Het masker van de wereldt afgetrocken
(1935)–Adriaen Poirters– Auteursrecht onbekend
[pagina 342]
| |
Ga naar voetnoot1. twee dierghelijcke ghehoude persoonen, die in hun leven qualijck waeren gheweest in-gespannen, heeft de twee doodts-hoofden van alle beyd' uyt de kist ghenomen, ende die den bergh doen onder af-rollen, ende nederstorten. Ende soo hy sagh dat het een liep Oost, ende dat het ander rolden ten Noorden, soo seyd' hy: Wat wonder is't dat dese twee verschilligh waeren in het leven, aen-ghesien sy oock naer hun doodt niet en willen over een komen. Om dierghelijcke swaerigheden te mijden, ende om het H. Sacrament van den Houwelijcken staet in peys ende vrede tot zielen saligheydt te beleven, soo dunckt my dat naer de deught wel het eerst ende 't principaelste doel-wit in de vrijagien behoorden te wesen, ghelijckigheydt van humeuren. Noch ick en houde voor goedt het spreeckwoordt dat binnen Loven erghens op een poort staet gheschreven:
L'Amour fait rage,
L'Argent mariage.
Noch den Houwelijcken staet en plachte oyt gheschildert ende beteeckent te worden door twee beursen,Ga naar margenoot+ maer wel door twee herten die op malkanderen passen.Ga naar voetnoot2. Ghelijck Plinius seyd' datter geen beter intinghe ofte in-lijvinghe onder de boomen kan gheschieden, als die ende op den selfsten tijdt rijpe vruchten dragen, endeGa naar voetnoot3. vruchten van de selfste amperheyt of soetigheydt, beneffens een overeen-kominghe der schorssen. Andersins isser vreese, dat den Bogaert-man noch bloessem, noch vrucht en sal winnen. Ende dit diendt veel nauwkeurigher in het paeren der menschen onderhouden, als het menghen der planten. Of seker het staet te duchten datGa naar voetnoot4. het Houwelijck alleen dorre klip-tacken sal hebben, ende de soete vruchte van peys ende liefde en sullen in dien hof niet wassen. Ende nochtans hoe noodigh en is dese over-eenkominghe niet? ende wat een spel en | |
[pagina 343]
| |
placht desen weder-wil niet te maecken? Och (seydeGa naar voetnoot1. een seker Ioffrouw versch getrouwt, ende ghevraeght hoe't al gongh) het heeft soo veel snaps in, eermenGa naar voetnoot2. van thien sinnen vijf kan maecken! soo dat niemandt gheen kat in de sack en magh koopen, maer moet wel neerstigh van te voren in de windt sien om, den aerdt, gheneghentheyt, ende in-borst te ontdecken. Want al hadmen hedensdaeghs Argus ooghen, noch kan-men bedroghenGa naar voetnoot3. worden, ende vervallen in leelijcke fael-grepen, om dat de Ionghmans soo schoon weten voor te doen, ende het gecksken in de mouw te houden, ter tijdt toeGa naar voetnoot4. datse 'tsamen zijn verbonden.
En als de Bruyt,
Is in de Schuyt,
Lief Schippertjen, dan is vleyen uyt.
