Nederlanders, die streven naar een objectiviteit, die geen fantazieën tot meerdere glorie van het eigen land of tot kleinering van anderen toelaat. -
Deze en dergelijke feiten zijn in de reeds verschenen brochures onder de aandacht van het publiek gebracht. In de bestrijding vertoonde zich een bezinning, die heenwees naar één gemeenschappelijke grond waarop de culturele en kerkelijke, de wetenschappelijke en geestelijke waarden rusten: de vrijheid. In de brochure van prof. Hoetink over de Vrijheid der wetenschap is ze rechtstreeks ter sprake gebracht. Op haar moeilijk te omschrijven aard werd daar gewezen.
Ook de hier volgende beschouwingen zijn aan het vrijheidsbegrip gewijd. In aansluiting aan Kant's bepaling van de vrijheid, die als de juiste gezindheid van de mens tegenover de medemens wordt omschreven, en waarin zelf-ontplooiing èn eerbiediging van anderen onder een hogere eenheid zijn gebracht, wordt gevraagd, wat voor de bevordering of belemmering van déze vrijheid de staat en de idee der mensheid kunnen betekenen.
Hoewel de opzet meer deductief is dan dat hij in feiten zijn uitgangspunt neemt, zal toch het verband met de realiteiten van de dag blijken niet ver te zoeken te zijn.
| |
| |
De kritiek op de onvrije staat en de schijn-vrijheid van zijn onderdanen, op de door die staat gepleegde onderdrukking van waarheid en waarheidszin vloeit voort uit het vooropgestelde ideaal. Het voorwerp van die kritiek is meer dan een in gedachten uitgesponnen mogelijkheid, het is een overhandnemende realiteit, een geest die niet meer bepaaldelijk hier of daar in de wereld zetelt, maar die aanwezig is zowel in staten die het vrijheidsbeginsel in de zin van Kant openlijk hebben prijsgegeven als in zulke, die het nog belijden, hoewel hun innerlijke weerstand tegen de prijsgave zo verzwakt is, dat onzeker blijft hoelang zij het nog zullen volhouden.
***
Kant's vrijheidsbegrip onderscheidt zich van andere opvattingen hierin, dat het de vrijheid niet enkel bepaalt als zaak van het individuele subject, maar tegelijk als zaak van dat subject in verhouding tot andere subjecten. Een uitsluitend subjectieve bepaling der vrijheid is van willekeur niet te onderscheiden. Ze behoeft niet een individueel-subjectieve te zijn: vele individuen kunnen zich verenigen tot de uitoefening ener collectief-subjectieve houding, die daarbij toch subjectief blijft. Dit is het geval wanneer een staat, met instemming zijner burgers tegenover andere staten een politiek voert, die op machtsuitbreiding gericht is. Andere staten worden dan niet in hun eigen bestaansrecht erkend, maar enkel beschouwd als voorwerp van de begeerte van een staat, die de eerste gelegenheid te baat zal nemen om zich door een aanval te verrijken.
Terwijl nu het individuele subjectivisme in de samenleving sedert eeuwen is aan banden gelegd, zowel door de sancties en bestraffingen die op de meeste overtredingen onvermijdelijk volgen als door de opvoeding tot eerbiediging van de rechten der anderen, is het begrip, dat tussen
| |
| |
staten hetzelfde beginsel heeft te gelden, eerst van betrekkelijk late oorsprong en het ligt veel minder diep geworteld in de geest van de volken en hun regeringen. Kort na de wereldoorlog scheen het wel, alsof het bewustzijn van een rechtsverhouding tussen de staten grote voortgang maakte, en velen zagen in de Volkenbond de waarborg voor de verwezenlijking van die verhouding. Wie in die tijd student waren, herinneren zich de weerklank die aan het C. van Vollenhoven's geschrift: De drie treden van het Volkenrecht (1919, Leiden) onder jeugdige intellectuelen van uiteenlopende overtuiging ten deel viel. Wanneer ze daarnaast het onlangs verschenen overzicht van Verzijl: Vijftien jaren internationale rechtspraak (Kon. Akad. van Wetenschappen, 1938) leggen, zullen ze zien, hoe een even deskundig als bezield kenner van internationale rechtspraak moet erkennen, dat uit dit hoopvolle begin weinig is geworden. Trouwens ieder weet, dat staten die zich tot handhaving der internationale orde hadden aaneengesloten, het pact verbraken wanneer de aloude rooflust hun te machtig werd.
