Gedichten. Deel 3
(1735)–H.K. Poot– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
Deed Orfeus lier, by zyn ontlyven,
U treuren om haar' meesters doot;
En zoudt ge thans geen' rou bedryven,
Niet schreien om den schrandren Poot!
Apol ontsiert de blonde hairen,
Wien zelf dees slag aan 't harte gaat,
En kiest voor groene lauwerblâren
Cypres en droevig rougewaat.
Uw liefste Liefling is verscheien;
Dus valt die zuil van Helikon,
Die zich al vroeg mogt gaan vermeien
Aan Kastalis gewyde bron.
| |
[pagina 174]
| |
Ja volgt met natbetraande wangen,
Het hair ontvlochten, 't groote lyk
Des Dichters, wiens vergode zangen,
Met onnavolgbre kunstmuzyk,
Gewoon zyn uw gehoor te streelen:
Zyn doot verschaft u dubble reên
Tot klagen: zou 't u dan vervelen
De zwarte dootbaar na te treên?
O neen; gy zult den lyksleep sieren.
Ik volg, en zal in diepen rou,
Beleefde Poot, uw uitvaart vieren:
Uw open hart en gunst, my trou
| |
[pagina 175]
| |
Gebleken, eischen droeve toonen.
Vergode ziel, die hooger licht
Voortaan met blyschap zult bewonen;
Moest ik u dezen wreeden pligt,
Na zulk een' korten tyt, bewyzen,
Dat gy me uw heusche vrientschap boodt,
Die 'k eeuwig in myn hart zal pryzen,
Thans fel benepen om uw' doot?
Al zyt ge ons laag gezigte onttogen
Naar 't stil en vreedzaam zielenvelt,
Zie eenmaal neêr, met gunstige oogen,
Wat prys worde op uw deugt gestelt;
| |
[pagina 176]
| |
En gun ons, dat we, hier beneden,
(Uw zaalge schim verpligt me 'er toe)
Dit dankbaar offer u besteden,
Den wierook zwaaien, droef te moê.
Wy volgen u slechts met gedachten,
Daar ge u in grooter heil verlust;
Dies staken we onze jammerklagten,
En gunnen 't koudt gebeente rust.
De Doot kon toch haar wreede schichten
Maar spillen op het sterflyk deel,
Wyl 't beste blyft den Naneef stichten.
Hier leeft uw dierbaar Dichtjuweel.
| |
[pagina 177]
| |
Zou ons haar woest gewelt ontrukken
Dat kunst- en vondtryk harsenwerk?
Neen: 't lichaam mag ten grave bukken;
Uw Dichten zyn den tyt te sterk.
Wien 't dan niet luste, ons zal het lusten,
O nyvre Lantman, daar gy zingt,
Van zorgen vry die 't hart ontrusten,
En kloek naar loflaurieren dingt;
Te hooren uwe zuivre klanken,
Zoo net getoetst aan Febus lier;
En voor uw' arbeit hem te danken,
Zoo gladt van styl, als ryk van zwier.
| |
[pagina 178]
| |
Dus zal men best 's Mans yver loonen,
Met eerbiet voor zyn Dichtheldin.
Hoor maar heur goude Bybeltoonen,
Bezielt van reine Hemelmin,
Wanneer ze zing' de Heilgeboorte
Des Heilants, zonder aardsche pracht;
En hoe die Helt de bleeke poorte
Des doots bezoekt, en uit een' nacht
Van bittere angsten aan doet blikken
Den dageraat die vreugden baart,
En veege zielen kan verquikken;
Of hoe Godts Zoon ten Hemel vaart!
| |
[pagina 179]
| |
Waar voert ons Salomon niet henen,
Die Judaas Leeuwentroon betreedt,
Van heerelyken glans omschenen,
Met lieffelyken vrê bekleedt!
Hoe blyft myn geest niet dikmaal hangen
Op galmen van die poëzy!
Wat zet die Hemeltoon zyn' zangen
Al majesteit en leven by!