Nu de onghenuchten, die hier uyt rijsen, legh ick de Ouders ten deel, ten deel de Ionghmans te laste. Laet ons, Philotea, om wat lichts te winnen, een passage uyt de H. Schrift trecken. De Kinderen der Propheten, dat is,Ga naar margenoot+ de Leer-Jonghelinghen, soo het dieren tijdt was, satenGa naar voetnoot5. in honghersnoot met ydele schapraey, ende hadden t'eten noch te breken. Elisaeus die het bevel daer overGa naar margenoot+ hadde, gheboodt even-wel den grooten pot over teGa naar voetnoot6. hanghen. Middeler-tijdt gaeter eenen in het veldt om moes te snijden, ende valt terstondt in een groote plante, daer hy terstont sijnen mantel vol af heeft ghesneden. Ende datelijck heeftmen 't ghekapt, geschorven,Ga naar voetnoot7. ghesoden, ende op ghedient ter taefel. Maer soo ras sy het proefden, saghen sy'er soo vies uyt, ende walghden,Ga naar voetnoot8. ende riepen: Vir Dei, mors in olla. Man Godts, de doodt is in de pot: 'Tis onmoghelijck datmen 't soude eten. Dit is de gheschiedenisse, Philothea; laet ons die nu een weynighje uyt-pluysen, ende ons voor-gaende reden toepassen. Daer is erghens een soet-aerdige Ioffrouwe, die onder de bestieringhe ende het beleydt haerder Ouders desen Staet soude aen-vanghen. Vader | |
[pagina 344]
| |
ende Moeder wat doense? Sy sien naer den Gouden Duyvel; dat is, sy over-loopen de Ionghmans van deGa naar voetnoot1. Stadt, ende letten op de groote blaedinghe, taelen naer de ghene die den uyt-wendighen schijn van rijckdommen hebben, sich in-beeldende dat sy't met het gheldt al-te-mael hebben bekomen. Dit houwelijck wordt aenghedient,Ga naar voetnoot2. sonder voorder ondersoeck op sijn ghenegentheden. De Ouders van beyde kanten die maecken het menghel-moes, hanghen den pot over. Ende als Me-JofferGa naar voetnoot3. is ghetrouwt, ende de wilde rancken beghint te proeven, dan is't suer sien, ende walghen ende roepen, datse haer den droes-kop in de pot ghesoden hebben. Noch de Ouders en konnen naderhandt ('tghene Elisaeus dede) de bitterheydt versoeten. Maer sijn stuerigheydtGa naar voetnoot4. ende onstuyme perten nemen daghelijcks aen,Ga naar voetnoot5. stelt het huys in roeren, smijt alles over-hoop, wort eenen deur-slagh, ende eenen op-rechten slampamper, die het goedt van weer-sijden te schande maeckt, en wat sijn Vrouwe bidt of smeeckt, wat de vriendenGa naar voetnoot6. segghen, hy gaet sijn gangen, ende hy schuddet op sijn tanden. Och hoe verre zijn dierghelijcke van den salighenGa naar voetnoot7. raedt Pauli: Mans, bemindt uwe Huys-vrouwenGa naar margenoot+ ende en wilt niet bitter over haer wesen. Noch met het ghesicht, noch met praeten; noch met woorden, veel min met vuysten, seker neen: want menschen vleesch is soo noode gheslaghen. Soo dat ick hem houde voor een Barbarisch mensch, die seyd': Ick wetet Godt danck ende mijn vuysten, dat ick een goede VrouweGa naar voetnoot8. hebbe. Wat dunckt u, Philothea, van dien vuylen leertouwer? soud' die selver niet wel eenen span-riem om deGa naar voetnoot9. ooren verdient hebben? Desen, ende dierghelijcken enGa naar margenoot+ wisten niet dat de Heydenen selfs uyt de Bruylofts-slagh-offerhanden de galle plachten te nemen, op datter gheen bitterheydt en moest toe-ghelaten worden. Nu, al is het saecke dat de Mans wel het meeste plichtigh zijn, soo en kan ick even-wel niet ghelooven of hier ende daer worden somtijts oock al Vrouwen ghevonden, | |
[pagina 345]
| |
die met recht de schuldt van oneenigheydt ende krakeel op-gheleyt soud' konnen worden. Als ick 'snoens of 'savondts t'huys kome, seyd' dien, dan vinde ick altydt, Een preutel-pasteyken met een suer sausken. EenenGa naar voetnoot1. anderen die oock achter woonden, soo hy eenen vriendt ghenoodt hadde, badt hy sijn Vrouwe datse immers in sijn teghenwoordigheydt hem niet beschaemt en soud' maecken, 'twelck sy oock beloofden. Even-wel soo sy op het eynde van de taefel op-stondt om den kees uyt het schappraey te haelen, het welck stont achter den rugh van den ghenooden Gast, soo thoonden sy haer vuyst noch aen haren Man, ende seyd': Wilt ghy van dien kees hebben? Ende wie en heeft niet ghehoort vanGa naar voetnoot2. die die verdroncken wierdt, ende met het hooft al onder het water was, even-wel noch stack haer ermen uyt, ende tot spijt ende verwijt knipten noch als luysenGa naar voetnoot3. op haere duymen? 'Tis waerachtigh soo, Philothea, daer zijn die wel verdienen den sadel te dragen. SekerGa naar voetnoot4. dierghelijcke souden wel by Rebecca mogen ter scholen gaen, om een lesse te haelen: want soo dese nieuw ghetrouwde ghevoert wierde in de teghenwoordigheyt van haren Bruydegom, heeft datelijck met een koove sichGa naar voetnoot5. ghedeckt; willende onder andere dinghen leeren, datGa naar margenoot+ een Vrouwe haer hooft niet en behoort te thoonen. 'Tis aerdigh ende gheestigh gheseydt:
Zijtje schamel, zijtje rijck,
Brenght gheen hooft ten houwelijck.Ga naar voetnoot6.
