| |
| |
| |
Telecom of Pas op of ik stuur jezelf op je af
De telefoon ging, zoals ze meestal doet juist op het moment dat je het niet verwacht.
Hij drukte op een knop en luisterde.
Het bleef vrij lang stil, toen klonk uit de microfoon een diepe zucht alsof deze met kracht door de kabel getrokken werd om daarna weer in volume toe te nemen.
- Je zucht de hele wereld bij elkaar, zei hij.
- Ja hè, zei verrast een stem als uit een andere wereld. En meteen erop:
- Was het maar waar.
- Wat?
- Dat je de hele wereld bij elkaar kon zuchten.
- Zucht maar eens lekker uit, zei hij, laat eens een lekkere lange zucht horen... als een...
- Ik zucht nooit op verzoek, zei de stem. Een zucht moet van binnenuit komen, liefst uit de diepste grotten van je gevoel.
- Jammer, zei hij. Bij sommige mensen moet het allemaal van zo diep komen, uit grotten en holen en zo.
De ander: - Over zuchten gesproken, heb je wel eens een opgerold briefje van twintig in je hol gestoken en toen de fik erin? Het schroeit en schrijnt als de neten.
- Is dat dan lekker?
- Je weet niet wat je voelt. Alleen een briefje van honderd schroeit nog lekkerder.
- Alles heeft z'n prijs, zei hij, ook een schroeiend gevoel.
| |
| |
- Jezus, zei de stem, jij pikt de dingen snel op. Je lijkt me een toffe gozer.
- Ik heb een vriend, die heeft het eens met een briefje van duizend gedaan, zei hij.
- 't Is niet waar!
- Ik zweer het je, waarom zou ik erom liegen. Hij kwam al klaar voor het halverwege opgebrand was, alleen al bij de gedachte eraan.
- Heeft die vriend van je een naam?
- Sjonnie.
- Hoe nog meer?
- Raaimaker.
- Die? 't Is niet waar! Je fantaseert het maar, hè?
- Nee hoor, waarom zou ik?
- Waar woont ie?
- Dat zou je wel willen weten, hè?
- Je bent natuurlijk weer iemand die alles voor zichzelf houdt.
- Niet alles, zei hij.
- Wat dan? Geef es wat weg...
- Je bent een nog grotere goorling dan Sjonnie, zei hij. Waarom steek je die hele telefoon van je niet in je hol? Dan heb je er meteen de hele spraakmakende gemeente in zitten en kan het getetter dag en nacht doorgaan.
- Heb ik al es geprobeerd, zei de stem. Maar lauw loenen, niemand sprak me zalig.
- Dat betekent dus de hele tijd zelf aan het woord, wat voor jou geen ramp is, want je kletst jezelf toch al de oren van het hoofd.
De stem lachte. - Heb je wel eens een boomstam omhelsd, zo'n dikke ruige waar je armen nauwelijks omheen kunnen - je naakte huid prikt zich op honderd plaatsen aan de ruwe schors en je pik doet pijn als je niet een gat vindt dat een specht erin heeft gehakt - als je zo die boom, die machtige woudreus neukt - langzaam langzaam - is het of | |
| |
je de hele natuur bevrucht, de hele kosmos, met alles wat erin leeft en groeit en bloeit - je voelt alshetware het bonzende binnenste van de boom, voelt het zwellen als ruggemerg - (De stem ademde zwaar in de ruimte en klonk als een acteur die zijn mond dichter bij de microfoon brengt) - het is of je op het punt staat te ontploffen, of alle spanning die je in de loop der eeuwen hebt opgebouwd in een keer uit je weg zal stromen, terug in de natuur waar ze thuishoort - het is of je...
- Héhé, wacht even, zei hij, niet zo vlug. Je moet alles wat zich in eeuwen heeft opgebouwd niet zomaar in één keer weg laten vloeien...
De ander lachte, een holle lach, die uit een holle boom leek te komen en over de lijn leek te vibreren, direct tegen zijn trommelvliezen aan.
- Heb je dat nooit meegemaakt, zo tegen een woudreus?
- Nee, zei hij. Veronderstel dat er mieren in dat spechtgat zitten.
- Gatsamme, zei de stem, je bent me het werkstuk wel. Dat maakt het juist extra prikkelend. Hij giechelde. Mieren! nooit eerder aan gedacht! Van die kleine die niet al te fel steken.
- Je hebt het niet altijd voor het zeggen, zei hij, daar had ik weer niet aan gedacht.
De telefoonstem knorde vergenoegd. - Tussen twee haakjes, waar woon je zelf eigenlijk?
- Zeg ik niet.
- Pech gehad. Geef me dan je telefoonnummer maar.
- Ik kijk wel uit. Had je maar moeten onthouden wat je gedraaid hebt.
- Begint het met een zes of een zeven?
- Voor jou met 'n nul.
- Getver, zei de stem. Heb ik één keer in m'n leven raak gedraaid, weigert ie me z'n telefoonnummer te geven. Toe, wees es tof.
| |
| |
- Als je niet ophoudt te slijmen kap ik af. Of ik stuur Sjonnie op je af met een rijzweep en dan niet met het stompe eind.
- Je bent zelf een goorling, zei de stem lachend.
- Wie heb je de laatste tijd zoal telefonisch ontmoet, zei hij, biecht eens op.
- Wil je 't echt horen?
- Mm.
- Je bent wel nieuwsgierig hè? Maar jezelf nooit blootgeven. Hoe oud ben je?
- Vijfendertig.
- Ja, lieg er maar tien, vijftien jaar af. Ik ben vijfentwintig - jaren of weken.
- Het doet er niet toe, zei hij, ik weet toch wie je bent.
- Wie dan?
- Walt Schoonbrood.
- Gotkristus nogantoe. Hoe weet je dat?
- Geraden.
- Dat kan niet, dat kan geen mens raden. Zeg op, hoe weet je het?
- Beroepsgeheim.
- Jezus, waar ben ik aan begonnen, kreunde de stem. Ik haak af.
- Nee, dat doe je niet. Aan de lijn blijven, je moest toch zonodig. En wie is er begonnen?
- Ik. Maar ik ben tot niets verplicht.