Nu haalt die Zon, zoo ryk van luister,
Heur stralen in, en schynt niet meer;
Maar wordt op haren middag duister,
En zinkt, helaas, voor eeuwig neê!
| |
[pagina 180]
| |
Gy zult niet meer, o eedle Dichter,
Den voortoon houden, daar ge uit lust
Wierdt, als Apolloos tempelftichter,
Van 't Zanggodinnendom gekust,
Dat ge op uw netbeschaafde toonen
Voorheen zoo menigmaal ten rei
Gevoert hebt, en naar 't lant kost troonen
Op 't klinken van uw veltschalmei.
Nu baat Melpomenê geen klagen,
Die eer uw' treurtoon leiden wou,
Om vrient of nabestaande magen
Te troosten in hun smerte en rou.
| |
[pagina 181]
| |
Och, kon zich Erato bedaren!
Zy treurt, betreurt met harteleet
Haar' Zanger; weekt de ontspanne snaren
In tranen, hier met recht besteedt.
Zy zag den wyzen Lantman rustig
De aaloutheit volgen in zyn taal,
Zy hem de bruiloftzalen lustig
Met zang vermaken menigmaal.
Men zegt dat zy, toen Poot de vedel
Pas roerde, wierd door 't spel verrukt,
En dat ze zelve op zynen schedel
De groene mirten heeft gedrukt;
| |
[pagina 182]
| |
Waarop de drie Ga naar voetnoot*Gezusters lachten,
Bekoort door 's jongen Dichters kunst,
Dien elk eerlang wel hoog zou achten,
En diep ook stellen in zyn gunst.
Al wraakte ooit dom dit kunstig quelen
Een Midas, met verwaant getier;
Nog zal zyn Lierzang kenners streelen,
Als Flakkus trippelende lier.
Hoe wist Roomsche Juvenalen
Somwyl te volgen, stout van trant!
En groote Maroos te achterhalen;
Daar hy op 't nedrige akkerlant
| |
[pagina 183]
| |
De lage veltfluit fix hanteerde,
En vreugde- of lykzang heeft geneurt,
Dat de Echo bly den weêrgalm keerde,
Of klaagde teffens op haar beurt.
Nu zwygen, och! die gulde lippen,
Daar zoo veel honigzoete zang,
Gelyk een stroom, plag af te glippen;
Terwyl ons oog u in den rang
Der Dichtren ziet, o Poot, begroeten:
Daar stapt de groote Hooft vooraan
En Vondel, om de schim te ontmoeten,
Met Bake, Antonides, Oudaan.
| |
[pagina 184]
| |
De wakkre Branden, Vollenhove
En Moonen volgen in den stoet,
Opdat elk mê den Lantman love,
Daar hem een reex van Dichtren groet;
Beroemde Grieken en Latynen,
Anakreon en Pindarus
Hoog eeren; en voor hem verschynen
Helt Nazo en Propertius,
Virgyl en Flakkus, de eêlste stichters
Der goudëeu onder vorst August;
Verwondert om den roem des Dichters,
Dien ieder gunstig welkom kust.
| |
[pagina 185]
| |
Al zyt ge ons ver vooruit gevlogen
Op wieken van de vlugge Faam,
Gy belgt u niet dat we echter pogen,
O Poot, uit zucht voor uwen naam,
Uw heilige asch eerbiedig te eeren;
En u deez' droeven lykdienst doen.
Nu mag de Nyt zyn hart verteren,
En tegen uwe glori woên:
Uw eer en naam zal eeuwig bloeien,
Zoo ver men eedle Dichtkunst kent;
En meer alom in luister groeien
Tot 's waerelts een en ander endt.
| |
[pagina 186]
| |
En Abtswout, thans wel hoog te roemen
Om de eer van Poots geboorte, zal
Zyn' lagen naam nog lang zien noemen,
Deez' grooten Dichter ten gevall'.
Ja Febus zal met zonneglansen
Voorts blyder daar het groene velt
Toelichten uit zyn goude transen,
Zoo lang zyn as om 't aardtryk snelt;
Om Poots gedachtenis te vieren,
Vereeuwigt door zyn kunstlaurieren.
J. PETRAEUS. |
|