Terwijl dus het puur-individuele subjectivisme als door Max Stirner in ‘der Einzige und sein Eigentum’ voorgestaan geen belangrijke rol speelt, is het collectieve subjectivisme in de vorm van nationalisme juist sedert de oorlog sterk toegenomen, en wel niet enkel in staten die de opperhoogheid van het recht voor de internationale verhoudingen niet als bindend erkennen. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat ook die politieke richtingen, die in oorsprong internationaal en anti-nationalistisch zijn, zich onder het nieuwe nationalisme hebben geschaard tezamen met richtingen die ze tevoren hadden bestreden. Een der factoren, die begrijpelijk maakt dat deze terugval als een terugkeer van de verloren zoon kon worden begroet,
| |
| |
en - wat sterker is - door de betrokkenen zo kon worden gevoeld, is gelegen in de eigenaardige schijn van zedelijke objectiviteit en dus van vrijheid, die het nationalisme kenmerkt, en die alleen wegvalt voor een dieper nadenken dan in de regel wordt betracht door de velen wien het onmiddellijk gevoel van veiligheid boven alles gaat. Die schijn bestaat hierin, dat het individu meent, dat de onderschikking van het eigen leven aan het levensbelang der natie hetzelfde is als de vervulling van de eis van objectief handelen die hij erkent. Allerlei praktisch-psychologische motieven komen die schijn versterken. In een nationalistisch-denkende samenleving of een naar autarkie strevende staat zijn de offers, die van allen gevraagd worden, groter dan in andere staten. De overheid die die offers vraagt, blijft niet in gebreke, er het zedelijk, aan de gemeenschap ten goede komend karakter van te onderstrepen. Het individu voelt zich in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, de gemeenschap vraagt zijn lichaamskracht, zijn inkomen, zijn kinderen: de offers worden met gelatenheid gebracht, in het fiere besef, dat men zijn plicht doet. Naar hun zin wordt verder niet gevraagd: niet deze, maar de bereidheid tot gehoorzamen is primair. De nationalistische staat eist het schijnbaar-objectieve van de onderschikking: de blinde onderschikking is geen vrije onderschikking meer. Ze is meer verwant met ongetoomd individualisme dan ze zelf weten wil: het nog zich laten leiden zonder te zien waarheen men geleid wordt kan voortspruiten uit de overweging dat men het zo gemakkelijker heeft. In dat geval staat de onderschikking niet hoger dan anarchistische onbuigzaamheid: zoals de laatstgenoemde enkel rekening houdt met zichzelf, zo ook de onderschikking die van altruisme enkel de schijn heeft: ook zij berust op berekening van een empirisch voordeel,
| |
| |
in casu het gemak. Het subject verliest in een blinde gehoorzaamheid evenzeer zijn innerlijke vrijheid als in een egocentrische weerstand tegen de eis die uit de rechten der anderen voortvloeit. Naast het duidelijke ontbreken van objectiviteit in elk primitief, onopgevoed en onsociaal handelen is er de schijnbare objectiviteit van de niet innerlijk overtuigden en daarom niet uit vrijheid handelenden, die zich onderschikken op grond van de overweging, dat tegenstand bieden tot moeilijkheden leidt die de betrokkene liever wil vermijden. Of men uit berekening den ander te min schat of wel zich voor hem buigt omdat men in de gegeven verhoudingen daardoor het minst lijdt, in beide gevallen doet men te kort aan de objectiviteit: zowel de zelfhandhaving ten koste van anderen als de zelfverwerping ter wille van eigen rust hebben het eigen geluk tot doel, zijn daarin verwant en beide verwerpelijk. Ze onderscheiden zich enkel als onmiddellijk herkenbare en niet onmiddellijk herkenbare subjectiviteit van houding: de laatste laat schijnbaar den ander voorgaan, maar niet ter wille van hem, enkel ter wille van zichzelf. Deze tweeheid van onmiddellijke en schijnbaar objectieve subjectiviteit doet zich in allerlei vormen voor. Men ziet enerzijds de rechtstreekse, brutale machtsdrift, die zich niet schaamt voor haar open aanval, en de naieve zelfzekerheid, die elke vergelijking met anderen in haar voordeel waant; anderzijds de met weinig tevredene die zijn krachten spaart om de strijd te ontgaan en de berekende bescheidenheid die zonder innerlijke erkenning aan anderen de voorrang geeft ten einde aan de verantwoordelijkheid te ontkomen. En men vraagt zich af wat erger is: de argeloze zelfzucht of de weloverwogene, die zich in het kleed der nederigheid gehuld heeft.
Het lijdt geen twijfel dat bij duizenden in de landen,
| |
| |
waar het nationalisme in de laatste tijd is opgebloeid, deze schijn-objectiviteit aanwezig is. De enkelingen dezer massa's zijn enerzijds te zwak om consequente individualisten te zijn: zij zoeken naar een vorm van leven, waarin de op het zelf gerichte driften tegelijk dienstbaar worden aan de gemeenschap. In het gezin en in de volksgemeenschap schijnen ze hun natuurlijke vervulling te vinden. De dienst aan deze gemeenschap vraagt zekere offers, die gaarne gebracht worden in het besef, dat juist de gezindheid waarin ze gebracht worden er de kwaliteit van uitmaakt. Bovendien is de staat een natuurlijke - indien niet bovennatuurlijke - orde, die de volksgenoten door zede, traditie, taal en bloed verbindt. Deze gemeenschap is een macht, die een gesloten eenheid vormt: binnen haar vindt de enkeling al wat hij zich als materiaal van plichtsvervulling wensen kan: zichzelf, zijn naasten, zijn volksgenoten. De grote monade heeft geen vensters naar buiten toe; maar binnen haar is alles spiegeling: de enkeling weerkaatst het geheel te zuiverder naar mate hij zich de staatsidee meer innerlijk heeft toegeëigend.
Het is niet te verwonderen, dat de enkeling op deze wijze zich zonder voorbehoud of kritiek aan de staat geeft: zijn ‘objectieve’ houding wordt gesteund door motieven, die de betrekkelijkheid van deze houding aan het licht brengen, zodra ze zijn begrepen. Immers wat de enkeling niet meer is, een egoist, die aan zijn onmiddellijke aandriften gevolg geeft en zich niet met andere subjecten onder één norm van gedrag stelt, dat is nu juist de staat geworden: want van de staat tegenover de staat geldt nu juist, dat hij soeverein is en zijn macht en begeerte norm. De tot elk offer bereide enkeling, wiens formele gezindheid zuiver is, dient in de machtsstaat een houding die hij bij zich zelf als individu verwerpt. En het natuurlijk
| |
| |
egoisme, dat hij meent te boven te zijn, heeft zich, tot duizendvoudige macht versterkt, vastgezet in de staat: onbewust heeft de enkeling van zijn egoisme afstand gedaan om het den staat toe te vertrouwen.