- Dat denk je maar. De onnozelheid van de eenzame telefoonneuker, de draadloze hoerenloper... tot niets verplicht, nee nee...
- Wie ben je, zei de stem beducht en het was of de trillingen van zijn angst via de kabel voelbaar waren.
- Kalmeer, zei hij. Wil je een prik, of een opwekkend woord?
- Nee bedankt, ik heb al aids.
- Zoals je wilt. Ik geef je tien seconden om te vluchten. | |
| |
Ik heb Sjonnie al op je afgestuurd en hij staat praktisch voor je deur.
- Zo vlug kan ik niks bedenken, klaagde de stem, je bent een sadist. Of sm.
- Op het zwakke vraagteken erachter ging hij niet in, maar hij begon te tellen.
- Een, twee, drie...
In de kleine microfoon was een driftig geritsel te horen alsof iemand een blad aluminiumfolie verfrommelde, gevolgd door het geluid van een deur die sloeg.
Kort erop klonk een zwakke stem: - Hier ben ik weer, hufter.
- Waar zit je nu?
- In de Leidsestraat.
- Welke richting loop je op?
- Dat zeg ik alleen als je Sjonnie niet zo dicht op mijn hielen laat zitten.
- Sjonnie heb ik al teruggeroepen; de enige die je nu achtervolgt ben ik. Met gekleurde prikkers markeerde hij de route op het wandbord waarop een plattegrond van de stad was gehecht.
- Walt, ik zal het goed met je maken, zei hij, ik ben de kwaadste niet.
- Mooi dat je het zelf zegt.
- Ik wil nu dus dat je de Reguliersdwarsstraat inslaat en je in de richting van het Rembrandtsplein begeeft.
- En als ik weiger?
- Dat is dan voor je eigen rekening. Als ik jou was zou ik het niet doen. Je kunt beter een voorbeeld nemen aan de dieren die hun hoofd op de grond leggen als ze inzien dat ze verloren hebben.
- Ik krijg de rillingen als ik eraan denk wat me met jou nog te wachten staat.
- Goed zo, angstrillingen zijn ook lekker en ze kosten niks. Loop door. Je bent nu ongeveer op de hoek van de Vijzelstraat schat ik. Ja?
| |
| |
- Krijg de rambam, het zenuwewater, de paardenkolder!
- Dat is niet aardig van je. Ik ontzie je zoveel mogelijk en als dank begin je te schelden.
- Klim in je pik. Je kunt niet alles meer met me doen...
- Niet alles, maar dat vroeg ik ook niet. Trouwens, waarom dat ‘meer’?
- Je herkent me niet hè?
- Moet ik je dan kennen?
- M'n stem is nogal veranderd, dat geef ik grif toe; ik heb auditieve chirurgie ondergaan.
- Herken je de mijne wel?
- Uit duizenden, met het bijbehorende gezicht. Ik zal het nooit vergeten. Laat ik je geheugen even opfrissen. Toen we allemaal jong en onbezoedeld waren op de wereld, herinner je je nog hoe jullie mij toen een keer achtervolgden, stratenlang, helemaal tot in het Zuiderplantsoen? Hoe jullie mij ten slotte grepen en op de grond wierpen - ik was de kleinste of in ieder geval de zwakste en had rood haar en was rooms bovendien - hoe jullie mij toen met de schouders op de natte grond duwden en mijn benen en armen vasthielden alsof ik gekruisigd werd en hoe jullie mij toen burgemeester maakten?
- Wat?
- Mijn gulp losknoopten - gulpen hadden toen nog knopen - en mijn pik tevoorschijn haalden - voor een jongen de ergst denkbare vernedering, een vernedering die ik nooit te boven gekomen ben en die mij voor mijn leven timide heeft gemaakt, tenminste in het begin, iedere keer opnieuw in het begin. En weet je niet meer dat jij het was die hem tevoorschijn haalde, je grijnzende gezicht schuin boven het mijne als een masker?
De stilte gonsde uit het toestel als gruis, grafietgruis.
- Wat is er? Waarom zwijg je?
- Ik ben bezig het me te herinneren. Het is alsof het morgen gebeurd is.
| |
| |
- Ga door, ga door, zei de stem bitter. En blijf het je herinneren. Ook voor mij is het alsof het steeds opnieuw gebeurt, gisteren of morgen, dat is voor mij hetzelfde. En nog steeds is het alsof ik met mijn pik uit mijn broek loop en jou dreig tegen te komen met je grijnzende facie, jou en die hele godvergeven troep en het enige dat ik kan doen is de benen nemen, steeds opnieuw de benen - tot ik voldoende durf heb opgebouwd en terugsla.
- Wel, ga je gang.
- Daar ben ik aan bezig...
- Waar je aan bezig bent is jan en alleman telefonisch met aids te besmetten.
- Ben jij soms ook zeropositief, zei de telefoonstem verlekkerd, biecht eens op.
- Ja, zei hij om hem een verlaat plezier te doen.
- Jezus, zei de ander, mijn geluk kan niet op.
- Dan staat je nog meer geluk te wachten, zei hij, ik zie je op het Rembrandtplein.
- Je doet maar.
Hij wachtte een paar eindeloze seconden. Het was inmiddels winters koud geworden en hij zocht beschutting in een glazen wachthokje van de tram. Niet alleen de grijze lucht, ook het massieve bankgebouw op de hoek straalde kou uit. Van de andere kleumende wachtenden hadden er drie een glazen oog en ook het granieten Rembrandtbeeld leek er een te hebben, zo schitterde het; van het palet vielen kwartskristallen. Een ander levend standbeeld naast hem liet een wenkbrauw als een rups over zijn voorhoofd kruipen, over zijn neus, wang, kin.
Aan de overzijde van de trambaan in een ander wachthokje kusten een jongen en een meisje elkaar en verschoten van kleur, althans een van hen, de tweede nam als een kameleon de kleur aan van de ander. Aardig was dat.
Hij gaf een klap tegen de perspex wand zoals je doet met | |
| |
een elektrisch apparaat dat hapert en dat dan soms weer op gang komt. En inderdaad, de dingen sprongen weer op hun plaats en alle wachtenden hadden weer twee normale ogen.
