| |
| |
| |
[Bedenktijd]
Hij dacht, denkt: je ligt in bed. En je ligt in bed. Het is onwerkelijk stil om je heen, onder je geen geluid van zware voetstappen, boven je op het dak zelfs geen geritsel van mussen of het zwaardere getrip van kraaien of eksters.
Een allesdoordringende zucht als van een heel grote slak. En dan ontdekken dat het je eigen zucht is.
Dan tóch het geluid van voetstappen, overal om je heen.
Zit het in je oren? En gescandeerd suizen? Je luistert ernaar. En dan neemt het langzaam af. En wat je meent te horen en te herkennen zijn de voetstappen van Mirjam die de trap op komen, wat niet kan, herinnerde voetstappen. Losse voetstappen? Losse voetstappen van de | |
| |
herinnerde geliefde? Wanneer word ik zelf een herinnering, denkt hij.
*
In gedachten dolend door het huis, een huis gevuld met tijd, tijd en andere tijd. Loste op, verdichtte zich weer half en liep over de wat wankele hellende vloer naar de stuurhut, zijn kleine zeebenen stevig plantend op het gangboord, terwijl de boot van golfdal in golfdal viel, dwars door en over de schuimkoppen van de onrustige zee die zich in alle richtingen om het schip heen uitstrekte, eindeloos, eindeloos. En op dat moment verlangde hij er hevig naar weer terug te zijn op de wal, behouden en geborgen in de schemerige huiskamer van zijn grootouders - grootvader hengelend als een oud vissertje boven een goudvissenkom op het dressoir -, het huis waarin soms ook een paar ooms en tantes opdoken als waren het wisselbroers en -zusters, familieleden die de eigenschap bezaten niet zichtbaar ouder te worden. Ook mijn grootvader leek niet ouder te worden, die was al oud, altijd geweest zolang hij zich kon herinneren, zoals hij ook altijd van die holle benen had gehad terwijl hij nooit op | |
| |
een paard had gezeten of het moest zijn op een paard van lucht dat hij, ook op zee, tussen zijn benen geklemd hield. Zelf had hij evenmin op een paard gezeten, zelfs niet op een paard van lucht. Dat kwam pas veel later. Het was deze opa die met hem wandelen en fietsen ging als hij niet op de ‘wonderbare visvangst’ was, zoals een van de ooms het spottend noemde.
Als hij aan hem dacht zag hij hen voor zich als een kamer vol gefotografeerde geesten; in de kamer lag altijd hetzelfde kleed over de tafel met glas-in-loodmotieven en rafelfranje langs de randen, er hing een onbeweeglijke hanglamp met een zachtoranje stolp van zijde met kwastjes en de haardkachel met micaruitjes leek altijd te branden, ook in de zomer. Aan de tafel zat zijn grootmoeder te lezen door haar ronde brilleglazen, haar hoofd iets naar voren gebogen alsof ze door een panoramakijker tuurde en het inktlandschap letter voor letter in zich opnam en dat ononderbroken, bijna roerloos.
Hier dacht hij aan toen hij terugverlangde naar de wal en zich terugverlangde in de tijd. Zijn kleine benen rondden zich een beetje tot zeebenen en hiermee beklom hij de ijzeren trap naar de stuurhut, waar zijn grootvader aan het roer stond, nee hij stond achter de stuurman die de roerganger was en die op het kompas keek. Ook hij keek. De naald trilde heftig, vanwege het krachtige aardmag- | |
| |
netisme, een straling die hij soms duidelijk voelde; ze prikte op je blote huid en deed je ogen tranen, je haren recht overeind staan; het kwam ook voor dat ze het hartritme van de mens verstoorde en het plombeersel in je tanden oplaadde zodat het de zenuw prikkelde of de vullingen loswerkte, die dan tussen het voedsel terecht konden komen bij het kauwen en stukjes van je goede tanden deden afbreken. Hij was blij dat hij weer mee had mogen gaan, iets om jaloers op te zijn, wat beter is dan jaloers zijn op anderen, zoals mijn oom zei.
- Mag ik ook eens aan het roer? vroeg hij met zijn stem van windkracht 3.
Zijn grootvader en de stuurman lachten. - Als de wind is gaan liggen, zei zijn grootvader, en niet meer uit het middenoosten waait of uit het diepe zuiden.
- Of uit het hoge noorden, zei de stuurman.
Ze lachten weer, maar dat vond hij best, het is beter dat ze om je lachen dan om je huilen of treuren dat je niet gelovig genoeg bent. Nou, geloven deed hij genoeg, hij had een rotsvast geloof dat het morgen mooi weer zou zijn, misschien vanavond al. Als het moest kon hij geloven dat hij over het water liep zonder te zinken, en hij zag zichzelf al lopen.
- Ik kan over de zee lopen, zei hij.
De beide zeelieden zwegen geschokt. - Dat mag je niet | |
| |
zeggen, Lokien, zei z'n grootvader, er is er maar één die dat kan.
Maar inmiddels geloofde hij het zelf al niet meer genoeg en voelde hij zich zinken, zag het grondeloze water onder zich en huiverde. De straf voor het gebrek aan vertrouwen volgde onmiddellijk. Zonder ook maar de gelegenheid te krijgen zich te kunnen verweren werd hij van achteren vastgegrepen door twee bemanningsleden, ruwe zeebonken tegen wie niemand op kon met zuidwesters op het hoofd en gele oliepakken aan, zwarte rubberlaarzen aan de benen. Ze pakten hem op en jonasten hem met een zwaai de zee in. Amper raakte hij het water of daar werd hij al opgeslokt door een walvis. Een seconde later belandde hij in de enorme holle buik, een buik ter grootte van de hal van een visveiling. En op slag bedaarde buiten de storm.
Ook de storm in de ingewanden van de grote vis die geen vis was bedaarde. Maar hoe hij zich verder voelde, daarover wilde hij nu niet nadenken, misschien later als hij erover zou dromen; de buik van een walvis is gevuld met machtige gevoelens, die zich duizenden mijlen dwars door de oceaan voortplanten en die je op een geluidsband kunt vastleggen. Dit kwam hij te weten toen hij het gezang van de walvissen op de radio hoorde. Het klonk als het diepzeegezang dat hij in de buik van de walvis ge- | |
| |
hoord had voor hij werd uitgespuwd en in het grote visnet terechtkwam, een ijl gezang dat hij maar even vernomen kon hebben en dat hij zich pas achteraf, na het gezang op de radio dus, realiseerde te hebben gehoord, een voor onze oren onversterkt, vrijwel onhoorbaar gezang dus dat, zonder dat hij het waarnam, meegeklonken moet hebben bij alles wat hij dacht, onbewust dacht of droomde, misschien vooral droomde. En dat terwijl hij... Het duizelde hem. Maar nu hij eraan dacht meende hij zelfs dat het een witte walvis was geweest en het gezang wit achtergrondgeruis dat langzaam - witte - geluidspatronen ging vormen, patronen waarvan hij bij voorbaat al diep onder de indruk raakte.