***
In een gemeenschap waarin de enkeling zich bevrijdt door zich zonder voorbehoud aan den staat te onderschikken en aldus het redelijk evenwicht van zelf-ontplooiing en dienst aan anderen verstoort, wordt de waardeschatting van leven en dood op overeenkomstige wijze verschoven. De dood geldt niet meer als de natuurlijke beëindiging van het leven, waarvan de komst te vrediger kan worden tegemoetgezien naarmate het leven zuiverder is geleefd: hij gaat gelden als een doel waarnaar wordt verlangd, hij wordt aantrekkelijk en wie hem zo vinden zijn daar trots op en worden tot voorbeeld gesteld als dragers van de ware houding tegenover het leven. Deze houding is de laatste consequentie van de onderschikking van den enkeling aan het geheel en daardoor de meest indrukwekkende. Ze zal vooral hen imponeren, die zich met de dood niet hebben verzoend, doordat ze beperkt en zelfzuchtig denken. Maar ook hier moet worden onderscheiden tussen psychologische motieven en een zuivere houding, die uitwendig beschouwd tot hetzelfde leiden. Voor een bezonnen oordeel is bereidheid tot den dood, evenmin als zodanig zuiver als absolute onderschikking: alles hangt ervan af, wat het motief er toe is. Er bestaat een minschatting van het leven, die aan de waarde ervan te kort doet en deze uit verblinding miskent of uit zwakheid tracht te miskennen. De bereidheid tot prijsgave van wat men niet begrepen heeft kan niet tot deugd gerekend worden; evenmin de moedeloosheid, waarin men de gemakkelijke, maar negatieve weg verkiest boven de positivi- | |
| |
teit van het leven met zijn zwaarten. Daar elke vorm van verlangen naar de dood door een voorkeur gedragen wordt en deze voorkeur gericht is op iets dat, met het leven vergeleken, negatief blijkt, zo is het hebben van zulk verlangen of het kweeken ervan als in de grond pathologisch aan te merken. De naam heroisme die tegenwoordig aan iedere betoning van doodsbereidheid verleend wordt die den staat naar den zin is, komt
dan ook rechtens alleen toe aan die gevallen, waarin de dood niet alleen niet gevreesd, maar ook niet begeerd wordt. Deze gevallen zijn veel zeldzamer dan het de schijn heeft in een gemeenschap die ieder tot held stempelt dien ze uit noodweer of agressiviteit dwingt tot het dragen van wapens. Deze betiteling wordt niet alleen te veel, maar ook te globaal verleend: men gaat ervan uit, dat men helden kan máken. De agressieve moed komt daardoor tot erkenning, niet de passieve, die bestaat in de aanvaarding van het onvermijdelijke, en die hoger te stellen is vooreerst omdat hij geen slachtoffers maakt, en omdat hij de waarde-rang van leven en dood niet omkeert. Daarenboven is de aanvaarding een zaak van vrijheid, niet van dwang of geveinsdheid. Zij is in overeenstemming met alle tendenzen der cultuur die op bevordering van leven gericht zijn. De opgang uit het duister naar het licht die de zin is van de wetenschappen van opvoeding, gerechtigheid en gezondheid is op bevordering en ontplooiing van leven gericht. Bij de geest van deze wetenschappen past noch verwaarlozing noch onderdrukking van mensen door medemensen, laat staan een beschikking over hun leven, waarin niet zij zelf doel zijn. De practische wetenschappen staan in dienst van allen en van het leven. Als leven-bevorderend hebben ze te bevorderen dat naar de dood niet wordt verlangd. Ze hebben de omstandigheden weg te nemen
| |
| |
waarin de dood aantrekkelijker voorkomt dan het leven. Deze omstandigheden zijn in de eerste plaats materieel: in grote ellende wordt het leven zo zwaar, dat men het gemakkelijk prijsgeeft. De berooide is voor alles te vinden: hij geniet niet genoeg om niet bitter, onverschillig, een verachter van eigen en anderer leven en daardoor in beginsel agressief en gevaarlijk te zijn. Hem moet door verbetering van omstandigheden, de waarde van het leven leven worden bijgebracht. Krijgt het leven meer inhoud, dan gaat men er ook meer aan hechten.
Inmiddels is materiële ellende niet de enige factor die de balans van leven en dood naar de verkeerde kant doet neigen: ook in een verzadigd bestaan neemt de dood in allerlei vorm de overhand, niet als rechtstreeks en bewust doel, maar in de vermomde vorm van stilstand, traagheid en malaise. Een verstoord evenwicht als gevolg van een onharmonisch gebruik van krachten kan een gevoel van schuld en ontmoediging wekken dat den betrokkene nader bij den dood dan bij het leven doet zijn. De geestelijke aanleidingen tot een op de dood gerichte houding kunnen met de materiële convergeren tot een zich tegen eigen en anderer leven kerende uitzinnigheid. Een ideologie die ‘heldenmoed’ bijbrengt en nalaat, het leven te leren schatten, kan uit beide wortels worden gevoed. Zij richt zich tegen den natuurlijken dood; inplaats van tot dezen op te voeden leert ze hem te verachten. Onvermijdelijk doet ze tekort aan het leven.
In de ideologie van leven en dood staat de gemeenschap die tot vrijheid opvoedt tegenover die waarin de macht overheerst. Wanneer de laatste voor zich alleen de heldhaftigheid opeist, laat ze de gronden waarop deze rust in het duister. Gaat men die gronden na, dan onthullen ze zich als pathologisch, daar de enige redelijke moed om
| |
| |
te sterven in de aanvaarding van de noodzakelijkheid ligt.
