| |
| |
| |
Je omgeving zit in je
Lidy van Marissing
| |
| |
| |
De archaeopteryx
1
Hij naderde het Sloterbos, een weelderige onordelijke oase van zelfvoorzieningsgroen en bosschages waarvan geen boom, geen struik voor 1945 geplant was. Maar ook hier was het grote woudsterven al ingezet - hoe lang was het geleden dat hij hier voor 't laatst geweest was?: vijf maanden, vijf jaar, vijf kinderlevens? De jongste naalden waren nog groen, andere bleken geelbruin. Op sommige stammen was de schors opengebarsten en sijpelde het hars omlaag in dunne gestolde stroompjes van glinsterende druppels - alsof het mooi was! -; bomen die tijdens de laatste storm waren omgewaaid bezaten aan de blootgekomen voet geen fijn wortelstelsel. Bij oudere exemplaren begonnen in de kruin de bladeren te vergelen, kruinen die weldra bladerloos zouden zijn: ruim voor de herfst lieten ze hun bladeren vallen, lang voor het najaar. Langzaam verdorden de bomen en stierven, bijna onder je ogen, als op een versnelde natuurfilm: een vertraagd versnelde-film.
Het gevoel dat in hem opgewekt werd leek op het gevoel dat hij kreeg wanneer hij een ander stadsdeel bezocht, bijvoorbeeld de Plantagebuurt; daar was het of je je bevond in een langzaam oplossende realiteit, een waarin onder je ogen gaten vielen, huizen en gebouwen instortten, bomen zichzelf velden, mensen in een oogwenk - door een gat in de tijd of in de lucht - verdwenen... materialiteit die in rook, | |
| |
lucht, gedachten opging, te midden van bestaande realiteiten die vooralsnog een langer leven beschoren waren of wie het vergund was deel uit te maken van een nieuw droombestaan... of ook verschillende materialiteiten en realiteiten door elkaar heen, altezamen iets waarvan een mens bij tijd en wijle goed gek kon worden of gek goed...
Hij schudde het bijna kosmische gevoel van onbehagen van zich af - als harsdruppels, als loslatende druppels gestold verleden - en dook het bos in. (Met vertraagd versnelde pas? Hij had even het gevoel.)
En opnieuw - voor de zoveelste keer - voelde hij in zich de tijd ontstaan, als bij het geboren worden, van een plant of een baby (hij), een plantaardige tijd of een menselijke tijd, maar vooral een persoonlijke tijd, een die je verliet - of die jou verliet - en die terugkwam in een andere vorm, misschien dezelfde tijd of die van anderen, zij het in jouw vorm, bijna als een karakter, een karakter of bewustzijn zonder lichaam...
| |
2
Hij vervolgde zijn wandeling rond de Akerplas, een van de nieuwe groene longen van de stad, waar de bomen en struiken in volle wasdom leken geplant te zijn, de hazen, konijnen en fazanten als volgroeide dieren aan de aarde ontsproten, de schaarse wandelaars adamitisch, zij het in diverse staten van realisatie en zo blijvend voor de rest van hun leven. Bij nader toezien de dieren trouwens ook, waardoor sommige snel aan zijn blik ontsnapten en wegschoten in het bijna onzienlijke of virtuele.
Zijn aandacht werd nu getrokken door een licht kleurgewriemel achter de dichte sluiers van een half over het water hangende schietwilg. Twee lichamen, één gedachte. Ze gingen zo in elkaar en in hun eigen opwinding op dat ze | |
| |
zijn zachte voetstappen in het gras niet hoorden en hij, voyeur, keek toe, vertraagde opnieuw zijn pas. Schaamde zich, maar bleef kijken.