Edoch door de handt en zijn 't gheen dulle Iesabels,Ga naar voetnoot7. of spijtighe Xantippen; neen 't, maer men vindt discreteGa naar voetnoot8. Abigaïls, langh-sinnighe Monicae, verduldighe Sarae. 'TGa naar voetnoot9. waer alleen te wenschen datse eenen bequaemen tijdtGa naar voetnoot10. in acht naemen, als wanneer sy hare Mans over de gheGa naar voetnoot11.- | |
[pagina 346]
| |
breken ende dronckenschappen ende tuysscherijen willen berispen. Want gelijck men het saet niet met alle licht der Maene, noch met alle winden en saeyt in de hoven, soo moeter oock een bequaem saysoen uytghekiptGa naar voetnoot1. worden, om vermaeninghe te doen beklijven. Den raedt van Raphael aen den jonghen Tobias, sooGa naar margenoot+ hy wel ghevat wierdt, soud' de Vrouwen in de principaelste voor-vallen konnen dienstigh wesen: want soo den visch met gewelt den Jonghelingh quam in gheschoten, soo gheboot den Enghel dat hy hem met een behendigheydt soud' vatten, ende uyt het water op het droogh sandt trecken; het welck nauwelijcks ghedaen en was, of begost voor sijn voeten te beven. Siet, terwijl de Mans in 't nat sitten ende droncken zijn, soo en isser niet aen te komen: maer bestelt se te rusten, ende als de kelder-korts is uyt-gheslaepen, doet dan eens met behendigheydt een huys-sermoon, ende het moet wel eenen harden kop zijn die sich op dese maniere niet en sal laeten belesen. Nabal selver wierdt op dierghelijckeGa naar margenoot+ maniere soo beroert, dat hy er de doodt schier aen-ghehaelt soud' hebben. Neemt hier van een ghelijckenisseGa naar voetnoot2. dieje daghelijcks hebt voor ooghen: Ghy sietGa naar voetnoot3. somtijdts als het rouw waeyt, ende dat het Scheldt watGa naar voetnoot4. hol gaet, de Heu van Brussel komt snellijck aen-zeylenGa naar voetnoot5. voor windt ende tijd'; sy gaet schier als eenen pijl uyt eenen boogh ghevloghen, ende in desen gheweldighen loop komt sy de kaey te naerderen, het schijnt dat sy haer selven, ende de by-ligghende schepen te bersten sal loopen. Maer wat doet den Stier-man? Hy draeyt sijn roer, keert het schip, set het in de windt, ende op een ooghenblick al de kracht is ghebroken, sy laet haer met een touken binden, ende al de wereldt over haer gaen, ende heeft haer buyen al vergheten. Daer is oock soo een behendigheydt van doen, als wanneer den Man metGa naar voetnoot6. een nat ende een vol zeyl komt aen-ghedreven, ende potten en pannen, ende glasen in stucken wil loopen. Dan is het roer een discrete Vrouwe bevolen, de welcke met een sonderlinghe gheswintheydt alles ten besten moet keeren, soud' de Noortsche grammoedighheyt haer selven doodt loopen. | |
[pagina 347]
| |
'T is seker dat een behendighe Vrouwe hier met stilswijghen, daer met soet te spreken, veel krakeelen kan verhoeden. Die met het waterken in haren mont gongh,Ga naar voetnoot1. was verwondert dat den Man soo tijdig op hiel van grauen ende knorren. Een ander die 't haeren Man nimmermeer te pas en kost koken (want wasser ghesoden op taefel, soo begheerden hy ghebraden, ende wasser ghebraden, soo begheerden hy ghesoden), op sekeren tijdt soo hy seer preutelden eer hy de spijse noch gesien hadde, ende veel stancks maeckten datse hem altijdt d'een voor d'ander koockten, soo seyd' sy: Lief, en wilt u niet ontstellen, want ghy sult van daegh ghesoden ende ghebraden uyt eenen pot eten. Nota, de maert hadd' hem versuymt ende laeten aen-branden. Soo wist sy met een abelheydt sijnen mondt ende ontijdighenGa naar voetnoot2. appetijt