Tegen het einde van de middag werden de netten binnengehaald, een zilvervloot van haring, wijting, makreel, poon, schelvis, kabeljauw, die zich uitstortte over het dek en de gangboorden; rivieren van blinkende vis, met een enkel vreemdsoortig exemplaar, wat kwallen, ronde glazen bollen, een tonijn ertussen. En hijzelf natuurlijk, als een verdronken foetus hangend in het net waaruit hij door de stuurman werd bevrijd. Maar een dankwoord dat door hem de storm bedaard was, was er niet bij, laat staan een dankgebed. Dat een storm van het ene moment op het andere ging liggen was kennelijk heel normaal.
's Avonds aten ze gebakken vis en frites. Drie forse mo- | |
| |
ten per man. Buitenlucht maakt hongerig. De innerlijke mens vraagt erom, zei de stuurman. Op één bemanningslid na lieten ze allen de gezonde sla staan, die bliefden ze niet. Sla is voor de konijnen. Vis niet. Vis is een soort vlees. De smakelijke bakolie droop hun over de kin en het leek een beetje of ze zichzelf opaten. Op zee smaakt alles en iedereen naar vis, ook hij en hij rook er nog naar toen hij in zijn kooi lag en door zijn kieuwen de vislucht in- en uitademde.
De zee klotste en deinde zacht en hij luisterde ernaar tot hij in slaap viel.
*
Ik voelde hoe mijn ziel langzaam mijn gedrogeerde lichaam verliet, als een lange uitgesponnen zucht, een zucht dunner dan lucht, en ik hoopte zeer dat niemand van de balsemers hem in zou ademen.
En daar lig ik nu, gebalsemd, in mijn windselen, om mij heen de honderden andere mummies die de farao zullen vergezellen en dienen op zijn tocht door het hiernamaals; als schrijver word ik geacht zijn ervaringen te boekstaven. Koele aanwezigheden, deze stille bewoners | |
| |
van de dodenstad met zijn 318 graven, de hoofdlieden en hun harems, de harems van de farao zelf, de bewakers en eunuchen, lijfwachten, gebalsemde honden en apen, plus de benodigde leeftocht.
Ik hoop dat mijn oude woorden mij zullen bijblijven, niet vervluchtigen; ze maken mijn persoonlijke rijkdom uit, de woordschatten met hun overgeleverde betekenissen in de steeds wisselende configuraties die ik mijn leven lang verwezenlijkt heb. Ik hoop dat ze mij in mijn nieuwe bestaan zullen vergezellen als de dienaren de farao.
Ik voel - en misschien ben ik hierin een uitverkorene - hoe net als bij de farao de zon uit mijn omhoogstekende voeten opkomt en zijn stralende levensboog beschrijft, om onder te gaan in mijn hoofd; en opnieuw en opnieuw - tijd bestaat niet - dezelfde koele zon die in mijn hoofd ondergaat. En met de zon komen de gouden woorden in mij op, uit zichzelf, waardoor de indruk gewekt wordt dat ze zelf een hymne scheppen, een mij onbekende. Het verheugt mij en ik laat ze komen, de faraowoorden.
*
| |
| |
Vannacht gedroomd: de as van een hele sigaar lag op een schaaltje, alsof de sigaar zichzelf opgerookt had: een witgrijze, heel kwetsbare askegel die je in één keer weg kon blazen of die door het lichtste zuchtje wind kon worden weggeblazen.
En ik stond er en hield mijn adem in.
*
Vaak heeft hij zich gevoeld als Achilles, die steeds opnieuw zijn vaart moet inhouden om de schildpad niet in te halen. Maar nu, in zijn slechte momenten, lijkt het alsof de schildpad sneller gaat en aan de winnende hand is.
*
Tijd. Naarmate mij minder tijd rest krijg ik een tijdlozer gevoel, letterlijk, alsof de tijd dunner is dan hij een leeftijdlang geweest is. Hij is zich als het ware aan het uitrekken als elastiek, zonder terug te veren. Zoiets.
| |
| |
*
Mijn leven: afmeren aan een golf op zee.
*
Au: Zo nu en dan trekt er een pijnscheut door mij heen, maar het is spookpijn, pijn die de spoken in mij veroorzaken, fantomen die soms plotseling opspelen: mentale bestraling helpt hier niet of weinig; mentale leukocyten kunnen alleen zichzelf vernietigen, en ze worden meteen weer aangevuld, niet door het ruggemerg maar door het brein; chronische mentale leukemie. Sommige fantoompijn kun je beter niet missen. Trouwens, hoe je ook je best doet, er zijn spoken die zich niet laten wegdenken, waaronder historische. Au!
*
| |
| |
Gehuld in luchtige, veldunne stola's wandelen we in de Tuin, een als door onze weergoden geklimatiseerde; de milde temperaturen begunstigen niet alleen de weelderige groei van bloemen en planten, maar ook het denken onzer ogen en handen en niet minder de onderlinge verhoudingen in de kolonie, met als ultieme toegift de filosofie, zoals de meester dit denken heeft genoemd. Filosofische sympathie.
Op weg naar het eenvoudige altaar waarop wij onze gaven aan de denkbare goden deponeren luisteren wij aandachtig naar de geluiden van de vogels - hun toonhoogte, de intervallen en eventuele wiskundige figuren - en prijzen ons gelukkig dat wij in deze Tuin mogen leven en nog voldoende te eten krijgen ook, zij het geen tuinbonen, die zoveel winderigheid ontwikkelen: gebod van de Meester; weliswaar eten we voornamelijk peulvruchten, vruchten, noten en groenmoes, maar daaraan kan men goeddeels wennen - onze noviet Lokion denkt echter dat hij vlees zal blijven missen - en bovendien is de Meester niet te streng in de leer en gunt hij ons zo nu en dan wat gevogelte of een klein knaagdier.
Onze offers nemen wij evenmin te ernstig. Vaak eten we de offergaven zelf op - voor de inwendige god - en soms leggen wij op het primitieve stenen altaar een dode muis, vogel of kakkerlak neer of ook wel een anorga- | |
| |
nisch voorwerp; zo relativeren we onze eigen religie. Lokion zag het aanvankelijk in opperste verbazing aan, was bevreemd om het godenoffer te eten uit angst voor wraak, maar nu schranst hij, de eeuwig hongerige, alles waar hij de hand op kan leggen.
Comero is een meester in de kokerij en verstaat de kunst kunstvlees te maken van gemalen peulenpuree en noten en dit zo smakelijk - in de vorm van vlees, vis of orgaanvlees - dat het niet of nauwelijks van echt is te onderscheiden. Eigenlijk is dit, op een beker zuiver bronwater na, het uitnemendste wat men aan een god of eventueel aan een naakte godin kan offeren. Goden en halfgoden moet men zeker niet te ernstig nemen, helden evenmin. Het postume huwen van goden, dus eigenlijk herhuwen, is onze sekte niet vreemd, noch het huwen van mangoden en -helden met elkaar. De oude relaties van de goden zijn aan erosie onderhevig en toe aan herziening.
Verder, leg ik Lokion ambulant uit, gebeurt hier bijna niets en dat is ook de bedoeling van de Meester, bíjna niets: de sereniteit die aan het intreden van het niets voorafgaat stemt gelukkig. Gelukkig? Ik voel me bijna gelukkig dat ik ook díé staat nog nooit bereikt heb. Wat dit aangaat ben ik een van de apocriefen: soms voelen die zich als een paard in een veld vol paardenbonen die ze niet mogen eten.
