De geboorte van een geest
(1974)–Sybren Polet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
V | |
[pagina 175]
| |
[I]Geklingel, als van een trosje kristallen pegels aan een ouderwetse kroonluchter, geen snerpende elektriese schel, maar geheel in stijl een liefelijk ouderwets geluid. Tweemaal (: deur open, dicht.) Hij weerstond de verleiding de deur nogmaals te openen en te sluiten. / Werd begroet bij zijn naam door de eigenaar. Bekende klant, hoewel nog geen oude. -... kado voor surinaams stamhoofd... komt hier binnenkort als gast van gemeentebestuur, ter gelegenheid van de opening van... ook een surinaams pavilj oen ingericht... moet hem rondleiden... Het was de gewoonte dat aan officiële gasten, meest burgemeesters van andere hoofdsteden of staatspresidenten en vorstelijke personen aan het einde van hun verblijf een geschenk werd overhandigd, dikwijls van historiese aard, soms na taktvolle informatie vooraf - een oud plaatwerk, een zeldzame atlas, een zeventiende-eeuwse gravure van de stad, de haven, een plattegrond, een zilveren peper- en zoutstel, een staande kandelaar of fraai bewerkte beker, een set groene Rijnwijnglazen enzovoort - zelf had hij al een keer of wat een dergelijk geschenk moeten verzorgen, behoorde tot zijn taken. Hij snuffelde rond tussen de voorhanden rariteiten - een in vrolijke kleuren en krullen beschilderde schommelwieg, een houten boegbeeld - duur! -, een waanzinnig luxueus ingericht poppenhuis van een rijk achttiende eeuws patriciërskind - zou er zelf wel in willen wonen als hij heel klein was of er mee willen spelen - ook een paar dienstmeisjes stonden erin met witte schortjes voor, een kokkin in de keuken-met-echte-koperen-pannetjes, een Javaanse huisknecht in de hal en een voltallig patricies poppengezin in de salon en de andere kamers - niet te betalen; verder natuurlijk veel delfts blauw, ook een aantal tegels in een raam gevat, samen een tableau vormend: een visser aan een landelijke vaart, op de achtergrond een beurtschip met trekpaard; dan een schilderij van een zeeslag, de zeilschepen allemaal vol opgetuigd en met bolle zeilen - vreemd -, enkele stillevens met een rijkdom aan vruchten en gedroogde bloemen. Verder waren er: een paar dekenkisten, een notenhoutenkabinet, een rarekiek - een met ijzer | |
[pagina 176]
| |
beslagen zeemanskist, een zeer oud strijkijzer, een porseleinkast - tinnen bekertjes, bokalen, zandlopers - een gevelgaper: een negerhoofd met fonkelende ogen en brede rode lippen, de neusgaten wijdopen gesperd... / Zou ontaktvol zijn zoiets te geven, gezien ons koloniale verleden - de man, een bosneger, stamde zelf af van negerslaven, heette Plato Quassi - ook slavenhandel had Amsterdam rijk gemaakt - kochten ze voor 30 gulden per stuk, Goudkust, Angola, verkochten ze voor 300 à 350 gulden - ebbehout - had net gelezen over 370 ‘leverbare stucken ebbehout’ waarvan er 180 dood aankwamen - toch hoge winsten - Sommige kapiteins haalden als ze met hun kostbare lading in een orkaan verzeild raakten de luiken van 't dek en schoten met een musket in de lucht om de aandacht van God te vestigen op de ellende, maar vooral ook op het feit dat ze geen specerijen maar levende have aan boord hadden, misschien wel gemaakt naar Gods eigen witte beeld- op dat moment tenminste - bij aankomst natuurlijk weer niet - // Bij inkoop allemaal gebrandmerkt met gloeiende tang, speciale arts voor onderzoek: kijken in kut, anus, bek: moesten in 't bezit zijn van een gaaf gebit, net als een paard-knijpen in benen, rug, tieten - blinden en verminkten kwamen niet in aanmerking, evenmin negers met grijs haar - verder niet jonger dan 15 en niet ouder dan 35 jaar, door ‘schatting op 't oog’ (: zou zelf al niet meer in aanmerking komen om verkocht te worden), ook wel ouderen van 36 tot 42 jaar 