te stoppen. Het stil-swijghen, ghelijck ick seyd', is altijdt dienstigh, ende dickmael noodigh. Want ghelijcker-wijs dat alsser een venster teghen een deur open staet, ende sterck treckt, dat dan een keers lichtelijck uyt waeyt, of ten minsten seer verloopt; soo oock, is't dat de Vrouw in het kijven met den Man wil choor houden, sy sullen malkanderen grauw ende blauw verwijten, ende met dusdanighe schelt-woorden bejeghenen dat den peys verdwijnen sal, ende 't salder daetelijck staen in volle batallie. Soud' het wel gaen, seyd' den Koningh Alphonsus, soo moet d'een zijn sonder ooren, ende d'anderGa naar voetnoot3. sonder ooghen; ick voeghe daer by, ende dickwils sonder tonghe: om dieswille dat deur ende venster soo veel niet en trecken, als twee open monden. Het misstaet oock, dat de Vrouwe wijser wil wesen als den Man, ende het woordt voeren in sijn teghenwoordigheydt, veel uyt de Boecken ende Historien by-brenghen. 'T heeft al sijn reden waerom Godt van Sarai Sara ghemaeckt heeft, ende van Abram Abraham. 'Tscheen teghen de betaemelijckheyt, datter meer letteren in deGa naar voetnoot4. Vrouwe als in den Man souden steken, ende dat die | |
[pagina 348]
| |
den Meester soud' maecken. Doch 'ten is van heden noch van gisteren niet, maer van dien tijdt af, dat is alsGa naar margenoot+ het gront-houwelijck van Godt is in-ghestelt, als Eva ghemaeckt is van beenderen, die ghemeenlijck veel plachten te rammelen ende te raetelen, soo hebben de Vrouwen haer altijdt gheerne laeten hooren. Waer in sommighe sich te buyten gaen, ende willen den Man over-kraeyenGa naar voetnoot1. ende van hem als eenen Hennen maecken. Het welck een groot mis-verstandt is, want de verkleeninghe van den Man is een versmaedinghe voor de Vrouwe, ende in tegen-deel sijn eer is haere glorie, sy is de Maen die van hem, als van de Son, alle schijnsel moet ontfanghen; van haer selven en kanse niet als een twijffelachtigh licht voort-brenghen. Ick keer weder tot het principaelste punt, ende daer het al-te-mael op berust, te weten, dat het onmoghelijck is datter peys ende vrede sal wesen, 'ten sy dat de korsele hoofden malkanderens losse vlaghen ende vremde luymen weten te vieren, ende soo malkanderens ghebrekenGa naar voetnoot2. een weynighje weten toe te gheven. Cato was vry wat korsel, ende als sy't in haer hoofdeken kreegh, sooGa naar voetnoot3. en hadt sy't in haer voeten niet. Reynier was oock eenen dwers-drijver, ende hadd' eenen viesen kop, endeGa naar voetnoot4. sijn herssen geraeckten oock soo haest wervellos. Ende sy thoonden haren verdraeyden voorschoot tot teecken dat haer stuypen begosten te rijsen; hy sijnen scheevenGa naar voetnoot5. hoet tot loose van sijn op-loopende sinnen. Ende d'een mes hiel d'ander in de schee, Cato vierden Reynier, Reynier Cato, alle buyen passeerden sonder buyen. Ende dit tot noch toe van de huys-krakeelen, van de ghemeenelijcke hoofden die onder de viese Planeten zijn gheboren, de welcke soose by dese waerschouwinghe gheen baet en vinden, soo wil ickse eenen anderen Meester in handen leveren, diese naer eyschende behooren herbacken sal in sijnen Oven à la Mode. Soo datse daer sullen uytkomen sonder eenigh ghebreck, of gheen geldt. Dan hoort den Man selver spreken: | |
[pagina 349]
| |
SA Ionghen blaest den horen wat,
Blaest over-hoop de heele Stadt,
Gaet henen, en roept wijt en breet,
Langhs al de straeten: Heet, al heet,
Voor kleyn en groot, en wie 't belieft,
Te zijn naer eysch en wensch gherieft.