***
Dat tot de objectieve houding van den enkeling tegenover de hem omsluitende gemeenschap mede de kritiek behoort, zal de enkeling moeilijk aanvaarden: zijnerzijds zal hij menen, het uiterste gedaan te hebben door zich in blind vertrouwen te onderschikken; en de regeerders zullen alles doen om die kritiek niet uit te lokken, integendeel, zij zullen den burger inscherpen, dat zulke kritiek van wantrouwen en eigengereidheid getuigt. Verre van de onderdanen tot kritiek op te voeden, zullen ze deze als gevaarlijk en ontbindend brandmerken en onderdrukken. Zij zullen daarbij misschien weten, dat ze tekort doen aan de vrijheid der onderdanen, maar zich daarom te minder bekreunen naarmate deze, de onderdanigheid met de vrije zelfonderschikking verwarrend, zich gewilliger laten gebruiken. Zulke regeerders zullen te gemakkelijker vergeten dat ze hun onderdanen onteren, door hen als werktuigen en niet als medewerkers te behandelen, naarmate die onderdanen hun in zelfontering voorgaan en steunen.
Waar het vrije oordeel over doelen en middelen der leiding op deze wijze verstikt is, zal de leiding ook consequent doen met de opvatting der onderdanen over andere staten zodanig te leiden als overeenkomt met haar bedoelingen, waarover de blind-vertrouwenden en fanatieke dromers geen verantwoording vragen. Daar de staatsmonade geen vensters heeft en voor den onderdaan de wereld, ja de kosmos zelf is, daar het leven niets kan vragen wat niet door die kosmos geboden wordt, zo zal de regering in het algemeen de andere staten slechts voor het bewustzijn der burgers oproepen als toonbeelden van decadentie, als haarden van samenspanning tegen de eigen staat, als belagers van de hoogste goederen, waartegen de
| |
| |
sterkste bewapening vereist wordt. Zulk een staat zal zijn medestaten in het oog der eigen burgers verachtelijk of gehaat maken: hij zal hen zo inlichten dat ze gewillig, ja gaarne zullen optrekken als hij het ogenblik gekomen acht. De geschiedenis der mensheid zal voor hem pragmatisch zijn: een gewoel van machten, waarin de sterkste overwint. Uiteindelijk zal die sterkste voor deze staat hij zelf moeten zijn. Aller toeleg is, hem ten onder te brengen. Bijna is het al eens gelukt, maar voortaan zal het niet wêêr gelukken. Deze staat zal geen andere waarheid kennen of dulden dan wat met zijn doel strookt. En zijn onderdanen zullen zich een voorlichting laten welgevallen, waarin het zout der kritiek is vervangen door een ferment dat bedwelmt.
In zulk een staat zal de vrijheid in schijn groter zijn dan voorheen; in waarheid zal ze dood zijn. De schijn ervan zal gewekt worden doordat de toewijding, de overgave en de krachtsinspanning zijn toegenomen. Velen schijnen onder dit régime tot nieuw leven ontwaakt. De vraag is, of deze bezieling rust op ware vrijheid, en wat haar uiteindelijk gevolg zal zijn. Indien alle krachten uiteindelijk gericht worden op geweld, dan is de opbouw enkel middel geweest en de overweldiging doel: de mensheid en de overweldiger zullen van die schone schijn niets dan onheil en geen gewin hebben. -
Doordat de staatsmonade al loerend op de kans om zich te verrijken, de blik van haar onderdanen naar buiten toe afsluit, zal ze bij allen wier hogere ontwikkeling hen drijft naar de kennisname van wat andere volkeren tot stand brengen, het bewustzijn trachten te wekken van de minderwaardigheid dezer prestaties. De hogere waarde en de absolute betekenis van de eigen cultuur zullen daarbij tot bewustzijn komen. Dat die betekenis elders nog niet
| |
| |
wordt erkend, zal aan decadente onvatbaarheid of aan jaloerse miskenning tegen beter weten in worden toegeschreven. Het is niet moeilijk om weinig ontwikkelde geesten met zulke ‘waarheden’ te paaien: het komt hun primitiviteit en geestelijke indolentie in 't gevlei. Voor hen geldt inderdaad, nog in anderen zin dan het bedoeld wordt, dat een volk alleen zich zelf ten volle verstaat. Hoewel zeer eenvoudige lieden er uit zich zelf niet toe komen het eigen volk voor het beste ter wereld te houden, maar hoogstens zich met de volksgenoten het meest vertrouwd voelen en datzelfde gevoel aan andere volken gaarne gunnen, zonder zich om ‘rangorde’ te bekreunen, zo laten ze zich de onvermoeid herhaalde betuiging hunner superioriteit op de duur wel aanleunen: ze zijn naief genoeg om te geloven, dat men meer waard dan anderen kan zijn, zonder dat men het heeft bewezen. Moeilijker vindt dit bedrog ingang bij hen die genoeg ontwikkeling hebben om te weten, dat de toppen der mensheid, zowel wat de enkelingen als de culturen betreft, over de wereld verspreid en mitsdien niet uitsluitend binnen de eigen landsgrenzen liggen. Het duisterste fanatisme is niet bij machte, de glans van een Sokrates en een Plato, van een Shakespeare, een Rembrandt, een Descartes of een Goethe voor de aanblik der mensheid te doven, evenmin als de geschiedenis aan haar herinnering zal laten ontnemen, dat de vrije Atheense republiek onder Perikles een onvergelijkelijk hoogtepunt van cultuur was of dat de Nederlanden der zeventiende eeuw in geestesvrijheid alle landen van Europa zijn vooruit geweest.