Ten slotte verloor hij zijn geduld en riep boos uit: - Waar blijf je nou, Walt, ik sta hier verdomme te kleumen tot ik een ijspop ben.
- Dat is jouw zaak; als je ballen eraf vallen zal ik geen traan laten.
- Je zou naar het Rembrandtplein komen.
- Heb ik niet gezegd. Dat is trouwens een plek waar ik absoluut niet heenga, ik heb er vorig jaar een bijna-doodervaring gehad.
- Een wat?
- Ik zat op de onzichtbare berg die er staat, mij van niets bewust behalve van mijzelf, toen er opeens een bijna-zichtbaar vliegtuig laag kwam aanvliegen uit de richting van Hoofddorp geloof ik. Ik stierf haast van angst toen ik voorvoelde wat er stond te gebeuren en mijn hele leven trok als een onontwikkelde film aan mijn innerlijk oog voorbij.
- Dat is toch geen bijna-doodervaring.
- Wat is het dan?
- Weet ik veel. Misschien is het een realiteitservaring of een irrealiteitservaring.
- Het is echt gebeurd, zei de stem.
- Dat wil ik best aannemen, maar een bijna-doodervaring is iets anders. Dan ben je over of bijna over de grens geweest.
- Nou goed, dan noem ik het een bijna-doodervaring; voor mij is het er een geweest en alleen je eigen ervaring telt.
- Ga je gang, zei hij knorrig. Crepeer aan je eigen ervaringen of bijna-ervaringen, het zal me een rotzorg zijn, als je maar niet voortijdig overlijdt. Wat heb je trouwens gedaan toen dat vliegtuig aan kwam vliegen?
- Ik heb me omlaag laten vallen en ben de voet van de | |
| |
berg ingekropen. Zo heb ik het overleefd toen het vliegtuig zich boven mij in de bergwand boorde. Ik kon hele brokstukken lucht als rotsblokken omlaag horen vallen en al het gegil en geschreeuw dreef me bijna tot waanzin, het was een baaierd van geluidsindrukken en verbijsteringen. En daar zou ik opnieuw naartoe moeten?
- Ja.
- Ik weiger.
- Dan zoek ik jou wel op, zei hij dreigend, samen met Sjonnie en reken maar dat we je weten te vinden.
- Dat hoeft niet, zei de stem van Walt, ik zoek jou wel op en reken maar dat ik je zal weten te vinden, op m'n eentje. En nou, rot op, beat ik, scram! Ik geef je drie tellen om je uit de voeten te maken. Attentie! Drie tellen na nu!
Eén... twee... drie. Nu!
En het was, toch nog onverwacht, alsof er een doem over hem kwam, een zware, hevig drukkende, of een zwarte onzichtbare vogel van groot formaat op zijn schouder was neergedaald en zijn beide klauwen aan weerszijden van zijn hoofd in het vlees drukte. En op dat moment wist hij dat het menens was.
En plotseling voegde zich ook een derde, heel anders klinkende stem bij hen en dan niet die van Sjonnie, op wie hij, naar hij nu al met even grote stelligheid wist, nooit meer een beroep zou kunnen doen, indien deze al niet op hem afgestuurd zou worden. Hij aarzelde, terwijl het voornemen om te vluchten zich in hem vormde en sterker en sterker werd.
- Wel, komt er nog wat van! riep de derde stem bars. De teller tikt maar en tikt maar.
- Walt! riep hij, ben jij het, Walt?
- Nee, ik ben het niet, evenmin als jijzelf. Ga! ga! Dan dreigend:
- Anders stuur ik jezelf op je af en dan ben je helemaal de pineut.
| |
| |
Hij keek naar het standbeeld van de schilder alsof hij er zich met zijn blik aan vast wilde klampen, aan zijn zwaarte. Had het gevoel in een punt van tijd door een duistere macht door het rooster van de afvoerput heen te worden gezogen om in de vorm van minuscule brokjes weggespoeld te worden in de ingewanden van de aarde. Waarna hij zich geheel op eigen kracht weer even snel omhoog zoog om zich boven de put weer tot één groot organisme te verenigen met nog het nagevoel van de afzonderlijke deeltjes die zich in hem roerden en wriemelden.
Op straat hing een lichte putlucht, een geur van lichaamsuitwasemingen uit vervlogen tijden, met tegelijk een vleugje van berusting die deed denken aan de damp boven stilstaand water.
Hij liep in de richting van de Amstel, het standbeeld achter zich als een actieve aanwezigheid, een aanwezigheid zo hardnekkig dat het leek of het beeld met hem meeliep en hem ieder moment in kon halen en hem door zijn zwaarte vernietigen.
En terwijl hij de Blauwbrug overstak werd het kouder en kouder. De rivier, die leek stil te staan, kreeg een winters aanzien. Meeuwen darden gepijnigd krijsend rond alsof ze uit halfbevroren lucht bestonden en zich amper nog op hoogte wisten te houden; op den duur vielen ze meer dan ze vlogen. Ook de voetgangers verplaatsten zich trager, naar het scheen om dezelfde reden of vanwege te sterk afgekoelde spieren en een onderkoeld brein. Toen hij, vermoeid reeds van het waden door de zware lucht, zijn handschoenloze hand even op de stenen brugleuning legde vroor deze er meteen aan vast. Hij voelde de kou zijn lichaam binnendringen, ervoer hoe de kilte door de spierbundels van zijn arm naar zijn schouder trok.
Met een ruk probeerde hij zijn hand los te trekken, maar krak! zei het polsgewricht en brak vlak achter de hand af.
Even aarzelde hij wat te doen, maar op dat moment hoor- | |
| |
de hij de voetstappen achter zich die zijn eigen voetstappen hadden kunnen zijn die hem trachtten in te halen of de voetstappen van het standbeeld. Het regelmatige klikken verried dat zijn achtervolger zolen en hakken met ijzerbeslag droeg, modieuze sm-schoenen waarschijnlijk met een koperen plaatje aan de neus en rijen kopnageltjes.