Worden de rust en de stilte ons soms niet te veel? (wil | |
| |
Lokion weten.) Ja, soms. Dan houden we ons min of meer stiekem op in de periferie, waar stadsgeluiden uit Croton tot de Tuin doordringen: geratel van wagenwielen, fluitgeluid, een hoge wanhoopskreet, een schalmei of trom, oefencommando's. Maar spoedig is het onze fijnbesnaarde, aan zachtere trillingen gewende oren genoeg en keren we ons van de ruigere, agressieve geluiden af.
Maar apocrief of niet, wat bij ons allen als het hoogste goed beschouwd wordt, en ik hoor het me uitleggen, is leven in de geest, met als het meest intrigerende en alleruitputtendste facet ervan: de Getallen. Mensen zweten geschiedenis uit, maar getallen zijn de essentie van alles wat is en blijft. ‘Alle dingen zijn getallen’, heeft de Meester ons geleerd. Toen ik hier voor 't eerst kwam ervoer ik dit inzicht als schokkend en tegelijk als schokkend bevrijdend en onthullend. Is alles berekenbaar en in getallen uitdrukbaar? De Meester denkt van wel. Armen, benen, neus van de mens, zijn romp, overal heerst maat en getal, je zag het voor je. Maar nog schokkender was het inzicht dat toeval, absolute willekeurigheid niet bestaat, en dit ervoer ik allesbehalve als bevrijdend. Lang genoeg de dobbelstenen werpen levert een goede voorspelling op, een betrouwbare getalswaarde; zo kun je de toekomst te weten komen en er desgewenst rekening mee houden. Sic! Toeval bestaat niet, al staat een feit meest- | |
| |
al alleen achteraf vast. Onze Meester voorziet echter veel. En wij? Wij hebben het zo ver gedreven dat we fanatiek op zoek zijn naar irrationele getallen, wilde, op hol geslagen, ja zelfs onberekenbare, onraadbare getallen.
Het getal dat mij het meest fascineert is de o, een ongetal, het ongetal. Een god die geen god is. Een getal zonder waarde waar je ontzettend veel mee kunt doen. De nul voor of na een ander mensgetal. Aanbidding van de nul - O Grote Absolute Nul! waarin we allen opgaan. Eenmaal uitgevonden kunnen we nooit meer zonder je!
Ik heb jaren geleden al het bovenstaande genoteerd, en ik laat het Lokion nu lezen; voel me, wat ook Socrates verweten is, een bederver van de jeugd. Dan kruip ik uitgeput terug in mijn schulp, veeg mijn geheugen schoon: identificeer mij met de absolute nul en rust uit van de getallen, ik, vierkante nul.
*
Hij denkt/je denkt: je leest zo vaak dat op je sterfbed - of in een bijna-doodervaring - je hele leven als een versnelde film aan je voorbijflitst; maar hoe moet ik mij dat voorstellen: je hele leven? Onvoorstelbaar, of toch, zoals | |
| |
een snelle computer door eindeloze bestanden flitst in fracties van seconden? Bijna tijdloos snel? Zoals, maar veel, veel langzamer, een groot aantal gebeurtenissen die ik persoonlijk heb meegemaakt of geschreven of gelezen oproepbaar in mij is, waarvan een aantal soms zelfs bij na tegelijk opkomt? Herinneren als een sterk vertraagde bijna-doodervaring? Ik herinner me, dus ik ben nog. Blijf me herinneren! spreek je jezelf toe.
*
Het begint plotseling in de kamer hevig te waaien, de bladen van de vingerplant en de ficus benjamini bewegen alsof de wind uit de planten voortkomt, zoals het ook buiten soms lijkt of de storm zijn oorsprong in de bomen vindt, de voelbare luchtstromingen van de waaibomen, lokale windstoten waarop je reageert en waardoor je soms voortgedreven wordt.
De planten bedaren enigszins als hij naar ze kijkt.
Rustig nu, denkt hij, rustig; en kalmeert zelf wat; het heeft geen zin om onrustig te zijn, zijn herstel wordt er niet door bevorderd. Of misschien toch wel, bedenkt hij, zolang de planten bewegen, bewegen...
| |
| |
*
Verbeelding is een vorm van tegen jezelf praten, in je zelf. Ik bevind mij in een onbestemde ruimte, rondom en onder mij ruimte, ruimte, leegte, maar het wemelt er van abstracte gevoelsformules - geen schittering, geen flikkering, maar ze zijn er, ik weet het, ik voel het en ook de tijdloosheid ervan is voelbaar.
En dan begint zich iets langzaam te verdichten, op de rand van zichtbaarheid, van bijna-zichtbaarheid, en het wordt iets zo raadselachtigs dat ik bij voorbaat volstrekt in verwarring raak en niet weet wat ik moet voelen; het is iets zo onzekers, iets zo vormeloos onzekers en bedreigend bedriegelijks dat ik van angst bijna vervluchtig. Wat gaat het worden als het zich verder verdicht? Wil ik het of wil ik het in feite niet? Van één ding ben ik nu bijna zeker, al weet ik niet van wat.
*
Er zijn nogal wat mensen voor wie de geschiedenis pas gaat leven als ze zelf ouder worden, geschiedenis gaan | |
| |
worden, of geen geschiedenis. Misschien beginnen ze ook meer over de mens na te denken, maken een balans op alsof het hun eigen persoonlijke verleden betreft. Was ist der Mensch? Homo homini homo.
Opnieuw gelezen:
Alleen al in de Eerste Wereldoorlog vonden 10 miljoen mensen de dood - naast 1 miljoen paarden - en werden 20 miljoen mensen gewond. In de Tweede Wereldoorlog kwamen 17 miljoen militairen om en 20 tot 30 miljoen burgers; een andere bron noemt een totaal van 55 miljoen mensenlevens. De slachtoffers van regimes van Stalin, Hitler, Mao en Pol Pot belopen vele tientallen miljoenen. Tezamen kwamen in de twintigste eeuw 191 miljoen soortgenoten om. En nog steeds eist geweld elk jaar 1,6 miljoen mensenlevens.
Terwijl er voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid meer mensen leven dan er ooit allen tezamen vóór hen geleefd hebben. Iedere levende een potentieel slachtoffer van de mens.
Wat we elkaar aangedaan hebben grenst aan het ondenkbare. Zo is martelen een specialiteit van onze soort, niet van het dier; het is het de eeuwen door geweest: van een veroordeelde levend gaarkoken, tot vierendelen en doodhongeren. Op martelen en martelwerktuigen werd onze creativiteit botgevierd.
| |
| |
‘Slechts twee recente voorbeelden. De gevangene een doorzichtige plastic zak om het hoofd binden en lachend toekijken hoe hij, al kronkelend, langzaam stikt (specialiteit van Pol Pots mannen), bij gevangengenomen soldaten het losgesneden vel van het bovenlichaam als een hemd omhoogtrekken - deze marteling werd dan ook het hemd genoemd - en het slachtoffer zo langzaam laten sterven; als het hemd boven het hoofd werd dichtgebonden was je goed af, want dan stierf je eerder (specialiteit van de Afghanen in hun strijd tegen de Russen).’
Ook gelezen: ‘Een Brits bedrijf leverde een compleet ingerichte martelkamer aan de politie-inlichtingendienst van de Verenigde Arabische Emiraten. De martelkamer staat volgens Amnesty International in Dubai bekend als Het Huis van Plezier: een geconstrueerde cel ‘waarin een installatie is gebouwd die schrikwekkend harde geluiden produceert, een witte-ruisgenerator, en daarmee synchroon lopende stroboscooplichten, die op een frequentie uitzenden die ernstig lijden veroorzaken’.’