Twee oude mensen, beiden tussen de zeventig en de tachtig jaar. Ze streelden elkaar met overgave en overleg, lieten hun hand aandachtig dwalen over de hele torso, kalm, zeker, behaaglijk elkaars, kennelijk niet al te vertrouwde lichamelijke landschap verkennend, de rimpels en uitstekende richels, misschien een bollende buik, misschien een slenk, wegdrijvende tepels, een halfharde fopspeen, onderwijl elkaar onaflatend in de ogen blikkend om niets van elkaars welbehagen te missen, bedacht op waarschuwingssignalen of tactvolle overreacties, het verbaasde verwijden van de pupillen, het versmallen van de spleet tussen de oogleden. Hun adem ging niet sneller, de ingetoomde storm van de kleding was bedaard - een jurk met rhododendronmotief, donkerrood en zwart en lichtrood, een opgeschoven overhemd, een vanboven openstaande pantalon van ribcord, de fijngevoelige stof van onderrok en onderstel net zichtbaar -, naar niets werd frenetiek toegewerkt - erotiek van vertraagde, gerekte momenten die niet naar een climax, een orgasme voerden, althans niet voortijdig - en de droge lippen werden vanwege het langdurige kussen met de tongpunt bevochtigd: de vertrouwdheid was die van alle voorgaande lichamen onder vingers die bijna dezelfde leeftijdsloze waren als die van vroeger... geen eeltvingers, eelt werd elders gekweekt.
Bijna ontroerd - echte ontroering zou tegenover hen beledigend zijn - liep hij op zijn tenen verder, in de hoop dat ze niet op het laatste moment opgeschrikt zouden worden en zich beschaamd voelen of bevreesd uitgelachen te worden, het onderwerp van gesprek in kennissenkring, beïroniseerd, je reinste seniorenanekdotiek. Om die reden durfde hij niet om te kijken, al zou hij het graag gedaan hebben.
| |
| |
| |
3
Even buiten de stadsrand vlakbij een nieuwbouwwijk waren archeologische graafwerkzaamheden aan de gang. Achter de hekken van gevlochten ijzerdraad stonden altijd nieuwsgierigen, je wist nooit wat er bovenkwam, al was het maar oude aarde of delen van een menselijk skelet, mogelijk van een verre voorouder. In een van de gedolven trechtergaten als in een omgekeerde holle berg werden de resten van een brontosaurus blootgelegd. Geboeid keek hij toe en probeerde zich in te denken wat sommige helderziende wichelroedelopers niet allemaal zagen. Hij had er onlangs over gelezen en benijdde hen niet weinig. Enkele universiteiten in Amerika en Canada hadden er voor hun archeologische faculteit een in vaste dienst, want de ervaring had geleerd dat het loonde. Deze para-archeologen wisten feilloos de vindplaatsen aan te wijzen; ze zagen de ondergrondse locatie voor zich en sommigen van hen konden bovendien gedetailleerde beschrijvingen geven van hoe het leven in die tijd zich afspeelde.
Met lepels en penselen werden de wervels van de voorwereldlijke mastodont blootgelegd; dergelijke reuzendieren hadden eens over de aarde gelopen en niet alleen maar in de verbeelding van verbeeldingrijke dieren.
Maar ineens werd hij uit zijn dagdroom opgeschrikt door de kreten van omstanders. Kijk! daar! daar!
Hij keek en keek en het was bijna of ze met z'n allen het paleontische dier tot leven gekeken hadden, niet de gedeeltelijk blootgelegde brontosaurus, maar een kleinere uitgave, een soort loophagedis met twee gespoorde hanepoten en twee opstaande vleugels op zijn rug. Hun enthousiasme kende geen grenzen.
- Een archaeopteryx! riep iemand.
Het vogeldier deed enkele wankele stappen, klapte met zijn vleugels, deed een sprong, fladderde een paar meter en | |
| |
kwam weer neer. Na nog een vijftal vergeefse vliegpogingen besloot de opteryx dat hij beter kon lopen en zette het op een rennen, deed nog eenmaal een grotere sprong die hem over het hekwerk deed belanden en tripte verder.
Op dat moment stortten de toeschouwers zich in zijn richting en probeerden het vogeldier te vangen, dat hen echter te snel af was en al huppend en vlieglopend tussen de bomen en struiken van het bos verdween. Maar nog urenlang bleven ze zoeken, ook hij. Pas halverwege de middag nam zijn geloof in wat hij gezien had of wat ze met z'n allen bijeengezien hadden af.