Zijn goede hand troostend om de stomp van zijn geschonden arm leggend repte hij zich voort. Als hij zijn bevroren hand mee had kunnen nemen had hij zijn achtervolger er een dreun mee kunnen geven wanneer deze hem had ingehaald, een doodklap als met een middeleeuwse pantserhandschoen. Hij voelde de afwezigheid van zijn hand nog niet, want ook het onderste deel van zijn arm was bevroren.
De brug leek tijdens zijn lopen erop langer te worden, terwijl het klikken van de zolen sneller klonk en bijna een rapritme kreeg.
Zijn achtervolger was naar het scheen iemand die zich niets aantrok van de kou en in ieder geval zijn looptempo er niet door liet beïnvloeden, wat een enigszins inhumane indruk maakte, mede omdat hij alle andere voetgangers passeerde. Een paar maal probeerde hij uit te vinden of hij werkelijk achtervolgd werd, vertraagde dan zijn pas of bleef plotseling stilstaan; zijn schaduw deed daarop hetzelfde. Hij keek echter geen enkele keer om, vooral uit angst dat ook de ander om zou kijken, want wat dat kon beduiden daar wilde hij liever niet over denken.
Inmiddels was ook de rivier bevroren en veel meeuwen waren zo zwaar geworden dat ze neerploften, op het ijs van de rivier of op de brug. Hij hoorde de doffe ploffen. Even verscheen naast hem een hond, die waarschijnlijk door zijn schaduw op verkenning was uitgestuurd. De hond rook vluchtig aan zijn broekspijp en had zich al weer omgedraaid voor hij hem een trap met zijn halfbevroren klompvoet had kunnen geven.
| |
| |
En toen, toch nog onverwacht, bereikte hij het Waterlooplein, waar het luwer was. Het sneeuwde er licht. Poedersneeuw bedekte de takken van de Noorse reuzenspar die er stond en de eveneens licht besneeuwde voetgangers liepen hier ontspannener, ja bijna huiselijker. Het was alsof hij zich in een sneeuwstolpje bevond, een reusachtig uitvergroot klein sneeuwstolpje; zelfs het hakgeklik klonk er lichter en minder bedreigend.
En ineens wist hij waar hij zijn moest, had het achteraf de hele tijd wel geweten zonder te weten dat hij het wist.
Voor een van de huizen in een straat die op het plein uitkwam bleef hij staan. Hief zijn fantoomhand op om aan te bellen, trok deze ietwat gegeneerd terug en drukte toen toch met een spookvinger op de bel. Hij hoorde de bel overgaan.
Annemiek deed open. Ze schrok toen ze hem zag op een vertederende manier zoals ze dat vaker deed. Hij, haar lieve schrikbeest.
Binnen was het aangenaam warm, droomwarm bijna en tegelijk vriendelijk koel, zoals het aanvoelt als je een kimono of boernoes draagt over je blote huid.
Hij stak haar zijn stomp toe. Ze nam die in haar warme handen en wreef over het koude uiteinde.
- Oei, oei, croonde ze. Stakker, stakker.
Maar ze vroeg niet hoe het was gebeurd, waarschijnlijk omdat ze aanvoelde dat hij dat niet wilde - of omdat zijn achtervolger dat niet wilde?
Het uiteinde van zijn stomp was volstrekt gevoelloos en het enige dat hij daarboven voelde was een zwakke koudestroom die in dunne strengen uitstraalde naar zijn schouder.
Ze trok hem zachtjes naar de divan en toen ze zaten duwde ze de ijsstomp in haar schoot, masseerde die liefdevol en ademde er soms even op.
En langzaam begon de stomp te ontdooien en te tintelen, terwijl een steeds warmere prikkelende stroom omhoog trok naar zijn schouder. Hij rilde even van welbehagen.
| |
| |
Maar tegelijk werd hij zich zijn afwezige hand bewust, spookhand waarmee hij voortaan zou moeten leven en sterven, hij de spookmens, lijdend aan een diffuse onlokaliseerbare pijn...
Een ogenblik werd hij bevangen door zelfmedelijden; een ontdooide traan rolde over zijn wang.
Ze kuste hem, streelde zijn arm, zijn vervloeiende gezicht.
Hij stond op het punt zich helemaal te laten gaan en in haar over te vloeien van melancholie, toen de telefoon ging, hard, kil, onverbiddelijk.
Ze schrokken los van elkaar.
- Niet opnemen, zei hij.
Gespannen en in een wat stijve houding wachtten ze beiden af hoe lang het gerinkel door zou gaan.
Toen het ten slotte ophield ademden ze beiden hoorbaar uit en leunden achterover.
Maar nauwelijks had hij zijn spookhand naar haar uitgestrekt of de deurbel ging.
- Jezus, zei hij, Sjonnie.
- Wie?
- Ik heb hem zelf losgelaten.
- Losgelaten - op wie?
- Op mijzelf, barstte hij uit. Jezus, waar ben ik aan begonnen...
- Doe jij open, zei hij, dan verdwijn ik er via het souterrain.
Hij sprong de korte binnentrap af en glipte naarbuiten op het moment dat hij boven de buitendeur hoorde opengaan.
Buiten was de kou afgenomen, alsof iemand een gaatje in de huif van het uitvergrote sneeuwstolpje had geprikt, en één straat verder was het al subtropisch warm.
Een zoele wind blies in zijn rug. En toen, door het droge | |
| |
bladergeritsel van de straatbomen heen, hoorde hij opnieuw het klikken van de voetstappen achter zich, vrij hard zelfs alsof het geluid versterkt werd. Annemiek was hij alweer bijna vergeten en waar hij heen zou gaan wist hij niet eens of nét nog niet of niet meer. Pas in de loop van de volgende straat begon hij het te weten toen een stem in zijn hoofd vorm begon aan te nemen, een steeds duidelijker, zij het nog altijd onbestemde, vorm.
En het vreemde was dat hij zich tegelijkertijd opnieuw zijn afwezige hand bewust werd, en spookpijn trok door zijn hele lichaam als een soort wraak. Maar wraak waarvoor?
Kort erop, zijn gedachten gericht op het opschemerende doel in hem - dit om zijn achtervolger te misleiden - schoot hij abrupt een oude bioscoop in die hij passeerde.