Homo homini homo. De mens is den mens een mens.
Decreet: Breng mij God, dood of levend, en sleep hem voor het schervengericht dat hij zo'n soort mens heeft geschapen.
| |
| |
*
Hier ligt hij, een brandpunt, zo voelt het, een functie van de ruimte, niet alleen een functie van de tijd, van tijd en in het eeuwige bewustzijn ervan, maar bovenal toch weer van de ruimte waarvan hij de - centrale - functie is. Pretentieus? Nou neu... Ieder mens kent wel van die zeldzame ogenblikken, ruimtelijke of ontgrenzende, met al of niet een vaag tijdsbesef, met al of niet het al even vage vermoeden dat ‘iets’ alleen maar staat te gebeuren, meer niet, niet gebeurt maar alleen op het punt staat te gebeuren. De mens, hij dan, als de kat in de doos van Schrödinger: je zit er tegelijk wel en niet in, verkeert alleen maar op het punt van bestaan of niet bestaan. De vrees dat de doos opengaat! Sommige ruimtes kunnen beter gesloten blijven. Hier ligt hij, opengesloten.
*
Hij buigt zich over de dictator die als een geslacht rund open en bloot op de operatietafel ligt, om hem heen de assistent-chirurgen, de anesthesist en de verpleegsters in | |
| |
hun inwitte jassen, allen trillend en sidderend in een frequentie die zo hoog oploopt dat ze wazig beginnen te worden en bijna oplossen in lucht; hun angst is ruikbaar. Ook die van hem? Nee, hij is eerder ijskoud, kouder dan het scalpel in zijn hand. Siberisch koud, steppenkoud onder de ijskoude lampen.
Zijn hand weet waar het gezwel zit en zijn hand wil er zich heen bewegen. Hij verhindert het, bedwingt zijn hand met heel de koele kracht die in hem is en - snijdt ernaast, snijdt de slagader door, een zenuwbaan... Het hart, de lever, de ingewanden, alles wordt roder dan rood, wordt een kluwen wriemelende rode ratten die...
Voordat zijn hand gelegenheid krijgt verder in de orgaanmassa te kerven en het ook hem rood voor de ogen wordt, wordt hij vastgegrepen en weggesleurd door plotseling heel concrete, zwarte handen en armen. Terwijl een vernietigende hitte bezit van hem neemt, denkt hij: het is gedaan! Zou de wereld zich nu alsnog in een andere richting ontwikkelen?
*
De ficus benjamini en de vingerplant zien er vandaag ge- | |
| |
zonder uit, mogelijk omdat ik me beter voel. Zouden planten gevoelig zijn voor de conditie en de stemmingen van mensen? Er zijn nogal wat lieden die dit denken; ook zeiden oudere mensen vroeger vaak: je moet lief zijn voor je planten, je moet zo nu en dan eens tegen ze praten. Ik zal wat beter op mijn planten moeten letten, misschien wat bewust-positiever in hun richting stralen.
Wie weet laat de ficus zijn bladeren vallen als ik...? Als hoop alleen planten kon doen leven en bloeien... Ik zou wat vloeibare vitamine E voor ze moeten zien te bemachtigen, of wat ecstacy, wat endorfine. Maar vooral aandacht dus. En aandacht was wat extra energie vergde - intense aandacht als de essentiële kracht om de werkelijkheid echt werkelijkheid te laten zijn, zíjn werkelijkheid -, bewustzijnsmomenten werden erdoor aaneengesmeed, momenten waarin hij de dingen letterlijk tot aanzijn dacht door er aandachtig naar te kijken. Kijkdenken noemde hij het. Een boom, een esdoorn bijvoorbeeld, werd zo een esdoorn en pas dan bestond de boom en kon hij erin opgaan en de boom zijn. Op die manier was de boom met zijn duizenden bladeren als groene handjes een gebeurtenis. Zien is zijn.
Als hij op deze wijze zich een situatie, een terloops gezicht, een landschap inprentte, kon hij die decennia later nog gedetailleerd oproepen. Kijkdenken. Materiemys- | |
| |
tiek van een materiemysticus? Tja.
En dacht aan Mirjam, haar vlezige aanwezigheid, zoals ze op de bank kon liggen met haar slanke, steeds langer wordende benen, zij, zo aanwezig dat het niet aanweziger kon, een intense aanwezigheid die hij iedere dag dat zij er niet was miste, zeker nu hij hier lag. Dacht: ik hoop haar altijd te kunnen blijven zíén. Dacht: alle dingen blijven zien als gebeurtenissen, buiten- en binnenbeelden.
*
Bewassing van het lijf dat het zijne was/is, aangenaam: altijd is het aangenaam je lichaam te voelen onder de zachtverglijdende druk van het lauwwarme washandje, dat het meer en meer vervreemdende lichaam weer even tot het jouwe maakt als dat van een zeer oude baby. De naakte homo, jongoud, na zoveel honderdduizenden jaren, alsof de evolutie speciaal in jou uitmondde, in jouw naakte lichaam, ouder nog: de teelaarde waar je uit voortkwam, de eencellige, het eerste zelfverzorgende organisme tot aan de eerste rechtop lopende homo, het was allemaal welhaast na te voelen onder de knedende hand, de lichte druk die de vermoeidheid bijna wegvaagde - vreemd genoeg ook | |
| |
uit het brein -, aangenaam, ontspannend, gedachtekronkelend. Hij kreunde zacht, hopend dat er geen reactie kwam uit de ver-nabije mond boven hem, die de maagdelijke lichaamsillusie zou verstoren.
*
Het loopt tegen vijven, het uur van de binnenschemer, ongeacht wat de kloktijd is, al lopen de twee hier meestal synchroon, dagschemer en binnenschemer van de geest.
Van verveling droomt hij dat hij een escortservice belt, een 06-nummer, één euro per minuut. Toe maar!
- Goedemiddag. Dit is seksclub Tummum. Seksclub Tummum staat dag en nacht voor u klaar, klaar terwijl u wacht. Wat kunnen wij voor u doen? Om dit te weten te komen zullen wij u enkele vragen stellen.
a. | Bent u geïnteresseerd in een man, toets 1. |
b. | Bent u geïnteresseerd in een vrouw, toets 2. |
c. | Bent u geïnteresseerd in een triootje, toets 3. |
U bent geïnteresseerd in een vrouw. Wat voor een vrouw?
a. | Een vrouw met een lichte huidskleur, toets 1. |
b. | Een vrouw met een lichtgekleurde huid, toets 2. |
| |
| |
c. | Een vrouw met een donkere huidskleur, toets 3. |
Uw voorkeur gaat uit naar een hostess met lichtgekleurde huid. Moet zij zijn:
a. | Slank, toets 1. |
b. | Volslank, toets 2. |
c. | Gevulde vormen, toets 3. |
Uw voorkeur gaat uit naar een volslanke hostess met lichtgekleurde huid. Leeftijd?
a. | Tussen 16-22 jaar, toets 1. |
b. | Tussen 22-30 jaar, toets 2. |
c. | Tussen 30-45 jaar, toets 3. |
d. | 45 jaar of ouder, toets 4. |
e. | Onbestemde leeftijd, toets 5. |
U wilt een volslanke hostess met lichtgekleurde huid en van onbestemde leeftijd. Welk karakter moet de ontmoeting hebben?