Men weet, hoe een staat zich gedraagt, die door de dwang zijner politieke logica moet aantonen, dat al het grote in deze wereld uit de ene schoot van het door hem gehoede uitverkoren volk is gesproten: zijn vernuft vindt
| |
| |
de rassenleer uit. Deze is het onsterfelijk bewijs van de hubris, die uit de paring van intellect en leugen is gesproten. Zij stelt voor ogen, hoe demonisch een vernuft werkt, dat zich van de menselijkheid heeft losgemaakt en deze nu komt te belagen. De grondgedachte is even simpel als fantastisch: er is één zuiver mensenras; al het grote komt daaruit voort; waar iets groots is, werkt dit ras; dit ras zijn wij. Het procédé is niet nieuw: het ware, goede en schone, dat men elders aantreft, komt van ons. De oudste apologeten van het Christendom hanteerden een dergelijk motief: er is één bovennatuurlijk licht; dit licht is óns verschenen; wat elders in de wereld glanst, is ontlening en spiegeling van dit licht. De gelovige Iustinus de Martelaar kan de blik niet afwenden van de schoonheid der waarheid in Herakleitos, Sokrates en Plato. Maar dit verleidt hem niet tot ontrouw aan zijn geloof: deze heidenen hebben de openbaring gekend. Levend met de rede leefden ze ‘met Christos’: de eenheid der waarheid en de absoluutheid der openbaring zijn gered. - Men zoeke in de vergelijking niet te veel: ze bedoelt alleen, dat het formele procédé bij beide gelijk is. Het begrensde en relatieve als alomvattend en absoluut te bewijzen, is beider toeleg, gezindheid en doelstelling zijn daarbij geheel verschillend, een kranke geest die de dynamiek zijner gekrenkte ijdelheid tot de dolste logica voert is anders dan een vrome ziel die vol overgave strijdt voor het hoge goed dat ze ontvangen heeft en in welks schoonheid de aardse wijsheid verbleekt. Maar hierin, dat zoals Justinus Plato, Mozes laat gekend hebben, zo ook de hoogste goederen der beschaving teruggaan tot het ene ras als hun voortbrenger, ligt toch overeenkomst tussen de logica van een fanatieke staatsleer en van een bezield gelovige.
Dat de rassenleer, uit miskenning en dus onvrijheid
| |
| |
geboren, door onvrijen aanvaard en in praktijk gebracht, niet alleen tot inwendige schending van vrijheid geleid heeft in de vorm van vertreding der elementairste mensenrechten, maar ook tot openlijke vrijheidsberoving is te bekend om bij stil te staan. Wel kan men verbaasd zijn, dat de krenking, daardoor de mensheid aangedaan, niet brandender is gevoeld, en dat het protest niet vlammender is geweest. Een vermoeide mensheid scheen die geselslag niet meer te voelen in de volle kracht waarmee hij werd toebedeeld. Integendeel, het scheen wel of er voor sommigen een streling van uitging. Het kittelde de lagere instincten van sommigen onzer landgenoten die we voor immuun gehouden hadden, maar die, door de algemene ziekte toch blijkbaar aangetast, zich lieten ontvallen dat ‘zulke dingen zeker niet zonder reden (bedoeld was: oorzaak) geschieden’ om er zich dan verder op te bezinnen, dat ze uit eigen ervaring zich allerlei bedenkelijke gedragingen herinnerden die uitnodigden om dezelfde gedragslijn te volgen zodra de gelegenheid zich zal voordoen. Deze nazaten schenen niet meer te weten, hoe onze vaderen in de grote bloeitijd aan de opgejaagden uit alle landen een toevlucht boden en hoe ook daarin Nederland de tijd vooruit was. Of zou het onze vaderen aan zelfgevoel en zuiverheid ontbroken hebben, dat ze zo onbedachtzaam voor die vreemden hun land hebben ontsloten? Wat is zo gezien Rembrandt een verdwaasde en bevlekte geweest!
De rassenleer probeert een primitieve stand van zaken te rechtvaardigen met de middelen der wetenschap. De contradictie tussen doelstelling en middel springt daarbij in het oog: de wetenschap, wier wezen vrijheid is, wordt ondergeschikt gemaakt aan het krampachtigste exclusivisme. Deze theorie is een vervalsingsprocédé waarmee men zich aan alle adeldom verwant bewijst. Alsof niet talloze
| |
| |
hoogbegaafden juist uit gemengde ouders zijn voortgekomen, en alsof de rijkdom der culturen niet mede rust op hun vermogen tot assimilatie! Alsof met name dat ras, welks minderwaardig-verklaring en uitstoting deze theorie beoogt niet trots kon zijn op de onsterfelijke namen die het aan de mensheid heeft geschonken. Alsof, tenslotte, o tragische ironie, de felle voorstanders der zuivering niet zouden moeten aanvangen met zich zelf als gemengd te denunciëren. Wat kan deze leer aanvoeren, dat naar de maatstaf van wetenschappelijke waarheid gemeten, overtuigt? Haar uitgangspunt vindt geen steun in de ervaring, en haar conclusies zijn met de feiten in strijd; ze richt zich tegen degenen die haar hebben opgesteld; zij beweegt zich in een cirkel van onhoudbaarheden.
Tussen de waarheid van een idee en de belangrijkheid van de psychologische motieven die tot haar opstelling hebben geleid bestaat veelal een omgekeerde verhouding: hoe zuiverder de idee, des te ongrijpbaarder de psychologie van haar drager of ontdekker. Alle woelen in de diepten der ziel blijft vruchteloos: de psycholoog haalt telkens de idee zelve weer naar boven en niet het mechanisme van haar ontstaan waarnaar hij zoekt. Maar ook omgekeerd: hoe troebeler en beperkter van gelding de idee is, des te meer treden de psychologische motieven van haar dragers naar voren. De idee is dan niet het resultaat van een zelfbevrijding, waarvan het geheim bij den drager berust: ze is er nu enkel als kennelijk werktuig van een die niet haar vrije drager, maar haar gebruiker is. Aldus dienstbaar aan wie haar hanteert en niet gediend in eerbied en vrijheid, spiegelt de idee geen waarheid, maar wijst terug naar het buiten haar liggend oogmerk van hen die met haar manoeuvreren.