De bioscoop, in Jugendstil opgetrokken en stammend uit de twintiger jaren, was omgebouwd tot een amusementshal op kleinstedelijk formaat en leek meer op een danszaal waar dansfestijnen, jubilea en bruiloftsfeesten gehouden werden. Tot zijn verrassing herkende hij enkele mensen die hij hier niet verwacht had. De meesten hadden een glas in de hand, onder wie nogal wat met een melkachtige substantie die wel een smart cocktail zou zijn. Gekleurd licht sloeg en woei over en door de worsteldansers op de middenvloer, afkomstig van knipogende schijnwerpers die soms het ritme van de muziek volgden, muziek met veel zware bastonen die de parketvloer deden vibreren. Boven de hoofden fladderden enkele schrikvogels, vogels of kunstvogels. Armen hieven zich als slierten zeewier.
Met enige moeite werkte hij zich naar de bar en bestelde een fast blast-cocktail. Groette de gezichten, ogen, monden die hij meende te kennen.
Een vrij groot deel van de feestgangers droeg een kleurige opengewerkte outfit die als een duikerspak om hun lichaam spande. Rechtop lopende zwemmers. Anderen hadden zich opgemaakt en uitgedost als travestiet.
| |
| |
Gepraat werd er niet of nauwelijks - dat was bij deze geluidssterkte ook niet goed mogelijk -, groeten en conversatie vonden plaats door middel van weinige handgebaren en luchtkussen. Maar wonderlijk genoeg waren er ook die een piepertje op hun borst droegen, mogelijk vooral als statusobject.
En daar zag hij zowaar ook Theo met een zwart lapje voor zijn ene oogkas. Hij zei altijd dat hij één oog in de oorlog had verloren, maar hij was veel te jong om enige oorlog meegemaakt te hebben. Een privé-oorlog, zou hij bedoelen, want die voerde hij genoeg.
In de korte geluidspauze die de dansers vergund was - uitnodiging om een nieuwe consumptie te halen - hoorde hij naast zich zeggen: - Het begon pas fout te gaan toen ik met vakantie was op Martinique en mijzelf een ansichtkaart schreef. Ik plakte er een postzegel op en deed hem op de bus. Maar let wel, hij is nooit aangekomen! Dat deed heel erg pijn. Een maand later, toen ik weer thuis was, schreef ik mijzelf opnieuw een brief en verstuurde die. Nu wist ik absoluut zeker dat ik hem gepost had.
- En?
- Die kwam wel aan. Maar ik maakte hem niet open om te zien wat erin stond.
- Ook later niet?
- Nee. Ik beschouwde die ander als een open correspondentievriend, de vriendelijke, alles accepterende, altijd beschikbare onbekende.
Ze werden uit elkaar gedreven.
En prompt werd hij zich weer bewust van zijn fantoomhand, die hij niet gevoeld had toen hij zijn arm in het gedrang als afweer gebruikte.
En daar zag hij ook Berio, die hij tot nu toe alleen van gezicht kende en dan niet van al te nabij - travestiet en performer, rondcirkelend in de marge van kringen waarin hij verkeerde, meestal in oorspronkelijke gedaante of wat er | |
| |
voor doorging, soms in vrouwvorm en in beide gevallen even aantrekkelijk. Hij droeg een paarszijden overhemd dat openhing tot op zijn navel.
Toen hij in zijn buurt belandde - zonder er overigens iets voor te hoeven doen, de kleine hete mensenmassa had een eigen dynamiek ontwikkeld met eigen kleine centra die uit zichzelf begonnen te wervelen en protuberansen stulpten in een waarvan hij zich bevond -, toen hij dus dichterbij hem stond zag hij dat er een soort blauwige hazelwormen onder het diepzwarte, mogelijk geverfde borsthaar kropen. Hij boog zich voorover alsof hij bijziende was en zei:
- Ben je soms getatoeëerd?
- Ja.
Hij trok zijn overhemd verder open, tot op de riem van zijn laaghangende broek, die hij vervolgens verder omlaag duwde.
En verdomd, dit was iets dat hij niet verwacht had, hij schrok er zelfs een beetje van - nou ja, schrok is een te sterk woord... Op zijn maag en buik en het onderste deel van zijn borst had Berio zijn eigen gezicht laten tatoeëren, heel levensecht - de ogen keken je met een grote intensiteit aan, irissen helblauw, de pupillen groot en zwart als van iemand die net een shot heeft gehad. Het hoofdhaar van het getatoeëerde gezicht bestond uit zijn borsthaar en op de kin groeide een klein baardje dat naadloos overging in de uitloper van het venushaar. De begerige kersenrood aangezette lippen stonden halfopen alsof ze permanent de pneuma en lichaamsgeur van andere figuren opsnoven.
- Had je niet verwacht, hè?
- Nee, bekende hij. Berio lachte uit volle borst.
- Kiss kiss, zei deze en drukte een vluchtige vingerkus op zijn tweede lippenpaar, gespeeld gespeeld als een volleerde actrice. - Wie niet van zichzelf houdt kan niet van anderen houden, kirde hij. Ja toch?
Daarna wervelde hij zich als een derwisj om zijn as, de | |
| |
armen wijd uitgespreid en toonde, na zijn overhemd van achteren uit zijn broek getrokken en de broekrand omlaag geduwd te hebben, zijn blote rug, waarop zijn achterhoofd prijkte boven de welving van zijn billen, als op een schilderij van René Magritte.
- Als je 't liever van achteren hebt?
- Perfect, perfect, zei hij. Berio glunderde en schoof speels een vinger in zijn eigen bilspleet.
- Maar jezus, zei hij, hoe moet het nou als je oud en rimpelig wordt?
Berio draaide zich als gestoken om; tranen biggelden over zijn konen; ook had hij kans gezien snel een clustertje glittertranen op de wangen van zijn buikhoofd te plakken.
- Schoft, zei Berio. Moet je mijn avond weer verpesten door de tijd erbij te betrekken, mijn tijd gotverdomme! Hij snoof wat traanvocht op door zijn neus. - Ik kom toch ook niet aan jouw tijd! Hoe denk je dat je er zelf uitziet als je zestig of zeventig bent?