a. | Wilt u alleen praten, toets 1. |
b. | Wilt u alleen seks, toets 2. |
c. | Wilt u seks én praten, toets 3. |
U wilt seks én praten. Over welke onderwerpen?
a. | Over persoonlijke aangelegenheden, toets 1. |
b. | Over de quantumfysica, toets 2. |
c. | Over uw sterrenbeeld, toets 3. |
d. | Over uw kansen op de arbeidsmarkt, toets 4. |
e. | Over multiculturele onderwerpen, toets 5. |
| |
| |
U wilt een volslanke hostess met lichtgekleurde huid en van onbestemde leeftijd met wie u wilt praten over persoonlijke aangelegenheden én met wie u seks wilt. Hebt u voorkeur voor het uiterlijk van een bekende figuur?
a. | Een die lijkt op Diana, toets 1. |
b. | Een die lijkt op Sonja Barend, toets 2. |
c. | Een die lijkt op Dirk Uys, toets 3. |
d. | Een die lijkt op Frau Antje, toets 4. |
e. | Een andere figuur, toets 5. |
Wacht in dit geval tot na de pieptoon en spreek uw voorkeur in.
Piep.
Maar helaas, hij had geen voorkeur. Niet meer.
*
De evolutie (opnieuw?). Staan we aan een ('n) eindfase van onze ontwikkeling? de maakbaarheid van de mens vervolmaakt, ook qua uiterlijk?
Een ontwerper heeft al gewerkt met plastinaat-gezichten bij zijn modellen: voorhoofden met uitstulpsels, een tweede neus, een derde oog op de wang, hoge jukbeenderen, een slurfje op de borst.
| |
| |
Ik lees nu dat 30 procent van de jongeren zijn gezicht wil laten veranderen als ze het geld hadden. 50 procent heeft precieze voorstellingen van hoe hun wenskind eruit moet zien, tot in de kleinste details.
Hoe zal de toekomstige mens er qua uiterlijk uitzien? de genetisch gemanipuleerde?
Zouden oude mensen zozeer aan hun gezicht gewend zijn, gehecht zijn, dat ze hun rimpels, hun bruine huidvlekken en oogwallen niet zouden willen missen? Waarschijnlijk zal de nieuwe mens die niet meer hebben. Zullen we meer en meer of juist minder op elkaar gaan lijken? Misschien een kwestie van (de juiste) fantasie?
*
Zeg: wij zijn onze eigen placebo geworden en wat we oorspronkelijk waren weten we niet meer. Placebo ego.
| |
| |
Bewustzijnswerkelijkheid. De wereld iedere dag een nieuwe doolhof: vlak bij het centrum zijn en toch een eindeloze omweg maken, mensen horen praten en ze niet kunnen bereiken. Ten slotte: jezelf horen praten, op een andere plek.
*
Een antwoord als een voorecho. (Een heelal van voorecho's.)
*
Vaak voel ik me net één grote troep lemmingen, alleen willen ze bij mij alle kanten tegelijk op.
*
| |
| |
In de milde lucht dreven de bootjes met vruchten en veelkleurige bloemen, voeren door de spiegelende kanalen tussen de drijvende veldjes, voortgepeddeld of -geduwd door lichtbruine indianen. Een idyllisch aandoende waterwereld waarin je zou willen wonen, een indiaanse huwen met een bloem in het haar.
In zijn droombootje liet hij zich meeglijden, at een maïskolf en waande zich even thuis, in een utopisch Spanje dat niet veraf maar in hem lag. Hij had één moment zijn ogen gesloten en toen hij ze weer opende blikten vriendelijke, donkere ogen op hem neer.
Maar ineens, als in een oogwenk, werd het vredige beeld ruw verstoord door boten met daarin zijn medesoldaten die naast en achter hem opdoken, schietwapens in de aanslag.
Kort erop landden ze. Daarna was het niet meer dan een half uur naar het tempelpaleis. Een kleine troep als uit het historische niets opgedoken krijgers, de kapitein met de gids voorop.
Loquam voelde verwijt in zich knagen, wetend wat er te gebeuren stond: geschiedenis die voor hem lag. De laatste tijd ging hij eronder gebukt als onder een loden last, nee onder een last van goud. Het stond van tevoren vast, de Incavorst zou wat hij ook deed gedood worden... De leugen dat hij zijn leven kon afkopen, nee zijn dood...
| |
| |
De stenen van het paleis leken gevormd uit gestold zonlicht, ze straalden licht uit, evenals de Incavorst die op het bordes verscheen. Hem werd ruw gesommeerd naar binnen te gaan, want het beslag op de schatten gedoogde geen moment uitstel. De zuigkracht ervan werd met iedere stap groter.
Een immense hal. De troonzaal. De twee rijen Inca's langs het getapijte pad naar de troon. De enorme achtermuur van naadloos gelegde steenblokken vol siertekens en gebeeldhouwde, vreesaanjagende maskers; ze leken eerder op de gezichten van hun eigen krijgers dan op die van de indianen. Geen maskers om te aanbidden, dacht hij.
Ook het gelaat van de Incavorst was een masker, een levend, waarin de ogen gedempt fonkelden en, zij het ingehouden, een geheimzinnige kracht uitstraalden, waarvan zijn kameraden kennelijk niet onder de indruk waren. Hij wel. En even voelde hij zijn eigen gezicht eveneens een masker worden, een star.
Op een wenk van de vorst staken twee onderdanen een stenen beitel in een gleuf en wrikten een deel van de muur, die de toegangsdeur tot de schatkamer vormde, moeiteloos open. De kapitein en zijn mannen stormden naar binnen en wat hun ogen aanschouwden waren schatten zo onvoorstelbaar groot dat hun adem stokte. | |
| |
Toen stortten ze zich als jachthonden op hun prooi.
Manden boordevol edelstenen als evenzoveel kleurige ogen, gouden beeldjes van mensen, goden, dieren, maïskolven en andere vruchten, beter dan eetbare, brokken bergkristal, obsidiaan, groene jade, turkoois en dan de vele, vele maskers van aardewerk of goud, waaronder een waarin hij even het zijne meende te herkennen.
De grotachtige ruimte was gevuld met hun juichkreten. Handen graaiden in de manden met edelstenen, lieten ze als water tussen de gespreide vingers door stromen, steeds opnieuw.
De Incavorst was in de muuropening blijven staan en zag het schouwspel met versteende ogen aan.
Hij trad zwijgend terug, beschaamd, en wenkte alsof hij de vorst was een aantal van de wachtende indianen, gebaarde hun de toegangsdeur dicht te duwen, waarbij hij zelf meehielp.
Enkele van de manschappen die doorkregen wat er aan de hand was - de schemer in de schatkamer die dichter werd, het goud en de edelstenen die minder blonken - en die, wapenloos, probeerden te ontsnappen, werden teruggestoten.
Toen schuurde de stenen deur weer op zijn plaats in de muur.
| |
| |
Het was of hij achterwaarts naar het bordes liep, achterwaarts de historie in.
*
Als hij enkele jaren geleden tijdens het droogscheren zijn gezicht in de spiegel bekeek was het soms of de bruine ouderdomsvlekken al groter werden en zich aaneensloten tot een okeren masker dat over zijn eigenlijke gezicht heen lag.