Een licht hilarisch gevoel bleef hem nog enige tijd vergezellen zoals wel vaker gebeurde als hij iets onverwachts of ongewoons gezien had, vooral iets uit het verre verleden - en hoe ver lag dit dier niet achter hen -, vele miljoenen jaren. En had hij niet de zachte, al enigszins op veren lijkende schubben gezien van de gepantserde huid, de gepunte snavel, de priemende ogen, de vliegpogingen en iedereen moest net als hij het gevoel hebben gehad dat dit het laatste levende exemplaar was, of het laatste opnieuw levende.
Misschien zagen ze weldra, bedacht hij wrang, de eerste laatste mens. En waarheen zou die wel niet een veilig heenkomen moeten zoeken.
| |
4
Op het Surinameplein gekomen bleef hij even staan. Voelde zichzelf staan, bijna als een in zijn eigen zoutafscheiding versteend beeld, een zoutpilaar in mensvorm. Vroeger isoleerde hij soms de dingen om zich van hun veelheid te redden uit het onafzienbare net van relaties, de gerasterde zee van herkenningspunten die niet zelden pijnpunten waren, eenzaamheden, verlorenheden; hij trachtte dan één ding af te zonderen, eruit te lichten en zich daarop te concentreren, | |
| |
wat nu eens lukte en dan weer niet; lukte het, dan gaf het een verlossend gevoel, ook als het maar tijdelijk was - en hij wist dat het maar tijdelijk was op grond van voorafgaande ervaringen -, de afwezigheid van relaties redde hem tijdelijk, sprak hem vrij en dan deed het er nauwelijks toe welk ding het was, mits geen mens, want een mens, onverschillig welk of welk beeld van hem, maakte verdere beeldvorming weer gaande en bracht de associatieketen op gang. Op die wijze had hij soms het gevoel van realiteit kunnen verhogen, dat van het ding en van hem, een enkele maal tot aan de sensatie van hyperrealiteit toe.
Maar nu was het anders. Nu zonderden de dingen zich af, ongewild door en onafhankelijk van hem. De dingen óf hun gaten, hun afwezigheden; vaak was hun afzondering het voorstadium van complete derealisatie en verdwijning, ook dit wist hij uit ervaring. En met hun afzondering en vervluchtiging losten ook hun relaties tot andere dingen op, wat hem wel eens alarmeerde, maar vaker niet. Steeds vaker niet. Gaf het hem al het gevoel dat ook hij hierdoor al meer geïsoleerd werd, dit alarmeerde hem zo mogelijk nog minder, het was de loop der dingen, het was het lot van alles wat leefde. Dikwijls zag hij de afzonderingen en verdwijningen voor zijn ogen ontstaan, bijvoorbeeld als hij op straat liep. Soms richtte hij zijn blik erop en bleef staan om het verloop waar te nemen, fixeerde het proces minutenlang, midden tussen de gehaaste voetgangers of het gemotoriseerde verkeer. Fixeerde ook hun afwezigheden als deze waren ontstaan.
Zoals nu. Het was alsof hij een kinderspel bedreef, het spel waarbij je op bepaalde plaatsen niet mag lopen op straffe van een vreselijk ongeluk over je af te roepen.
Voorzichtig, voorzichtig, mompelde hij tot zichzelf, als een oude man behoedzaam zijn benen plaatsend, het gewicht van de ene voetzool naar de andere overhevelend, bijna hopend dat zijn onderdanen niet van het ene moment | |
| |
op het andere van hem zouden vervreemden, luisterend naar het zachte kraken van zijn pezen en spieren alsof die van uitgedroogd plastic waren, verstoord opkijkend wanneer het lawaai van een voorbijknetterende motor of bromfiets het geluid overstemde en zijn wankele continuïteit, zelfs als die uit krakende botten en pezen bestond, verstoorde.
| |
5
In halfdenken verzonken liep hij in de richting van de wijk waar hij woonde.
Pas toen hij de straat bereikt had waar zijn huis stond schrok hij wakker, want zijn huis stond er niet.
In plaats daarvan bevond hij zich voor een volstrekt vreemde villa met een voortuin vol vreemde kraakbeenbloemen en limbisch groen.
Hij greep heel theatraal naar zijn hoofd. Wonder dat dat er nog zat, het zou hem minder verbaasd hebben als het er niet gezeten had.