Godt sy ghelooft, ick heb een handt
Trots eenigh Meester van het landt:
Dies groeyt de winningh' dagh op dagh,
En back wat dat ick backen magh,Ga naar voetnoot1.
Is daer wel Backer in de Stadt
Die sulcke neeringh' heeft ghehadt?
Ey siet eens hoe dat volckje loopt,
Hoe al de wereldt van my koopt.
Waer zijn kalanten als de mijn?Ga naar voetnoot2.
Kijck heel de Stadt wil by my zijn.
Maer wat ist wonder dat ick win?
Ick doe daer sulcken gistjen in,
Ick heet den oven soo van pas,
Het backt al oft gheschildert was.
Godt gheeft hoe quaeyen hooft het zy,Ga naar voetnoot3.
Betrouwet aen mijn backery.
Al waert een hooft vol grillekens,
Al waert een hooft vol willekens,
Al waert een hooft vol spits en trots,Ga naar voetnoot4.
Al waert een hooft heel vies en schots,Ga naar voetnoot5.
Al waert een hooft heel fantastijck,
Al waert een hooft heel colerijck,
Al waert een hooft van sijnen sin,
Daer muyse-nesten steken in,Ga naar voetnoot6.
Al waert een hooft dat altijdt suft,
Daer al de herssens zijn vermuft,
Al waert een schaeps-hooft noch soo slecht,
Bestellet maer door mijnen knecht.
Soo ghy my in mijn konst ghelooft,
Ick sal herbacken ieders hooft.
Maer weet daer naer de hoofden staen,
| |
[pagina 350]
| |
Dat 't oock soo met den loon moet gaen;
Ga naar voetnoot1. Ick eyssche van een Kieckens-hoot
Dry dubbeltjens of seven groot.
Wie wou doch om soo kleynen gelt
Met slechte hoofden zijn ghequelt?
Thien stuyvers van een dick verstandt:
Soo goeden koop? het is een schandt.
'Ken deedt mijn leven noyt daer veur,
Ga naar voetnoot2. Maer siet de menight' draeghet deur;
'Therbacken hooft van onse Lijs
Ga naar voetnoot3. Moet weder kosten hoogher prijs.
Want hoofden die in hullen staen,
Daer valt veel fatsoenerens aen.
Een hooft waer in gheen reden steeckt,
En daer memory by ghebreeckt,
En daer het oordeel dickwils faelt,
| |
[pagina 351]
| |
Is't wonder dat het meer betaelt?
Hoe dat het meer moet zijn herkneet,
En langher in den oven leet,
Hoe't meer moet gheven nae-venandt.Ga naar voetnoot1.
Siet, hier heb ick vast onder-handt
Bot-muylens hooft, je kent hem wel
Dien Esel in dat menschen vel,
Den toot van voren is te lanck.Ga naar voetnoot2.
En 't bollement is veel te kranck,Ga naar voetnoot3.
En schoon sijn herssens al-te-mael
Gheen once weghen naer mijn schael,
Soo is dat Lumen noch soo pratGa naar voetnoot4.
Of Salomon daer binnen sat;
Wat dunckt u, heeft dat plomp fatsoen
Den oven niet seer wel van doen?
Dies of het hem is lief, of leet,
Ick maeck den oven vast ghereet;
Want 't is van nood' dat ick den geck
De dompen uyt de herssen treck.
En spreeckt my dan eens naderhandt,
O wat een kloeck en fraey verstandt!
Wat Rechts-gheleerden sal het zijn?
Dan sal hy spouwen het Latijn.Ga naar voetnoot5.
My dunckt ick sie de Boeren al
Met haemels komen uyt de stal,
En met kapoenen zwaer en vet,
Die langhen tijdt zijn op-gheset,Ga naar voetnoot6.
En met ducaten in de tes,Ga naar voetnoot7.
(Het stijfsel van een swack proces:)
Hy sal, by-loy, aen die het raeckt,Ga naar voetnoot8.
Adviesen gheven dat het kraeckt;
Had hy den oven onderstaen,
Hy waer het katje van de baen.Ga naar voetnoot9.