Een idee in die tweede zin is de rassenleer. Zij is zo arm aan waarheid, dat de vrij-oordelende beschouwer het ethos
| |
| |
waaruit ze opkomt onmiddellijk vat: een in zichzelf verstrikte subjectiviteit, die de uitgang naar de bevrijding niet meer vindt en nu haar gevangenis een heelal droomt; een volk dat in de ontmoeting met anderen geen houding wist te vinden, en nu uit eigen middelen over de krenking tracht heen te komen die het meent dat hem is aangedaan; een geest die niet vrij is, omdat hem ontgaat dat men zichzelf kan zijn, in alle verbondenheid met anderen, in alle relativiteit met kritiek op de anderen, en waar het te pas komt met ironie over zichzelf. Een titanische poging, om uit de ruimtelijke verhoudingen dezer wereld los te komen door de ijle schepping van een eigen ruimte die men zelf alleen vult. Een houding van uiterste gespannenheid en contradictie: de gelding die men opeist, is immers alleen bewezen indien ze ongedwongen wordt erkend; de voortreffelijkheid van 't eigene zal toch enkel blijken indien men 't vreemde laat bestaan; de verabsolutering van het eigen, begrensde zijn stuurt aan op een vernietiging waarin het andere en het eigene verdwijnen, terwijl de betrekkelijke gelding van het lid ener gemeenschap de beste kansen heeft om in die betrekkelijkheid geheel zich-zelf te zijn. Men kan deze en verwante leren haar innerlijke tegenspraak voorredeneren zonder te overtuigen: de kranke geest leeft in eigen veronderstellingen, die niet door redelijke gedachtengang, maar alleen door terugkeer tot de gezondheid worden te boven gekomen.
***
Het is duidelijk, wie van de onvrijheid waarin de collectieve geest een volk kan slaan het meest lijden: niet de onwetende massa wier instincten opgezweept en wier zelfgevoel verwend wordt door de onvermoeide betuiging van haar grootheid en zuiverheid. Oorspronkelijk vrij van dergelijke waan, heeft ze geen kritisch tegenwicht te bieden
| |
| |
tegenover de exclusieve verheerlijking van haar eigen wezen; dit te minder wanneer de bewustwording van haar waarde haar wordt voorgehouden als de weg tot uitredding uit levensonzekerheid en materiele nood. Deze massa zal lijden door de ontgoocheling, uiteindelijk. Zij zal dan begrijpen, dat ze misleid is geworden, om zich wellicht daarna even blindelings in iets anders te storten. Wat haar onbekend blijft, is de benauwing van dat hogere gevoel van onvrijheid dat zij kennen, die weten wat de mensheid is. Er is niet veel kennis nodig om te weten, dat aan de beschaving der Europese volken is voorafgegaan een wereldrijk, dat voor die beschavingen het fundament heeft gelegd; dat de stichters van dat wereldrijk hun hoger geestelijk gehalte ontleenden aan het volk der Grieken, dat zij aan zich onderwierpen nadat het een onvergankelijke bloei van wetenschap en schoonheid had gekend; dat diezelfde eenheid de verbreiding van het uit het Jodendom voortgekomen Christendom heeft mogelijk gemaakt om uiteen te vallen en te herleven in de Katholieke Kerk; dat deze machten, oudheid en Christendom de opvoeders van alle Europese volkeren geweest zijn, soms vermengd, soms om beurten wedijverend om de leiding. Alleen dit is voldoende om te weten, dat het niet kan zijn, dat ergens een geheel nieuw begin gemaakt zou kunnen worden, en met name niet door terug te gaan in die verre tijd, toe deze volken nog onvermengd waren, maar ook geen cultuur hadden. Elke nationale cultuur kan weten, dat ze in de andere tegelijk het vreemde, haar aanvullende, maar tevens verwante, niet onaanvaardbare ontmoet. De bewuste dragers hebben dit ook metterdaad getoond. Zo ging van het Duitse idealisme een invloed uit op het Frankrijk der vorige eeuw, nadat in de achttiende eeuw de verhouding omgekeerd geweest was. Van Nederland geldt hetzelfde ten opzichte van
| |
| |
vele landen. Wie die de geschiedenis onzer kunst, religie en letteren kent, zal die invloeden loochenen of, ze erkennend, zeggen, dat ze onheilzaam geweest zijn, dat ze ons volk belet hebben zichzelf te vinden? En toch, wanneer het nationalisme eens bij ons de grenzen kwam sluiten, zouden zij die weten zich de intrekking van hun horizon moeten laten welgevallen en in de kunstmatig verkleinde ruimte moeten ademen. Wij verstaan, uit deze overwegingen, het lijden van alle vrije geesten die zich bewust aan die inperking moeten onderwerpen en voor wie elk protest op het spel zetten van hun bestaan betekent.
Inmiddels moge het cultureel internationalisme de vanzelfsprekende houding zijn waarin alle beoefenaars van wetenschap, kunst en letteren elkaar vinden, men kan vragen, of het de moeite waard is, terwille van die dunne bovenlaag der samenleving zijn nationalisme of racisme te matigen wanneer het belang van het gehele volk roept om straffe doorvoering tot in alle consequenties. Die vraag hoort men ontkennend beantwoorden in landen, waar de invloed der geestelijke cultuur op het staatsbeleid zover is uitgeschakeld dat de overheid de vertegenwoordigers daarvan, kunstenaars, geestelijken en intellectueelen als quantité négligeable beschouwt, een toedracht die deze élite der natie door hoge afzijdigheid of slaafse onderworpenheid zelf heeft helpen voorbereiden. Wanneer hun invloed, hoe gering ook, nog niet geheel dood is, zal de zelfgenoegzame staat de onontwikkelde massa in het gevlei komen door de internationaal denkende ontwikkelden als decadenten, ontwortelden en slechte vaderlanders te brandmerken. Een behandeling die hen te smartelijker zal treffen naarmate ze meer doordrongen zullen zijn van Plato's inzicht, dat zij niet bestemd zijn om als toeschouwers en nutteloze parasieten van het gemeenschapsleven te fungeren, maar om
| |
| |
die leiding te geven, die zij tot hun schande en met machteloze bitterheid aan sofisten en volksmenners zien toevertrouwd. De verdachtmaking der wetenschap en der belangeloos gediende waarheid zal in het algemeen haar uitwerking op de ontvlambaarheid der indolente massa niet missen. Men kan haar als een zeker teken van de reactie en van regressief gerichte strevingen aanzien. Het smartelijkste in deze toestand der intelligentie is ten slotte niet, dat zij door overmacht overweldigd gedwongen is tot zwijgen, of tot ijdel protest, maar dat zij zich gewillig onderschikt en zelfs hier en daar de hand kust die haar in het stof drukt.