Hij haalde een twee vierkante centimeter groot zilveren doosje uit zijn borstzakje, opende het, nam wat stuf tussen de toppen van wijsvinger en duim en snoof het op, door beide neusgaten een beetje. Daarna hield hij wat snuif voor de neus van zijn tweede hoofd.
- Hier zitten bij mij de gedachten, zeiden zijn lippen en hij wees met zijn wijsvinger naar het voorhoofd op zijn maag. Waar ze bij jou ook mogen zitten, ze zitten er vast fout.
- Sorry, zei hij, zo bedoelde ik het niet.
- Oké oké, zei Berio, niemand zegt nu eenmaal wat hij bedoelt. En op zijn buik wijzend: - Als boetedoening mag je een kus geven op mijn tweede mond.
Hij boog zich met tegenzin voorover en drukte een kus op het bezwete vel, bijna voorvoelend wat er te gebeuren stond.
Om hem heen klonk opgepept gelach, maar het stierf weg | |
| |
toen hij zijn mond van de getatoeëerde lippen terugtrok, want wat hij deed was het hele gezicht meetrekken.
Vanuit de buik van Berio klonk een diepe donkere zucht en het was of hij die zucht eruit had getrokken.
Toen de omstanders tot bedaren waren gekomen, zei Berio: - Ik heb eens een junk gekend die oprecht meende dat hij niet verslaafd was, de getatoeëerde pop op zijn bovenarm was verslaafd en die gaf hij iedere keer een shot in háár bovenarm, uit pure mensenliefde zogezegd. Ze vroeg erom en háár kon hij niets weigeren, dat zou sadistisch geweest zijn. Waar hij dus eigenlijk aan verslaafd was was aan haar en voor háár brak hij in, stal, plette en hoereerde hij. Zijn enige angst was niet zozeer dat hij er niet in zou slagen haar behoefte te bevredigen dan wel dat hij zijn vertrouwen in haar verloor en dat ze daarom op een goede ochtend als hij wakker werd verdwenen zou zijn.
- En hoe is het afgelopen?
- Op een keer toen hij iemand in elkaar had getremd en van zijn geld had beroofd werd hij gepakt. Hij kon een lange gevangenisstraf ten dele afkopen met een ontwenningskuur. In overleg met de psycholoog gaf hij toestemming de getatoeëerde pop via die nieuwe laserstraaltechniek te verwijderen. De volgende ochtend vonden ze hem dood in bed. Een natuurlijke dood gestorven, voor zover je dat natuurlijk kunt noemen. Misschien had hij wel gedacht heen te gaan waar zij was - een hiernamaals voor gestorven tatoeagepoppen.
Ze zuchtten allemaal diep, zeiden tja of maakten een ander persoonlijk geluid.
- Ik zie dat niemand het gelooft, zei Berio. Maar ik was die junk.
- Je bent toch niet dood?
- Wat weet jij daar nou van! Wat jij gedaan hebt is veel erger: je hebt mijn pop van mij losgetrokken en het is voor jouw verantwoording wat er met hem gebeurt, of met mij.
| |
| |
Hij stond op het punt zich om te draaien toen hij zich bedacht.
- Hoe heette die junk van jou, vroeg hij, had hij een naam?
- Rik, Rik noemde ik hem.
Hij draaide zich op zijn beurt als gestoken om en trachtte zich door de dansenden heen te werken, evenals door de loodzware heavy metal-muziek die weer op volle sterkte aanstond.
Hij had nu het gevoel dat ook zijn mond een spookmond was, of liever een dubbelmond, een waaruit spookwoorden bleven komen wanneer hij de andere gesloten hield, spookwoorden die een eigen leven leidden en ronddarden in de ruimte buiten hem. Hij zag ze door de rookbezwangerde lucht flitsen en andere woorden raken, daarna doven.
Buiten voor de deur zat een hond, dezelfde die op de brug aan zijn broekspijp had gesnoven.
Hij gaf de portier een tienguldenbiljet en zei: - Ik ben bang voor honden. Hou hem even vast.
De portier nam het biljet aan en gaf de hond een noodtrap.
- Zo, nou is ie bang voor jou!
De hond hinkte weg en het was of zijn gejank door een geluidstunnel getrokken werd of door een synthesizer bewerkt.
En terwijl hij zich uit de voeten maakte klonk een stem uit de ruimte: - Hufters!
En prompt hoorde hij ook weer het klikken van de voetstappen achter zich.
Op het Muntplein gekomen waagde hij het voor 't eerst diep uit te ademen. De hitte was nog toegenomen en voor het noordelijk klimaat drukkend te noemen.
En ineens wist hij klaar en helder waar hij geacht werd heen te gaan.
| |
| |
En weer deed hij het niet, nog beslister dan tevoren, juist omdat hij het daadwerkelijk wist.
Maar even later, tot zijn ontsteltenis, merkte hij dat hij toch de goede richting op ging, alsof hij een (voor hem) kennelijk voorbestemd spoor volgde waar hij niet buiten kon treden.
De wind was nog meer opgestoken, een warme wind die in korte tijd aanwakkerde tot stormwind, een die de gevels van winkels en galerieën heen en weer deed zwaaien als waren ze van gummi of beschilderd bordkarton. Hele dozen verloren kledingstukken, afgerukte hoeden en sjaals, brillen, uit het verleden overgevlogen pruiken en snorren wervelden de lucht in en trachtten boven de daken uit te stijgen of een geopende winkeldeur binnen te glippen. Hoger in de lucht vormde zich uit windflarden een groot vogelnest met een windarend die af en aan vloog om zijn onzichtbare jongen te voeden.
Een paar maal werd hij zelf een zijstraat of steeg ingezogen en hij verwonderde zich over de verschillende windrichtingen die er heersten; het leek wel of de wind hier uit alle windrichtingen tegelijk kwam. Maar uit wat voor windrichting ook, onvermijdelijk werd hij, zeer tegen zijn zin, binnen enkele momenten toch weer naar de hoofdverkeersader teruggedreven en voortgestuwd.
Niet lang daarna werd hij praktisch het warenhuis ingeblazen dat niet anders dan zijn doel kon zijn omdat het overeenkwam met het doel dat zich in zijn hoofd gevormd had.