Laetst heb ick noch een Meesters stuck
Tot mijn ghebuermans groot gheluck,
Ghevrocht aen Griet, sijn echte wijf.
| |
[pagina 352]
| |
De sloor die stont van perten stijf,
Ga naar voetnoot1. Het was de alder-vuylste Sloef,
Veel ergher als Mary Pantoef;
Dan hadse noch een swaer ghebreck,
Griet was te rijp in haeren beck.
En dit Iuweel dat derfde kloeck
Ga naar voetnoot2. Een blauw oogh waghen voor de broeck.
Ick sey aen Goossen mijn ghebuer:
Foey desen muyl is al te suer:
Ghedult alleen een weynigh tijt,
Ick maeck dit hooft sijn stuypen quijt.
Ick sal 't herbacken op mijn trouw,
Dat wesen sal een ander vrouw.
Griet, seyd' ick, sit een weynigh neer,
Het wordt nu oock eens uwen keer.
En soo sy maer het kap-mes sagh,
Sy schreeuwden eerse kreegh den slagh.
Ick heb het hooft haer af-ghevelt,
Ga naar voetnoot3. En daer een sluyt-kool op-ghestelt,
En kneedent doen eens wel te deegh,
'Twas wonder dat een Wijfs hooft sweegh;
Ick streeckt met eyers wel te keur,
Hier met soo kreeght een bly coleur;
En alsmen 't nu herbacken sagh,
Griet gaf soo aenghenaemen lagh.
En Griet bleef altijdt suycker-soet.
Siet wat den oven niet en doet?
Doen seyd' ick, Goossen, lieve vriendt,
Is't geldt daer niet wel aen verdiendt?
Och waer nu mijnen oven gaer,
Ga naar voetnoot4. Want siet daer wachter weer een paer.
Twee suyver dieren, jae ghewis,
Ga naar voetnoot5. Soo suyver als een vis-mand' is;
En altijdt fraey, en altijdt jent,
En dat noch sonder geldt, of rent,
Hoe licht raeckt soo een trotse Sloor
By Ionghmans in't verkeerde spoor!
En alsmen sich verloopen heeft,
| |
[pagina 353]
| |
En sonder geldt en eere leeft,
Gheraeckt dan weer eens op de baen:
Ick sweer u dat heeft moeyten aen.
'Tis haer gheluck, gheloovet vry,
Dat sy zijn in mijn backery.
En mits het is bekoorigh werck,Ga naar voetnoot1.
Ick salse backen vry wat sterck,
Noch sy en backen oyt te lanck,
Want IJdel-tuyten zijn te kranck,
En principalijck soo een Sloor
Die moet wat hert zijn in de oor.Ga naar voetnoot2.
Siet eens mijn handen bey ghebleynt,Ga naar voetnoot3.
Daer is meer wercks aen alsmen meynt:
Het lichtste hooft van een Malloot,Ga naar voetnoot4.
Is meerder last als rogghen-broot.
Nu peyst hoe dapper dat ick sweet,
Als ick den oven dickwils heet;
En eenen heelen achter-noen,
Tot eenen Mans-kop heb van doen.
Ick heb gheproeft soo menigh-mael,
Eer ick-se kreegh op mijnen pael,Ga naar voetnoot5.
Eer ick-se stelden in postuer,
Voorwaer het viel my bijster suer!
Wat arbeydt heb ick niet ghedaen
Alleen op 't hooft van Cypriaen?
Voor 't eerst hy liep heel in het wilt;
Eer sulcke perten zijn ghestilt,
Daer gaet wat toe, dat sweer ick jouw,
Dat is een hert-sweer voor een vrouw.
Dan sat hy in den brande-wijn,
En dronck hem sat ghelijck een swijn,
En goot heel stoopen biers in't vel,
Hy seyd', sijn buyck-leer reckten wel:
En viel sijn Vrouw het minsten uyt,
Soo touwden hyse stracks de huyt,
Noyt dagh dat hyse niet en sloegh,
Soo datse staegh blauw ooghen droegh.
| |
[pagina 354]
| |
'Ken had mijn leven noyt ghelooft,
Dat iemandt had soo quaeden hooft.
En even-wel ick heb 't gheklaert,
Ga naar voetnoot1. En Tan is nu soo wel ghepaert.