Enkele huizen in de buurt herkende hij wel, maar de raamplanten weer niet, de tuinindeling en tuinbeelden evenmin.
Hij belde aan bij de buren. Een vreemde vrouw deed open, iemand voor wie hij, zoveel was duidelijk, ook een vreemde was. En toen hij vroeg wanneer het huis naast het hunne gebouwd was wist ze het niet. Misschien wel dertig jaar geleden, want zelf woonden ze hier al twintig jaar. Wel had ze horen vertellen dat hiernaast brand was geweest, maar het fijne wist ze er niet van. Hij bedankte haar en liep met trage tred door de laan.
Herkende geen enkel gezicht; een paar huizen hadden een nieuwe bakstenen garage of uitbouw gekregen; in een tuin stond een hoge vlaggestok met een gulden knop. Bij iedere stap die hij deed werd zijn gevoel van ontheemdheid en ver- | |
| |
latenheid groter. Betekende dit alles dat hij ook Mirjam niet meer terug zou zien? zijn stiefkleinkinderen niet? zijn werkkamer en manuscripten niet? zijn boeken en platen niet? zichzelf niet?
Als schaduwloos slenterde hij verder en zijn tred werd al trager alsof hij zijn vroegere dubbel gelegenheid wou bieden hem in te halen, hem met een ferme greep bij de schouder te vatten om hem zonodig als een zetstuk achter zich te planten en zelf vooruit te snellen; het mocht van hem, al was hij Einstein op zijn manestraal niet, als dat beeld tenminste opging.
Maar plotseling slaakte hij bijna een kreet van vreugde. Want wie stond daar in de voortuin, in het bezit van alle tekenen van herkentenis? De niet zo oude heer Grunsven, de eerste die hij levend uit zijn verleden had zien opduiken, zoals de heer Grunsven ook de eerste buur was geweest - uitgezonderd de buren vlak naast hem natuurlijk - die hem aangesproken had toen ze hier kwamen wonen. De heer Grunsven was er niet ouder opgeworden al die tijd, eerder jonger.
- Zo, zei de niet zo oude heer Grunsven, alsof er tussen nu en nu geen tijd verstreken was, of het moest omgekeerde tijd zijn, - zo, terug van weggeweest?
Het leed geen twijfel, de oude baas herkende mij en opnieuw kende mijn vreugde geen grenzen.
- Zo te zien wel, zei ik, maar je weet het nooit zeker. Wat niet is kan nog komen.
- Een waar woord, een waar woord, jongeman, zei de heer Grunsven. Maar zorg dat je er nooit te laat voor komt.
- Waarvoor? vroeg ik.
- Waarvoor? zei de heer Grunsven lichtelijk gepikeerd, zoals hij dikwijls was wanneer wat hij zei niet meteen vanzelfsprekend bevonden werd. Voor het voor jouw bestemde tijdstip natuurlijk, het moment dat nooit meer terugkeert als het voorbij is, de tijd die eeuwig zoek is, eeuwig verle- | |
| |
den tijd. Alleen wat nog niet was kan worden, wat was is voorgoed geweest. Zorg dat het nooit zover met je komt, dat bedoel ik.
- En wat is het juiste moment, vroeg ik.
- Sommige mensen willen te veel weten, zei hij hoofdschuddend, dat is hun grote fout. Maar hij boog zich toch wat naar mij toe als naar een klein kind of althans iemand met een klein postuur.
- Het ergste is wanneer de interval, of de octaaf, of hoe ze het ook mogen noemen verdwijnt - de marge tussen jezelf en jezelf, of tussen jezelf en de wereld of voor sommigen God - alles wat samenvalt verdwijnt, geheel of gedeeltelijk. Vooral samenvallen met jezelf betekent een enorm zelfverlies. Dat laatste is langzamerhand overbekend, maar juist niet bij die mensen die er het meest bij gebaat zijn dat het niet gebeurt.
- Hoezo? vroeg ik.
De niet zo oude heer Grunsven haalde zijn schouders op, zo'n hopeloos geval vond hij mij blijkbaar. Dan toch alsof hij een geheim verried: - Alle slechte eigenschappen worden bij het samenvallen verdubbeld.