2/3 van de prijs - de klootzakken - evenals jongeren van 8 tot 15 jaar - kinderen van 4 tot 8 slechts halve prijs - verder moest 3/4 van de lading bestaan uit mannen, 1/4 uit vrouwen - goed fokvee, vruchtbaar... // Zijn gedachten werden onderbroken door het geklingel van de deurbeleen nieuwe klant - even later door het hooggestemde muziekje van een speeldoos die geopend werd - daarna heerste er weer stilte in de antiekwinkel, uitgezonderd het geschuifel van de twee bezoekers die in de propvolle ruimte om elkaar heendraaiden en van wie de een - de laatst aangekomene -soms met enige achterdocht zag naar de voorwerpen die de ander opnam, bij voorbaat | |
[pagina 177]
| |
jaloers op de vondst die de ander eventueel zou doen en die hij misschien vijf minuten later had kunnen doen als de ander hem niet voor was geweest: pure verzamelkoorts: kwam je hier vaker tegen evenals op de vlooienmarkten en openbare veilingen - een met parelsnoer ingelijste kaptafelspiegel, een boekenmolen (: zou ik zelf best willen hebben), een vaas met pauweveren erin, een paar rugkrabbers, een handvormig jatje om de bladen van de thora mee om te slaan, vitrines met geprepareerde vlinders, insekten, een koperen beddepan, een tabakspot, een kraantjeskan, loddereindoosjes, zilveren geboortebekertjes (namen erin gegraveerd: Cornelia Wilhelmina, geb. 8 Augustus 1830 / Sijbrand, 119-6-1824), reukflesjes, horren, een commode, een paar stoven, een friese stoeltjesklok, koekplanken, een verzameling oude geslepen ogen (vreemde monturen), een plak om schoolkinderen mee te slaan, een geborduurde kousenbeurs voor heren, een godmiche (wel wel, de eerste die hij in werkelijkheid zag, zou ie gebruikt zijn?), snuifdozen, zandstrooiers, een mangelplank, een zilveren horlogie met klapdeksel, een statenbijbel (natuurlijk), cameeën, medaljons, ivoren stempels, een bedelnap, begrafenispenningen en zelfs een grafzerk, een krisisbrilletje (had zelfs dit waarde na-verloop-van-tijd?) en munten, munten, munten (uit alle tijdperken) en poppen, poppen, een windvaan, enzovoort. Nederlanders waren altijd grote verzamelaars geweest, van oudsher - nijvere mieren - sleepten van alles specimina hier naartoe, ook van de nietigste en onaanzienlijkste dingen - iedereen had z'n eigen rariteitenkabinet. Ook levende mensen verzamelden ze - uit ieder nieuw ontdekt gebied werden een paar exemplaren meegevoerd, om de nederlandse taal te leren, zodat ze, op een volgende reis mee teruggenomen, als tolk konden dienen en het christendom uitdragen - inboorlingen zo uit hun omgeving overgeplant in een van de drukste wereldsteden uit die tijd: in wijde nederlandse kleren lopend, door overvolle straten, vreemde vis etend, roggebrood kauwend, gebrande wijn of zuur scharrebier drinkend, huilend van heimwee en kou misschien, veel vreemde talen horend, terwijl ze altijd gedacht hadden dat er maar éen | |
[pagina 178]
| |
taal was, hun eigen, om over goden maar te zwijgen - het moest voor hen een pure SF-ervaring geweest zijn: overgeplant in een andere tijd en ruimte - / Hij herinnerde zich ook het verhaal gehoord te hebben van een papoea uit Nieuw-Guinea die in de zeventiende eeuw in Leiden zou hebben gestudeerd en die daar gepromoveerd zou zijn op een in het latijn geschreven verhandeling ‘Over de minderwaardigheid van het zwarte ras’, onmogelijk was het nietGa naar voetnoot* - Curiositeiten waren ze zeker, de negers: er zaten tenslotte nogal wat negerhoofden op de zandstenen gevels van 17de-eeuwse huizen, naast de hoofden van Zeus en Neptunus en Hermes en dolfijnen - optiese emancipatie, architektoniese gelijkwaardigheid... / Het was een pijnlijke gedachte te weten dat de fraaie oude grachtenhuizen die hij zo bewonderde voor een deel gebouwd waren met dit soort bloedgeld en door koloniale uitbuiting...