De verdachtmaking van de intelligentie en van den geest en hun systematische uitschakeling uit het staatsbeleid van een op bloed zich baserende en om bloed roepende volksgemeenschap komt het knooppunt van leugens versterken die de geest van onvrijheid zo kunstig heeft gelegd dat menige argeloze, al beschikt hij over een vrij oordeel, er aan ten prooi valt. De totalitaire staat heeft, naar hij zelf getuigt, de tegenstellingen binnen de volksgemeenschap geslecht: in plaats van de verzwakkende strijd tussen arbeid en kapitaal is de samenwerking van alle sociale standen in de gemeenschappelijke geestdriftige dienst aan het staatsgeheel verwerkelijkt. Het behoeft niet ontkend te worden, dat deze grootse gedachte in alle rangen van de nieuwe staat oprecht geloofd wordt: tegen de herinnering aan de voorafgegane werkeloosheid, die ondernemer en arbeider beide neersloeg, steekt de nieuwe toestand gunstig af. Maar kan men een structuurverschil overbruggen of te boven komen door geestdrift? Of is men van weerszijden op de vlucht voor de realiteit, en hebben wellicht ondernemer en arbeider zich samen door de staat laten op sleeptouw nemen? Is de arbeider zich bewust, dat hij in zijn
| |
| |
hart voor de vrede en tegen de oorlog is, en dat hij alleen voor de laatste te vinden is als de ellende hem voor het onderscheid van oorlog en vrede onverschillig heeft gemaakt, of wanneer een aanval hem dwingt tot verweer? En weet hij wel, dat dit voor den ondernemer niet in gelijke mate geldt; dat deze, als mens, misschien de oorlog verafschuwt als hij, maar dat de oorlog aan zijn winstbegeerte kansen biedt waartegen zijn menselijkheid zal bezwijken? Weet hij, dat de oorlog voor het machtige kapitaal prikkels heeft, die in zijn eigen begrensde mogelijkheden geen equivalent hebben, dat de oorlog een soort kansspel is, maar alleen van belang voor wie hoog kunnen inzetten? Of tijdelijk en in dienst van een derde, kapitaal en arbeid verzoend zijn, of dat ze in een toestand, die uit z'n aard alleen een intermezzo kan zijn, slechts niet botsen, dat zal pas kunnen worden uitgemaakt, wanneer het verloop der ontwikkeling verder zal zijn dan nu.
Deze schijn van eenheid der klassen heeft haar pendant in de schijn van een tweeheid, die met gelijke kracht wordt gewekt en verbreid: die van volk en intellect. Met de schijnbaar gewrochte eenheid komt de kloof overeen die, ter bescherming van die schijn, tussen het volk en de belangeloze, helderziende wetenschap wordt geslagen. Het romantisch bedrog moet, om zichzelf een schijn van houdbaarheid te geven, alle waarheden ontwrichten: het verklaart éen wat niet éen is, en slaat uit elkaar wat innerlijk samenhoort. De nuchterheid heeft tot taak, elk knooppunt van het weefsel na te gaan en naar het patroon der werkelijkheid te redresséren. De kunstmatige scheidingen vallen dan weg: de massa, onkundig gehouden van wat er buiten de grenzen gebeurt, komt te vernemen dat ook daar ginds geworsteld wordt om bevrijding uit de druk van machten, wier vaderlandse gezindheid gevoed wordt door hun belang en die
| |
| |
niet zo nationaal zijn of ze hebben zich met hun gelijken in de andere staten verstaan en een verbond gesloten dat nog standhoudt wanneer de nationale verschillen zich toespitsen tot een oorlog. Diezelfde massa zou dan te weten komen, dat de volken zelf over elkaar geheel anders denken dan hun regeringen en dat deze soms oorlog aangaan om door samenbinding van alle krachten de innerlijke spanningen te boven te komen. Zulk een massa zal begrijpen dat ze verkeerd geleid wordt. Ze zal uiteindelijk zelf de macht in handen nemen en de vrede redden.