Met zijn hand streek hij dan over zijn wangen als om het masker weg te wissen.
En herinnerde zich ook dat hij eens - hoe lang geleden al? - gedroomd had dat hij een snor had en constateerde dat die 's nachts spierwit geworden was. Nog geen jaar later, toen hij voor 't eerst in zijn leven een snor gekweekt had, had hij iedere ochtend gekeken of deze niet tijdens de nacht grijs was geworden, waarna hij hem amper drie weken later, nadat de snor tot volle wasdom gekomen was, al weer afgeschoren had.
Vreemd genoeg was er toen toch een licht gevoel van gemis op zijn bovenlip achtergebleven, dat een tijdlang aanhield en toen verdween, alsof hij zijn snor alleen maar gedroomd had, een witte.
| |
| |
*
Door het open raam heeft hij een goed zicht op de wolken, hij kijkt er vaak en lang naar, met het gelukkige geduld van een zieke. En vandaag zijn ze extra robuust, de wolken. Ze buitelen over elkaar heen als min of meer ronde honden, dan weer rekken ze zich uit tot wolkenbanken, die aan de randen dunner worden, flarderiger, en beide, de donker- en lichtgrijze wolken en de vluchtiger wolkenbanken, hebben zilverige randen. Mooi.
Tussen de wollige wolkenrotsen ontstaan holen en gekartelde kloven, waarin het voor de blik goed toeven is. Het kost hem weinig moeite om in de rotsformaties géén diervormen of menselijke fysiognomieën te zien en ook geen honden, hij ziet wolken en blijft die zien, veel - rustig stemmende en tegelijk enerverende - wolken. Geen kosmische ervaring, nee, daarvoor lijken ze te dichtbij - op oude prenten is de wind soms een mannenkop met bolle wangen die windstralen uit zijn mond blaast -, maar dan toch wel een terrestriaal atmosferische.
Je drijft met de wolken mee, drijft mee, en dat is bevredigender dan het zien van die witte Nazcalijnen die de vliegtuigen trekken in een heldere hemel. Als zich, vrij onverwacht, een groot blauw wak tussen de wolken opent | |
| |
heeft hij aanvankelijk het gevoel in de lucht te spartelen als in een vlakke hoge zee.
Er komt zeker een tijd dat de mens ook de weersomstandigheden min of meer kan regelen. Hopelijk zullen ze de wolken laten bestaan. Een wolkeloze hemel zou zijn als een steriel Eden. Hij, hij zal de nieuwe weergoden in de gaten houden.
*
Droom. Hij staande in een Ruysdaelachtig landschap. Het heelal boven hem gevuld met vreemde vliegtoestellen, honderden verschillende en nooit herinnerend aan reuzenvogels of -insecten, eerder Jeroen Boschachtig, en groot, groot, grillige brommende staketsels, uitgerust met rechte of gebogen uitsteeksels en sprieten, vormen die geen andere functie lijken te hebben dan om hem te verbazen of te verontrusten.
En hij verontrustte zich.
*
| |
| |
Gelijk blijven staat gelijk aan het killen van een lijk.
*
Het leven is zoiets als veilig onaneren in een condoom.
*
Schrijven doe je in blessuretijd. Leven trouwens ook.
*
De mens, een levenslange nageboorte. Sela.
*
| |
| |
Radio maar weer eens aangezet. Flard van een preek. En onmiddellijk ergerde hij zich weer aan de toon, de taalklank van vroeger, die klonk als een sterk afgezwakt donderwoord. Homo erectus in aanbidding voor -. En dacht opnieuw: waanzinnig wat er in de loop der historie niet allemaal aan een fictieve figuur werd toegedicht - de hoeveelheid hymnen, lofliederen, psalmen die op hem werden gezongen, de smeekbeden die tot hem werden gericht, de vele dingen waarvoor hij werd bedankt, waaronder het karige dagelijkse brood dat men zelf had verdiend, en dan de boeken en verhalen die over hem werden verzonnen, de leerpreken en exegeses die rond de heilig verklaarde teksten werden gesponnen. En dan wat er verder allemaal in zijn naam werd aangericht, hoe hele volken in zijn naam werden geterroriseerd, hoe er werd gedood en gemarteld... in naam dus van een fantasiefiguur. En wie stierf heette op weg te zijn naar zijn domein.
Hij barstte in een grimmig lachen uit en sloeg met zijn hand op de knop. Deus erectus, de fictionele superaaseter. Theosauriër.
*
| |
| |
En droomde prompt dat hij een van de Dordtse bijbelvertalers in de zeventiende eeuw was. Flarden van teksten die hij uit zijn hoofd kende kwamen in hem op, reactief, hij de woorden proevend en beproevend als onstoffelijke edelstenen, jaspis en onyx en turkoois, blindelings woorden vindend die er nog niet waren, ze smakend op de tong, de pure pracht ervan, waardoor je erin ging geloven, al was het maar voor even.
Zij zetten hun mond tegen den hemel en hun tong wandelt op aarde... En de wildernis der steden zal zich verheugen en zal bloeien als een roos... Zeer heerlijke dingen kunnen van u gezegd worden, o stad Gods...
Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden... en de leeuw zal stro eten als het rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken...
Hij zuchtte, hapte met zijn lippen de opkomende woorden mee; zijn geheugen klikte bijna hoorbaar als de beenderen van een kameel in draf.
En de zon werd zwart als een haren zak... en de hemel week terug als een boekrol... en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven | |
| |
stond... Ja, en een handvol met rust is beter dan beide vuisten vol met arbeid en veel nadenken is een kwelling des geestes en leidt tot niets... Ja, dacht hij, jaja... en zijn niezen deed het licht schitteren... Jaja...
*
Het is of zijn persoonlijke, zeer individuele verleden steeds verder achter hem komt te liggen - in tegenstelling tot dat wat oudere mensen altijd heten te ervaren: dat het oude verleden steeds dichterbij komt en het recentere verdringt, het komt zo dichterbij dat het op den duur gisteren gebeurd lijkt, een zeer nabij verleden, schrikbarend nabij soms alsof al het tussenliggende weggevaagd is of althans efemeer geworden; bij hem lijkt het persoonlijke verleden vervangen te worden door een veel onpersoonlijker, door flarden van verledens, al of niet in samenhang met taferelen waar hij een rol in heeft gespeeld, of die hij gezien dan wel gelezen heeft, zoals televisiebeelden en filmbeelden deel gaan uitmaken van je denkleven en zelfs van je dromen -, iets wat natuurlijk vooral gebeurt bij iemand die noodgedwongen veel alleen ligt: hij denkleeft zich grotendeels: de mens als na- | |
| |
vader van velen, van vele vaders en moeders en kinderen en misdoeners en ontkenners.
Hij die daar ligt schudt zijn hoofd als om, opduikend uit een overvol bewustzijn, de denkdruppels van zich af te schudden. Welke druppels?
*
Wat de mens nodig heeft zijn niemandsliederen en -gebeden, is een niemandsgeloof, zegt Mr X (ik), bewoner van niemandsland, meer en meer opgaand in niemandswit.