Zijn blik viel nu op een schilderij van een laat zeventiendeeeuwse of reeds achttiende-eeuwse doolhof, misschien wel een van de bekende doolhoven annex rariteitenkabinetten die Amsterdam in die tijd rijk was; hele generaties hadden zich erin vermaakt, eerst in het doolhof van geschoren hagen, dan als men, moe, de uitgang gevonden had in een van de kamers van de uitspanning, wijn of bier of seculate drinkend, onder de klanken van klavecimbel en gambaviool, bazuinen of kornetten, ondertussen de kunstig werkende of werkeloze beelden bewonderend van reus Goliath van Gad, die beroemd was om zijn rollende ogen en zijn hoofd dat hij knarsend om kon draaien, de koningin van Seba die onder aanhoudend geknetter van het raderwerk aan de wijze koning Salome haar hulde betuigde of de heldhaftige van Speyk die iedere keer opnieuw de kruitkamer van zijn kanonneerboot in brand liet schieten tot ontsteltenis van het schrikgrage publiek - / Hij bekeek het doek nauwkeurig: de dichte bladgroeve hagen | |
[pagina 179]
| |
waartussen je kon verdwalen, de vogelblauwe vogel in de lucht, de twee sierpauwen bij de ingang, de kleine kleurfiguren die zich over de doolpaden voortrepten - wie het ongeluk had dat het begon te regenen kwam kletsnat aan en bij got niet van geneverwater -, schaterend om de uitgang die geen uitgang was, de bedriegertjes van water dat geen water was - hij hoorde het giechelende gelach van twee meisjesstemmen aan de andere kant van de heg, maar slaagde er niet in door het dichte gebladerte heen te zien; zou trouwens ook niet door het kunstig geleide netwerk van takken heen kunnen breken zonder zijn fraaie, met zilverdraad doorweven kleding onherstelbaar te beschadigen en misschien wel zijn bepoederde pruik te verliezen. Kom, zei hij tegen Plato Quassi, we zullen kijken of we ze voor het einde kunnen inhalen. En haastte zich voort over het smalle pad, zwetend in zijn te warme kleding, onder de gouden stralen van een duidelijke zon. Stof had zijn gehemelte droog gemaakt, de gespen van zijn schoenen dof, het fijne witte kant om zijn polsen grijs. Een blauwe vogel boven hem floot. Kom, zei hij. Ze schrokken toen ze een hoek omsloegen en bijna in een bedrieglijk goed gelijkende sloot stapten, gevuld met water dat geen water was, lachten uitbundig, sprongen erover. Kom, zei hij, ik heb dorst, van mij mag het geneverwater regenen - Daarna stonden ze van de ene sekonde op de andere in de uitgang, bezweet en lachend en tevreden; ze hadden zich enorm geamuseerd. Voor hen lag de koelere pleziertuin, met priëlen waarvan het traliewerk doorvlochten was met de ranken van hop en rozelaars. Twee pauwen hieven op hetzelfde moment hun schitterende waaierstaarten. Een koperen engel stak, toen ze over de laatste vlonder de doolhof verlieten, zijn trompet in de lucht en blies, blies (: waar het geluid vandaan kwam konden ze niet raden) en ineens voelde hij zich vervuld van een groot geluk. Zijn eeuwenoude vermoeidheid was op slag verdwenen. Staande dronken ze een kan bier en een glas genever en stortten zich in het vermaak binnen. Dansend en springend als brooddronken | |
[pagina 180]
| |
harlekijnen bewogen ze zich door de kamers: twee soepele, levensechte beelden vervaardigd door een bekwaam mechanicus, lachten oorverdovend onder het hijgend geknars van hun draaiende hoofden en rollende ogen, het gegorgel van kunstmatige kelen: bewonderden de voorstelling van het gevoel: een man die krijsend met zijn neus op een slijpsteen werd gedrukt, de uitbeelding van het gehoor: een oud wijf dat op het aambeeld werd gelegd en onder luide kreten jong werd gesmeed, een brullend ossehoofd, zeven wijven vechtend om een mansbroek; ledigden een nieuwe beker en dansten scharnierend verder; zagen de beroemde reus Goliath en de koningin van Seba die knetterend aan de wijze Salomo haar hulde betuigde, evenals de geboorte des Heilands en de historie van Herodes, beide met ingebouwd orgelwerk - mooi, mooi! -, prezen een zeer grappige papenommegang en eindigden tenslotte bij een van de indrukwekkendste groepen, bestaande uit een vijftal houten beesten: een koe van drie voet hoog, een hert van tweeéneenhalve voet hoog, een kalf twee voet hoog, een schaap van anderhalve voet hoog en een