Binnen in de gigantische verkoophal was het aangenaam windstil en kalmerend, ondanks de grote kerstdrukte. Aanvankelijk was hij een beetje beduusd van alle geglitter en geglinster, de sneeuwkristallen en kerstboomballen, de elektrieke kaarsjes, de kristallen vazen en kandelaars, parfumflacons; geuren kwamen als hoekige zefyrs uit de gerasterde luchtkokers en mengden zich met de vertrouwde | |
| |
huidgeuren, jasgeuren, haargeuren. Het deed hem goed, ontegenzeggelijk, ondanks het gemis van zijn hand.
Hij liet zich verloren gaan in de massa - het geluid van de voetstappen had hij door de hevige wind buiten niet meer vernomen - en enige tijd zwierf hij doelloos gericht tussen de overladen toonbanken en uitstalkasten als in een labyrint vol herkenningspunten, een waarin hij zich gaandeweg meer thuisvoelde. Onzichtbare handen strekten zich naar hem uit. Polshorloges, verlichtingsornamenten, kandelabers, kinderspeelgoed zonden hem hun weldoende straling toe. Surrealistische maskers en welgezinde gebruiksvoorwerpen wierven naar zijn gunst als was hij een negentiende-eeuwse heer van stand.
Bij de afdeling mannenmode passeerde hij een groep goedgeklede paspoppen die een bijna menselijke warmte uitstraalde, nee meer dan dat. Bijna had hij zijn arm uitgestrekt om een van hen de hand te schudden, iemand die zijn broer zou kunnen zijn of hijzelf. Hij kon zich nog net inhouden; in plaats daarvan gaf hij hem een knipoog. Knipoogde de ander terug? Hij was er niet zeker van.
En toen, vrijwel onmiddellijk erop, kreeg hij een harde klap tegen zijn hoofd, waarschijnlijk van een van de andere paspoppen - hij zag de armzwaai vanuit een ooghoek, waarna hij in een lichaamsvormig gat tuimelde en bezwijmde; maar het volledige bewustzijn verloor hij pas na gevoeld te hebben hoe handen aan zijn voeten trokken en hem over de grond sleepten, een kring binnen van zacht murmelende en ssst roepende paspoppen.
Toen hij bijkwam - hoeveel tijd of ontijd later? - was het of even een ander bewustzijn hem bezeten had, een schrikbarend leeg bewustzijn.
Maar dat was het niet wat als eerste zijn bekommernis wekte. Wat hem bijna verlamde van schrik was dat hij een oog miste. Hij voelde de holte van de oogkas een holte die | |
| |
enorm veel groter aanvoelde dan ze kon zijn, hoofdgroot bijna -, voelde het schrijnen van het blootliggende spierweefsel, ervoer het donker en de leegte en dacht opnieuw (hij?): waar ben ik aan begonnen. Dacht: O got, hoe moet ik voortaan alles zien... Maar voor hij kon gaan kreunen van ellende duwde een vinger zijn ooglid omhoog en werd een stuiter in de oogholte gedrukt die niet anders dan een glazen oog kon zijn. Het kunstoog voelde vreemd koud aan, gevoelloos, levenloos. Een dood oog waarmee hij alleen oneindige binnenverten kon zien en verder niets.
Hij hoorde voeten die zich wegrepten, als het getrippel van mensgrote muizen.
Een hond snoof even aan zijn gezicht, gaf een likje aan zijn oor.
- Garm! riep een stem, kom hier!
Hij opende zijn oogleden, het ene nat van traanvocht en misschien bloed. Hief zich moeizaam overeind en zocht half tastend een uitweg tussen de modieuze poppen die in aantal toegenomen schenen en voor zover hij kon zien nog meer op mensen leken, daarna tussen het winkelende publiek. Dacht: is dit de wraak van Rik omdat ik zijn opdracht niet uitgevoerd heb? Maar welke opdracht? Hij herinnerde zich geen enkele, of was er sprake van een verborgen, een onuitgesproken opdracht?
Hij schuifelde naar het trappenhuis en huiverde. Wie weet wat hem nog te wachten stond. Meer onuitgevoerde verborgen opdrachten konden het verlies van andere lichaamsdelen ten gevolge hebben - een vinger, een oor, of zijn pik. Maar hoe kon je zo'n opdracht te weten komen?
Hij stond weer buiten, waar het weer inmiddels opnieuw was omgeslagen. Een fijne motregen dreinsde neer zonder het minste rapritme.
En dit keer was niet alleen ieder spoor van een opdracht, hoe vaag ook, maar alle doelgevoel uit hem verdwenen, uit zijn bewustzijn en uit zijn lichaam - verwijderd mis- | |
| |
schien? -, ongeveer zoals iemand het ondergaat die als in een flits van verlichting inziet, nee, aan den lijve ervaart dat zijn leven geen zin heeft en dus zijn bestaan geen zin en zelfs terugziende heeft het nooit zin gehad; in feite had het leven alleen zin als en zolang je er niet aan dacht.
En zo zwierf hij doelloos en zinloos rond in een druilerig stedelijk heelal zonder stolp erover, met een spookhand en een kunstoog dat kil en totaal onbewogen meekeek, zich steeds ontheemder voelend en tegelijk, vreemd genoeg, steeds reëler. (Door de pijn?)
- Walt, Rik, waar zijn jullie? riep hij.
Niemand antwoordde, geen hond; geen klikkende voetstap klonk achter hem en bijna ging hij het geluid missen. Zijn gevoel van onbehagen werd zo groot dat hij daadwerkelijk even de hand naar zijn kruis bracht om te controleren of hij niet met zijn pik uit de broek liep.
Hij wist opnieuw niet hoe lang hij rondgezworven had - een half uur, uren? Tot hij opeens ontdekte dat hij zich in de buurt van zijn woning bevond. Hij besloot erheen te gaan en zich te warmen aan zijn achtergebleven aanwezigheid daar.
Hij opende de buitendeur, liep de trap op, ontsloot de huisdeur. Hal, zitkamer. De vertrouwde omgeving.
Maar hij had amper de tijd gehad zich een borrel in te schenken of de telefoon ging alweer.