*
Hij zit met ontbloot bovenlichaam aan de rand van de speelwei: aan de overkant de dag- en nachtverblijven van de bonobo's; niet ver bij hem vandaan leefspeelt een groepje volwassen en jonge exemplaren. Hij maakt aantekeningen en legt als homo evolutiens hun gedragingen en communicatiegebaren vast. Steeds vaker pendelt hij | |
| |
tussen de twee staten heen en weer, beziet zijn/hun omgeving door wisselende ogen, neemt nog intenser waar, ook de spinnen, de rupsen, de mieren. En nu, terwijl hij dit constateert, ziet hij zelfs een vlindertje dat hij nooit eerder aangetroffen heeft, maar dat blijkbaar bestaat buiten de biologie om; de vliesvleugelige lijkt op een klein zweefvliegtuigje waarvan de vleugels half opengewerkt zijn, de achterzijde van de vleugeltjes wordt gevormd door een dun verbindingssprietje, meer niet. Hoe is zoiets in godsnaam ontstaan? Halve vleugels. En waarom? Verwondering blijft een wezenstrek van de waakzame mens. Misschien meer nog dan verbeelding? Nee, verbeelding vormt de aandrijving, de actualisering van de verwondering: actief zien.
En dit zien houdt in dat je tijdelijk, al is het maar in een korte flits, met het geziene samenvalt, bijna op mystieke wijze even in zijn identiteit deelt. Zien is zijn.
En weer realiseert hij, bijna overbewust, het weelderige groen van gras, struiken, boomkruinen, wingerd, hoge schermbloemigen en verlustigt, verliest zich erin.
Verwondering opnieuw hoe al dit groen is ontstaan, de myriaden grashalmen, hoe oneindig het aantal variaties van de bloemen die ieder jaar opnieuw ontstaan. Hij denkt eraan. Denkt het eerste leven, de eerste eencelligen, denkt aan de moeizaam ontstaande homo in een vij- | |
| |
andige natuur, een natuur die grotendeels al dezelfde is als de huidige, alleen ongerepter, wilder, met meer dieren, apen: hij erin.
Dan valt zijn oog op een plat rond steentje. Mooi! Even bekijkt hij het aandachtig. Dan zoekt hij een puntig steentje uit en boort ermee in het midden van het platte ronde steentje, lang, lang, net zo lang tot er een gaatje in ontstaat. Pakt dan een strohalm en steekt deze erdoor. Knikt tevreden, blij glimlachend, hij de eerste die zoiets moois gemaakt heeft.
Op zijn knieën kruipt hij naar een van de bonobovrouwtjes en biedt het haar aan.
*
Droom. De goed afgestemde straatlantaarns schenen tijdloos in een volgesneeuwde diffuse ruimte en verlichtten voor alles zichzelf.
Witte schimmen in een wit schimmenrijk bewogen zich langs elkaar en door elkaar heen. Hij meende dat hij zich tussen hen bevond, maar wist het niet zeker. Een diogeneslampje op zijn voorhoofd, op zoek naar wat? hemzelf? Het was zoiets als de jood in een Pools vernie- | |
| |
tigingskamp die van de kampcommandant de opdracht kreeg tussen de stapels lijken naar zijn eigen lijk te zoeken.
Hij voelde zich steeds schimmiger en witter worden. Tot hij zijn voet stootte aan de rand van het bed en verschrikt wakker werd. Genezende werkelijkheid.
*
De boot vaart als een droomschip de fjord binnen, over de koelblauwe watertong die zachtjes lipt en lispelt tegen de boeg en de scheepswanden met de vier lagen ronde wijdopen ooggaten erin, gericht op de begroeide bergwanden. De meeste passagiers staan op de zonnedekken, speurend naar eventuele berggeiten of naar een spuitende walvis buitengaats. Het is noordelijk zonnig, warm en fris tegelijk.
Het is of we voor de zoveelste keer getrouwd zijn, Mirjam en ik. We voelen ons hilarisch gestemd, doorschoten met mistige flitsen van onbestemd heimwee, zoals je iets verliezen kunt wat je nog moet hebben gehad.
Ruim een uur later blikken we neer op de fjord met het schip aan de kade, gezeten achter het panoramische | |
| |
raam van de toeristenbus die de berghelling oprijdt, op weg naar de gletsjer.
Het begint voelbaar koeler te worden, door het glas heen: de berghelling ligt in de schaduw. We voelen ons enigszins bedrukt alsof de kou een klein beetje bezit van ons heeft genomen.
De gletsjer. Een koelblauwe glinsterende ijsmassa. We laten de medereizigers achter ons en schuifelen voetstaps tussen de ijsrotsen door, een pad zoekend dat er niet is.
De kou neemt nu werkelijk bezit van ons en we beginnen ons af te vragen wat we hier eigenlijk doen. Het is hier doordringend, verraderlijk mooi. Er staan enkele ijsbomen met ijstakken en ijsnaalden en zelfs lijken er distels te groeien met prikkelige kobaltblauwe ijsbloemen. We houden elkanders behandschoende hand vast, alsof dat de natuur betrouwbaarder maakt. Worden steeds stiller, spreken weinig: de woorden verlaten traag en moeizaam onze kouder wordende lippen. Het wachten is nog op de eerste bevroren ijsbeer.
Een brede gleuf die ietwat op een pad lijkt. Bijna gedachteloos lopen wij erover omhoog, rugrillend nu en stijf alsof we halfbevroren zijn, twee slaapwandelaars met koude, licht melkachtige oogballen.
Ik ben bang, zeg ik. Ik ook, zegt Mirjam.
| |
| |
Voor ons ontstaat een grot. Er liggen wat ijstakjes en ijsvarens op de grond.
Woordeloos vlijen we ons erop neer: kruipen dicht tegen elkaar aan.
Diep in de grot rommelt een voorwereldlijk onweer.
Een mensenleeftijd later, in de lente, zullen we wakker worden, de nieuwe homo habilis, samen met onze in de slaap verwekte nakomelingen.
*
Ik voel mij al fictiever worden. Dit sluit goed aan bij de ontwikkeling van de mens, levend in een wereld waarvan steeds vaker wordt gezegd dat deze een steeds fictioneler, steeds virtueler karakter krijgt. Er wordt reeds gesproken van ‘de esthetisering van het wereldbeeld’. Fictie, fictiviteit als voorbeeld voor de werkelijkheid. De toekomst is aan de virtuele mens. Virtueel waart gij en tot virtualiteit zult gij wederkeren. Dat wil zeggen, de mens, het verschijnsel mens, als de realisatie van een van de oorspronkelijke mogelijkheden, op weg naar en weer opgaand in de ultieme virtualiteit.
| |
| |
Maar misschien is de toekomstmens bovenal een hypothetische, een waarvan het karakter bij benadering niet valt te voorzien, een die - als hij overleeft - misschien geen mens meer genoemd kan (wil) worden: een wezen met slechts een vaag bewustzijn van voorgeschiedenis, dus van ons en onze geschiedenis.
Als ik dit overdenk voel ik mij nóg fictiever worden, ik op weg naar pure virtualiteit en naamloosheid.
*
Een luchtmijn delven.
*
Later. Opnieuw gelezen en ervaren. De vele miljarden spookdeeltjes die iedere seconde door ons heen gaan. Waarlijk, ik voel ze, die virtuele deeltjes, ik voel ze steeds meer.
| |
| |
*
Homofestijn. Defilé in de grachten. De stad opgewonden als een oude koekoeksklok, ook de toeschouwers langs de grachten. Het lijkt wel een modern volksfeest op een zeventiende-eeuwse prent. De opgetuigde boten en bootjes tuffen langzaam voorbij in een eindeloos gerekt lint. Iedere boot zijn eigen, altijd luide muziek.