hond tien duim hoog, die zodanig waren samengesteld dat zij hoofd en ogen konden bewegen, daarbij klanken uitstotend die leken op de geluiden van een koe, een hert, een kalf, een schaap, een hond. Ze bleven een tijdlang in nederige bewondering staan, zijn gezel en hij; hun uitbundige vrolijkheid was uitgevierd. Nog diep onder de indruk van al het geziene en van het vele kunstmatige dat de goede God toestaat dat in de wereld geschapen wordt en ook enigszins onder de invloed van het genoten hopwater en het gestookte besloten ze het plezierhuis met de beste herinneringen te verlaten. Het einde van de middag was inmiddels genaderd. Toen, vlak voor ze het rariteitenkabinet verlieten, werden ze bij het openen van de buitendeur tot staan gebracht door een schrapend keelgeluid; en zijwaarts kijkend zagen ze in een hoek van de aanvankelijk schemerduistere hal een prachtig aangeklede neger staan, ebbehoutzwart van huid, met dikke gewelfde lippen en grote in oogwit rollende ogen. De neger knikte een paar maal met zijn losse hoofd en hief toen houterig zijn rechterarm, de | |
[pagina 181]
| |
vleesroze hand naar boven gekeerd. En terwijl de uitgestoken hand op bedelhoogte bleef hangen, viel de onderkaak van het gezicht met een klap omlaag en een raspende stem diep uit de ebbehouten keel komend, zei iets dat waarschijnlijk ‘Danku, Danku, Danku’ moest voorstellen, waarna het hoofd met de rollende ogen opnieuw een paar maal knikte. Maar hij kon niet onderscheiden of het geknars dat hij hoorde afkomstig was van het mechanisme van de kunstneger of dat het 't tandengeknars was van zijn gast.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 182]
| |
Ds. Jacobus Johannes Eliza Capitein
| |
[pagina 183]
| |
Uiteraard was een dergelijk geschrift hier zeer welkom en de zwarte dominee trok dan ook volle kerken, nadat hij officieel was beroepen. Een vriend van hem, een medies student uit Leiden, schreef onder zijn portret: ‘Aanschouwer zie deez’ Moor! zijn vel is zwart: maar wit zijn ziel, daar Jesus zelf als Priester voor hem bidt. Kort erop keerde Ds. Capiteyn terug naar Afrika, waar hij in fort Elmina een christelijke school begon en aan blanke volwassenen catechisatieles gaf, beide met weinig sukses. Toen hij op een gegeven moment met een van zijn heidense leerlingen wilde trouwen, zg. om het bekeringsproces aan de kust sneller te doen verlopen, werd hem dit verboden door de classis Amsterdam, waaraan hij verantwoording schuldig was, omreden dat deze heydin nog niet gedoopt was. Zelf kon hij haar geen les meer geven zonder zichzelf in opspraak te brengen. In arren moede huwde hij toen maar een hollandse joffer, die spoedig erop in Elmina arriveerde en die bereid was het echtelijk bed aan de Goudkust met hem te delen. Ondertussen vertaalde hij ‘eenige geloofsstukken in de Negertaal’, o.a. ‘het Vader Ons, de Tien Gebooden en het Gelooff’, waarbij de smiecht in de Tiengeboden maar wegliet dat ook de dienstknechten op de sabbatdag moesten rusten, terwijl hij het woord God in zijn vertalingen konstant weergaf door ‘Jancómpon’ (d.i. Jan Compaan, Jan Compagnie.) bv.: ‘Ik ben de Here uw God - Ik ben Jan Compón.’ Hoewel Ds. Capiteyn na de Directeur van de nederzetting het hoogste traktement genoot, beschikte hij over weinig geld, omdat een kwart van zijn inkomsten aan zijn weldoener Van Gogh moest worden overgemaakt, ‘volgens synen altoos duurenden verschuldigden pligt’, terwijl deze notabene niet eens zijn gehele opvoeding had bekostigd; Capiteyn kreeg in Leiden ook studie- | |
[pagina 184]
| |
beurzen. De Compagnie belastte zich met de inning en hield zelf, zoals bij al haar ambtenaren, een formidabele garantiesom in. Tenslotte stortte Capiteyn zich maar in de handel (welke?), maakte grote schulden, werd op allerlei manieren tegengewerkt en stierf op 30-jarige leeftijd in kommervolle omstandigheden, zijn weduwe ‘een insolventen boedel’ nalatend. In feite is Ds. Capiteyn, destijds internationaal beroemd en de eerste negerpredikant ter wereld, zijn leverslang slaaf gebleven, van zijn kristelij ke weldoeners en van zijn tijd. Zie verder: Dr. A. Eekhof: ‘De negerpredikant Jacobus Eliza Joannes Capitein’, in ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’, 1917. |
|