***
De internationale geest is in de geschiedenis nog jong, en daardoor zwak genoeg, om tijdelijk als dwaasheid uitgekreten en schijnbaar uitgeroeid te worden. Als geestelijke verovering der mensheid en voortbrengsel van een bewustwording der vrijheid, die niet tot rust komt vóór ze volledig is geworden, is het een zaak der toekomst, waaraan niet te twijfelen valt. Als redelijker dan alle particularisme van welke strekking of naam ook, maar waarin steeds in beginsel aan het begrensdere boven het omvattendere voorrang wordt verleend, kan het uit de geest der meestverlichten niet meer worden uitgebannen. Het is trouwens niet enkel een idee, die afgescheiden van de werkelijkheid het bestaan van een droombeeld leidt: zo moeten zijn bestrijders het voorstellen. Maar zij zouden er niet zo tegen te keer gaan als tegen een toppunt van levenloosheid en waan, indien ze niet wisten dat deze idee de vervulling is van een wordende werkelijkheid, dat op bepaalde gebieden reeds de verbondenheid der staten tot een mensheid zich heeft georganiseerd. Dat dit op het gebied der productie het geval is, weet ieder: de eenvoudigste behoeftenbevrediging geschiedt door aanvoer van waren uit verre landen. Dat het in dit de gehele aarde omvattend ruilverkeer, dat in
| |
| |
zich zelf de zekerste waarborgen voor welstand en vrede biedt, toch zo chaotisch en redeloos toegaat dat hier millioenen hongeren, terwijl ginds het overtollige product wordt vernietigd, is geen aanwijzing om de grenzen te sluiten en terug te keren tot de primitieve autarkie, maar veeleer een bewijs dat de redelijkheid hier te worstelen heeft met machtige begeerten waartegen ze het voorshands aflegt. Ook op dit punt heeft de overheersende tijdgeest de schijn voor zich. Het beroep op de grotere vertrouwdheid die de enkeling met zich zelf en zijn naaste omgeving heeft, mist niet z'n uitwerking; het gevoel van onzekerheid en wantrouwen tegen de vreemden laat zich gemakkelijk verscherpen tot haat. De groepsgenoten sluiten zich met elkaar tegen de verdere wereld af. De redelijke poging tot een meer omvattende verstandhouding wordt als bloedeloze abstractie gedoodverfd. Het beroep op de ervaring moet bewijzen, hoe dood die abstractie wel is. Men vraagt zich af, wat hier erger is, de demagogische sofisterij of het ethos waaruit deze houding stamt. Is het niet pure sofistiek, een idee als een abstractie te behandelen? In schijn is er een overeenkomst: de abstractie sluit de volle werkelijkheid uit, en de idee dekt zich niet met het werkelijke. Maar terwijl de abstractie bij de werkelijkheid achterblijft en dit ook moet, zodat de abstracte kennis vraagt om herhaalde confrontering met het werkelijke tot haar aanvulling, is de idee niet op die wijze van het werkelijke afhankelijk. Haar verhouding tot het gegevene is dat ze dit laatste tot vervulling heeft te brengen: zij is niet een door het verstand geschapen evenbeeld dat bij het oorspronkelijk te kort schiet, maar omgekeerd: zij is een voorbeeld, en het gegevene schiet bij haar tekort. Zij wordt niet uit het gegevene losgemaakt, om er daarna weer mee te worden in verband gebracht, maar zij bepaalt het gegevene naar de volle mogelijkheden die
| |
| |
erin liggen, zij stuwt het naar de verwerkelijking daarvan toe. De idee is in geen zintuigelijke aanschouwing gegeven. Zij manifesteert zich in zinvolle doelstelling en kritiek.
Wanneer nu de voorstelling van de idee der mensheid als alomvattende redelijke gemeenschap, die de staten niet opheft maar ordent en tot organen van het geheel maakt, met verwijzing naar den nog heersenden chaos wordt bestreden, zo is dit sofisterij, die de idee verlaagt tot een empirisch begrip, waarvan de ontoereikendheid door verwijzing naar de werkelijkheid kan worden bewezen. En waar het in deze afwijzing van de idee der mensheid niet om de theorie te doen is, maar om invloed, wordt deze sofisterij tot volksmisleiding: zij ontmoedigt met schijn van bewijs een redelijk geloof, waarvan de wortels dieper liggen dan dat het met een beroep op gegeven werkelijkheid zou kunnen worden bewezen of weerlegd.
Het is niet te voorspellen, wanneer de idee ener niet-exclusieve en niet particularistische, op het geheel der mensheid en op het heil van al haar leden gerichte stuwkracht weer zal gaan lichten na de verduistering waarin zij tegenwoordig is geraakt en wordt gehouden. De koortsige geest van onvrijheid die door de wereld gaat, kan wel moeilijk anders worden begrepen dan als de ziekte die de overgang tot een hoger stadium voorbereidt. En althans zal dit de troost en de hoop zijn van allen die innerlijk vrij genoeg zijn, om aan de defaitistische prijsopgave der idee ten gunste van het dusgenaamde concrete niet mee te doen.
De richting van den redelijk denkenden intellectueel in deze kan niet anders dan kritisch en bestrijdend zijn tegenover alles wat de inhoud vóór de vorm wil laten gaan, en het bijzondere boven het algemene stelt. De instincten willen het zo, maar niet de rede. Het is de vrijheid van elk denkend mens, aan de laatste vast te houden in een tijd die
| |
| |
het denken niet hoog stelt. Inmiddels is men in die houding niet zo eenzaam als het schijnen kon. Ten eerste weet men, dat in millioenen die het zich niet bewust zijn en het niet zeggen kunnen of mogen de drang leeft naar een bevrijding, die de voorwaarde is voor de volle verwerkelijking van hun vrijheid. En naast die ongetelde tijdgenoten die door de opgaande stuwkracht der geschiedenis gegrepen zijn zonder aan hun inspiratie vorm te kunnen geven, staat de lange rij van getuigen uit het verleden, van opvoeders tot vrijheid en vormgevers der idee. Wat Nederland betreft denke men aan Erasmus, Rembrandt, Spinoza. Met deze Nederlandse gestalten voor ogen zou het kleinmoedig zijn, te wanhopen aan de toekomst der vrijheid.
| |
| |
INHOUD.
|
Blz. |
§ 1. |
Inleiding. Kant's vrijheidsbegrip |
5-7 |
§ 2. |
De on-vrijheid in de soevereine staat; de ideologie van dood en leven |
7-15 |
§ 3. |
De waarheid in de on-vrije staat. De rassenleer |
15-21 |
§ 4. |
Internationalisme der ontwikkelden en de verdachtmaking der intelligentie |
21-26 |
§ 5. |
De mensheid geen abstractie, maar richtinggevende idee |
26-29 |
|
|