Noch hy en raest naer brande-wijn,
Och neen, de Man is nu soo fijn,
Ga naar voetnoot2. Of hy ghesift waer door den trap,
Hy peyst niet eens meer op den tap:
Maer sit gheduerigh op 't ghetouw,
Het is een blijschap voor de Vrouw.
Haer dunckt dats' in den Hemel woont;
Dient desen arbeydt niet gheloont?
Nu Ouders hoort eens dese saeck,
En treckter vreught uyt, en vermaeck:
Ghy kent Ian Iacops immers wel?
Hy, en sijn Huysvrouw Peternel,
Die quaemen in de maent van Mey
In mijnen winckel alle bey.
Ick vraeghde watse quamen doen?
Sy seyden: Om een goedt fatsoen.
Daer is ons Dochter Antonet,
Haer hulsel staet soo bont gheset,
Sy kleet haer als 'ken weet niet wie,
En wy en zijn maer ambachts lie;
Sy gaet ghestrickt, en soo ghelint.
Ga naar voetnoot3. Het schijnt sy heeft al-ree een quint;
De huyck die doetse niet meer aen.
Maer wil ghelijck de Ioffers gaen,
Met sijde Kooven achter straet,
Met kanten boven haeren staet.
Wil spelen, rijden langhs de stadt,
Al ofse duysent midd'len hadt.
Wil 'smorghens voor den spieghel staen,
Wil 'savondts op baletten gaen.
Sy gongh veel nutter in de Kerck,
En sat dan kloeck aen 't spelle-werck.
Siet meester dit is ons verdriet,
| |
[pagina 355]
| |
En sooje daer den dagh deur siet,
En backt haer tot een seeghbaer Kindt,
Den nieuwen hoet die is verdindt.
Noch hoord' ick laestmael aen mijn deur
De klachten van een Procureur;
Sijn Wijf was oock een vuyl Laudaet,
Die gongh komméren achter straet,Ga naar voetnoot1.
Terwijlen sit de Maert en spint,
Dat sy den onbyt qualijck wint,Ga naar voetnoot2.
En hier light dan een Kindt besnot,
En daer raeckt uyt de seu den pot:Ga naar voetnoot3.
En als hy 'smiddaeghs eten wou,
Moest selver koken in de schou.
Siet daer, den Man was soo ontstelt,
Dat hy my pasten stracks het gelt,
En badt my dat ick Maert en Vrouw,
In't eerste backsel schieten souw.
'Tis wonder hoe een ieder klaeght,
Die met quaey-hoofden zijn gheplaeght.
En dese zijn in alle staet,
In Raeden, en in Magistraet:
Maer decken hun ghebreck en leedt,
Tot dat mens' op de teenen treedt.
Dan zijnse stracks te peerd', en knackGa naar voetnoot4.
Al of het hooft vol poeyer stack.
En gaet het niet naer hunnen sin,
Het schijnt daer steeckt den droes-kop in.
Iae, jae, in sijd', en in sattijn.
Ick sweer u datter koppen zijn.
Maer om dat ieder een die acht,
Soo back ick dese maer by nacht;
En zijn herbacken eerje't siet,
Soo blijft ons Heerschap in crediet.
Daer backt den oven weder sterck,
Doch dit is meest dozijnen werck.Ga naar voetnoot5.
Daer is het hooft van onse Truy,
En hoofden van veel lecker Luy,
| |
[pagina 356]
| |
En't korsel hooft van onsen Claes,
En't ydel hooft van Ioncker Vaes.
En't luysigh hooft van scheel Margriet,
Ga naar voetnoot1. Wat wonder? sy en sietse niet;
En't koppigh hooft van onse Acht,
Die saemen kijft, en saemen lacht,
En't preutel hooft van onse Trijn,
My dunckt s'en drinckt niet als azijn.
Dit wordt een backsel dapper groot,
Want Raes-kop brenghter oock sijn hoot,
En Kameniertjen Isebou,
Die gheern' de Ioffer spelen sou,
My dunckt de pluym en haeren hoet,
Dat die oock in den oven moet.
Nu is den oven effen vol
Met 't hooft van eenen Sottebol.
Ick laetse backen tot den noen,
Sy hebben 't seker wel van doen.
Soo wel den Dienaer, als mijn Heer,
En Vrouw, en Maert al even seer,
En jongh, en oudt, en wijs en geck,
Want ieder hooft heeft sijn ghebreck.