Bijna automatisch drukte hij op de knop.
En daar klonk de stem van Rik of een die er sterk op leek.
- We beginnen opnieuw, zei de stem; je bent pas op het beginpunt aangekomen, helemaal uit jezelf en precies op de voorbestemde tijd en plaats. Fantastisch niet? Het kon niet beter.
- Ik weiger, zei hij, dit is geen spel meer, ik weiger verder mee te doen.
- Je kunt niet weigeren.
| |
| |
Zijn hand aarzelde, bijna onafhankelijk van zijn wil; zijn oren spitsten zich, wendden zich als kleine radarschotels om het onhoorbare of net niet hoorbare op te vangen.
- Je kunt niet weigeren, herhaalde de stem; zelfs over je weigering beslis ik. Je zult geen telefoon meer kunnen aannemen of ik ben er, geen telecom indrukken of ik lig op de loer in de kabel, ik luister mee bij alles wat je zegt of onuitgesproken laat, thuis of waar je ook bent... En op een dag als je het 't minst verwacht spring ik toe als een telefonische jaguarman. Als je een vrouw was zou ik je zwanger maken via je oor... en misschien doe ik dat evengoed nog wel eens, bij jou ja... Nu je het erover hebt, of ik het erover heb... je weet zelf niet eens meer wie of wat je bent... Dus!
Ik kreeg plotseling een hevige impuls mijn oor af te snijden, net als Van Gogh, die ook stemmen hoorde, stemmen die allemaal de zijne waren en die toch van buiten kwamen en alleen de gedachte aan spookpijn en de spookgeluiden die zouden volgen weerhield mij... luisteren met een oor dat er niet was en dat dus alle geluiden en woorden ter wereld opving, ook de onhoorbare en onuitgesprokene, de stemloze en gedachteloze...
Ik strekte mijn goede hand uit en trok de stekker uit de muur.
Maar de stem bleef gewoon doorpraten.
Ik vergat zelfs te schrikken en luisterde gespannen.
En plotseling knipte ook helemaal uit zichzelf het beeldscherm aan. Het apparaat begon zachtjes te gonzen en te zoemen, bijna onhoorbaar, maar het kon ook het gonzen van mijn oren zijn. En terwijl de telefoonstem door bleef praten - een volstrekt onlokaliseerbare spookstem waarvan niet na te gaan viel of hij uit het toestel of uit de ruimte kwam - keek ik onwillekeurig naar het scherm waarop het was beginnen te sneeuwen, maar dat nu snel helderder en helderder werd, superhelder zelfs. En op het scherm verscheen iemand, ie- | |
| |
mand die naar alle waarschijnlijkheid mijn persoon voorstelde en de stem vervolgde:
- Je bent nu ingevoerd, voorgoed - you are here to stay - je vorm ligt vast, je objectieve vorm die mijn subjectieve vorm is, of een gespeelde vorm als je dat liever hebt. En ga nu je gang maar, je eigen gang - voel zoals je wilt voelen en zoals ik me voel - denk wat je wilt en denk ná. Go go!
Er klonk een korte kuch die het lijnenspel van het scherm licht deed trillen alsof er een atmosferische storing voorbijtrok.
- Volg nu verder mijn aanwijzingen op, aanwijzingen die exclusief de jouwe zullen zijn. Loop naar het Leidseplein. Nee, je hoeft het niet te willen, je hoeft alleen maar méé te lopen, of zelfs dat niet, je loopt gewoon... Aan je linkerhand passeer je een gaanderij met fraaie slanke pilaren die aan laserbundels doen denken, achter de pilaren gloeien zacht de ruiten: in een ervan ontploft een Incazon in een waaier van zomerkleuren - in sommige vensters zweven en dansen schimmen, luchtig, bijna als strengen zeewier en bloedkoraal... Fraai niet? Alles is er gewoon. Niet eerder gezien zo, is het niet? zo perfect, zo besloten in zichzelf, zozeer zichzelf voldoende... alles is er gewoon... Nooit meer hoef je je af te vragen waartoe en waarheen... Achter je loopt iemand, altijd iemand, met of zonder hond en je weet: voortaan ben ik nooit meer alleen, je hebt niet alleen een eigen dubbel met eigen voetstappen, je hebt er tien, twintig, honderd, miljoenen als je wilt, het hangt van jou af, hoe je je voelt, hoe je hen ziet, hoe je je in hen herkent en zij zich in jou, onthou dat... Hoe is je naam ook weer? hoe was je naam? De mijne is Lokien Perdok, Lokien P'rdox. Hoe zeg je? De jouwe ook? Welk een toeval... Wat zeg je, toeval bestaat niet meer? Mijn mening, mijn toeval... Wat zeg je, toeval moet geschapen worden? Maar hoe dan? Wat zeg je? Toeval schept zichzelf? Nou zeg, nauwelijks denk ik het of je zegt het... ik denk het, jij zegt het... bijna zeg je | |
| |
het voor ik het denk... Welk een toeval.
En ergens in mijn achterhoofd - ergens buiten mij? - herinner ik mij (het).
En het was of ik mijzelf herinnerde zoals ik zou zijn toen ik was die ik was, herinnerde wie ik was zoals ik zou zijn.
Het stemde mij vreugdevol noch ongelukkig, het stemde mij neutraal. Het. (Het.) En dat was iets dat ik mijn levenlang gewenst had zonder het te weten.
- Luister nu, zei de stem, ik ga je nu de opdracht van je leven geven, de ultieme die je bij volle onbewustzijn en in heel haar stralende helderheid zult uitvoeren, ongeveer zoals Spaanse politieke gevangenen in Francotijd bij het ochtendgloren op het mooiste punt van de stad of tegen een borstwering die over de zee uitzag werden geëxecuteerd; het was hun laatste melancholieke blik op de aarde die ze verlieten. Het ga je goed. Werp een allerlaatste blik op de wereld en op jezelf.
En nu: drie tellen na nu: ..., ..., ... erase!
Ik strekte mijn goede arm uit en drukte op de toets.
Drukte op de toets en voelde mij zelfs niet neutraal meer.
Voelde niets.
|
|