Een reusachtig gekleurd paasei met een luikje erin waaruit een lachend harlekijnhoofd steekt met een vuurrode tong; op het dek dansen andere versierde paljassen.
Op een volgende boot een tiental Hollandse feestmatrozen, eveneens dansend en zingend, beentjes vooruit en omhoog als balletjongens.
Veel bloot. Glitterbepoederde borsten, echte of grote kunstborsten, venusheuveltjes van wortelloof. Besnorde jubel-Mexicanen met daverende strooien hoeden, mariachi's; echte negers in een historisch slaventafereel; een Nederlandse blanke bosneger met een biezen rastarokje dat hij op de muziek opwipt; eronder een forse kunstpenis in de kleuren rood-wit-blauw.
Gejuich van de toeschouwers op de wal. Feeststad.
Gearmde homo's. De camera zoomt in op een masochistisch jongenspaar, de geboeide slaaf met een voor- | |
| |
hoofdspenis en kettingen over zijn hele lijf draagt een strop om zijn nek, losjes vastgehouden door zijn vriend die achter hem loopt, beiden met een doodernstig gezicht. De mensen reageren alsof het normaal is. En plotseling is het ook normaal.
Denkt: hoe zouden Plato en Cervantes, die beiden slaaf zijn geweest, het ondergaan hebben, de grote filosoof, de grote schrijver: welk een ervaring: een die je waarschijnlijk nooit meer loslaat. Blijf je je leven lang een beetje slaaf?
Plato - vrijgekocht door een vriend - waarschijnlijk niet, niets in zijn werk dat erop wijst, bij Cervantes evenmin. Wie kans had vrijgekocht te worden leidde waarschijnlijk het leven van een luxeslaaf, wat niet zoveel verschilt van de staat waarin de meeste mensen leven.
Dan een boot met in het wit gestoken tai chi-beoefenaars, wier trage bewegingen iets erotisch krijgen, zoals alle spelen hier. Een op koningin Beatrix lijkende nepkoningin die op een kakstoel zit, om haar heen een karikaturale gemaskerde hofhouding. Levend bevroren mannekinopoppen die bekende Nederlanders voorstellen.
Moegekeken en moegelachen ziet hij zich een zijgracht op gaan en verder het centrum in wandelen, en zie, de stad verandert op slag. De zeventiende-eeuwse grachtenpanden ogen zeer verzorgd als in een openluchtmu- | |
| |
seum, en het is hem of hij tegelijk vooruit- en teruggeplaatst wordt in de tijd, en zo voelt hij zich ook. Het is hier minder druk. Rustige museumbezoekers die het hectische van het homodefilé schuwen. Geen gemotoriseerd verkeer, dringt nu tot hem door. Stil. De kleurige geluidloze explosies van de bloemen en planten in de geveltuintjes. Het luchtspiegelachtige glas. Kunsthonden die zo nu en dan een goed geïmiteerde blaf afgeven, een die half in hun keel blijft steken. Een mekkerende mechanische geit in een voortuintje. Verder enkele exotische simulaties en pseudomutanten en zelfs een tot kunstleven gewekte dodo, die alle vervreemdende klanken uitstoten. En kijk, zowaar ook een enkele springlevende echte hond, stinkend van realiteit.
En even is het of hij, juist teruggekeerd van een verre interstellaire reis in een licht verschoven tijd, even is het of ook hij een kunsthuid heeft.
De haven, met galjoenen, hulken, karvelen, fregatten dobberend op het zilverige, geschubde water. De roodwit-blauwe en enkele andere, wereldvreemde vlaggen, de masten, de kleine bootjes die als spoelen tussen de schepen heen en weer schieten, de hemel als bijgekleurd. Hij ademt de licht geparfumeerde lucht in, ontspannen.
Op het kleine havenplein een lichaamskunstenares met ontbloot bovenlichaam. Ze werkt, heel geconcentreerd, | |
| |
met haar borsten, laat ze een draaiende beweging maken, de ene met de klok mee, de andere ertegenin. Om haar heen dansen in witte tule gehulde geesten als mistflarden. Beschaafd applaus. Dan presteert ze het om vlak onder de andere twee een derde borst te stulpen, die deint op haar diep geconcentreerde borstademhaling. Applaus!
Het bevalt hem allemaal wel; hij geeft zich eraan over als aan een dynamiek buiten hem en tegelijk in hem, de dynamiek van de mens die op weg is ergens naartoe, het dondert niet waarheen. Er wroet iets heel onverantwoordelijks in hem.
Verder dwalend en zich hier steeds meer thuisvoelend, is het of hij als pas gematerialiseerde langzaam zweveriger aan het worden is, terwijl hij de mensen om zich heen als steeds luchtiger ervaart, ten dele als halfstoffelijk, op weg zich te concretiseren of juist doende zich op te lossen. En zo voelt ook hij zich.
*
Lang geleden een boek gelezen, Black Like Me, als ik me goed herinner: over een lichtgekleurde journalist die wilde uitvinden wat het betekende als iemand de kleurlijn | |
| |
overschreed. Wanneer hij een zwarte coltrui droeg werd hij behandeld als een blanke, droeg hij een witte trui dan ging hij door voor een neger.
Wat voor trui draag ik, eeuwige grensganger? Ik is een ander alias.
*
Uiteenvallen in elementaire deeltjes en samengevoegd worden tot een onbekende materie met onbekende eigenschappen.
*
En daar zie ik voor het eerst die fascinerende bloem uit Afrika waar ik lang geleden al over las, een op de aloë of hyacint lijkende bloem die geen bloem is maar een verzameling vliesvleugelige insecten die een bloem simuleert - niet imiteert, want er bestaat in de natuur niet een soortgelijke bloem. De insecten hebben zelf hun bloem gecreëerd, de flatted bug!
| |
| |
Hij bestaat uit een groot aantal koraalrode ‘bloempjes’ op een tak; aan de voet van de tak zijn de bloeminsecten duidelijk koraalrood, naar de top toe groeperen ze zich in lichtere tussentinten en bovenaan prijkt één enkel groen insectenknopje.
Schudt iemand aan de tak dan vliegen de insecten op, om even later, na enig chaotisch rondgekruip, hun schilderkunstige plaats in de oude bloemvorm te hernemen, tint op tussentint, groen knopje aan de top.
Ongelofelijk, ongelofelijk. Het experiment wordt voor mijn ogen herhaald.
En al even wonderbaarlijk, vertelt de tv-stem: bij de eitjes die het vrouwtje legt is er altijd minstens één waaruit een groenvleugelig insect komt, een aantal andere eitjes levert de rode tussentinten en de rest is volrood.
Over dit natuurlijke wonder heb ik minstens honderd keer in mijn leven gedubd. Wie, wat bedacht en dirigeert hier de simulatie? Welk bewustzijn is hier werkzaam?
Wat zou ik dit nog graag weten voor ik voorgoed mijn bewustzijn verlies.
*
| |
| |
Net als Erasmus jezelf de laatste sacramenten toedienen, de laatste verbale sacramenten.
*
Het zachte hijgen van de absolute stilte.
|
|