Nu gaen ick weer en Man en Wijf,
Hun hoofden stellen op het lijf.
Sa Ionghen weert een ieders kool,
Maer dat ick hier doch niet en dool,
En 't een hooft voor het ander stel,
Dat waer weerom een argher spel.
Want steld' ick 't hooft van Claes op Trijn,
Ga naar voetnoot2. Dat sou een fraey komedie zijn:
En gongh Lijs met de broeck naer huys,
Dat waer voor Hans een eeuwigh kruys;
Want siet, 'tis daer gheheel verdraeyt,
Daer 't Haentje swijght, en't Hinn'ke kraeyt.
Maer neen, sy zijn al wel ghestelt,
Ga naar voetnoot3. Sa borsten, gheeft eens Backers gelt.
Daer is een dagh huer aen verdindt,
| |
[pagina 357]
| |
Als ghy u soo ghebetert vindt:
Want siet alleen maer uwen Ian,
Is dat niet wel een ander Man?
En Griet die toornigh was en gram,
Die is saechtmoedigh als een lam;
En Ioffer bindt haer locken in,
Of sy een Klopjen had in sin.Ga naar voetnoot1.
Maer kijck hoe Lemmen staet en siet,
My dunckt hy kent sy-selven niet:
Hy siet de Herreberghen staen,
Hy wil, en kan niet binnen gaen,
Den weerdt die roept, en noodt hem weer,
'Tis waer, het kittelt Lemmen seer:
Maer Lemmen strijdt ghelijck een Heldt,
En hy blijft meester van het veldt,
En hy bewaert sijn geldt en goet:
Siet wat een ur'tjen backens doet!
Terwijl' ick hier my roem, en praet,
Daer komter eenen, maer te laet.
My dunckt het is een vremdt humeur,
Hy derft wel buyssen op mijn deur:Ga naar voetnoot2.
Hy neemt mijn huys met force in:
'Tis Tiribus naer mijnen sin.
Lief vriendt, het is verloren moet,Ga naar voetnoot3.
Wat dat ghy om den oven doet:
Want is iemandt sot gheboren,
Watmen backt, het is verloren.
WAt dunckt u, Philothea, dat de hoofden altemael soo lichtelijck waeren te herbacken, als het licht is om te seggen, wat menighte van kalanten soud' desen Meester Peeter niet krijghen? Dan 't en is gheen ander Mans werck, een ieder moet sijnen eyghen Backer wesen; dat is, een ieder behoort sijn korsel hooft te breken, ende sich selven tot een ghevoeghsaeme ende vriendelijcke bywooninghe te buyghen; ontmoetende elckanderens kranckheydt met een Christelijcke lijd- | |
[pagina 358]
| |
saemheydt, sonder daer teghen te rucken, of van den dijck te dringhen. Ick wenschte voorwaer dat alle ghehouwde soo aen malckanderen weken, ghelijck de twee schaepjens deden, die d'een d'ander op een langh ende smal brughsken sekeren tijt ontmoeten. Het een knielden op sijn pootjens neer, ende gaf bequaeme ghelegentheyt aen het ander om daer over te springhen. Het buyghen van d'een, is het breken van d'ander. Soo salmen de hertste keyen alderbest op een sacht kussenGa naar voetnoot1. morselen. Noch de H. Monica en hadd' immermeer het stuer en noorts hoofd van haeren Man sonder dierghelijck soet onthael ende een vriendelijcke ghedienstigheydt konnen winnen. Och, hoe souden de swaere lasten van den Houwelijcken Staet versoet worden, waer't dat de Echt-ghenoten malckanderen soo wisten te vieren! Sy souden voorwaer malckanderen in alle voorvallen ende swaerigheden, daer dien Staet mede besaeyt is, sterck verkloecken, ende souden alle de pijlen op eenen al-ghemeynen schilt ontfanghen: ende als sy langhen tijdt, in een vreedsaemigh leven, Kinderen in de vreese des Heeren op-ghebrocht souden hebben, dan soumen dierghelijcke aflijvigh wesende ende begraven zijnde, dit kort, maer ghewenscht Graf-dicht, eertijdts by de Heydenen ghebruyckt, op hunnen Serck moghen snijden: PACIFICE VIXERUNT. |
|