- De goede niet?
- De goede heffen alleen de slechte op en wat je overhoudt is niets. Niets, nihil, nada. Maar zoals ik al zei voor je me interrumpeerde, alle slechte eigenschappen worden verdubbeld. Kijk maar naar de deelraad Oud-West en al die andere corrupte gemeenteraadsleden en nepburgemeesters, en niet te vergeten die Jezabel van verderop in de laan, de slechtheid straalt hun de ogen uit, twee ogen en hun tong is gespleten als die van een slang, daarom laten ze nooit hun tong zien en houden hun sneb stijf gesloten.
Ik begon de wereld weer te herkennen, begon haar weer te herkennen dankzij de niet zo oude heer Grunsven. - En niet te vergeten de tijd! riep de heer Grunsven, de klokken lopen hier tweemaal zo snel, net als in de tropen, een enke- | |
| |
le loopt hier zelfs achter omdat ie al twee keer rond is geweest voor hij de anderen heeft ingehaald. Vat je?
Ik knikte maar, al begreep ik het niet helemaal.
- En iedere minuut gaat hier af als een wekker. En zeg niet dat die wekker in mijn hoofd zit, voegde de heer Grunsven er dreigend aan toe, de wekker zit overal, als een genetische klok en hij tikt en tikt en tikt, in ieders hoofd, in iedere boom, ieder ding, iedere hond, iedere steen...
- Ook in iedere baksteen?
- Juist in iedere baksteen, daar hebben ze een genetische wekker ingebakken en elke baksteen die je passeert kan ieder moment afgaan - als een bom. Loop erlangs en je hoort alle stenen tikken.
Ik luisterde en meende inderdaad iets te horen tikken. - Ja, luister maar. En binnen hoor je het ook; daarmee zijn onze huizen gebouwd. Jaja, tijddrenkelingen zijn we allemaal, tijddracula's, tot leven gekomen tijdfossielen, gedoemd om als dode te overleven, tv-acteurs die nooit buiten het scherm hebben geleefd, ervoor noch erachter, de producten van dode vlekken, vlektyfus, dood sperma, ingevroren voorouders, versteende metaforen...
De niet zo oude heer Grunsven raakte door het dolle heen van zijn eigen woorden en langzaam maar zeker kwam de wereld mij weer vertrouwd voor en ik ademde opgelucht. Het was of er weer een spleet ontstaan was tussen wat eerst samengesmolten was, als een normale breuklijn in een aardbevingsgebied die zichtbaar en vooral voelbaar was geworden.
- De mens moet soms door elkaar geschud om hem van zichzelf los te maken, zei de heer Grunsven belerend, ja als door een vroedvrouw van zichzelf verlost te worden. Soms is er een aardschok voor nodig.
- Bedankt, zei ik.
- Ironie is hier misplaatst, jongeman, zei de heer Grunsven ernstig.
| |
| |
- Ik meen het, zei ik.
- Dat is juist het allerergste, zei de heer Grunsven. Maar kom binnen en drink een kop koffie mee met een oude overlevende.
- Het spijt me, zei ik, ik moet echt naar huis. Misschien morgen.
- Wie weet is er geen morgen.
- Dan kom ik gisteren, zei ik, of in het interval, de octaaf.
- Het ga je goed, zei de heer Grunsven. Tot morgen, of ergens tussen vandaag en morgen in.
- Tot ziens! riep ik en draaide mij om.
Maar toen ik hem nogmaals vaarwel wilde zwaaien was hij al van de aardbodem verdwenen.
Maar zie, even verderop stond weer mijn huis, met zijn oude verflagen en de ene gebarsten ruit die ik al jaren geleden had moeten laten vervangen. En opnieuw nam ik mij voor morgen een afspraak met de schilder te maken.
Daarna belde ik aan bij mijn eigen huis, benieuwd wie er open zou doen.
En terwijl ik stond te wachten hoorde ik in alle bakstenen een wekker tikken.
Na een korte tijd werd de spanning in mij zo groot dat ik in de verleiding kwam de sleutel uit mijn zak te halen en zelf de deur te openen. Maar ik deed het niet.
|
|